Language of document : ECLI:EU:C:2009:552

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

J. MAZÁK

van 15 september 2009 1(1)

Zaak C‑233/08

Milan Kyrian

tegen

Celní úřad Tábor

[Prejudiciële verwijzing van het Nejvyšší správní soud (Tsjechië)]

„Richtlijn 76/308/EEG – Wederzijdse bijstand inzake de invordering van douanerechten – Artikel 12 – Bevoegd orgaan voor beroep in verband met schuldvordering en/of de ter zake afgegeven executoriale titel en uitvoeringsmaatregelen – Recht op een eerlijk proces – Ontbreken van vertaling – Ontvankelijkheid – Hypothetische aard van prejudiciële vraag”





I –    Inleiding

1.        De onderhavige verwijzing door het Nejvyšší správní soud (hoogste bestuursrechter in Tsjechië) is gedaan in de context van een geding tussen Milan Kyrian (hierna: „verzoeker”) en de Celní úřad Tábor (doaunedienst Tabor, Tsjechië) (hierna: „verweerder”) inzake de invordering van achterstallige accijns door verweerder op grond van een door het Hauptzollamt Weiden (hoofdkantoor van de douane, Weiden, Duitsland) vastgestelde en aan verzoeker gerichte aanslag, dat hem is betekend door het Ministerstvo financí – Generální ředitelství cel (Tsjechische ministerie van Financiën – directoraat-generaal douane).

2.        De verwijzende rechter verzoekt om opheldering van de vraag of hij krachtens artikel 12, lid 3, van richtlijn 76/308/EEG van de Raad van 15 maart 1976 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit bepaalde bijdragen, rechten en belastingen, alsmede uit andere maatregelen (zoals gewijzigd)(2), bevoegd is om te onderzoeken of de betrokken aanslag uitvoerbaar is en behoorlijk aan verzoeker is betekend. De verwijzende rechter verzoekt eveneens om opheldering over de vraag of uit algemene beginselen van gemeenschapsrecht, met name uit de beginselen van het recht op een eerlijk proces, van behoorlijk bestuur en van de rechtsstaat, volgt dat de betekening van de aanslag aan verzoeker, in een taal die deze niet begrijpt en die daarenboven geen officiële taal is van de Tsjechische Republiek, een gebrek vormt op grond waarvan de invordering van de schuldvordering kan worden geweigerd.

II – Gemeenschapsrecht

3.        Artikel 6 van richtlijn 76/308 bepaalt:

„1.      Op verzoek van de verzoekende autoriteit gaat de aangezochte autoriteit volgens de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die van toepassing zijn op de invordering van soortgelijke schuldvorderingen, ontstaan in de lidstaat waar zij gevestigd is, over tot invordering van de schuldvorderingen waarvoor een executoriale titel bestaat.

2.      Daartoe wordt elke schuldvordering ten aanzien waarvan een verzoek tot invordering bestaat, behandeld als een schuldvordering van de lidstaat waar de aangezochte autoriteit is gevestigd, behoudens toepassing van artikel 12.”

4.        Artikel 12 van richtlijn 76/308 bepaalt:

„1.      Indien gedurende de invorderingsprocedure de schuldvordering en/of de in de lidstaat waar de verzoekende autoriteit is gevestigd afgegeven executoriale titel door een belanghebbende worden betwist, wordt de zaak door deze voor de bevoegde instantie van de lidstaat gebracht, waar de verzoekende autoriteit is gevestigd, overeenkomstig de in deze laatste lidstaat geldende rechtsregels. Deze vordering moet door de verzoekende autoriteit worden genotificeerd aan de aangezochte autoriteit. [...]

2.      Zodra de aangezochte autoriteit de in lid 1 bedoelde notificatie heeft ontvangen, hetzij van de verzoekende autoriteit, hetzij van de belanghebbende, schorst zij de executieprocedure in afwachting van de beslissing van de op dit gebied bevoegde instantie, tenzij de verzoekende autoriteit overeenkomstig de tweede alinea anders verzoekt. [...]

Niettegenstaande lid 2, eerste alinea, kan de verzoekende autoriteit overeenkomstig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen en de administratieve praktijken die gelden in de lidstaat waar zij gevestigd is, de aangezochte autoriteit verzoeken een betwiste schuldvordering in te vorderen, voor zover de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen en administratieve praktijken in de lidstaat waar de aangezochte autoriteit is gevestigd, zulks toelaten. Indien de uitkomst van deze betwisting vervolgens voor de schuldenaar gunstig uitvalt, is de verzoekende autoriteit gehouden tot terugbetaling van elk ingevorderd bedrag, vermeerderd met eventueel verschuldigde vergoedingen, overeenkomstig de in de lidstaat waar de aangezochte autoriteit is gevestigd geldende wettelijke bepalingen.

