Language of document : ECLI:EU:T:2023:735

Voorlopige editie

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer – uitgebreid)

22 november 2023 (*)

„Economische en monetaire Unie – Bankenunie – Gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme voor kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen (GAM) – Afwikkeling van Banco Popular Español – Besluit van de GAR houdende weigering om compensatie toe te kennen aan de aandeelhouders en crediteuren die getroffen waren door de afwikkelingsmaatregelen – Recht op eigendom – Recht om te worden gehoord – Recht op een doeltreffende voorziening in rechte – Waardering van het verschil in behandeling – Onafhankelijkheid van de taxateur”

In de gevoegde zaken T‑302/20, T‑303/20 en T‑307/20,

Antonio Del Valle Ruíz, wonende te Mexico-stad (Mexico), en de andere verzoekende partijen wier namen zijn opgenomen in de bijlage(1), vertegenwoordigd door B. Fernández García, J. Álvarez González en P. Rubio Escobar, advocaten,

verzoekers in zaak T‑302/20,

ondersteund door

Aeris Invest Sàrl, gevestigd te Luxemburg (Luxemburg), vertegenwoordigd door R. Vallina Hoset en M. Varela Suárez, advocaten,

interveniënte in zaak T‑302/20,

José María Arias Mosquera, wonende te Madrid (Spanje), en de andere verzoekende partijen wier namen zijn opgenomen in de bijlage(2), vertegenwoordigd door Fernández García, Álvarez González en Rubio Escobar,

verzoekers in zaak T‑303/20,

Calatrava Real State 2015, SL, gevestigd te Madrid, vertegenwoordigd door Fernández García, Álvarez González en Rubio Escobar,

verzoekster in zaak T‑307/20,

tegen

Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR), vertegenwoordigd door M. Fernández Rupérez, A. Lapresta Bienz, L. Forestier en J. Rius Riu als gemachtigden, bijgestaan door H.‑G. Kamann, F. Louis, V. Del Pozo Espinosa de los Monteros en L. Hesse, advocaten,

verweerder,

ondersteund door

Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door A. Gavela Llopis als gemachtigde,

interveniënt in de gevoegde zaken T‑302/20, T‑303/20 en T‑307/20,

wijst

HET GERECHT (Derde kamer – uitgebreid),

ten tijde van de beraadslagingen samengesteld als volgt: M. van der Woude, president, G. De Baere (rapporteur), G. Steinfatt, K. Kecsmár en S. Kingston, rechters,

griffier: P. Nuñez Ruiz, administrateur,

gezien de stukken,

na de terechtzitting op 7 september 2022,

het navolgende

Arrest

1        Met hun beroep krachtens artikel 263 VWEU vorderen verzoekers, Antonio Del Valle Ruíz en 36 andere in de bijlage genoemde natuurlijke of rechtspersonen, José María Arias Mosquera en 28 andere in de bijlage genoemde natuurlijke of rechtspersonen, en Calatrava Real State 2015, SL, nietigverklaring van besluit SRB/EES/2020/52 van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) van 17 maart 2020 om te bepalen of compensatie moet worden toegekend aan de aandeelhouders en crediteuren ten aanzien van wie de afwikkelingsmaatregelen aangaande Banco Popular Español S.A. zijn genomen (hierna: „bestreden besluit”).

 Voorgeschiedenis van het geding

2        Verzoekers zijn natuurlijke en rechtspersonen die aandeelhouder waren van Banco Popular Español (hierna: „Banco Popular”) vóór de vaststelling van een afwikkelingsregeling ten aanzien van Banco Popular.

3        Op 7 juni 2017 heeft de GAR tijdens zijn bestuursvergadering besluit SRB/EES/2017/08 over de vaststelling van een afwikkelingsregeling voor Banco Popular (hierna: „afwikkelingsregeling”) vastgesteld op grondslag van verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 225, blz. 1).

4        Voorafgaand aan de vaststelling van de afwikkelingsregeling op 23 mei 2017, heeft de GAR, na een aanbestedingsprocedure, Deloitte Bedrijfsrevisoren (hierna: „Deloitte” of „taxatiebureau”) als taxateur in dienst genomen om een eventuele afwikkeling van Banco Popular te helpen voorbereiden. Deloitte kreeg een specifieke overeenkomst in aansluiting op een oproep tot mededinging in het kader van een meervoudig raamcontract voor diensten dat de GAR had gesloten met zes bureaus, waaronder Deloitte. Volgens de specifieke overeenkomst omvatte de opdracht van het taxatiebureau de waardering van Banco Popular voorafgaand aan een eventuele afwikkeling en de waardering van het in artikel 20, leden 16 tot en met 18, van verordening nr. 806/2014 bedoelde verschil in behandeling na een mogelijke afwikkeling.

5        Op 5 juni 2017 heeft de GAR overeenkomstig artikel 20, lid 5, onder a), van verordening nr. 806/2014 een eerste waardering opgesteld die tot doel had als onderbouwing te dienen voor de vaststelling of voldaan was aan de in artikel 18, lid 1, van verordening nr. 806/2014 vastgelegde voorwaarden voor afwikkeling.

6        Op 6 juni 2017 heeft Deloitte de GAR een tweede waardering (hierna: „waardering 2”) doen toekomen die werd opgesteld overeenkomstig artikel 20, lid 10, van verordening nr. 806/2014. Waardering 2 had tot doel de waarde van de activa en passiva van Banco Popular te bepalen, een inschatting te geven van de behandeling die de aandeelhouders en crediteuren zouden hebben genoten indien er een normale insolventieprocedure ten aanzien van Banco Popular was geopend, als onderbouwing te dienen voor het besluit over de aandelen en eigendomsinstrumenten die moeten worden overgedragen, en mede vorm te geven aan de opvatting van de GAR over de commerciële voorwaarden voor het instrument van verkoop van de onderneming.

7        In de afwikkelingsregeling heeft de GAR, die van oordeel was dat was voldaan aan de voorwaarden van artikel 18, lid 1, van verordening nr. 806/2014, besloten om Banco Popular in afwikkeling te plaatsen. De GAR heeft besloten de kapitaalinstrumenten van Banco Popular overeenkomstig artikel 21 van verordening nr. 806/2014 af te schrijven en om te zetten, en het instrument van verkoop van de onderneming krachtens artikel 24 van verordening nr. 806/2014 toe te passen door de aandelen aan een koper over te dragen.

8        De GAR heeft besloten om de aandelen van Banco Popular voor 100 % in te trekken, de volledige hoofdsom van de door Banco Popular uitgegeven aanvullende tier 1-kapitaalinstrumenten om te zetten en af te schrijven en de volledige hoofdsom van de tier 2-kapitaalinstrumenten om te zetten in nieuw uitgegeven aandelen van Banco Popular, de „nieuwe aandelen II”. Na een transparant en open verkoopproces door de Spaanse afwikkelingsautoriteit, het Fondo de Reestructuración Ordenada Bancaria (FROB, fonds voor de ordelijke herstructurering van bankinstellingen, Spanje) zijn de „nieuwe aandelen II” overgedragen aan Banco Santander SA tegen betaling van een aankoopprijs van 1 EUR. Vervolgens werd Banco Santander op 28 september 2018, na een fusie door overneming, rechtsopvolgster onder algemene titel van Banco Popular.

9        Op 7 juni 2017 heeft de Europese Commissie besluit (EU) 2017/1246 tot goedkeuring van de afwikkelingsregeling voor Banco Popular (PB 2017, L 178, blz. 15) vastgesteld.

