Language of document : ECLI:EU:T:2014:35

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

29 januari 2014 (*)

„Dumping – Invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, van oorsprong uit China – Vaststelling van dreiging van schade – Artikel 3, lid 9, en artikel 9, lid 4, van verordening (EG) nr. 384/96 [thans artikel 3, lid 9, en artikel 9, lid 4, van verordening (EG) nr. 1225/2009]”

In zaak T‑528/09,

Hubei Xinyegang Steel Co. Ltd, gevestigd te Huang Shi (China), vertegenwoordigd door F. Carlin, barrister, Q. Azau, advocaat, A. MacGregor, solicitor, en N. Niejahr, advocaat,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J.‑P. Hix en B. Driessen als gemachtigden, bijgestaan door B. O’Connor, solicitor,

verweerder,

ondersteund door

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door H. van Vliet en M. França, vervolgens door França en J.‑F. Brakeland, als gemachtigden, bijgestaan door R. Bierwagen, advocaat,

en door

ArcelorMittal Tubular Products Ostrava a.s., gevestigd te Ostrava-Kunčice (Tsjechië),

ArcelorMittal Tubular Products Roman SA, gevestigd te Roman (Roemenië),

Benteler Stahl/Rohr GmbH, gevestigd te Paderborn (Duitsland),

Ovako Tube & Ring AB, gevestigd te Hofors (Zweden),

Rohrwerk Maxhütte GmbH, gevestigd te Sulzbach-Rosenberg (Duitsland),

Dalmine SpA, gevestigd te Dalmine (Italië),

Silcotub SA, gevestigd te Zalău (Roemenië),

TMK-Artrom SA, gevestigd te Slatina (Roemenië),

Tubos Reunidos SA, gevestigd te Amurrio (Spanje),

Vallourec Mannesmann Oil & Gas France, gevestigd te Aulnoye‑Aymeries (Frankrijk),

V & M France, gevestigd te Boulogne-Billancourt (Frankrijk),

V & M Deutschland GmbH, gevestigd te Düsseldorf (Duitsland),

Voestalpine Tubulars GmbH, gevestigd te Linz (Oostenrijk),

Železiarne Podbrezová a.s., gevestigd te Podbrezová (Slowakije),

vertegenwoordigd door G. Berrisch, G. Wolf, advocaten, en N. Chesaites, barrister,

interveniënten,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 926/2009 van de Raad van 24 september 2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 262, blz. 19),

wijst

HET GERECHT (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: N. J. Forwood, president, F. Dehousse (rapporteur) en J. Schwarcz, rechters,

griffier: S. Spyropoulos, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 17 april 2013,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Op 9 juli 2008 heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen naar aanleiding van een klacht van het Defence Committee of the Seamless Steel Tubes Industry of the European Union een bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van naadloze buizen en pijpen, van ijzer of staal, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, bekendgemaakt (PB C 174, blz. 7).

2        Punt 2 van het bericht van inleiding beschreef het betrokken product als volgt:

„De klacht heeft betrekking op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of staal, met rond profiel, met een uitwendige diameter van niet meer dan 406,4 mm en een koolstofequivalent (carbon equivalent value, CEV) van niet meer dan 0,86 volgens de formule en analyse van het Internationaal Instituut voor Lastechniek, van oorsprong uit [China] en momenteel ingedeeld onder de GN-codes ex73041100, ex73041910, ex73041930, ex73042200, ex73042300, ex73042400, ex73042910, ex73042930, ex73043180, ex73043958, ex73043992, ex73043993, ex73045189, ex73045992 en ex73045993. Deze GN-codes worden slechts ter informatie vermeld.”

3        Overeenkomstig artikel 17 van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1), zoals gewijzigd (hierna: „basisverordening”) [vervangen door verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343, blz. 51; rectificatie PB 2010, L 7, blz. 22)], heeft de Commissie beslist om haar onderzoek te beperken tot een steekproef. In dit kader heeft zij vier Chinese producenten-exporteurs, die 70 % van het totale exportvolume van het betrokken product naar de Europese Unie in het onderzoektijdvak vertegenwoordigen, geselecteerd. Tot deze producenten-exporteurs behoorde verzoekster, Hubei Xinyegang Steel Co. Ltd, en een daarmee verbonden producent, die deel uitmaakt van dezelfde groep.

4        Op 23 juli 2008 hebben verzoekster en de verbonden onderneming elk een verzoek om een behandeling als marktgerichte onderneming (hierna: „BMO”) als bedoeld in artikel 2, lid 7, sub b en c, van de basisverordening (thans artikel 2, lid 7, sub b en c, van verordening nr. 1225/2009) ingediend, en subsidiair een verzoek om een individuele behandeling (hierna: „IB”) als bedoeld in artikel 9, lid 5, van de basisverordening (thans artikel 9, lid 5, van verordening nr. 1225/2009).

5        Op 6 februari 2009 heeft de Commissie verzoekster en de verbonden producent een mededeling toegezonden van de voornaamste feiten en overwegingen op grond waarvan zij voorstelde hun de BMO te weigeren. In deze mededeling was de Commissie van oordeel dat niet was voldaan aan het eerste en het derde criterium als bedoeld in artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening.

6        Op 16 februari 2009 legde verzoekster de Commissie haar opmerkingen over de mededeling van 6 februari 2009 over.

7        Op 7 april 2009 heeft de Commissie verordening (EG) nr. 289/2009 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 94, blz. 48; hierna: „voorlopige verordening”) vastgesteld.

8        In overweging 13 van de voorlopige verordening heeft de Commissie erop gewezen dat het onderzoek naar de dumping en de schade betrekking had op de periode van 1 juli 2007 tot en met 30 juni 2008 (hierna: „onderzoektijdvak”). Het onderzoek naar de ontwikkelingen die van belang zijn voor de schadebeoordeling had betrekking op de periode van 1 januari 2005 tot het eind van het onderzoektijdvak (hierna: „beoordelingsperiode”).

9        In overweging 14 van de voorlopige verordening heeft de Commissie met betrekking tot het betrokken product gepreciseerd dat bij het onderzoek was vastgesteld dat „drie van [de] GN-codes, ex7304 11 00, ex7304 22 00 en ex7304 24 00, geen betrekking hadden op het betrokken product, en dat vijf andere GN-codes ontbreken: ex 7304 31 20, ex 7304 39 10, ex 7304 39 52, ex 7304 51 81 en ex 7304 59 10”.

10      In de overwegingen 20 tot en met 32 van de voorlopige verordening heeft de Commissie het door verzoekster ingediende verzoek om een BMO afgewezen, maar daarentegen haar verzoek om een IB toegewezen.

11      In de overwegingen 33 tot en met 38 van de voorlopige verordening heeft de Commissie gepreciseerd dat de Verenigde Staten waren gekozen als referentieland voor de berekening van de normale waarde.

12      In de overwegingen 53 tot en met 126 van de voorlopige verordening heeft de Commissie geconcludeerd tot het ontbreken van schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap, maar er was volgens haar sprake van dreigende schade voor deze bedrijfstak.

13      Op 8 april 2009 heeft de Commissie verzoekster een mededeling toegezonden van de voornaamste feiten en overwegingen voor de berekening van de dumping en de schade op grond waarvan de voorlopige antidumpingmaatregelen waren ingesteld. Op 11 mei 2009 heeft verzoekster haar opmerkingen over deze mededeling ingediend.

14       Op 10 juli 2009 heeft de Commissie verzoekster een definitieve mededeling toegezonden met de voornaamste feiten en overwegingen op grond waarvan de instelling van definitieve antidumpingmaatregelen werd overwogen. Op 21 juli 2009 heeft verzoekster haar opmerkingen over die mededeling overgelegd.

15      Op 24 september 2009 heeft de Raad verordening (EG) nr. 926/2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 262, blz. 19; hierna: „bestreden verordening”) vastgesteld.