3.      Wanneer de betwisting betrekking heeft op uitvoeringsmaatregelen die zijn getroffen in de lidstaat waar de aangezochte autoriteit is gevestigd, wordt de zaak voor de bevoegde instantie van deze lidstaat gebracht, overeenkomstig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van deze lidstaat.

[...]”

III – Hoofdgeding en prejudiciële vragen

5.        Op 2 juli 1999 heeft het Hauptzollamt Weiden een „Steuerbescheid” (hierna: „aanslag”) vastgesteld, gericht aan „Milan Kyrian, Studnicni 836, 39811 Protivin/Tschechien”, waarbij de genoemde persoon werd verzocht om betaling van alcoholaccijns ten bedrage van 218 520 DM. De aanslag is op 6 augustus 1999 betekend door het Tsjechische ministerie van Financiën – directoraat-generaal douane.

6.        Op 28 september 2004 heeft het Hauptzollamt Regensburg (hoofdkantoor van de douane, Regensburg, Duitsland) overeenkomstig artikel 6 van richtlijn 76/308 het Tsjechische ministerie van Financiën – directoraat-generaal douane (hierna: „aangezochte autoriteit”) verzocht de achterstallige accijns op grond van de aanslag in te vorderen. In dit verzoek tot invordering is verzoeker als schuldenaar aangeduid, met vermelding van zijn voornaam, familienaam, adres en geboortedatum, en is de achterstallige accijns, vermeerderd met een boete, becijferd op 3 258 625,30 CZK.

7.        Bij beslissing van 6 december 2004 heeft de aangezochte autoriteit verweerder gemachtigd tot invordering van de achterstallige accijns. Op 10 december 2004 (met betrekking tot de accijns) en op 30 december 2004 (met betrekking tot de boete) zond verweerder een verzoek tot betaling van de achterstallige belasting binnen een bijkomende termijn. Tegen deze verzoeken heeft verzoeker bezwaar aangetekend bij het Celní ředitelství České Budějovice (directoraat douane te České Budějovice, Tsjechië), dat is afgewezen bij beschikkingen van 4 maart 2005 en 6 april 2005.

8.        Op 6 maart 2006 heeft verweerder een bevel tot tenuitvoerlegging uitgevaardigd met het oog op de invordering van de achterstallige accijns door inhouding op verzoekers loon. Hiertegen heeft verzoeker bezwaar aangetekend, dat bij beschikking van 31 oktober 2006 (hierna: „bestreden beschikking”) is afgewezen.

9.        Verzoeker heeft tegen de bestreden beschikking beroep ingesteld bij de bestuursrechter, waarbij hij in het bijzonder laakte dat de identificatie van de geadresseerde in het aanslagbiljet (door middel van de voornaam, de familienaam en het adres) ontoereikend was, aangezien deze gegevens voor drie personen dezelfde waren: de verzoeker, diens vader en verzoekers zoon. Om deze reden was de aanslag niet uitvoerbaar, en verweerder was niet bevoegd om uit de groep van personen die aan de in het biljet vervatte omschrijving beantwoorden, juist verzoeker te kiezen en met name tegen hem tot executie over te gaan. Om analoge redenen kon de aanslag niet worden geacht behoorlijk aan verzoeker betekend te zijn, daar uit het aan de aangezochte autoriteit overgelegde betekeningsdocument enkel en alleen blijkt dat de aanslag is betekend aan „Milan Kyrian, Studniční 836, 39811 Protivín”. Volgens verzoeker vormt dit geen bewijs van behoorlijke betekening van de aanslag aan verzoeker in het bijzonder. Verzoeker heeft voorts gesteld dat hij de stukken die de Duitse douaneautoriteiten hem in het Duits hadden toegezonden, niet had begrepen en niet in staat was geweest passende rechtsmaatregelen te nemen tot vrijwaring van zijn rechten. Verzoeker is van mening dat hij niet is gehouden om op eigen kosten de stukken van de Duitse douaneautoriteiten te laten vertalen.