10      Op 14 juni 2018 heeft Deloitte de GAR de in artikel 20, leden 16 tot en met 18, van verordening nr. 806/2014 geregelde waardering van het verschil in behandeling doen toekomen die zij had uitgevoerd om vast te stellen of aandeelhouders en crediteuren beter zouden zijn behandeld indien er een normale insolventieprocedure tegen de instelling in afwikkeling was geopend (hierna: „waardering 3”). Op 31 juli 2018 heeft Deloitte de GAR een addendum bij die waardering toegezonden waarin een aantal vormfouten was rechtgezet.

11      Deloitte heeft in waardering 3 een inschatting gemaakt van de behandeling die de aandeelhouders en crediteuren zouden hebben genoten indien er op het moment van de vaststelling van de afwikkelingsregeling een normale insolventieprocedure ten aanzien van Banco Popular was geopend. Bij het maken van die inschatting is zij uitgegaan van een liquidatiescenario onder toepassing van Ley 22/2003, Concursal (faillissementswet 22/2003) van 9 juli 2003 (BOE nr. 164 van 10 juli 2003, blz. 26905).

12      Deloitte gaf aan dat het hypothetische liquidatiescenario was opgesteld op basis van niet-gecontroleerde financiële informatie van 6 juni 2017 of, indien deze niet beschikbaar was, informatie van 31 mei 2017. Volgens de inschatting van Deloitte zou de opening van een normale insolventieprocedure tegen Banco Popular op 7 juni 2017 hebben geleid tot een niet-geplande liquidatie. Om de verkoopwaarde van de activa te beoordelen, heeft Deloitte drie alternatieve liquidatiescenario’s van 18 maanden, 3 jaar en 7 jaar in aanmerking genomen, waarbij telkens werd uitgegaan van zowel een bestcasescenario als een worstcasescenario. Deloitte kwam tot de bevinding dat er in elk van deze scenario’s voor de getroffen aandeelhouders en de achtergestelde crediteuren geen terugvordering te verwachten zou zijn geweest in het kader van een normale insolventieprocedure, en dat er dus geen sprake was van een verschil in behandeling ten opzichte van de uit de afwikkelingsmaatregel voortvloeiende behandeling.

13      Op 6 augustus 2018 publiceerde de GAR op zijn website zijn bericht van 2 augustus 2018 betreffende zijn voorlopige besluit over het al dan niet toekennen van compensatie aan de aandeelhouders en crediteuren ten aanzien van wie de afwikkelingsmaatregelen aangaande Banco Popular waren genomen en betreffende de inleiding van de procedure om te worden gehoord (SRB/EES/2018/132) (hierna: „voorlopig besluit”), alsmede een niet-vertrouwelijke versie van waardering 3. Op 7 augustus 2018 is er een aankondiging met betrekking tot het bericht van de GAR bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie (PB 2018, C 277 I, blz. 1).

14      In het voorlopige besluit heeft de GAR zich op het standpunt gesteld dat uit waardering 3 bleek dat er geen verschil was tussen enerzijds de behandeling die de door de afwikkeling van Banco Popular getroffen aandeelhouders en crediteuren daadwerkelijk hadden genoten, en anderzijds de behandeling die zij zouden hebben genoten indien er op de datum van afwikkeling ten aanzien van deze instelling een normale insolventieprocedure was geopend. De GAR heeft voorlopig besloten dat de getroffen aandeelhouders en crediteuren krachtens artikel 76, lid 1, onder e), van verordening nr. 806/2014 geen recht hadden op compensatie.

15      Om een definitief besluit te kunnen nemen over het al dan niet moeten betalen van compensatie aan de getroffen aandeelhouders en crediteuren, nodigde de GAR hen ertoe uit kenbaar te maken of zij gebruik wilden maken van hun recht om met betrekking tot het voorlopige besluit te worden gehoord op grond van artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

16      De GAR heeft aangegeven dat de procedure betreffende het recht om te worden gehoord in twee fasen zou verlopen.

17      In een eerste fase, de inschrijvingsfase, werden de getroffen aandeelhouders en crediteuren ertoe uitgenodigd om tot en met 14 september 2018 via een online-inschrijvingsformulier kenbaar te maken of zij gebruik wilden maken van hun recht om te worden gehoord. Vervolgens moest de GAR verifiëren of elke partij die haar belangstelling kenbaar had gemaakt, de status van getroffen aandeelhouder of crediteur had. De getroffen aandeelhouders en crediteuren die daarvoor belangstelling hadden moesten hun identiteit aantonen en bewijzen dat zij op 6 juni 2017 een of meer kapitaalinstrumenten van Banco Popular bezaten die in het kader van de afwikkeling waren afgeschreven of omgezet en overgedragen.

18      In een tweede fase, de raadplegingsfase, konden de getroffen aandeelhouders en crediteuren die in de eerste fase hadden aangegeven hun recht om te worden gehoord te willen uitoefenen, en van wie de status door de GAR was geverifieerd, hun opmerkingen indienen over het voorlopige besluit en bijgevoegde waardering 3.

19      Op 16 oktober 2018 heeft de GAR aangekondigd dat de in aanmerking komende aandeelhouders en crediteuren werd verzocht vanaf 6 november 2018 hun schriftelijke opmerkingen over het voorlopige besluit in te dienen. Op 6 november 2018 heeft de GAR in aanmerking komende aandeelhouders en crediteuren een persoonlijke internetlink gestuurd die toegang bood tot een formulier waarmee zij tot 26 november 2018 opmerkingen konden indienen over het voorlopige besluit en de niet-vertrouwelijke versie van waardering 3.

20      Na afloop van de raadplegingsfase heeft de GAR de relevante opmerkingen van de getroffen aandeelhouders en crediteuren met betrekking tot het voorlopige besluit onderzocht. Hij verzocht Deloitte om hem een document met haar beoordeling van de relevante opmerkingen met betrekking tot waardering 3 over te leggen en na te gaan of waardering 3 in het licht van deze opmerkingen geldig bleef.

21      Op 18 december 2019 heeft Deloitte de GAR haar beoordeling met het opschrift „Toelichting bij de waardering van het verschil in behandeling” (hierna: „toelichtingsdocument”) overgelegd. In het toelichtingsdocument heeft Deloitte bevestigd dat de strategie en de verschillende hypothetische liquidatiescenario’s die in waardering 3 waren uiteengezet, alsook de gebruikte methoden en de uitgevoerde analysen, geldig bleven.

22      Op 17 maart 2020 heeft de GAR het bestreden besluit vastgesteld. Met betrekking tot dat besluit is een aankondiging gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie van 20 maart 2020 (PB 2020, C 91, blz. 2).

23      In het bestreden besluit heeft de GAR vastgesteld dat Deloitte onafhankelijk was volgens de vereisten van artikel 20, lid 1, van verordening nr. 806/2014 en hoofdstuk IV van gedelegeerde verordening (EU) 2016/1075 van de Commissie van 23 maart 2016 houdende aanvulling van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot technische reguleringsnormen ter specificatie van de inhoud van herstelplannen, afwikkelingsplannen en groepsafwikkelingsplannen, de minimumcriteria die de bevoegde autoriteiten moeten beoordelen met betrekking tot herstelplannen en groepsherstelplannen, de voorwaarden voor financiële steun binnen de groep, de voorwaarden voor onafhankelijke taxateurs, de contractuele erkenning van afschrijvings- en omzettingsbevoegdheden, de procedures en de inhoud van de kennisgevingsvereisten en van de kennisgeving van opschorting en de operationele werking van de afwikkelingscolleges (PB 2016, L 184, blz. 1).