16      In de overwegingen 10 tot en met 17 van de bestreden verordening heeft de Raad de vaststellingen in de voorlopige verordening met betrekking tot de beschrijving van het betrokken product bevestigd.

17      In overweging 18 van de bestreden verordening heeft de Raad de vaststellingen in de voorlopige verordening met betrekking tot de afwijzing van het door verzoekster ingediende verzoek om een BMO bevestigd. Verder heeft hij zich in de overwegingen 19 tot en met 24 van de bestreden verordening op het standpunt gesteld dat verzoekster uiteindelijk niet voldeed aan de voorwaarden voor toekenning van een IB. In het bijzonder heeft hij erop gewezen dat na het onderzoektijdvak de Chinese staat een veel groter aandeel had verworven in de holding die zeggenschap uitoefende over verzoekster, zodat deze staat toen meerderheidsaandeelhouder was geworden (overweging 20 van deze verordening).

18      In de overwegingen 25 tot en met 27 van de bestreden verordening heeft de Raad de keuze van de Verenigde Staten als referentieland voor de berekening van de normale waarde bevestigd.

19      In de overwegingen 35 tot en met 81 van de bestreden verordening heeft de Raad de vaststellingen van de Commissie in de voorlopige verordening met betrekking tot het ontbreken van schade en het bestaan van dreigende schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap bevestigd. In dit verband heeft hij onder meer rekening gehouden met gegevens inzake een tijdvak na het onderzoektijdvak, te weten van juli 2008 tot maart 2009 (hierna: „tijdvak na onderzoektijdvak”).

 Procesverloop en conclusies van partijen

20      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 30 december 2009, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

21      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 25 maart 2010, heeft de Commissie verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige zaak aan de zijde van de Raad. Hoofdpartijen hebben geen bezwaar gemaakt tegen dit verzoek.

22      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 6 april 2010, hebben ArcelorMittal Tubular Products Ostrava a.s., ArcelorMittal Tubular Products Roman SA, Benteler Stahl/Rohr GmbH, Ovako Tube & Ring AB, Rohrwerk Maxhütte GmbH, Dalmine SpA, Silcotub SA, TMK‑Artrom SA, Tubos Reunidos SA, Vallourec Mannesmann Oil & Gas France, V & M France, V & M Deutschland GmbH, Voestalpine Tubulars GmbH en Železiarne Podbrezová a.s. (hierna: „interveniërende ondernemingen”) verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige zaak aan de zijde van de Raad. Hoofdpartijen hebben geen bezwaar gemaakt tegen dit verzoek.

23      Bij beschikking van 31 mei 2010 heeft de president van de Eerste kamer van het Gerecht het interventieverzoek van de Commissie ingewilligd.

24      Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 21 en 30 juni en 25 augustus 2010, heeft verzoekster verzocht om vertrouwelijke behandeling van bepaalde delen van het verzoekschrift, de repliek en de dupliek ten aanzien van de interveniërende ondernemingen. De interveniërende ondernemingen hebben geen bezwaar gemaakt tegen deze verzoeken.

25      Op 14 juli 2010 heeft de Commissie haar memorie in interventie neergelegd. Hoofdpartijen konden opmerkingen over deze memorie in interventie indienen.

26      Bij beschikking van 31 augustus 2010 heeft de president van de Eerste kamer van het Gerecht de interventieverzoeken van de interveniërende ondernemingen ingewilligd.

27      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 30 september 2010, heeft verzoekster verzocht om vertrouwelijke behandeling van bepaalde delen van de memorie in interventie van de Commissie alsmede van haar opmerkingen over die memorie ten aanzien van de interveniërende ondernemingen. De interveniërende ondernemingen hebben geen bezwaar gemaakt tegen dit verzoek.

28      Op 23 november 2010 hebben de interveniërende ondernemingen hun memorie in interventie neergelegd. Hoofdpartijen konden opmerkingen over deze memorie in interventie indienen.

29      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Tweede kamer, aan welke kamer de onderhavige zaak dan ook is toegewezen.

30      Bij beschikking van 16 mei 2011 heeft de president van de Tweede kamer van het Gerecht de behandeling van de onderhavige zaak geschorst tot de uitspraak van het arrest van het Hof in de zaak C‑337/09 P, Raad/Zhejiang Xinan Chemical Industrial Group.

31      Op 22 mei 2012 heeft verzoekster gevraagd dat de behandeling wordt hervat en dat de onderhavige zaak bij voorrang wordt behandeld.

32      Op 19 juli 2012 heeft het Hof het arrest in zaak C‑337/09 P, Raad/Zhejiang Xinan Chemical Industrial Group, gewezen. De behandeling is dus op deze datum hervat.

33      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Tweede kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan, en heeft het in het kader van de in artikel 64 van zijn Reglement voor de procesvoering voorziene maatregelen tot organisatie van de procesgang partijen verzocht om te antwoorden op bepaalde schriftelijke vragen en om bepaalde documenten over te leggen. Partijen hebben binnen de gestelde termijnen aan deze verzoeken voldaan.

34      Partijen zijn ter terechtzitting van 17 april 2013 in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord.

35      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        de bestreden verordening nietig te verklaren, voor zover daarbij antidumpingrechten worden ingesteld op de uitvoer van verzoekster en de op deze uitvoer ingestelde voorlopige rechten worden geïnd;

–        subsidiair, de bestreden verordening nietig te verklaren, voor zover daarbij de aan verzoekster opgelegde voorlopige rechten worden geïnd;

–        de Raad te verwijzen in de kosten;

–        interveniënten te verwijzen in hun eigen kosten.

36      De Raad verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

37      De Commissie verzoekt het Gerecht het beroep te verwerpen.

38      De interveniërende ondernemingen verzoeken het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Strekking van het beroep

39      De interveniërende ondernemingen wijzen erop, zonder een exceptie van niet-ontvankelijkheid op te werpen en zoals zij ter terechtzitting hebben bevestigd, dat verzoekster verzoekt om nietigverklaring van de bestreden verordening voor zover daarbij antidumpingrechten op de „uitvoer van verzoekster” worden ingesteld. Verzoekster kan evenwel enkel verzoeken om nietigverklaring van de bestreden verordening voor zover daarbij antidumpingrechten worden ingesteld op de door haar vervaardigde producten.

40      Ter terechtzitting heeft verzoekster gepreciseerd dat haar vorderingen moesten worden opgevat in de door de interveniërende ondernemingen vermelde zin, waarvan akte is genomen.

41      Onverminderd de verplichtingen die kunnen voortvloeien uit artikel 266 VWEU bij nietigverklaring op gronden die de bestreden verordening in ruimere mate raken, dienen de vorderingen van verzoekster derhalve aldus te worden opgevat dat zij zien op de nietigverklaring van de bestreden verordening voor zover daarbij antidumpingrechten worden ingesteld op de uitvoer van de door verzoekster vervaardigde producten en de op deze uitvoer ingestelde voorlopige rechten worden geïnd.

 Ten gronde

42      Tot staving van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan. Volgens het eerste middel is sprake van een kennelijk onjuiste beoordeling bij de beschrijving van het betrokken product. Het tweede middel betreft schending van artikel 9, lid 5, van de basisverordening. Volgens het derde middel zijn artikel 3, lid 9, artikel 9, lid 4, en artikel 10, lid 2, van de basisverordening geschonden.

43      Het Gerecht acht het aangewezen om eerst uitspraak te doen over het door verzoekster aangevoerde derde middel.

44      Het derde middel van het beroep bestaat in wezen uit twee onderdelen. Het eerste onderdeel betreft schending van artikel 3, lid 9, en artikel 9, lid 4, van de basisverordening. Het tweede onderdeel wordt – zoals verzoekster ter terechtzitting heeft bevestigd – subsidiair aangevoerd en betreft schending van artikel 10, lid 2, van de basisverordening.