10.      De regionale rechtbank te České Budějovice heeft bij vonnis van 14 maart 2007 č.j. 10 Ca 239/2006 – 40 (hierna: „bestreden vonnis”) het beroep afgewezen. Verzoeker heeft bij de verwijzende rechter beroep ingesteld tegen het bestreden vonnis. In dit beroep heeft hij gesteld dat de aanslag niet uitvoerbaar is omdat hij geen voldoende duidelijke identificatie van de schuldenaar bevat, die verwarring van de schuldenaar met andere personen kan voorkomen. Verweerder is niet bevoegd om dit gebrek van de aanslag te herstellen door zelf vast te stellen aan welke persoon de aanslag een verplichting oplegt. Volgens verzoeker kan dit gebrek zelfs niet worden hersteld door het feit dat hij in het verzoek tot invordering (waarin zijn geboortedatum de eerste keer wordt vermeld) wordt geïdentificeerd als de geadresseerde van de aanslag. Verzoeker stelt voorts dat het aanslagbiljet hem niet op behoorlijke wijze is betekend, hetgeen hem in staat zou hebben gesteld om de nodige stappen tot vrijwaring van zijn rechten te ondernemen, daar de geadresseerde in de in het gerechtsdossier opgenomen ontvangstbevestiging als geadresseerde wordt geïdentificeerd door vermelding van zijn voornaam, familienaam en adres, wat ontoereikend is om te bewijzen dat het aanslagbiljet aan verzoeker zelf is betekend en niet aan enige andere persoon die aan deze identificatie beantwoordt. Verzoeker ontkent dat de handtekening op de ontvangstbevestiging van hem is. Bovendien heeft hij tot op heden niet de mogelijkheid gehad van de executoriale titel in het Tsjechisch kennis te nemen. Verweerder is van mening dat noch hijzelf, noch de Tsjechische bestuursrechter bevoegd is het aanslagbiljet te toetsen aan de voorwaarden die op het vlak van de inhoud en de vaststelling ervan gelden. De nauwkeurige identificatie van verzoeker als de schuldenaar blijkt duidelijk uit het door de verzoekende autoriteit uitgevaardigde verzoek tot invordering. Indien de geboortedatum in het verzoek tot invordering had ontbroken, zou verweerder de verzoekende autoriteit om mededeling van dit aanvullende gegeven hebben verzocht. Verweerder is van mening dat de aanslag aan verzoeker is betekend, wat blijkt uit verzoekers eigen verklaring dat hij stukken van de Duitse douaneautoriteiten heeft gekregen, die de geadresseerde evenwel onvoldoende duidelijk identificeerden, enkel in het Duits waren gesteld zonder een Tsjechische vertaling, en die hij niet begreep.

11.      De verwijzende rechter merkt op dat volgens vaste rechtspraak van de hogere Tsjechische rechtscolleges artikel 261a, lid 1, van het Tsjechische wetboek van burgerlijke rechtsvordering aldus wordt uitgelegd, dat de identificatie van de schuldenaar een „precieze individualisering” van de persoon die schuldenaar is, vereist. De identificatie van de schuldenaar moet precies zijn en niet tot misverstanden kunnen leiden, althans moet uit de executoriale titel onmiskenbaar zijn af te leiden aan wie de verplichting is opgelegd. De verwijzende rechter is van mening dat het recht op een eerlijk proces en de daarvan deel uitmakende rechten van de verdediging meebrengen dat de Tsjechische rechter in de onderhavige zaak rekening moet houden met verzoekers bezwaar betreffende de ontoereikende identificatie van de geadresseerde (de schuldenaar) in het aanslagbiljet zelf. Immers, indien verweerders opvatting – dat de Tsjechische autoriteiten absoluut gebonden zijn aan de identificatie van de schuldenaar in het verzoek tot invordering – werd aanvaard, zou verzoeker de mogelijkheid tot verdediging van zijn rechten volledig worden ontzegd. Indien de Tsjechische bestuursrechter niet bevoegd is om de vraag naar de uitvoerbaarheid van de aanslag te onderzoeken, zou dit een rechtsweigering vormen. Wat de betekening van het aanslagbiljet in het Duits betreft, is de verwijzende rechter van mening dat uit het recht op een eerlijk proces en het recht van verweer een algemeen beginsel kan voortvloeien, dat ter bescherming van de belangen van de geadresseerde de betekening van akten dient te geschieden in de officiële taal van de lidstaat waarin wordt betekend, of in een andere taal die de geadresseerde begrijpt.

12.      Op grond van deze overwegingen heeft het Nejvyšší správní soud bij beslissing van 5 mei 2008 besloten om de procedure te schorsen en het Hof de volgende vragen ter prejudiciële beslissing voor te leggen:

„1)      Moet artikel 12, lid 3, van richtlijn 76/308/EEG van de Raad van 15 maart 1976 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit bepaalde bijdragen, rechten en belastingen, alsmede uit andere maatregelen, aldus worden uitgelegd dat wanneer maatregelen voor de invordering van een schuldvordering worden betwist voor de nationale rechter van de lidstaat waarin de aangezochte autoriteit is gevestigd, deze rechter bevoegd is overeenkomstig het recht van die lidstaat te toetsen of de executoriale titel voor de invordering uitvoerbaar is en daarvan aan de schuldenaar regelmatig kennisgeving is gedaan?

2)      Volgt uit algemene beginselen van gemeenschapsrecht, met name uit de beginselen van het recht op een eerlijk proces, van behoorlijk bestuur en van de rechtsstaat, dat de kennisgeving van de executoriale titel voor de invordering aan de schuldenaar [...] in een taal die deze niet begrijpt en die daarenboven geen officiële taal is van het land waarin daarvan aan de schuldenaar kennisgeving wordt gedaan, een gebrek vormt zodat de invordering op basis van deze titel [...] kan worden geweigerd?