24      In titel 5 („waardering 3”) van het bestreden besluit heeft de GAR de inhoud van waardering 3 samengevat en zich op het standpunt gesteld dat deze in overeenstemming was met het toepasselijke rechtskader en voldoende gemotiveerd en volledig was om als grondslag te dienen voor een besluit krachtens artikel 76, lid 1, onder e), van verordening nr. 806/2014. Hij heeft geoordeeld dat waardering 3 de noodzakelijke elementen beoordeelde als bedoeld in artikel 20, lid 17, van verordening nr. 806/2014 en in gedelegeerde verordening (EU) 2018/344 van de Commissie van 14 november 2017 tot aanvulling van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad wat betreft technische reguleringsnormen tot specificatie van de criteria betreffende de methoden voor de waardering van het verschil in behandeling bij afwikkeling (PB 2018, L 67, blz. 3).

25      In titel 6 van het bestreden besluit heeft de GAR de „opmerkingen van de getroffen aandeelhouders en crediteuren en de beoordeling daarvan” weergegeven. In punt 6.1 („Beoordeling van de relevantie”) van het bestreden besluit heeft de GAR uitgelegd dat sommige van die opmerkingen, die geen betrekking hadden op zijn voorlopige besluit of op waardering 3, niet relevant waren, aangezien zij niet onder de procedure betreffende het recht om te worden gehoord vielen. In punt 6.2 van het bestreden besluit heeft hij de per onderwerp gegroepeerde relevante opmerkingen van de getroffen aandeelhouders en crediteuren over de onafhankelijkheid van Deloitte en de inhoud van waardering 3 onderzocht.

26      De GAR is tot de slotsom gekomen dat uit waardering 3, gelezen in samenhang met het toelichtingsdocument en de vaststellingen in punt 6.2 van het bestreden besluit, bleek dat er geen verschil was tussen de behandeling die de door de afwikkeling van Banco Popular getroffen aandeelhouders en crediteuren daadwerkelijk hadden genoten en de behandeling die zij zouden hebben genoten indien er op de datum van afwikkeling ten aanzien van Banco Popular een normale insolventieprocedure was geopend.

27      Bijgevolg heeft de GAR besloten:

„Artikel 1

Waardering

Om te bepalen of compensatie moet worden toegekend aan de aandeelhouders en crediteuren ten aanzien van wie de afwikkelingsmaatregelen aangaande Banco Popular [...] zijn genomen, wordt de waardering van het verschil in behandeling bij afwikkeling als bedoeld in artikel 20, lid 16, van verordening nr. 806/2014 vastgesteld overeenkomstig bijlage I bij dit besluit, in combinatie met het toelichtingsdocument [...] in bijlage II bij dit besluit.

Artikel 2

Compensatie

De aandeelhouders en crediteuren ten aanzien van wie de afwikkelingsmaatregelen aangaande Banco Popular [...] zijn genomen hebben geen recht op compensatie uit het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds krachtens artikel 76, lid 1, onder e), van verordening nr. 806/2014.

Artikel 3

Adressaten van het besluit

Dit besluit is gericht tot het FROB, in zijn hoedanigheid van nationale afwikkelingsautoriteit in de zin van artikel 3, lid 1, punt 3, van verordening nr. 806/2014.”

 Conclusies van partijen

28      Verzoekers verzoeken het Gerecht:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        de GAR en het Koninkrijk Spanje te verwijzen in de kosten.

29      De GAR verzoekt het Gerecht:

–        de beroepen te verwerpen;

–        verzoekers te verwijzen in de kosten.

30      In zaak T‑302/20 verzoekt interveniënte, Aeris Invest Sàrl, het Gerecht:

–        het beroep gegrond te verklaren;

–        de GAR te verwijzen in de kosten.

31      Het Koninkrijk Spanje verzoekt het Gerecht:

–        de beroepen te verwerpen;

–        verzoekers te verwijzen in de kosten.

 In rechte

32      Ter ondersteuning van hun beroepen voeren verzoekers vijf middelen aan. Het eerste middel betreft schending van artikel 15, lid 1, onder g), van verordening nr. 806/2014. In het tweede middel wordt aangevoerd dat artikel 20, lid 16, van verordening nr. 806/2014 is geschonden. In het derde middel wordt betoogd dat inbreuk wordt gemaakt op het in artikel 41, lid 2, van het Handvest verankerde recht om te worden gehoord. Het vierde middel is gebaseerd op schending van het in artikel 47 van het Handvest verankerde recht op een doeltreffende voorziening in rechte. Het vijfde middel is ontleend aan schending van het recht op eigendom dat is verankerd in artikel 17 en artikel 52, lid 1, van het Handvest en in artikel 1 van Protocol nr. 1 bij het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”).

33      Vooraf zij opgemerkt dat de rechtspraak de omvang van de toetsing door het Gerecht heeft beperkt, zowel in situaties waarin de bestreden handeling berust op een beoordeling van uitermate ingewikkelde wetenschappelijke en technische feiten als in gevallen waarin er sprake is van ingewikkelde economische beoordelingen.

34      Ten eerste moet in situaties waarin de autoriteiten van de Europese Unie over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken, met name met betrekking tot de beoordeling van uitermate ingewikkelde wetenschappelijke en technische feiten teneinde de aard en de omvang te bepalen van de maatregelen die zij vaststellen, de toetsing door de Unierechter beperkt blijven tot de vraag of er bij de uitoefening van die bevoegdheid geen sprake was van een kennelijke fout of misbruik van bevoegdheid, dan wel of die autoriteiten de grenzen van hun beoordelingsbevoegdheid niet klaarblijkelijk hebben overschreden. In die context kan de rechter van de Unie zijn beoordeling van de wetenschappelijke en technische feiten immers niet in de plaats stellen van die van de instellingen van de Unie, waaraan het VWEU die taak bij uitsluiting heeft toevertrouwd [zie arresten van 21 juli 2011, Etimine, C‑15/10, EU:C:2011:504, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 1 juni 2022, Algebris (UK) en Anchorage Capital Group/Commissie, T‑570/17, EU:T:2022:314, punt 105 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

35      Ten tweede is de toetsing door de Unierechter van ingewikkelde economische beoordelingen die worden verricht door de autoriteiten van de Unie, een beperkte toetsing. Deze gaat noodzakelijkerwijs niet verder dan de vraag of de procedure- en motiveringsvoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten juist zijn vastgesteld en of er geen sprake is van een kennelijke beoordelingsfout dan wel van misbruik van bevoegdheid. Bij die toetsing mag de Unierechter dus evenmin zijn economische beoordeling in de plaats stellen van die van de bevoegde autoriteit van de Unie [zie arresten van 2 september 2010, Commissie/Scott, C‑290/07 P, EU:C:2010:480, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 1 juni 2022, Algebris (UK) en Anchorage Capital Group/Commissie, T‑570/17, EU:T:2022:314, punt 106 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

36      Aangezien de besluiten van de GAR om te bepalen of compensatie moet worden toegekend aan de aandeelhouders en crediteuren ten aanzien van wie de afwikkelingsmaatregelen aangaande een entiteit zijn genomen, berusten op uitermate ingewikkelde economische en technische beoordelingen, moeten de beginselen die voortvloeien uit de in de punten 35 en 36 hierboven vermelde rechtspraak worden geacht van toepassing te zijn op de toetsing die de rechter dient te verrichten.