45      Derhalve dient om te beginnen het eerste onderdeel van het derde middel te worden onderzocht.

46      Verzoekster betoogt dat voor het leveren van het bewijs van het bestaan van dreigende schade een hoger bewijsniveau geldt dan voor dat inzake het bestaan van aanmerkelijke schade. De Commissie heeft dit zelf erkend in het kader van de zaak die heeft geleid tot het arrest van het Gerecht van 20 juni 2001, Euroalliages/Commissie (T‑188/99, Jurispr. blz. II‑1757). De zeldzame gevallen waarnaar de Raad in zijn geschriften verwijst, staven deze stelling. In casu hebben de instellingen niet voldaan aan het vereiste hoge bewijsniveau. Evenmin hebben zij naar behoren rekening gehouden met de gegevens die dateren van na het onderzoektijdvak. In het bijzonder komt verzoekster op tegen het oordeel van de Raad dat de bedrijfstak van de Gemeenschap aan het eind van het onderzoektijdvak kwetsbaar was en nieuwe invoer met dumping op handen was.

47      De Raad betwist de wijze waarop verzoekster de argumenten van de Commissie in het kader van de zaak die heeft geleid tot het arrest Euroalliages/Commissie (punt 46 supra), heeft voorgesteld. Verder wijst de Raad met klem erop dat de instellingen reeds maatregelen hebben vastgesteld op basis van dreigende schade. Uit geen enkel element kan worden afgeleid dat het bewijsniveau hoger is bij dreigende schade dan bij aanmerkelijke schade. De Raad stelt voorts dat hij naar behoren rekening heeft gehouden met de gegevens die dateren van na het onderzoektijdvak. Verder betwist de Raad verzoeksters betoog inzake de kwetsbaarheid van de bedrijfstak van de Gemeenschap aan het eind van het onderzoektijdvak en het op handen zijn van nieuwe invoer met dumping.

48      De Commissie beklemtoont dat in casu bijzondere zorg werd besteed aan de vaststelling van dreigende schade, daar rekening werd gehouden met gegevens die dateren van na het onderzoektijdvak, hetgeen normaliter niet het geval is.

49      Artikel 9, lid 4, van de basisverordening bepaalt dat een antidumpingrecht wordt ingesteld wanneer uit de definitief vastgestelde feiten met name blijkt dat schade wordt veroorzaakt. Volgens artikel 3, lid 1, van de basisverordening „wordt onder ‚schade’, tenzij anders bepaald, verstaan aanmerkelijke schade voor een bedrijfstak van de Gemeenschap, dreiging van aanmerkelijke schade voor een bedrijfstak van de Gemeenschap of aanmerkelijke vertraging van de vestiging van een dergelijke bedrijfstak”.

50      Artikel 3, lid 9, van de basisverordening omschrijft het bestaan van dreiging van aanmerkelijke schade in de volgende bewoordingen:

„De vaststelling dat aanmerkelijke schade dreigt, is op feiten gebaseerd en niet enkel op veronderstellingen, ramingen of vage mogelijkheden. De verandering van omstandigheden waardoor een situatie zou ontstaan waarin dumping schade veroorzaakt, moet duidelijk zijn te voorzien en op handen zijn.

Ten behoeve van de vaststelling van dreigende aanmerkelijke schade worden onder meer de volgende factoren in aanmerking genomen:

a)      een aanzienlijke toename van de invoer met dumping op de markt van de Gemeenschap waardoor de invoer waarschijnlijk nog aanzienlijk in omvang zal toenemen;

b)      voldoende vrij beschikbare productiecapaciteit van de exporteur of een aanmerkelijke toename daarvan in de nabije toekomst, waardoor de uitvoer met dumping naar de Gemeenschap waarschijnlijk nog aanzienlijk zal toenemen waarbij evenwel rekening moet worden gehouden met de beschikbaarheid van andere exportmarkten die de extra voor uitvoer beschikbare hoeveelheden kunnen absorberen;

c)      het feit dat de producten al dan niet worden ingevoerd tegen prijzen die een sterke druk op de binnenlandse prijzen zullen uitoefenen of een stijging van deze prijzen zullen verhinderen en de vraag naar importproducten vermoedelijk nog zullen doen toenemen

en

d)      de bestaande voorraad van het product waarop het onderzoek betrekking heeft.

Geen van deze factoren behoeft op zich doorslaggevend te zijn, maar alle in aanmerking genomen factoren tezamen moeten tot de conclusie leiden, dat de invoer met dumping op korte termijn zal toenemen en dat deze invoer, tenzij beschermende maatregelen worden genomen, aanmerkelijke schade zal veroorzaken.”

51      In casu was de Raad van oordeel dat de bedrijfstak van de Gemeenschap geen aanmerkelijke schade had geleden tijdens het onderzoektijdvak, ook al was deze bedrijfstak kwetsbaar aan het eind van dat tijdvak.

52      Nadat de Raad had geoordeeld dat de bedrijfstak van de Gemeenschap geen aanmerkelijke schade had geleden tijdens het onderzoektijdvak, heeft hij zich op het standpunt gesteld dat er in casu sprake was van dreigende schade.

53      Allereerst zij eraan herinnerd dat op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek, en met name ter zake van beschermende handelsmaatregelen, de instellingen van de Unie over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties die zij moeten onderzoeken (arresten Hof van 27 september 2007, Ikea Wholesale, C‑351/04, Jurispr. blz. I‑7723, punt 40, en 11 februari 2010, Hoesch Metals and Alloys, C‑373/08, Jurispr. blz. I‑951, punt 61). In dit verband dient te worden geoordeeld dat voor het onderzoek naar dreigende schade ingewikkelde economische situaties moeten worden onderzocht en dat bij het rechterlijk toezicht op deze beoordeling derhalve alleen dient te worden nagegaan of de procedureregels in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid. Dit beperkt rechterlijk toezicht betekent niet dat de Unierechter de interpretatie, door de instellingen, van economische gegevens niet mag toetsen. In het bijzonder staat het aan het Gerecht om niet enkel de materiële juistheid van de aangevoerde bewijselementen, en de betrouwbaarheid en samenhang ervan, te onderzoeken, maar ook na te gaan of die elementen het relevante feitenkader vormen voor de beoordeling van een complexe toestand en of zij de daaruit getrokken conclusies kunnen onderbouwen (zie in die zin arrest Gerecht van 8 mei 2012, Dow Chemical/Raad, T‑158/10, punt 59).

54      Bovendien dient erop te worden gewezen dat krachtens artikel 3, lid 9, van de basisverordening de vaststelling dat aanmerkelijke schade dreigt, moet zijn gebaseerd „op feiten [...] en niet enkel op veronderstellingen, ramingen of vage mogelijkheden”. Verder moet de verandering van omstandigheden waardoor een situatie zou ontstaan waarin dumping schade veroorzaakt, „duidelijk zijn te voorzien en op handen zijn”. Hieruit volgt dat de vaststelling van dreigende schade duidelijk moet blijken uit de feiten van het concrete geval. Ook blijkt daaruit dat de schade waarop de dreiging betrekking heeft, op korte termijn moet worden veroorzaakt.

55      Verzoekster betwist enerzijds de vaststelling van de Raad dat, hoewel de bedrijfstak van de Gemeenschap geen schade leed, deze aan het eind van het onderzoektijdvak kwetsbaar was. Anderzijds betwist zij de vaststelling van de Raad inzake het bestaan van dreigende schade.