IV – Procesverloop voor het Hof van Justitie

13.      Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door de Bondsrepubliek Duitsland, de Helleense Republiek, de Portugese Republiek, de Republiek Polen, de Tsjechische Republiek en de Commissie. Op 13 mei 2009 heeft een terechtzitting plaatsgevonden.

V –    De eerste vraag

A –    Bij het Hof ingediende opmerkingen

14.      De Tsjechische Republiek is van mening dat de nationale rechter van de lidstaat waarin de aangezochte autoriteit is gevestigd, niet bevoegd is om te onderzoeken of de executoriale titel uitvoerbaar is en aan de schuldenaar behoorlijk is betekend. Alleen de bevoegde instantie van de lidstaat waar de verzoekende autoriteit is gevestigd, is bevoegd om deze punten te onderzoeken. De Bondsrepubliek Duitsland is van mening dat artikel 12, lid 3, van richtlijn 76/308 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer uitvoeringsmaatregelen betreffende een schuldvordering worden betwist voor de nationale rechter van de lidstaat waarin de aangezochte autoriteit is gevestigd, deze rechter niet bevoegd is om overeenkomstig het recht van die lidstaat te onderzoeken of de executoriale titel uitvoerbaar is en aan de schuldenaar behoorlijk is betekend. De Portugese Republiek is van mening dat artikel 12, lid 3, van de richtlijn 76/308 aldus moet worden uitgelegd dat de aangezochte autoriteit niet bevoegd is om de geldigheid te onderzoeken van de door de verzoekende autoriteit afgegeven titel, die onherroepelijk en uitvoerbaar is wanneer het verzoek tot invordering aan de aangezochte autoriteit wordt gericht.

15.      De Helleense Republiek is in antwoord op beide vragen van mening dat in het licht van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming, dat volgens vaste rechtspraak een van de algemene beginselen van gemeenschapsrecht is, voortvloeiend uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten en opgenomen in de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”), artikel 12, lid 3, van richtlijn 76/308 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer uitvoeringsmaatregelen betreffende een schuldvordering worden betwist voor de nationale rechter van de lidstaat waarin de aangezochte autoriteit is gevestigd, deze rechter bevoegd is om overeenkomstig het recht van die lidstaat te onderzoeken of de executoriale titel aan de schuldenaar behoorlijk is betekend, in de officiële taal of een officiële taal van de lidstaat waarin de aangezochte autoriteit is gevestigd. De Republiek Polen is van mening dat artikel 12, lid 3, van richtlijn 76/308 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer uitvoeringsmaatregelen betreffende een schuldvordering worden betwist voor de nationale rechter van de lidstaat waarin de aangezochte autoriteit is gevestigd, deze rechter niet bevoegd is om overeenkomstig het recht van die lidstaat te onderzoeken of de buitenlandse executoriale titel uitvoerbaar is en aan de schuldenaar behoorlijk is betekend door de bevoegde instantie van de verzoekende lidstaat.

16.      De Commissie is van mening dat artikel 12, lid 3, van richtlijn 76/308 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer uitvoeringsmaatregelen betreffende een schuldvordering worden betwist voor de nationale rechter van de lidstaat waarin de aangezochte autoriteit is gevestigd, deze rechter niet bevoegd is om te onderzoeken of de executoriale titel uitvoerbaar is en aan de schuldenaar behoorlijk is betekend. Niettemin, wanneer de aangezochte autoriteit krachtens artikel 5 van richtlijn 76/308 of op grond van bilaterale of multilaterale overeenkomsten tussen de betrokken lidstaten bijstand heeft verleend in verband met de notificatie van de executoriale titel, is de nationale rechter van de lidstaat waar de aangezochte autoriteit is gevestigd, bevoegd om te onderzoeken of de betekening is geschied in overeenstemming met de in deze lidstaat geldende bepalingen voor de betekening van overeenkomstige aktes. Evenzo wanneer de executoriale titel volgens artikel 8, tweede alinea, van richtlijn 76/308 is bekrachtigd, erkend, aangevuld met of vervangen door een in de lidstaat van de aangezochte autoriteit geldende executoriale titel, kan een dergelijke akte of beslissing worden onderworpen aan rechterlijke toetsing in deze lidstaat.