37      Dat de GAR op economisch en technisch gebied over een beoordelingsmarge beschikt, betekent evenwel niet dat de Unierechter de interpretatie die de GAR geeft aan de economische gegevens waarop zijn besluit berust, niet mag toetsen. Zoals het Hof heeft geoordeeld, moet de Unierechter immers zelfs in geval van ingewikkelde beoordelingen niet alleen de materiële juistheid van de aangevoerde bewijselementen alsook de betrouwbaarheid en samenhang ervan controleren, maar ook nagaan of die elementen het relevante feitenkader vormen voor de beoordeling van een complexe toestand en of zij de daaruit getrokken conclusies kunnen dragen [zie arresten van 11 november 2021, Autostrada Wielkopolska/Commissie en Polen, C‑933/19 P, EU:C:2021:905, punt 117 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 1 juni 2022, Algebris (UK) en Anchorage Capital Group/Commissie, T‑570/17, EU:T:2022:314, punt 108 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

38      De door een verzoeker aangedragen bewijzen kunnen slechts aantonen dat de GAR bij de beoordeling van de feiten een kennelijke fout heeft begaan die de nietigverklaring van een bestreden besluit kan rechtvaardigen, indien deze bewijzen volstaan om de in dat besluit in aanmerking genomen beoordeling van de feiten te ontzenuwen [zie naar analogie arresten van 7 mei 2020, BTB Holding Investments en Duferco Participations Holding/Commissie, C‑148/19 P, EU:C:2020:354, punt 72, en 1 juni 2022, Algebris (UK) en Anchorage Capital Group/Commissie, T‑570/17, EU:T:2022:314, punt 109 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

39      Bijgevolg moet een middel ontleend aan een kennelijke beoordelingsfout worden afgewezen indien de betrokken beoordeling ondanks de door de verzoeker aangevoerde elementen nog steeds juist of geldig kan worden geacht (zie arresten van 27 september 2018, Spiegel-Verlag Rudolf Augstein en Sauga/ECB, T‑116/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:614, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 25 november 2020, BMC/Gemeenschappelijke Onderneming Clean Sky 2, T‑71/19, niet gepubliceerd, EU:T:2020:567, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40      Uit vaste rechtspraak volgt bovendien dat, wanneer de instellingen over een beoordelingsbevoegdheid beschikken, de eerbiediging van de door de rechtsorde van de Unie in administratieve procedures geboden waarborgen van des te fundamenteler belang is. Tot de door de rechtsorde van de Unie in administratieve procedures geboden waarborgen behoort met name het in artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest verankerde beginsel van behoorlijk bestuur, waarmee voor de bevoegde instelling de verplichting samenhangt alle relevante gegevens van de zaak zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken. Enkel dan kan de rechter van de Unie nagaan of er is voldaan aan alle feitelijke en juridische vereisten waarvan de uitoefening van de beoordelingsvrijheid afhangt (zie in die zin arrest van 21 november 1991, Technische Universität München, C‑269/90, EU:C:1991:438, punt 14).

 Eerste middel: schending van artikel 15, lid 1, onder g), van verordening nr. 806/2014

41      Verzoekers voeren aan dat hun bij de verzoekschriften gevoegde deskundigenverslag aantoont dat waardering 3 op onjuiste premissen is gebaseerd en dat daarin criteria worden gebruikt die niet geschikt zijn voor de waardering van Banco Popular. Zij stellen dat uit de analyse in dit verslag naar voren komt dat er ten aanzien van waardering 3, 19 punten van kritiek mogelijk zijn die in de verzoekschriften worden genoemd.

42      Verzoekers stellen dat in het bij de verzoekschriften gevoegde deskundigenverslag op basis van een eigen waardering is vastgesteld dat het maatschappelijk kapitaal van Banco Popular op de datum van afwikkeling ongeveer 5,974 miljard EUR bedroeg en dat zij derhalve beter zouden zijn behandeld als in plaats van een afwikkelingsprocedure een normale insolventieprocedure was geopend.

43      De GAR betoogt dat dit middel niet-ontvankelijk is voor zover verzoekers gewag maken van 19 fouten in waardering 3 aan de hand van 19 stellingen van één zin. Het betreft zeer algemene stellingen die op zichzelf niet begrijpelijk zijn en alleen kunnen worden begrepen door het bij de verzoekschriften gevoegde deskundigenverslag erbij te nemen. De verzoekschriften bevatten geen argumenten of onderliggende feiten die deze stellingen kunnen ondersteunen, zo meent de GAR.

44      Volgens artikel 21 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet elk verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten. Deze aanduiding moet voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn om de verweerder in staat te stellen zijn verweer voor te bereiden, en om het Gerecht in staat te stellen, in voorkomend geval zonder nadere gegevens, uitspraak te doen op het beroep.

45      Het is vaste rechtspraak dat een beroep slechts ontvankelijk is indien de wezenlijke feitelijke en juridische gronden van het beroep – op zijn minst summier, maar coherent en begrijpelijk – uit het verzoekschrift zelf blijken. De tekst daarvan mag weliswaar op specifieke punten worden gestaafd en aangevuld door verwijzingen naar bepaalde passages uit bijgevoegde stukken, maar een algemene verwijzing naar andere stukken – ook al zijn die als bijlage bij het verzoekschrift opgenomen – kan het ontbreken van de wezenlijke elementen van het juridische betoog, die volgens bovengenoemde bepalingen in het verzoekschrift moeten worden vermeld, niet goedmaken. Bovendien is het niet de taak van het Gerecht om in de bijlagen de middelen en argumenten te zoeken en te ontdekken die het als grondslag voor het beroep zou kunnen beschouwen, aangezien de bijlagen slechts als bewijsmiddel dienen [zie arresten van 3 maart 2022, WV/EDEO, C‑162/20 P, EU:C:2022:153, punten 68 en 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 1 juni 2022, Algebris (UK) en Anchorage Capital Group/Commissie, T‑570/17, EU:T:2022:314, punt 299 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

46      Er zij op gewezen dat verzoekers in het eerste middel, zoals de GAR opmerkt, slechts 19 zeer algemene stellingen hebben geformuleerd over bepaalde vaststellingen van Deloitte in waardering 3. De eerste 6 stellingen hebben betrekking op het liquidatiescenario voor Banco Popular en de overige stellingen betreffen de waardering van verschillende activaklassen in waardering 3.

47      Verzoekers voeren enkel aan dat deze stellingen worden gestaafd door de analyse in het bij de verzoekschriften gevoegde deskundigenverslag. Zij verwijzen dus in algemene zin naar het bij de verzoekschriften gevoegde deskundigenverslag, dat 87 bladzijden telt en 76 bladzijden bijlagen bevat, en geven niet nader aan welke delen van het deskundigenverslag elk van deze 19 stellingen zouden schragen.

48      Hetzelfde geldt voor de conclusie van verzoekers dat uit hun deskundigenverslag volgt dat zij beter zouden zijn behandeld als in plaats van een afwikkelingsprocedure een normale insolventieprocedure was geopend.