 Eerste grief van het eerste onderdeel van het derde middel: situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap aan het eind van het onderzoektijdvak

56      Om tot de conclusie te komen dat de bedrijfstak van de Gemeenschap aan het eind van het onderzoektijdvak kwetsbaar was, hebben de instellingen in herinnering gebracht dat in 2006 antidumpingmaatregelen waren ingesteld om de schade veroorzakende dumping die door de invoer uit een aantal landen werd veroorzaakt, te neutraliseren. De bedrijfstak van de Gemeenschap kon evenwel niet ten volle profiteren van de marktexpansie, omdat de invoer waarop de antidumpingmaatregelen sinds 2006 van toepassing waren, is overgenomen door invoer uit China. De bedrijfstak van de Gemeenschap is dus niet volledig hersteld. Mochten de marktomstandigheden veranderen, dan wordt de bedrijfstak van de Gemeenschap blootgesteld aan de schadelijke effecten die door de invoer met dumping kunnen worden veroorzaakt. Deze situatie heeft zich reeds in het verleden voorgedaan, toen het niveau van de vraag normaal was, hetgeen heeft geleid tot de vaststelling van antidumpingmaatregelen in 2006 (overwegingen 47 tot en met 49 van de bestreden verordening, gelezen tegen de achtergrond van de overwegingen 87 tot en met 89 van de voorlopige verordening).

57      Verzoekster wijst in het bijzonder op de tegenstrijdigheden tussen de conclusie van de instellingen en de relevante economische gegevens van het concrete geval. De Raad betwist verzoeksters argumenten en wijst in het bijzonder op de prognoses of de economische gegevens betreffende het tijdvak na het onderzoektijdvak.

58      Allereerst dient erop te worden gewezen dat, ook al is de vaststelling van de Raad inzake de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap aan het eind van het onderzoektijdvak opgenomen in het deel inzake de schade, deze niet geheel losstaat van de analyse van dreigende schade. In het bijzonder heeft de Commissie in overweging 126 van de voorlopige verordening gesteld dat wanneer er geen maatregelen worden genomen, de invoer met dumping uit China aanmerkelijke schade dreigt te veroorzaken voor de „kwetsbare” bedrijfstak van de Gemeenschap, met name door geringere verkopen, een kleiner marktaandeel, een lagere productie en een geringere winstgevendheid. De Raad heeft in het kader van de bestreden verordening de bevindingen van de Commissie op dit punt uitdrukkelijk bevestigd (overweging 81 van de bestreden verordening).

59      Om te beginnen dient te worden herinnerd aan de relevante feiten van het onderhavige geval, die door de Commissie in de voorlopige verordening werden vermeld en die wijzen op de ontwikkeling van de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap tijdens de beoordelingsperiode, dus tot aan het eind van het onderzoektijdvak:

–        de productie van de bedrijfstak van de Gemeenschap is met 7 % gestegen (overweging 67 van de voorlopige verordening);

–        de bezettingsgraad van de productiecapaciteit is gestegen met 9 % en bereikte 90 % tijdens het onderzoektijdvak, waarbij ook hoge percentages werden bereikt in 2006 en 2007 (overweging 69 van de voorlopige verordening);

–        de voorraad is toegenomen met 12 %, waarbij de Commissie evenwel opmerkt dat „het belang van deze indicator voor de analyse van de schade beperkt [wordt] geacht”, daar in verreweg de meeste gevallen op bestelling wordt geproduceerd (overweging 72 van de voorlopige verordening);

–        het volume van de verkoop door de bedrijfstak van de Gemeenschap is met 14 % gestegen (overweging 73 van de voorlopige verordening);

–        de bedrijfstak van de Gemeenschap verloor 5,2 procentpunten van zijn marktaandeel (overweging 75 van de voorlopige verordening);

–        de werkgelegenheid bleef stabiel (overweging 77 van de voorlopige verordening);

–        de productiviteit is met 7 % gestegen (overweging 78 van de voorlopige verordening);

–        het gemiddelde loon per werknemer steeg met 16 % (overweging 79 van de voorlopige verordening);

–        de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap zijn met 21 % gestegen (overweging 80 van de voorlopige verordening);

–        de winstgevendheid van de verkoop door de bedrijfstak van de Gemeenschap aan niet-verbonden ondernemingen, in percentage van nettoverkoop, is gestegen met 27 % of met 3,3 procentpunten, en bedroeg 15,4 % tijdens het onderzoektijdvak, waarbij de winstgevendheid in 2005 en vooral in 2006 en 2007 ook zeer groot was (overweging 82 van de voorlopige verordening);

–        het rendement van investeringen, dit wil zeggen de winst uitgedrukt in percentage van de nettoboekwaarde van de investeringen, is gestegen met 10 % of met 4,6 procentpunten, om 51,7 % te bedragen gedurende het onderzoektijdvak, na respectievelijk 85,1 en 79,2 % te hebben bereikt in 2006 en 2007 (overweging 82 van de voorlopige verordening);

–        de nettokasstroom uit ondernemingsactiviteiten steeg met 73 % en bedroeg 634 miljoen EUR tijdens het onderzoektijdvak, waarbij de Commissie overigens preciseert dat er „geen aanwijzingen [waren] dat de bedrijfstak van de Gemeenschap moeilijkheden ondervond bij het aantrekken van kapitaal” (overweging 84 van de voorlopige verordening);

–        de jaarlijkse investeringen van de bedrijfstak van de Gemeenschap zijn met 185 % toegenomen en bedroegen 284 miljoen EUR tijdens het onderzoektijdvak (overweging 85 van de voorlopige verordening).

60      Deze feiten werden door de Raad bevestigd in overweging 46 van de bestreden verordening.

61      Op dit punt dient te worden vastgesteld dat, zoals verzoekster in wezen terecht aanvoert, met uitzondering van de ontwikkeling van het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap, de hierboven weergegeven economische gegevens alle positief zijn en in hun geheel het profiel schetsen van een bedrijfstak die zich in een sterke, en niet in een zwakke of kwetsbare situatie bevindt. Bovendien heeft de Commissie zelf in overweging 88 van de voorlopige verordening erop gewezen dat „[d]e door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade [beperkt] was [geweest] en [...] niet [had geleid] tot grote economische problemen”. Uit deze vaststelling kan worden afgeleid dat in de context van de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap tijdens de beoordelingsperiode – dit wil zeggen tot aan het eind van het onderzoektijdvak – deze bedrijfstak niet kwetsbaar was, dit wil zeggen vatbaar voor schade door de invoer uit China. Wat de door de Raad in zijn geschriften aangehaalde omstandigheid betreft dat de bedrijfstak van de Gemeenschap enkele procentpunten van zijn marktaandeel heeft verloren tijdens de beoordelingsperiode, deze kan als zodanig niet de conclusie schragen dat die bedrijfstak kwetsbaar was aan het eind van het onderzoektijdvak. Bovendien moet deze omstandigheid in perspectief worden geplaatst met het feit dat de bedrijfstak van de Gemeenschap een aanzienlijk marktaandeel had tijdens het onderzoektijdvak, te weten 63,6 %, en dat het volume van zijn verkoop sterk was gestegen, met meer dan 14 %, tijdens de beoordelingsperiode. Tevens moet zij in perspectief worden geplaatst met het feit dat de invoer uit andere derde landen zonder dumping tijdens de beoordelingsperiode qua omvang is gestegen met 35 % (overweging 142 van de voorlopige verordening) en dat het marktaandeel van die invoer is gestegen van 7,8 naar 8,5 %. Gelet op al deze elementen dient dus te worden geoordeeld dat de vaststelling door de instellingen dat de bedrijfstak van de Gemeenschap kwetsbaar was aan het eind van het onderzoektijdvak, niet wordt onderbouwd door de relevante economische gegevens van het concrete geval (in soortgelijke zin met andere economische gegevens, arrest Gerecht van 2 mei 1995, NTN Corporation en Koyo Seiko/Raad, T‑163/94 en T‑165/94, Jurispr. blz. II‑1381, punten 95 en 96).