B –    Beoordeling

17.      Richtlijn 76/308 stelt gemeenschappelijke regels voor de wederzijdse bijstand vast, teneinde de invordering te verzekeren van schuldvorderingen die verband houden met onder andere bepaalde heffingen, accijns en belastingen.(3) Hiertoe voorziet richtlijn 76/308 in drie verschillende en zelfstandige vormen van wederzijdse bijstand, die een aangezochte autoriteit(4) in principe moet verlenen voor rekening van de verzoekende autoriteit.(5) De aangezochte autoriteit moet krachtens artikel 4 van richtlijn 76/308, op verzoek van de verzoekende autoriteit, laatstgenoemde de inlichtingen verstrekken die haar van nut zijn voor de invordering van schuldvorderingen. Overeenkomstig artikel 5 van richtlijn 76/308 gaat de aangezochte autoriteit over tot notificatie aan de schuldenaar van alle akten met betrekking tot schuldvorderingen(6) welke uitgaan van de verzoekende lidstaat.(7) De notificatie door de aangezochte autoriteit kan dus betrekking hebben op een schuldvordering en/of de invordering daarvan.(8) Overeenkomstig artikel 6 van richtlijn 76/308 moet de aangezochte autoriteit, op verzoek van de verzoekende autoriteit, overgaan tot invordering van „schuldvorderingen waarvoor een executoriale titel bestaat”.

18.      Artikel 7 van richtlijn 76/308 stelt gedetailleerde regels en vereisten vast met betrekking tot een verzoek tot invordering van een schuldvordering dat de verzoekende autoriteit tot de aangezochte autoriteit richt. Daarenboven bepaalt artikel 8, eerste alinea, van richtlijn 76/308 dat de aangezochte lidstaat executoriale titels van schuldvorderingen moet behandelen als een nationale executoriale titel.(9) De executoriale titel van de schuldvordering moet dus rechtstreeks als zodanig worden erkend en automatisch als zodanig worden behandeld door de aangezochte lidstaat(10), zonder dat er een bijzondere procedure is vereist.

19.      Het is derhalve duidelijk, zoals het Hof in het arrest Tsapalos en Diamantakis heeft geoordeeld, dat richtlijn 76/308 procedureregels bevat die de erkenning en de executie van bepaalde categorieën van in een andere lidstaat ontstane schuldvorderingen regelen, zonder echter voorschriften inzake hun ontstaan of omvang vast te stellen.(11)

20.      Naast regels inzake wederzijdse bijstand regelt richtlijn 76/308 eveneens, in welke lidstaat een vordering moet worden ingesteld indien een belanghebbende gedurende de invorderingsprocedure de schuldvordering, de executoriale titel of de uitvoeringsmaatregelen betwist. Volgens artikel 12 van richtlijn 76/308 hangt de keuze van de rechter ervan af, of de schuldvordering en/of de executoriale titel dan wel de uitvoeringsmaatregelen worden betwist. Wordt gedurende de invorderingsprocedure de schuldvordering of de executoriale titel betwist, moet volgens artikel 12, lid 1, van richtlijn 76/308 de zaak voor de bevoegde instantie van de lidstaat worden gebracht, waar de verzoekende autoriteit is gevestigd. Gaat het om de uitvoeringsmaatregelen die zijn getroffen in de lidstaat waar de aangezochte autoriteit is gevestigd, moet de zaak voor de bevoegde instantie van deze lidstaat worden gebracht, aldus artikel 12, lid 3, van richtlijn 76/308. Daarenboven, teneinde het recht van een belanghebbende om gedurende de invorderingsprocedure de schuldvordering en/of de executoriale titel te betwisten volledig te waarborgen, verplicht artikel 12, lid 2, van richtlijn 76/308 de aangezochte autoriteit om na ontvangst van het bericht dat de schuldvordering of de executoriale titel in rechte wordt betwist, de executieprocedure te schorsen in afwachting van de beslissing van de ter zake bevoegde instantie in de lidstaat waar de verzoekende autoriteit is gevestigd. Niettegenstaande de verplichting om de executieprocedure te schorsen, kan de verzoekende autoriteit in bepaalde omstandigheden de aangezochte autoriteit verzoeken een betwiste schuldvordering in te vorderen. Indien de uitkomst van deze betwisting vervolgens voor de schuldenaar gunstig uitvalt, is de verzoekende autoriteit gehouden tot terugbetaling van alle ingevorderde bedragen, vermeerderd met eventueel verschuldigde vergoedingen.

21.      Met de regeling, in welke lidstaat een vordering moet worden ingesteld, en de verplichting om de executieprocedure in bepaalde omstandigheden te schorsen of om reeds ingevorderde bedragen, vermeerderd met vergoedingen, terug te betalen, beoogt artikel 12 van richtlijn 76/308 in feite om de rechtszekerheid en de rechten van de verdediging van de belanghebbenden te waarborgen. Want hoewel het voor een belanghebbende gemakkelijker kan zijn om bijvoorbeeld in zijn lidstaat van vestiging een vordering in te stellen, sluit het feit dat de in artikel 12 van richtlijn 76/308 opgenomen competentieregels hem verplichten om dit in een andere lidstaat te doen, de toegang tot de rechter niet voor hem af, en ook zijn rechten van de verdediging worden er niet op onredelijke mate door beperkt. Artikel 12 van richtlijn 76/308 versterkt volgens mij, door de voorspelbaarheid van de keuze van de rechter, in feite het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming.