49      Overeenkomstig de in punt 46 hierboven aangehaalde rechtspraak is het niet de taak van het Gerecht om in dat deskundigenverslag op zoek te gaan naar de elementen die elk van deze stellingen zouden kunnen schragen. Derhalve moet erop worden gewezen dat de bewoordingen van het onderhavige middel het Gerecht niet in staat kunnen stellen, in voorkomend geval zonder nadere gegevens, uitspraak te doen, en dat de bijlagen geen gedetailleerd bewijs kunnen vormen van een stelling in de verzoekschriften die onvoldoende duidelijk en nauwkeurig is geformuleerd, aangezien zij louter als bewijsstukken dienen. Bijgevolg moet het betoog dat in algemene zin verwijst naar het bij de verzoekschriften gevoegde deskundigenverslag niet-ontvankelijk worden verklaard.

50      Hieruit volgt dat het Gerecht niet in staat is om op basis van de inhoud van de verzoekschriften precies te bepalen welke argumenten het als grondslag voor dit middel zou kunnen beschouwen.

51      Hieruit volgt dat dit middel – in strijd met artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering – louter is vermeld zonder te zijn onderbouwd met een betoog, en dat het niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

52      Hieraan moet worden toegevoegd dat dit oordeel niet vooruitloopt op de ontvankelijkheid van het bij de verzoekschriften gevoegde deskundigenverslag, noch op de argumenten die verzoekers hebben aangevoerd in de andere middelen die op dat verslag zijn gebaseerd en voldoende zijn onderbouwd.

 Tweede middel: schending van artikel 20, lid 16, van verordening nr. 806/2014

53      Verzoekers betogen dat de GAR twee voorwaarden van artikel 20, lid 16, van verordening nr. 806/2014 heeft geschonden.

54      Artikel 20, lid 16, van verordening nr. 806/2014 bepaalt:

„Om te beoordelen of aandeelhouders en crediteuren beter zouden zijn behandeld als er een normale insolventieprocedure ten aanzien van de instelling in afwikkeling was geopend, draagt de [GAR] er zorg voor dat er zo spoedig mogelijk na de uitvoering van de afwikkelingsmaatregel of -maatregelen een waardering door een onafhankelijke persoon als bedoeld in lid 1 wordt verricht.”

55      Met het eerste onderdeel voeren verzoekers aan dat in het bestreden besluit niet is nagegaan of de voormalige aandeelhouders van Banco Popular beter zouden zijn behandeld als een normale insolventieprocedure was geopend, aangezien de normale insolventieprocedure gelijk is gesteld aan een liquidatie. Met het tweede onderdeel stellen zij dat waardering 3 niet door een onafhankelijke persoon is verricht.

 Eerste onderdeel: vaststelling van het contrafeitelijke scenario

56      Verzoekers betwisten het contrafeitelijke scenario dat in waardering 3 is gebruikt om aan te tonen welke behandeling de getroffen aandeelhouders en crediteuren zouden hebben genoten indien er een normale insolventieprocedure ten aanzien van Banco Popular was geopend, namelijk het liquidatiescenario. Met een eerste grief stellen zij dat de toepasselijke wettelijke regeling voorrang geeft aan een alternatieve oplossing boven liquidatie. Met een tweede, subsidiair aangevoerde grief betogen zij dat, in de veronderstelling dat een liquidatiescenario van toepassing is, de Spaanse wettelijke regeling niet voorschrijft dat de activa afzonderlijk of per portefeuille worden verkocht.

–       Eerste grief: betwisting van het gebruik van een liquidatiescenario

57      Verzoekers, ondersteund door Aeris Invest, betogen dat de GAR het recht onjuist heeft toegepast door te oordelen dat een hypothetische behandeling in het kader van een normale insolventieprocedure impliceert dat rekening wordt gehouden met een liquidatiescenario. Zij zijn van mening dat volgens de Spaanse wettelijke regeling een faillissementsprocedure bij voorkeur uitmondt in een crediteurenakkoord.

58      In hun zienswijze wordt het crediteurenakkoord volgens de Spaanse wettelijke regeling aangemoedigd via een reeks maatregelen om de crediteuren genoegdoening te geven door middel van een juridische schikking. Zij zijn van mening dat de GAR deze wettelijke regeling op de voor hem meest gunstige wijze heeft uitgelegd, aangezien de waardering van Banco Popular in een liquidatiescenario lager is dan de waardering die zou worden behaald in het kader van een crediteurenakkoord.

59      De GAR heeft in het bestreden besluit aangegeven dat waardering 3 volgens artikel 15, lid 1, onder g), van verordening nr. 806/2014 moest bepalen of de getroffen aandeelhouders en crediteuren in het kader van de afwikkeling minder goed waren behandeld dan wanneer Banco Popular „volgens een normale insolventieprocedure [...] zou zijn geliquideerd”. De GAR merkte op, net als Deloitte in het toelichtingsdocument (punt 5.1.5) heeft gedaan, dat Ley 11/2015 de recuperación y resolución de entidades de crédito y empresas de servicios de inversión (wet 11/2015 voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen) van 18 juni 2015 (BOE nr. 146 van 19 juni 2015, blz. 50797), die strekt tot omzetting van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad (PB 2014, L 173, blz. 190), specifiek bepaalt dat de waardering van het verschil in behandeling moet worden verricht in de veronderstelling dat de entiteit in liquidatie is gegaan.

60      Wat in de eerste plaats de relevante bepalingen van verordening nr. 806/2014 betreft, zij eraan herinnerd dat de in artikel 20, lid 16, van die verordening geregelde waardering ertoe strekt te bepalen of de aandeelhouders en de crediteuren beter zouden zijn behandeld indien er een normale insolventieprocedure tegen de instelling in afwikkeling was geopend.

61      Overeenkomstig artikel 20, lid 17, van verordening nr. 806/2014 stelt de in lid 16 van dat artikel bedoelde waardering het verschil in behandeling vast tussen enerzijds de daadwerkelijke behandeling die aandeelhouders en crediteuren hebben genoten bij de afwikkeling, en anderzijds de behandeling die zij zouden hebben genoten mocht op het moment dat het besluit over de afwikkelingsmaatregel werd genomen, een normale insolventieprocedure zijn geopend ten aanzien van de entiteit.

62      Deze waardering beoogt toepassing te geven aan het beginsel dat geen enkele crediteur slechter wordt behandeld, dat is vervat in artikel 15, lid 1, onder g), van verordening nr. 806/2014, waarin staat dat „geen enkele crediteur [...] grotere verliezen [lijdt] dan hij zou hebben geleden indien een in artikel 2 bedoelde entiteit volgens een normale insolventieprocedure en met inachtneming van de in artikel 29 bedoelde waarborgen zou zijn geliquideerd”.

63      Overeenkomstig dit beginsel bepaalt artikel 76, lid 1, onder e), van verordening nr. 806/2014 dat de GAR een beroep kan doen op het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF) om „een compensatie te betalen aan aandeelhouders of crediteuren indien zij na een waardering overeenkomstig artikel 20, lid 5, grotere verliezen hebben geleden dan zij zouden hebben geleden na een waardering overeenkomstig artikel 20, lid 16, in een liquidatie in normale insolventieprocedures”.

64      Uit voornoemde bepalingen van verordening nr. 806/2014 blijkt dus duidelijk dat de verwijzing in artikel 20, leden 16 tot en met 18, van verordening nr. 806/2014 naar de behandeling die de aandeelhouders en crediteuren van de entiteit zouden hebben genoten indien er ten aanzien van die entiteit een normale insolventieprocedure was geopend, verwijst naar hun hypothetische behandeling ingeval de entiteit zou worden geliquideerd.