62      De andere elementen die in de bestreden verordening of door de instellingen in het kader van hun geschriften voor het Gerecht worden aangevoerd, kunnen niet afdoen aan deze vaststelling.

63      Wat in het bijzonder de door de instellingen aangevoerde omstandigheid betreft dat, mocht de economische tendens omslaan, de bedrijfstak van de Gemeenschap zou worden blootgesteld aan de schadelijke effecten die door deze invoer met dumping kunnen worden veroorzaakt (overweging 89 van de voorlopige verordening, bevestigd door de Raad in overweging 47 van de bestreden verordening), deze kan, in voorkomend geval, doen besluiten tot een situatie van kwetsbaarheid voor de toekomst. Deze omstandigheid is dus niet ter zake dienend voor de conclusie dat de bedrijfstak van de Gemeenschap kwetsbaar was aan het eind van het onderzoektijdvak. Hetzelfde geldt voor de door de Raad in zijn geschriften voor het Gerecht aangevoerde elementen met betrekking tot de economische gegevens die dateren van na het onderzoektijdvak, en de conclusies die de Raad daaruit trekt met betrekking tot de verslechtering van de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Verder dient te worden beklemtoond dat de rechterlijke instanties van de Unie reeds hebben geoordeeld dat de door de instellingen aangevoerde omstandigheid inzake de verslechtering van de economische context berust op een onjuiste rechtsopvatting, daar de basisverordening – in het deel ervan dat ziet op de analyse van de schade – uitdrukkelijk bepaalt dat factoren als de inkrimping van de vraag niet mogen worden toegeschreven aan de invoer met dumping [arrest Hof van 10 februari 1998, Commissie/NTN en Koyo Seiko, C‑245/95 P, Jurispr. blz. I‑401, punt 43, en arrest NTN Corporation en Koyo Seiko/Raad, punt 61 supra, punten 97‑99; zie ook overweging 35 van verordening (EEG) nr. 2849/92 van de Raad van 28 september 1992 tot wijziging van het bij verordening (EEG) nr. 1739/85 ingestelde definitieve antidumpingrecht op de invoer in de Europese Gemeenschap van kogellagers met een grootste uitwendige diameter van meer dan 30 mm, van oorsprong uit Japan (PB L 286, blz. 2) waarop die twee arresten betrekking hebben].

64      Het door de Commissie in overweging 87 van de voorlopige verordening aangevoerde en door de Raad in overweging 46 van de bestreden verordening bevestigde feit dat de stijging van de invoer uit China zeker tot gevolg had dat de bedrijfstak van de Gemeenschap weinig geneigd was „te investeren en zijn productiecapaciteit uit te breiden in verband met de groei van de markt”, wordt niet geschraagd door de relevante gegevens van het concrete geval. Om te beginnen blijkt duidelijk uit de hierboven weergegeven cijfers dat dit niet tot gevolg had dat de bedrijfstak van de Gemeenschap weinig geneigd was te investeren, daar de jaarlijkse investeringen van de bedrijfstak van de Gemeenschap met 185 % zijn toegenomen tijdens de beoordelingsperiode. Verder blijkt met name uit de overwegingen 91 en 92 van de voorlopige verordening dat het bestaan van dreigende schade in casu berust op het verwachte gevaar op korte termijn dat het verbruik in de Gemeenschap in de nabije toekomst sterk zal afnemen. De schattingen van de Commissie waren gebaseerd op algemeen beschikbare informatie en op gegevens die de bedrijfstak van de Gemeenschap had verstrekt. Tevens hebben de instellingen herhaaldelijk eraan herinnerd dat de expansie van de communautaire markt „uitzonderlijk” was (zie met name overweging 87 van de voorlopige verordening en overwegingen 47 en 48 van de bestreden verordening). Derhalve is sprake van een duidelijke tegenstrijdigheid tussen, enerzijds, het betoog dat de invoer uit China tot gevolg had dat de bedrijfstak van de Gemeenschap weinig geneigd was zijn productiecapaciteit uit te breiden en, anderzijds, het feit dat wordt gewezen op een „uitzonderlijke” expansie van de communautaire markt en op een gevaar op korte termijn van sterke inkrimping van de vraag. In de omstandigheden van het concrete geval, zoals deze door de instellingen zijn vastgesteld, zou het immers juist logisch zijn dat de bedrijfstak van de Gemeenschap zijn productiecapaciteit niet uitbreidt. Ten slotte dient in herinnering te worden gebracht dat de Commissie zelf in overweging 88 van de voorlopige verordening erop heeft gewezen dat „[d]e door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade [beperkt] was [...] en [niet] leidde [...] tot grote economische problemen”. Deze vaststelling beoogt de invloed van de invoer met dumping uit China op de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap tijdens de beoordelingsperiode sterk te minimaliseren.

65      Ten slotte berust de bewering van de instellingen dat de bedrijfstak van de Gemeenschap niet volledig was hersteld van de dumpingpraktijken die voor 2006 hebben plaatsgevonden, op geen enkel concreet element. In het bijzonder werd geen enkel element aangedragen op grond waarvan kon worden vastgesteld wat de instellingen begrepen onder „volledig herstel” van de bedrijfstak van de Gemeenschap gelet op, met name, de hierboven aangehaalde economische gegevens. Verzoekster stelt dus terecht in haar geschriften dat de instellingen niet hebben aangetoond dat de bedrijfstak van de Gemeenschap zich niet had hersteld van de vroegere dumping.

66      Gelet op al deze elementen, en in het bijzonder het feit dat de conclusie van de instellingen niet wordt geschraagd door de relevante gegevens van het concrete geval, dient te worden geoordeeld dat de Raad blijk heeft gegeven van een kennelijk onjuiste opvatting door de vaststelling van de Commissie te bevestigen dat de bedrijfstak van de Gemeenschap kwetsbaar was aan het eind van het onderzoektijdvak.

 Tweede grief van het eerste onderdeel van het derde middel: het bestaan van dreigende schade

67      De bestreden verordening bevat twee onderdelen en volgt aldus de structuur van de voorlopige verordening. Het eerste onderdeel betreft de „[w]aarschijnlijke ontwikkeling van het verbruik in de Gemeenschap, de invoer uit het betrokken land en de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap na het onderzoektijdvak” (overwegingen 90 tot en met 112 van de voorlopige verordening en overwegingen 50 tot en met 65 van de bestreden verordening). Het tweede onderdeel betreft specifiek de „[d]reigende schade” (overwegingen 113 tot en met 125 van de voorlopige verordening en overwegingen 66 tot en met 81 van de bestreden verordening).

68      Beklemtoond dient te worden dat de Raad in de bestreden verordening de conclusie van de Commissie heeft bevestigd dat er „vanaf het eind van het onderzoektijdvak” schade dreigde (overweging 81 van de bestreden verordening), ook al heeft hij rekening gehouden met in het tijdvak na het onderzoektijdvak beschikbare gegevens.

69      Met betrekking tot het eerste onderdeel van de bestreden verordening dient te worden opgemerkt dat de gegevens die dateren van na het onderzoektijdvak de prognose van de instellingen met betrekking tot de inkrimping van de communautaire markt bevestigen. In het bijzonder wijzen de in overweging 51 van de bestreden verordening aangehaalde elementen erop dat tussen het eind van het onderzoektijdvak, te weten 30 juni 2008, en maart 2009 het verbruik in de Gemeenschap met 27,7 % is gedaald. Evenwel dient eraan te worden herinnerd dat schadefactoren als de inkrimping van de vraag niet mogen worden toegeschreven aan de invoer met dumping (zie punt 63 supra en aldaar aangehaalde rechtspraak).