22.      Ik ben derhalve van mening dat artikel 12 van richtlijn 76/308 een volledige harmonisatie inhoudt van de regels inzake de bevoegde rechter voor schuldvorderingen(12) of uitvoeringsmaatregelen op de door de richtlijn bestreken gebieden.

23.      Teneinde de eerste prejudiciële vraag van de verwijzende rechter te beantwoorden, is het noodzakelijk om de in artikel 12, lid 1, van richtlijn 76/308 opgenomen begrippen „de schuldvordering en/of de [...] executoriale titel” uit te leggen. Ik ben van mening dat deze begrippen niet kunnen worden uitgelegd in het licht van nationale bepalingen van burgerlijke rechtsvordering, maar een autonome uitlegging moeten krijgen, zodat artikel 12 van richtlijn 76/308 op een uniforme en voorspelbare wijze kan worden toegepast. In het andere geval bestaat het risico dat dergelijke begrippen tegenstrijdig worden uitgelegd, waardoor de voorspelbaarheid van de keuze van de rechter, wat juist het doel van artikel 12 van richtlijn 76/308 is, zou worden ondergraven.

24.      Naar mijn mening geven de bewoordingen van artikel 12, lid 1, van richtlijn 76/308 zelf duidelijk aan dat vorderingen betreffende „de schuldvordering en/of de [...] executoriale titel” zowel vorderingen omvatten die betrekking hebben op de geldigheid, als vorderingen waarmee de uitvoerbaarheid van een schuldvordering wordt betwist. Het begrip „executoriale titel” in artikel 12, lid 1, van richtlijn 76/308 doelt op een rechtshandeling die tegen de schuldenaar kan worden geëxecuteerd, een situatie die volgens mij vereist dat de schuldvordering reeds aan de schuldenaar is betekend. Met uitvoeringsmaatregelen mag pas worden begonnen nadat de schuldvordering behoorlijk aan de schuldenaar is betekend.

25.      Bovendien ben ik van mening dat de doelstellingen van richtlijn 76/308 in gevaar zouden komen wanneer de geldigheid en de uitvoerbaarheid van een schuldvordering nog eens kon worden getoetst door de bevoegde autoriteiten van de aangezochte lidstaat, aangezien dit zou betekenen dat de schuldvordering moet voldoen zowel aan het recht van de verzoekende als aan het recht van de aangezochte lidstaat, een gevolg dat artikel 8, lid 1, van deze richtlijn tracht te voorkomen.(13)

26.      Gezien de in artikel 12 van richtlijn 76/308 vastgestelde bevoegdheidsregels is het duidelijk dat het bevoegde forum waarvoor de betrokken aanslag en de betekening ervan in 1999 moet worden betwist, de bevoegde instantie is van de lidstaat waar de verzoekende autoriteit is gevestigd, dus de bevoegde instantie in de Bondsrepubliek Duitsland. Voor zover verzoeker stelt dat hij in het aanslagbiljet onvoldoende is geïdentificeerd als de schuldenaar en dat dat aanslagbiljet hem in 1999 niet behoorlijk is betekend, betwist hij in feite zowel de geldigheid als de uitvoerbaarheid van de aanslag zelf.

27.      Overeenkomstig de tekst van artikel 12, lid 1, van richtlijn 76/308 moet verzoeker de geldigheid en de uitvoerbaarheid van de aanslag bijgevolg aanvechten voor de bevoegde instantie in de Bondsrepubliek Duitsland. Het feit dat de aanslag door de Tsjechische autoriteiten namens de Duitse autoriteiten is betekend op basis van een verzoek van laatstgenoemde autoriteiten, verandert naar mijn mening niets aan de in artikel 12 van deze richtlijn vastgestelde duidelijke bevoegdheidsregels. Het enkele feit dat een lidstaat op verzoek praktische bijstand aan een andere verleent door onder andere inlichtingen te verschaffen of documenten te betekenen, brengt geen verandering in deze bevoegdheidsregels.(14)

28.      Ik ben derhalve van mening dat artikel 12, lid 3, van richtlijn 76/308 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer uitvoeringsmaatregelen worden betwist voor de nationale rechter van de lidstaat waarin de aangezochte autoriteit is gevestigd, deze rechter niet bevoegd is om te onderzoeken of de executoriale titel uitvoerbaar is en aan de schuldenaar geldig is betekend.

VI – De tweede vraag

29.      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de betekening van de aanslag aan verzoeker in de Duitse taal, een taal die deze kennelijk niet begrijpt en die daarenboven geen officiële taal is van de Tsjechische Republiek, een gebrek vormt op grond waarvan de invordering van de betrokken aanslag kan worden geweigerd.