65      Bovendien is volgens artikel 4, lid 1, van gedelegeerde verordening 2018/344 de methode voor het uitvoeren van de waardering van de behandeling die aandeelhouders en crediteuren ten aanzien van wie afwikkelingsmaatregelen zijn uitgevoerd, zouden hebben genoten indien er op de datum van afwikkeling tegen de entiteit een normale insolventieprocedure was geopend, beperkt tot de vaststelling van het gedisconteerde bedrag van de verwachte kasstromen in een normale insolventieprocedure. De in artikel 4, leden 4 en 5, van gedelegeerde verordening 2018/344 vermelde factoren waarmee rekening moet worden gehouden bij de waardering van deze kasstromen, zijn bedoeld om de waarde van de activa te bepalen – naargelang zij al dan niet op een actieve markt worden verhandeld – in het kader van een hypothetische verkoop. Artikel 4, lid 8, van gedelegeerde verordening 2018/344 bepaalt ook dat de hypothetische opbrengsten als gevolg van de waardering over de aandeelhouders en schuldeisers worden verdeeld in overeenstemming met hun prioriteitsniveau volgens het toepasselijke insolventierecht.

66      Hieruit volgt dat de methode voor de waardering van de behandeling die de aandeelhouders en crediteuren zouden hebben genoten in het kader van een hypothetische normale insolventieprocedure zoals omschreven in gedelegeerde verordening 2018/344, overeenkomt met de tegeldemaking van de activa van de instelling en dus met een liquidatie zoals gedefinieerd in artikel 3, lid 1, punt 42, van verordening nr. 806/2014.

67      Met betrekking tot de bij verordening nr. 806/2014 ingestelde regeling voor de compensatie van aandeelhouders en crediteuren van een entiteit waarop een afwikkelingsmaatregel van toepassing is, staat in overweging 62 van deze verordening te lezen:

„Er mag niet onevenredig worden ingegrepen in de eigendomsrechten. Getroffen aandeelhouders en crediteuren mogen bijgevolg geen grotere verliezen lijden dan de verliezen die zij zouden hebben geleden als de entiteit op het moment van het nemen van het afwikkelingsbesluit zou zijn geliquideerd. In geval van een gedeeltelijke overdracht van activa van een instelling in afwikkeling aan een particuliere koper of aan een overbruggingsinstelling, dient het resterende deel van de instelling in afwikkeling volgens een normale insolventieprocedure te worden geliquideerd. Om de bestaande aandeelhouders en crediteuren van de entiteit tijdens de liquidatieprocedure te beschermen, moeten zij het recht hebben om ter betaling van hun vorderingen niet minder te ontvangen dan het bedrag dat zij naar schatting zouden hebben teruggekregen indien de entiteit in zijn geheel op grond van de normale insolventieprocedure zou zijn geliquideerd.”

68      Volgens artikel 20, lid 18, onder a) en b), van verordening nr. 806/2014 wordt bij de waardering van het verschil in behandeling als bedoeld in artikel 20, lid 16, van deze verordening aangenomen dat tegen een instelling in afwikkeling waarop de afwikkelingsmaatregel of ‑maatregelen betrekking had respectievelijk hadden, op het moment dat het besluit over de afwikkelingsmaatregel werd genomen een normale insolventieprocedure zou zijn geopend, alsook dat de afwikkelingsmaatregel of -maatregelen niet had respectievelijk hadden plaatsgevonden.

69      Tevens zij eraan herinnerd dat er slechts een afwikkelingsmaatregel ten aanzien van een entiteit kan worden vastgesteld als is voldaan aan de voorwaarden van artikel 18, lid 1, van verordening nr. 806/2014, te weten dat de entiteit faalt of waarschijnlijk zal falen, dat er geen andere particuliere of prudentiële maatregelen bestaan die het falen van de entiteit binnen een redelijk tijdsbestek zouden voorkomen, en dat de afwikkelingsmaatregel noodzakelijk is in het algemeen belang. Volgens artikel 18, lid 5, van verordening nr. 806/2014 wordt een afwikkelingsmaatregel behandeld als zijnde in het algemeen belang indien deze noodzakelijk is om een of meer van de afwikkelingsdoelstellingen te verwezenlijken en daarmee evenredig is, en indien deze doelstellingen met een liquidatie van de entiteit volgens een normale insolventieprocedure niet in dezelfde mate zouden worden bereikt.

70      Een afwikkelingsmaatregel vormt dus een alternatief voor de liquidatie van een entiteit wanneer het openbaar belang dit vereist.

71      Krachtens artikel 76, lid 1, onder e), van verordening nr. 806/2014, dat beoogt uitvoering te geven aan het in artikel 15, lid 1, onder g), van deze verordening bedoelde beginsel, hebben de aandeelhouders en crediteuren het recht om ter betaling van of als compensatie voor hun vorderingen in het kader van de liquidatieprocedure niet minder te ontvangen dan het bedrag dat zij naar schatting zouden hebben teruggekregen indien de gehele instelling of onderneming volgens de normale insolventieprocedure zou zijn geliquideerd [zie naar analogie arrest van 5 mei 2022, Banco Santander (Kredietinstelling in afwikkeling Banco Popular), C‑410/20, EU:C:2022:351, punt 48].

72      Hieruit volgt dat, om het verschil in behandeling vast te stellen, een vergelijking moet worden gemaakt tussen enerzijds de daadwerkelijke behandeling die de getroffen aandeelhouders en crediteuren als gevolg van de afwikkeling hebben genoten, en anderzijds de beoordeling van hun situatie ingeval de afwikkelingsmaatregel niet zou zijn genomen, namelijk indien de entiteit zou zijn geliquideerd.

73      Wat in de tweede plaats de toepasselijke nationale wettelijke regeling betreft, wordt bij de vergelijking met de behandeling die de getroffen aandeelhouders en crediteuren zouden hebben genoten indien tegen de instelling een normale insolventieprocedure was geopend, verwezen naar de nationale procedure waaraan de instelling zou zijn onderworpen indien er geen afwikkelingsmaatregel tegen haar zou zijn genomen.

74      In dit verband bepaalt artikel 4, lid 3, van gedelegeerde verordening 2018/344:

„Bij de vaststelling van het gedisconteerde bedrag van de verwachte kasstromen in een normale insolventieprocedure houdt de taxateur rekening met het volgende:

a)      de toepasselijke insolventiewetgeving en -praktijk in het desbetreffende rechtsgebied, die van invloed kan zijn op factoren als de verwachte vervreemdingstermijn of uitwinningspercentages;

[...]”

75      Aeris Invest kan dus niet op goede gronden stellen dat het Spaanse recht niet van toepassing was bij de vaststelling van het contrafeitelijke scenario voor Banco Popular.

76      Zoals het Koninkrijk Spanje opmerkt, heeft de Spaanse wetgever bij de regeling van de waardering van het verschil in behandeling geen ander geval voor ogen gehad dan dat van liquidatie volgens de normale insolventieprocedure.