70      Wat het tweede onderdeel van de bestreden verordening betreft, waarop het onderhavige geding specifiek betrekking heeft, berust de vaststelling van de Raad op de analyse van vier factoren. Deze factoren hernemen de door de basisverordening vastgestelde criteria. Zij betreffen de ontwikkeling van de invoer met dumping (overwegingen 66 tot en met 68 van de bestreden verordening), de vrije capaciteit bij de exporteurs (overwegingen 69 tot en met 71 van de bestreden verordening), de prijzen van de invoer uit China (overwegingen 72 en 73 van de bestreden verordening) en de omvang van de voorraden (overweging 74 van de bestreden verordening). Met betrekking tot deze laatste factor was de Raad in wezen van oordeel dat deze niet doorslaggevend was voor de analyse van dreigende schade.

71      Verzoeksters argumenten spitsen zich toe op de ontwikkeling van de Chinese invoer, in termen van volume en prijzen, alsmede op de andere exportmarkten gelet op de beschikbare capaciteit bij de Chinese exporteurs. Verzoekster stelt in wezen dat er tegenstrijdigheden bestaan tussen de prognoses van de Commissie, die door de Raad zijn bevestigd, en de gegevens inzake het tijdvak na het onderzoektijdvak, en dat de analyse van de andere exportmarkten lacunes vertoont.

72      Wat in de eerste plaats de ontwikkeling van de invoer met dumping betreft, heeft de Commissie om te beginnen geoordeeld dat een verslechtering van de algemene situatie van de communautaire markt „geen grote invloed zal hebben op de ontwikkeling van het volume” van de invoer met dumping (overweging 115 van de voorlopige verordening). Zij heeft daaraan toegevoegd dat de bevindingen met betrekking tot deze factor niet mogen worden gebaseerd op een eenvoudige waarneming van de ontwikkeling van het volume van de invoer met dumping in absolute cijfers, maar er rekening moet worden gehouden met de marktcontext waarin deze ontwikkeling geschiedt en met de vraag of die invoer kan hebben geresulteerd in een toe- of afname van het marktaandeel van de invoer met dumping. In deze context stelde zij dat het marktaandeel van de invoer met dumping in de beoordelingsperiode „veel groter was geworden”, maar ook dat er „geen tekenen waren dat deze ontwikkeling is gestopt of in haar tegendeel is verkeerd” toen de vraag al begon terug te lopen. De Commissie heeft daaruit het volgende afgeleid (overweging 116 van de voorlopige verordening): „Bijgevolg is vastgesteld dat het marktaandeel van de invoer met dumping uit [China] vrijwel zeker zal toenemen [en] dat [...] de druk van deze invoer met dumping op de communautaire markt waarschijnlijk aanzienlijk zal toenemen”.

73      Dienaangaande dient te worden vastgesteld dat volgens de in de bestreden verordening aangehaalde gegevens het volume van de invoer uit China in het tijdvak na het onderzoektijdvak in absolute cijfers zeer sterk was gedaald, zoals verzoekster terecht opmerkt in haar geschriften. Volgens de tabel in overweging 52 van de bestreden verordening nam die invoer immers met 24,6 % af. Bovendien was in relatieve cijfers de toename van het marktaandeel van die invoer zwak, te weten 0,7 procentpunt in dat tijdvak.

74      Bovengenoemde bewering van de Commissie, dat de algemene situatie van de communautaire markt geen „grote” invloed zal hebben op „de ontwikkeling van het volume” van de invoer uit China en dat de druk van deze invoer op de communautaire markt waarschijnlijk „aanzienlijk” zal toenemen, wordt weerlegd door de gegevens die dateren van na het onderzoektijdvak en waarmee de Raad in de bestreden verordening rekening heeft gehouden.

75      In de bestreden verordening ziet de Raad geen tegenstrijdigheid tussen de beweringen van de Commissie en de betrokken economische gegevens. De Raad heeft overweging 116 van de voorlopige verordening aldus uitgelegd dat dat „het niet zozeer om het volume van die invoer in absolute cijfers gaat, maar om de omvang in relatie tot het verbruik, met andere woorden om het marktaandeel”. In dit verband merkt hij op dat het marktaandeel van de invoer uit China „licht is toegenomen” (overweging 68 van de bestreden verordening).

76      De Commissie heeft weliswaar daadwerkelijk de ontwikkeling van het volume van de invoer uit China besproken in absolute én relatieve cijfers, maar zij heeft haar redenering gekaderd in het perspectief van een „aanzienlijke” ontwikkeling van dat volume. Tegen deze achtergrond was zij van oordeel dat de druk van deze invoer met dumping op de communautaire markt waarschijnlijk „aanzienlijk” zou toenemen.

77      Deze uitlegging van overweging 116 van de voorlopige verordening wordt bevestigd door andere overwegingen van die verordening. Zo heeft de Commissie in overweging 95 van de voorlopige verordening erop gewezen dat, ook al zal het „totale volume” van de invoer als gevolg van de inzakkende vraag teruglopen – „maar deze daling zal waarschijnlijk niet groot zijn” –, het marktaandeel van de invoer uit China toch zal toenemen. Zij heeft dit standpunt gehandhaafd in overweging 133 van de voorlopige verordening en gesteld dat de beginnende afname van het verbruik „geen effect had [gehad] op de omvang” van de invoer, waarvan het marktaandeel juist toenam. Zij heeft daaraan toegevoegd dat er „geen reden [was] om aan te nemen dat deze trend in zijn tegendeel [zou] verkeren bij een voortzetting of verslechtering van deze ontwikkeling op korte termijn”.

78      Derhalve bestaat er een aanzienlijk onderscheid tussen de prognoses van de Commissie in de fase van de voorlopige verordening en de economische gegevens van het tijdvak na het onderzoektijdvak, die in aanmerking werden genomen door de Raad in het kader van de bestreden verordening. Hierbij dient eraan te worden herinnerd dat een van de criteria voor de vaststelling van het bestaan van dreigende schade een aanzienlijke toename van de invoer met dumping op de markt van de Gemeenschap is waardoor de invoer waarschijnlijk nog „aanzienlijk” in omvang zal toenemen (artikel 3, lid 9, van de basisverordening). Volgens de vaststellingen van de Raad in de bestreden verordening is het marktaandeel van de invoer uit China in het tijdvak na het onderzoektijdvak „licht toegenomen” (overweging 68 van de bestreden verordening). Deze lichte toename, in relatieve cijfers, en de sterke daling, in absolute cijfers, van de invoer uit China schragen niet de vaststelling dat in casu de invoer waarschijnlijk noch aanzienlijk in omvang zou toenemen. Verder dient de toename van het marktaandeel van de invoer uit China met 0,7 procentpunt in perspectief worden geplaatst met de daling van het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap met 0,1 procentpunt in het tijdvak na het onderzoektijdvak (overweging 53 van de bestreden verordening).

79      Wat in de tweede plaats de vrije capaciteit bij de exporteurs betreft, heeft de analyse van de instellingen betrekking op enerzijds de eigenlijke vrije productiecapaciteit en anderzijds het gevaar van verschuiving van de Chinese uitvoer naar de communautaire markt.

80      In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat krachtens artikel 3, lid 9, van de basisverordening de instellingen een onderzoek moeten verrichten naar met name voldoende vrij beschikbare productiecapaciteit van de exporteur of een aanmerkelijke toename daarvan in de nabije toekomst, waardoor de uitvoer met dumping naar de Gemeenschap waarschijnlijk nog aanzienlijk zal toenemen, waarbij evenwel rekening moet worden gehouden met de beschikbaarheid van andere exportmarkten die de extra voor uitvoer beschikbare hoeveelheden kunnen absorberen.

81      In deze context dient te worden geoordeeld dat wanneer de instellingen een gevaar van verschuiving van de uitvoer naar de Unie beoordelen gelet op een uitbreiding van de productie- en exportcapaciteit in het exportland, zij niet alleen rekening dienen te houden met het bestaan van andere exportmarkten, maar ook met een eventuele ontwikkeling van het verbruik in het exportland zelf (zie in die zin en naar analogie, arrest NTN Corporation en Koyo Seiko, punt 61 supra, punt 109).