30.      Volgens vaste rechtspraak staat het in het kader van de door artikel 234 EG ingestelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uitsluitend aan de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de aan het Hof te stellen vragen te beoordelen. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van het gemeenschapsrecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden.(15)

31.      Nochtans heeft het Hof ook geoordeeld, dat het in uitzonderlijke gevallen zijn taak is om, ter toetsing van zijn eigen bevoegdheid, een onderzoek in te stellen naar de omstandigheden waaronder de nationale rechter hem om een prejudiciële beslissing heeft verzocht. Het is vaste rechtspraak dat Hof slechts kan weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechter, wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die het nodig heeft om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen.(16)

32.      Volgens mij is de vraag of verzoeker een vertaling van de aanslag moest worden betekend, een vraag die betrekking heeft op de uitvoerbaarheid van de aanslag en die bijgevolg moet worden onderzocht door de bevoegde instantie van de lidstaat waar de verzoekende autoriteit is gevestigd, in dit geval de bevoegde instantie in de Bondsrepubliek Duitsland. Ik ben derhalve van mening dat, gelet op artikel 12, lid 1, van richtlijn 76/308, de verwijzende rechter niet de bevoegde instantie is om de uitvoerbaarheid van de aanslag te onderzoeken en dat zijn tweede vraag van hypothetische aard is en bijgevolg klaarblijkelijk niet-ontvankelijk.

VII – Conclusie

33.      Gelet op het bovenstaande geef ik het Hof in overweging om de eerste prejudiciële vraag als volgt te beantwoorden:

„Artikel 12, lid 3, van richtlijn 76/308/EEG van de Raad van 15 maart 1976 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit bepaalde bijdragen, rechten en belastingen, alsmede uit andere maatregelen (zoals gewijzigd), moet aldus worden uitgelegd dat wanneer uitvoeringsmaatregelen worden betwist voor de nationale rechter van een lidstaat waarin de aangezochte autoriteit is gevestigd, deze rechter niet bevoegd is om te onderzoeken of de executoriale titel uitvoerbaar is en aan de schuldenaar geldig is betekend.”


1 – Oorspronkelijke taal: Engels.


2 – PB L 73, blz. 18.


3 – Zie artikelen 1 en 2 van richtlijn 76/308. Vóór de vaststelling van richtlijn 76/308 was het niet mogelijk om een schuldvordering die in een door de autoriteiten van een andere lidstaat opgestelde titel was belichaamd, in een andere lidstaat te innen. Het feit dat de nationale bepalingen op het gebied van de invordering alleen op het nationale grondgebied toepasselijk zijn, vormde een hindernis voor de instelling of de werking van de gemeenschappelijke markt en maakte de integrale en rechtvaardige toepassing van communautaire voorschriften onmogelijk, waardoor frauduleuze handelingen werden vergemakkelijkt. Zie eerste en derde overweging van de considerans van richtlijn 76/308.


4 – In artikel 3 van richtlijn 76/308 wordt onder „aangezochte autoriteit” verstaan de bevoegde autoriteit van een lidstaat tot welke een verzoek tot bijstand is gericht.


5 – In artikel 3 van richtlijn 76/308 wordt onder „verzoekende autoriteit” verstaan de bevoegde autoriteit van een lidstaat die een verzoek tot bijstand indient betreffende een schuldvordering.


6 – Die binnen de werkingssfeer van richtlijn 76/308 vallen.


7 – Blijkbaar is het aanslagbiljet op 6 augustus 1999 door het Tsjechische ministerie van Financiën betekend op basis van de overeenkomst van 19 mei 1995 tussen de Tsjechische Republiek en de Bondsrepubliek Duitsland betreffende de wederzijdse bijstand van de douaneadministraties. Artikel 7 van de betrokken overeenkomst bepaalt dat „op verzoek van de douaneadministratie van een partij, de douaneadministratie van de andere partij de geadresseerde overeenkomstig de toepasselijke wetgeving alle beslissingen en andere documenten van de verzoekende douaneadministratie zal notificeren [...]”.


8 – Artikel 5 van richtlijn 76/308 voorziet volgens mij dus in twee verschillende vormen van wederzijdse bijstand voor de betekening van akten en beslissingen: In de eerste plaats, wat de schuldvordering betreft, en in de tweede plaats wat de invordering ervan betreft.


9 – Die binnen de werkingssfeer van deze richtlijn vallen. Zie artikel 2.