77      In dit verband zijn er in Real Decreto 1012/2015 por el que se desarrolla la Ley 11/2015, y por el que se modifica el Real Decreto 2606/1996, de 20 de diciembre, sobre fondos de garantía de depósitos de entidades de credito (koninklijk besluit 1012/2015 tot uitvoering van wet 11/2015 en tot wijziging van koninklijk besluit 2606/1996 van 20 december 1996 betreffende de depositogarantiefondsen van kredietinstellingen) van 6 november 2015 (BOE nr. 267 van 7 november 2015, blz. 105911) – waarbij richtlijn 2014/59 is omgezet – specifieke bepalingen opgenomen voor de waardering van het verschil in behandeling.

78      Artikel 10, lid 2, van koninklijk besluit 1012/2015 bepaalt dat de waardering bepalend is voor de behandeling die aandeelhouders en crediteuren zouden hebben genoten, mocht op het moment dat het afwikkelingsbesluit werd genomen, een insolventieprocedure zijn geopend ten aanzien van de entiteit in afwikkeling.

79      In dit verband bepaalt artikel 10, lid 3, onder a), van koninklijk besluit 1012/2015 dat bij de waardering wordt uitgegaan van de veronderstelling dat de entiteit ten aanzien waarvan de afwikkelingsmaatregelen zijn genomen, in het kader van de insolventieprocedure zou zijn geliquideerd op het moment dat het afwikkelingsbesluit werd genomen.

80      Derhalve bepaalt het Spaanse recht dat voor de waardering van het verschil in behandeling na een besluit van het FROB het contrafeitelijke scenario een scenario is waarbij de entiteit wordt geliquideerd, rekening houdend met de bepalingen van wet 22/2003 betreffende liquidatie.

81      Zoals het Koninkrijk Spanje opmerkt, houdt het begrip „liquidatie” in de zin van de artikelen 148 en 149 van wet 22/2003 in dit verband de tegeldemaking in van de goederen en de rechten van de failliete onderneming om de vorderingen van de schuldeisers te voldoen uit de opbrengst daarvan en beantwoordt dat begrip aan de definitie in artikel 3, lid 1, punt 42, van verordening nr. 806/2014.

82      Bovendien is artikel 100 van wet 22/2003 betreffende het crediteurenakkoord opgenomen in titel V („Fasen van de liquidatie of het crediteurenakkoord”) van deze wet. Hieruit volgt dat wet 22/2003, de algemene faillissementswet, bepaalt dat een crediteurenakkoord een alternatief vormt voor liquidatie aan het einde van de gemeenschappelijke fase van de faillissementsprocedure. In dit verband erkennen verzoekers dat volgens de bepalingen van wet 22/2003 het crediteurenakkoord en de liquidatie twee oplossingen zijn die elkaar uitsluiten.

83      Door uitdrukkelijk te bepalen dat bij de waardering van het verschil in behandeling rekening moet worden gehouden met de hypothese dat de entiteit in liquidatie is getreden, heeft koninklijk besluit 1012/2015 dus de mogelijkheid uitgesloten om de alternatieve oplossing van een crediteurenakkoord toe te passen.

84      Hieruit volgt dat, anders dan verzoekers stellen, de toepasselijke bepalingen van de Spaanse wettelijke regeling voorschrijven dat bij de vaststelling van het verschil in behandeling moet worden uitgegaan van een liquidatiescenario. Verzoekers en Aeris Invest betogen dan ook ten onrechte dat op grond van het toepasselijke rechtskader kon worden uitgegaan van een contrafeitelijk scenario waarin rekening werd gehouden met de oplossing van een crediteurenakkoord.

85      Bijgevolg is de stelling van verzoekers en Aeris Invest dat de oplossing van het crediteurenakkoord in de normale insolventieprocedure in Spanje de voorkeur zou genieten, niet relevant.

86      Hieruit volgt dat verzoekers en Aeris Invest ten onrechte stellen dat de GAR het recht onjuist heeft toegepast door te oordelen dat de hypothetische behandeling in het kader van een normale insolventieprocedure impliceerde dat er rekening werd gehouden met een liquidatiescenario.

87      Derhalve moet de eerste grief worden afgewezen.

–       Tweede grief: betwisting van de verkoop, afzonderlijk of per portefeuille, van de activa

88      Verzoekers voeren aan dat, zelfs indien moest worden uitgegaan van een liquidatiescenario, de GAR de toepasselijke wetgeving heeft geschonden, aangezien de toepassing van een liquidatieprocedure niet noodzakelijkerwijs impliceert dat de activa afzonderlijk of per portefeuille worden verkocht, wat de methode is die Deloitte in waardering 3 heeft gebruikt. Wet 22/2003 geeft voorrang aan het behoud en de continuïteit van de ondernemingen en dus aan de verkoop ervan in hun geheel of per productie-eenheid.

89      Verzoekers en Aeris Invest betogen dat Banco Popular haar activiteiten had kunnen voortzetten, gezien haar liquiditeitspositie en het feit dat haar bankvergunning niet was ingetrokken.

90      Verzoekers verwijzen naar het bij de verzoekschriften gevoegde deskundigenverslag, volgens hetwelk de liquidatie van Banco Popular door verkoop van de gehele instelling of per productie-eenheid als uiteindelijke resultaat zou hebben gehad dat het maatschappelijk kapitaal van deze instelling groter was dan het in waardering 3 vermelde kapitaal, en waaruit zou blijken dat zij in het kader van een normale insolventieprocedure een betere behandeling zouden hebben genoten dan in het kader van een afwikkelingsprocedure.

91      In casu zij eraan herinnerd dat indien de afwikkelingsregeling niet was vastgesteld, het alternatief erin zou hebben bestaan dat Banco Popular werd geliquideerd volgens de normale insolventieprocedure [arrest van 1 juni 2022, Algebris (UK) en Anchorage Capital Group/Commissie, T‑570/17, EU:T:2022:314, punt 421].

92      In dit verband heeft de GAR in het bestreden besluit opgemerkt dat, gelet op de omstandigheden van de zaak en met name op het onvermogen van Banco Popular om haar schulden op de vervaldag af te lossen, de inleiding van een normale insolventieprocedure op de datum van afwikkeling overeenkomstig waardering 3 zou hebben geleid tot een liquidatie van Banco Popular, als gevolg waarvan de activa versneld en zonder bindende minimumprijs te gelde zouden zijn gemaakt en de netto-opbrengst zou zijn betaald aan de crediteuren overeenkomstig de hiërarchie die is vastgesteld in wet 22/2003.

93      Ook moet worden vermeld dat verzoekers’ argument dat het contrafeitelijke scenario voor de afwikkelingsmaatregel niet noodzakelijkerwijs het scenario van liquidatie van Banco Popular betrof, reeds door bepaalde getroffen aandeelhouders en crediteuren was aangevoerd in de loop van de procedure betreffende het recht om te worden gehoord.

94      In het bestreden besluit heeft de GAR opgemerkt dat verzoekers hadden gesteld dat een oplossing had kunnen worden gevonden in de particuliere sector of dat er in het contrafeitelijke scenario had moeten worden uitgegaan van de verkoop van Banco Popular als actieve onderneming, aangezien zij op de datum van vaststelling van de afwikkelingsregeling nog steeds actief was op de markt. In het bijzonder voerden bepaalde getroffen aandeelhouders en crediteuren volgens de GAR aan dat de crediteuren een crediteurenakkoord hadden kunnen sluiten dat de liquidatie van Banco Popular zou hebben verhinderd. Anderen merkten op dat de Spaanse insolventieprocedure voorzag in de mogelijkheid van een pre-packaged insolvency, waarbij de levensvatbare activa van de entiteit werden afgescheiden en als onderneming in bedrijf werden verkocht. Zij betoogden dat deze oplossing door Deloitte in overweging had moeten worden genomen bij het bepalen van de liquidatiestrategie, aangezien de franchisewaarde van Banco Popular hierdoor beter behouden zou zijn gebleven.