82      In casu is de Commissie eerst tot de conclusie gekomen dat er in China nog veel productiecapaciteit beschikbaar was en dat de Chinese exporteurs de neiging hadden gehad hun uitvoer flink op te voeren, en vervolgens heeft zij erop gewezen dat het aandeel van de uitvoer naar de Gemeenschap in de totale Chinese uitvoer in de beoordelingsperiode aanzienlijk was gegroeid, „van 1 % in 2005 tot 9 % aan het eind van het onderzoektijdvak”. Voorts heeft zij gesteld dat „[d]e andere belangrijke markten [...] de Verenigde Staten (36 %, in 2007 nog 31 %), Algerije (6 %, in 2006 nog 2 %) en Zuid-Korea (6 %, in 2005 nog 3 %) [waren]” en dat op grond hiervan kon worden verwacht „dat een groot deel van de onlangs gecreëerde extra capaciteit voor de EG-markt bestemd [was]” en „dat enkele van deze markten, en vooral die van de Verenigde Staten, binnenkort sterk [zouden] krimpen” (overweging 119 van de voorlopige verordening). In de bestreden verordening heeft de Raad de overwegingen van de Commissie bevestigd zonder aanvullende elementen aan te dragen.

83      Vastgesteld dient te worden dat, zoals verzoekster terecht in haar geschriften opmerkt, de instellingen in hun analyse geen rekening hebben gehouden met „de beschikbaarheid van andere exportmarkten die de extra voor uitvoer beschikbare hoeveelheden kunnen absorberen”, hoewel artikel 3, lid 9, van de basisverordening dit vereist. Uit overweging 119 van de voorlopige verordening blijkt immers dat de Commissie de Verenigde Staten, Algerije en Zuid-Korea enkel heeft vermeld om aan te duiden welk aandeel deze landen vertegenwoordigden in de totale Chinese uitvoer. Er werden geen nauwkeurige gegevens aangedragen met betrekking tot de ontwikkeling van die markten of hun eventuele capaciteit om de extra voor uitvoer beschikbare hoeveelheden te absorberen. Nochtans was de Commissie „op grond hiervan” van oordeel „dat een groot deel van de onlangs gecreëerde extra capaciteit voor de EG-markt bestemd [was]”. Indien, zoals de instellingen stellen, de productiecapaciteit in China en het exportvolume zijn gestegen (overweging 118 van de voorlopige verordening) en tegelijkertijd het aandeel van de drie bovengenoemde landen in de totale Chinese uitvoer is gestegen, zoals blijkt uit overweging 119 van de voorlopige verordening, betekent dit dat het exportvolume naar die drie landen ook is gestegen. De enige aanwijzing inzake de ontwikkeling van de markten van de andere landen is de bewering dat het ook ernaar uitziet dat „enkele van deze markten, en vooral die van de Verenigde Staten, binnenkort sterk zullen krimpen”. Naast het feit dat deze bewering zeer vaag is, in het bijzonder wat de betrokken landen en volumes betreft, en dat zij wordt geformuleerd na de conclusie van de Commissie dat een groot deel van de onlangs gecreëerde extra capaciteit voor de EG-markt bestemd is, moet zij in perspectief worden geplaatst met het feit dat de instellingen voor de markt van de Unie ook een duidelijke inkrimping van de vraag verwachtten. Laatstgenoemd element ontbreekt evenwel in de analyse van de instellingen wat een eventuele verschuiving van de Chinese uitvoer naar de markt van de Unie betreft.

84      Verder dient met klem erop te worden gewezen dat de instellingen op geen enkel ogenblik verwijzen naar de Chinese markt zelf en naar de eventuele invloed van deze markt op de mogelijkheid om de extra productiecapaciteit te absorberen. De instellingen hebben enkel gewezen op het aandeel van de uitvoer in de totale verkoop van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs. Deze omstandigheid, waarnaar ook wordt verwezen door de Raad in zijn geschriften voor het Gerecht, is niet ter zake dienend voor de vaststelling of de Chinese markt zelf een grote vrije productiecapaciteit kan absorberen.

85      Ten slotte stelt de Commissie in overweging 119 van de voorlopige verordening vast dat het aandeel van de Chinese uitvoer naar de Unie in de beoordelingsperiode aanzienlijk is gegroeid. Deze vaststelling moet evenwel in perspectief worden geplaatst met het feit, waarnaar de instellingen zelf herhaaldelijk hebben verwezen, dat die uitvoer de invoer uit met name Rusland en Oekraïne, waarop antidumpingrechten van toepassing waren sinds 2006, heeft „overgenomen”. De Commissie heeft overigens in overweging 130 van de voorlopige verordening erop gewezen dat de snelle stijging van het marktaandeel van de Chinese producten „duidelijk samenviel” met de sterke afbrokkeling van het marktaandeel van de invoer uit Rusland en Oekraïne, „die concurreerden tegen prijzen die het dichtst bij de Chinese prijzen lagen”. In het kader van de analyse van een waarschijnlijke verschuiving van de uitvoer hebben de instellingen evenwel op geen enkel ogenblik naar dit element verwezen, dat nochtans relevant is, daar het wegvallen van de ondernemingen uit landen die „concurreerden tegen prijzen die het dichtst bij de Chinese prijzen lagen”, minstens gedeeltelijk de stijging van het aandeel van de Chinese uitvoer naar de Unie tijdens de beoordelingsperiode kan verklaren.

86      Wat in de derde plaats de prijzen van invoer uit China betreft, betoogde de Commissie in de voorlopige verordening dat er „geen reden” was om aan te nemen dat er in een economisch klimaat dat wordt gekenmerkt door een ernstige inkrimping van de vraag „een tendens zou zijn om lage prijzen te verhogen”. Een leverancier zal bij een afnemende vraag „zijn prijzen juist laag houden”, om zo een groter marktaandeel te krijgen of zijn marktaandeel ten minste te behouden en te consolideren (overweging 121 van de voorlopige verordening). Zij concludeerde daaruit dat de zeer lage prijzen in twee opzichten een negatief effect hadden. Enerzijds zou het significante prijsverschil waarschijnlijk een verschuiving veroorzaken naar de invoer met dumping omdat er een grotere kans bestaat dat de gebruikers in toenemende mate laaggeprijsde goederen kopen. Anderzijds zouden de lage prijzen de kopers de kans geven te onderhandelen over een verlaging van de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap en van andere leveranciers, wat tot gevolg zou hebben dat niet alleen de afzet terugloopt, maar dat bovendien de prijzen dalen (overweging 123 van de voorlopige verordening).

87      Zoals blijkt uit de tabel in overweging 52 van de voorlopige verordening, laten de gegevens inzake het tijdvak na het onderzoektijdvak zien dat, anders dan de Commissie betoogde, de prijzen van de invoer uit China sterk zijn gestegen in een context van inkrimping van de communautaire markt, zoals verzoekster terecht opmerkt in haar geschriften. Aldus maken de beschikbare gegevens gewag van een stijging van de prijzen van invoer uit China met meer dan 35 % in het tijdvak na het onderzoektijdvak (overweging 52 van de bestreden verordening). Tegelijkertijd stegen de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap met 18,7 % (overweging 53 van de bestreden verordening). In dit verband dient te worden vastgesteld dat, anders dan de Commissie in de voorlopige verordening lijkt te suggereren, de inkrimping van de vraag niet noodzakelijkerwijs het prijsniveau beïnvloedt. Bij een daling van de vraag kan de marktdeelnemer immers kiezen tussen een daling van zijn verkoopvolume en de verlaging van zijn prijzen.