10 – „Overeenkomstig artikel 8 van richtlijn 76/308 moet de executoriale titel van een schuldvordering voortaan [sedert het van kracht worden van richtlijn 2001/44/EG van de Raad van 15 juni 2001 tot wijziging van richtlijn 76/308/EEG betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit verrichtingen die deel uitmaken van het financieringsstelsel van het Europees Oriëntatie‑ en Garantiefonds voor de Landbouw, alsmede van landbouwheffingen en douanerechten, evenals van schuldvorderingen uit hoofde van de belasting over de toegevoegde waarde en van bepaalde accijnzen (PB L 175, blz. 17)] in de regel rechtstreeks worden erkend en automatisch worden behandeld als executoriale titel van een schuldvordering op het nationale grondgebied, terwijl deze titels tot dan slechts konden worden bekrachtigd, erkend, aangevuld of vervangen door een executoriale titel op het grondgebied van de lidstaat waar de aangezochte autoriteit is gevestigd.” Zie arrest van 29 april 2004, Commissie/Raad (C‑338/01, Jurispr. blz. I‑4829, punt 71). Zie eveneens punt 75 van dat arrest. Zie echter artikel 8, tweede alinea, van richtlijn 76/308, op grond waarvan lidstaten kunnen afwijken van artikel 8, eerste alinea, van deze richtlijn en van het beginsel van behandeling als nationale schuldvordering. Artikel 8, tweede alinea, van richtlijn 76/308 is, naar het lijkt, echter niet relevant voor het hoofdgeding. De mogelijkheid om af te wijken van artikel 8, eerste alinea, van richtlijn 76/308 is door de Tsjechische Republiek kennelijk niet benut bij de omzetting van deze richtlijn. Zie artikel 6, lid 1, van wet nr. 191/2004 coll. betreffende de internationale bijstand inzake de invordering van bepaalde geldvorderingen, die op 1 mei 2004 van kracht is geworden en waarbij richtlijn 76/308 is omgezet in Tsjechisch recht, dat bepaalt dat „[d]e akte die de executoriale titel voor de invordering van de schuldvordering in de staat van de bevoegde autoriteit belichaamt, wordt vanaf de datum van ontvangst van het volledige verzoek tot invordering rechtstreeks erkend als executoriale titel voor de invordering van een schuldvordering in de Tsjechische Republiek”.


11 – Arrest van 1 juli 2004 (C‑361/02 en C‑362/02, Jurispr. blz. I‑6405, punt 20).


12 – En/of de executoriale titel.


13 – Ondanks de afwijking van de regel van behandeling als nationale schuldvordering, voorzien in artikel 8, tweede alinea, van richtlijn 76/308, staat deze bepaling de autoriteiten van de aangezochte lidstaat in feite niet toe om de geldigheid of de uitvoerbaarheid van de executoriale titel van de schuldvordering te betwisten. Zij voorziet slechts in de homologatie van de titel door deze autoriteiten en brengt geen wijziging in de competentieregels van artikel 12 van deze richtlijn. Zie wat dat betreft artikel 8, derde alinea, van richtlijn 76/308. Ik merk op dat artikel 8, derde alinea, van richtlijn 76/308 naar de homologatie verwijst als „formaliteiten”. Zie eveneens artikel 11, lid 1, van richtlijn 2002/94/EG van de Commissie van 9 december 2002 tot vaststelling van de praktische maatregelen die nodig zijn voor de tenuitvoerlegging van sommige bepalingen van richtlijn 76/308/EEG van de Raad betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit bepaalde bijdragen, rechten en belastingen alsmede andere maatregelen (PB L 337, blz. 41), dat bepaalt dat „[d]e aangezochte autoriteit [...] in geen geval de geldigheid [betwist] van de akte of de beslissing waarvan de notificatie wordt gevraagd”.


14 – Naar mijn mening verschaffen de artikelen 4 tot en met 6 van richtlijn 76/308 de bevoegde autoriteiten van een lidstaat de mogelijkheid, de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat te verzoeken om bepaalde inlichtingen te verstrekken, akten en beslissingen te betekenen en schuldvorderingen in te vorderen. Naar mijn mening verplichten de artikelen 4 tot en met 6 van richtlijn 76/308 niet tot het verzoeken om dergelijke bijstand. Elke lidstaat moet beoordelen of dergelijke bijstand van een andere lidstaat noodzakelijk is. Zie naar analogie arrest van 27 september 2007, Twoh International (C‑184/05, Jurispr. blz. I‑7897, punt 32), dat met name betrekking had op artikel 2, lid 1, van richtlijn 77/799/EEG van de Raad van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen (PB L 336, blz. 15). Ik merk wederom op dat de betekening van het aanslagbiljet niet op grond van artikel 5 van richtlijn 76/308 is verricht.


15 – Arresten van 12 april 2005, Keller (C‑145/03, Jurispr. blz. I‑2529, punt 33), en 18 juli 2007, Lucchini (C‑119/05, Jurispr. blz. I‑6199, punt 43).


16 – Arresten van 13 maart 2001, PreussenElektra (C‑379/98, Jurispr. blz. I‑2099, punt 39); 22 januari 2002, Canal Satélite Digital (C‑390/99, Jurispr. blz. I‑607, punt 19), en 11 september 2008, Eckelkamp (C‑11/07, Jurispr. blz. I‑00000, punt 28).