88      In overweging 73 van de bestreden verordening draagt de Raad geen enkel element aan ter verklaring van de tegenstrijdigheid die bestaat tussen de door de Commissie aangevoerde elementen en de gegevens inzake het tijdvak na het onderzoektijdvak. De Raad merkt enkel op dat de stijging van de prijzen reeds was vastgesteld in het kader van de voorlopige verordening. De Commissie had weliswaar in de overwegingen 98 en 122 van de voorlopige verordening verwezen naar die verhoging van de prijzen na het onderzoektijdvak, waarbij zij deze toeschreef aan een prijsstijging voor de grondstoffen en voor energie, maar zij had gepreciseerd dat laatstgenoemde stijging had plaatsgevonden tussen april en oktober 2008. In de bestreden verordening verstrekt de Raad geen nadere gegevens of extra uitleg wat met name de ontwikkeling van de prijzen voor grondstoffen en voor energie in het tijdvak na het onderzoektijdvak betreft. Dat nadere gegevens ontbreken, moet bovendien in perspectief worden geplaatst met het betoog van bepaalde partijen, waarnaar de Raad in overweging 93 van de bestreden verordening verwijst, volgens hetwelk sommige producenten overeenkomsten tegen vaste prijzen hebben gesloten met hun leveranciers van ijzererts en andere grondstoffen, zodat zij niet konden profiteren van „de sterke prijsdaling voor deze grondstoffen onmiddellijk na het eind van het [onderzoektijdvak]”. Laatstgenoemde vaststelling werd door de Raad niet betwist in de bestreden verordening.

89      De Raad stelt in overweging 73 van de bestreden verordening ook dat de bewegingen van de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap „parallel verliepen”. Dat de prijsbewegingen „parallel verliepen”, blijkt evenwel niet uit de economische gegevens inzake het tijdvak na het onderzoektijdvak, daar de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap zijn gestegen met 18,7 %, terwijl tegelijkertijd die van de Chinese invoer zijn gestegen met meer dan 35 % (overwegingen 52 en 53 van de bestreden verordening). Bovendien is het verschil tussen de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap en van de invoer uit China aanzienlijk kleiner geworden, van 476 EUR/ton in het onderzoektijdvak naar 448 EUR/ton in het tijdvak na het onderzoektijdvak. Wanneer dit prijsverschil wordt uitgedrukt in percentage van de verkoopprijs van de bedrijfstak van de Gemeenschap, is het aldus gedaald van 40 % in het onderzoektijdvak naar 30 % in het tijdvak na het onderzoektijdvak.

90      Hoe dan ook, gesteld al dat de stijging van de prijzen van het betrokken product in het tijdvak na het onderzoektijdvak kan worden verklaard door een stijging van de prijzen voor grondstoffen en energie, kan deze omstandigheid niet de conclusie van de Commissie in overweging 123 van de voorlopige verordening schragen met betrekking tot het negatieve effect van de „zeer lage” prijzen van de invoer uit China op de prijzen en de afzet van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Op dit punt dient eraan te worden herinnerd dat één van de criteria voor de vaststelling van dreigende schade bestaat in het feit dat de producten al dan niet worden ingevoerd tegen prijzen die „een sterke druk op de binnenlandse prijzen zullen uitoefenen of een stijging van deze prijzen zullen verhinderen” (artikel 3, lid 9, van de basisverordening). Gelet op de gegevens inzake het tijdvak na het onderzoektijdvak blijkt niet uit de feiten van het onderhavige geval dat kan worden geoordeeld dat is voldaan aan dit criterium van de basisverordening. Wat voorts de druk van de „zeer lage” prijzen op de afzet van de bedrijfstak van de Gemeenschap betreft, waarnaar de Commissie in overweging 123 van de voorlopige verordening verwijst, dient eraan te worden herinnerd dat het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap in het tijdvak na het onderzoektijdvak slecht met 0,1 procentpunt is gedaald.

91      Dientengevolge moet worden vastgesteld dat, wat de in artikel 3, lid 9, van de basisverordening vermelde vier factoren voor de analyse van dreigende schade betreft, één factor niet doorslaggevend werd geacht door de instellingen (de voorraad), twee factoren incoherenties bevatten tussen de prognoses van de Commissie, die in de bestreden verordening door de Raad zijn bevestigd, en de relevante gegevens van het tijdvak na het onderzoektijdvak (volume van de invoer en prijzen van de invoer) en één factor (productiecapaciteit van de exporteur en gevaar van verschuiving van de uitvoer) lacunes vertoont wat de in aanmerking te nemen relevante elementen betreft. Die incoherenties en lacunes moeten in perspectief worden geplaatst met de door de basisverordening gestelde vereisten dat de dreiging van schade moet zijn gebaseerd „op feiten [...] en niet enkel op veronderstellingen, ramingen of vage mogelijkheden” en dat de verandering van omstandigheden waardoor een situatie zou ontstaan waarin dumping schade veroorzaakt, „duidelijk [...] te voorzien en op handen [moet] zijn”.

92      Gelet op al deze elementen en het feit dat in het kader van de eerste grief werd vastgesteld dat de Raad blijk had gegeven van een kennelijk onjuiste opvatting door te stellen dat de bedrijfstak van de Gemeenschap kwetsbaar was aan het eind van het onderzoektijdvak, dient te worden geoordeeld dat de Raad artikel 3, lid 9, van de basisverordening heeft geschonden door in casu vast te stellen dat schade dreigde. De Raad heeft derhalve ook artikel 9, lid 4, van de basisverordening geschonden door antidumpingrechten op de uitvoer van de door verzoekster vervaardigde producten in te stellen en de op deze uitvoer ingestelde voorlopige rechten te innen.

93      Bijgevolg dient het eerste onderdeel van het derde middel van verzoekster te worden toegewezen. Daar de bestreden verordening berustte op de vaststelling van dreigende schade en de Raad op dit punt blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting, dient deze verordening nietig te worden verklaard voor zover daarbij antidumpingrechten worden ingesteld op de uitvoer van de door verzoekster vervaardigde producten en de op deze uitvoer ingestelde voorlopige rechten worden geïnd, zonder dat het tweede onderdeel van het derde middel of de andere ter staving van het beroep aangevoerde middelen hoeven te worden onderzocht.

 Kosten

94      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Raad in het ongelijk is gesteld, moet hij overeenkomstig de vordering van verzoekster in de kosten worden verwezen.

95      Volgens artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering dragen de instellingen die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten. Bijgevolg zal de Commissie, die is tussengekomen aan de zijde van de Raad, haar eigen kosten dragen.

96      Ten slotte zullen de interveniërende ondernemingen hun eigen kosten dragen overeenkomstig de vordering van verzoekster in die zin.

HET GERECHT (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Verordening (EG) nr. 926/2009 van de Raad van 24 september 2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, wordt nietig verklaard voor zover daarbij antidumpingrechten worden ingesteld op de uitvoer van de door Hubei Xinyegang Steel Co. Ltd vervaardigde producten en de op deze uitvoer ingestelde voorlopige rechten worden geïnd.

2)      De Raad van de Europese Unie draagt zijn eigen kosten alsmede die van Hubei Xinyegang Steel Co.

3)      De Europese Commissie draagt haar eigen kosten.

4)      ArcelorMittal Tubular Products Ostrava a.s., ArcelorMittal Tubular Products Roman SA, Benteler Stahl/Rohr GmbH, Ovako Tube & Ring AB, Rohrwerk Maxhütte GmbH, Dalmine SpA, Silcotub SA, TMK‑Artrom SA, Tubos Reunidos SA, Vallourec Mannesmann Oil & Gas France, V & M France, V & M Deutschland GmbH, Voestalpine Tubulars GmbH en Železiarne Podbrezová a.s. dragen hun eigen kosten.

Forwood

Dehousse

Schwarcz

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 29 januari 2014.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.