95      De GAR heeft opgemerkt dat Deloitte, onverminderd de voorschriften van verordening nr. 806/2014 en het toepasselijke nationale recht, in het toelichtingsdocument had uitgelegd waarom het in het geval van Banco Popular niet mogelijk was om tot een verkoop als actieve onderneming (via een pre-packaged insolvency of anderszins) over te gaan of een crediteurenakkoord te sluiten. In dit verband had Deloitte erop gewezen dat Banco Popular – gezien haar liquiditeitspositie op de datum van afwikkeling en de beoordeling van de Europese Centrale Bank (ECB) dat Banco Popular falende was of waarschijnlijk zou falen – niet kon blijven functioneren terwijl onderhandelingen werden gevoerd, met een significante waardevernietiging tot gevolg. De GAR heeft daaraan toegevoegd dat een brief van de algemeen directeur van Banco Popular van 6 juni 2017 de conclusie bevestigde dat Banco Popular gezien haar liquiditeitspositie niet in staat was om haar activiteiten voort te zetten. Verder was Deloitte van mening dat de bankvergunning van Banco Popular zou zijn ingetrokken, aangezien was voldaan aan de in de Spaanse wetgeving gestelde voorwaarden voor intrekking ervan. Volgens haar was de bankvergunning noodzakelijk om deposito’s van klanten te kunnen aanvaarden, die van essentieel belang waren voor de voortzetting van de activiteiten van Banco Popular of de verkoop ervan als actieve onderneming.

96      De GAR heeft daaraan toegevoegd dat Deloitte in het toelichtingsdocument had vermeld dat de oprichting van een „goede bank” (good bank) en een „slechte bank” (bad bank) niet was geregeld in de wet van 22/2003 en dat de uitwerking daarvan hoe dan ook tijd zou hebben gevergd die op dat moment niet voorhanden was.

97      De GAR is tot de slotsom gekomen dat Deloitte het bij waardering 3 gebruikte liquidatiescenario passend heeft beoordeeld.

98      Verzoekers en Aeris Invest betogen dat het contrafeitelijke scenario van liquidatie ervan had moeten uitgaan dat Banco Popular in staat was haar activiteiten voort te zetten.

99      In dit verband zij eraan herinnerd dat overeenkomstig artikel 20, leden 17 en 18, van verordening nr. 806/2014 de behandeling die de getroffen aandeelhouders en crediteuren zouden hebben genoten indien er ten aanzien van Banco Popular een normale insolventieprocedure was geopend, moet worden bepaald op het moment van vaststelling van de afwikkelingsregeling.

100    Het contrafeitelijke scenario van liquidatie dat in waardering 3 werd overwogen, moest dus worden bepaald in het licht van de situatie van Banco Popular op de datum van de afwikkeling, namelijk een situatie waarin zij falende was of waarschijnlijk zou falen.

101    Er zij immers aan herinnerd dat de GAR in de afwikkelingsregeling van oordeel was dat was voldaan aan de voorwaarden van artikel 18, lid 1, van verordening nr. 806/2014, en dat de Commissie in besluit 2017/1246 heeft vastgesteld dat de afwikkelingsregeling in overeenstemming was met verordening nr. 806/2014 en deze regeling vervolgens heeft goedgekeurd. Op de datum van vaststelling van de afwikkelingsregeling meende de GAR dus ten eerste dat Banco Popular faalde of waarschijnlijk zou falen, ten tweede dat er geen andere maatregelen waren die binnen een redelijk tijdsbestek het falen van Banco Popular zouden kunnen voorkomen, en ten derde dat een afwikkelingsmaatregel in de vorm van een instrument van verkoop van Banco Popular noodzakelijk was in het algemeen belang.

102    Opgemerkt zij dat de argumenten van verzoekers en Aeris Invest dat Deloitte had moeten uitgaan van een liquidatiescenario waarin rekening werd gehouden met de hypothese dat Banco Popular haar activiteiten had kunnen voortzetten, in tegenspraak zijn met de op de datum van afwikkeling vastgestelde feiten en met het besluit om Banco Popular in afwikkeling te plaatsen.

103    Indien wordt aangenomen dat Banco Popular haar activiteiten op de datum van afwikkeling had kunnen voortzetten, zou dit immers betekenen dat achteraf wordt opgekomen tegen het feit dat op de datum van vaststelling van de afwikkelingsregeling was voldaan aan de voorwaarden van artikel 18, lid 1, van verordening nr. 806/2014, en zou dit er dus op neerkomen dat de wettigheid van die regeling wordt betwist. Het volstaat evenwel op te merken dat de afwikkelingsregeling niet het voorwerp van het onderhavige beroep is.

104    Hieruit volgt dat verzoekers niet op goede gronden kunnen stellen dat de GAR een kennelijke fout heeft gemaakt door zijn goedkeuring te hechten aan de beoordeling van Deloitte dat Banco Popular op de datum van afwikkeling niet in staat was haar activiteiten voort te zetten, zodat een contrafeitelijk scenario waarin wordt uitgegaan van een onderneming met een doorlopende bedrijfsuitoefening niet mogelijk was.

105    Hoe dan ook kunnen de argumenten waarmee verzoekers en Aeris Invest willen aantonen dat Banco Popular, gelet op haar liquiditeitspositie en het feit dat haar bankvergunning niet was ingetrokken, haar activiteiten op de datum van afwikkeling had kunnen voortzetten, niet slagen.

106    In de eerste plaats betogen verzoekers en Aeris Invest dat Banco Popular, gezien haar liquiditeitspositie, haar activiteiten had kunnen voortzetten.

107    In dit verband voert Aeris Invest ten eerste aan dat de GAR zijn verplichting niet is nagekomen om de beschikbare informatie te onderzoeken over de door de ECB goedgekeurde noodliquiditeitssteun die Banco Popular van voldoende liquide middelen zou hebben voorzien.

108    Er zij aan herinnerd dat bij waardering 3, overeenkomstig artikel 20, lid 18, van verordening nr. 806/2014, voor de vaststelling van het contrafeitelijke scenario, wordt aangenomen dat tegen Banco Popular op het moment dat het besluit over de afwikkelingsmaatregel werd genomen een normale insolventieprocedure zou zijn geopend, en de afwikkelingsmaatregel niet had plaatsgevonden, en daarbij geen rekening wordt gehouden met de toekenning van buitengewone openbare financiële steun.

109    Het volstaat vast te stellen dat op de datum van de vaststelling van de afwikkelingsregeling de door de ECB toegestane noodliquiditeitssteun, waarnaar Aeris Invest heeft verwezen, niet door de Spaanse centrale bank aan Banco Popular was toegekend. Bijgevolg kon deze noodliquiditeitssteun niet in aanmerking worden genomen bij waardering 3 voor de evaluatie van de situatie waarin Banco Popular zou hebben verkeerd ingeval er op diezelfde datum tegen haar een normale insolventieprocedure zou zijn geopend.

110    Ten tweede zijn verzoekers en Aeris Invest van mening dat de GAR zich voor zijn stelling dat Banco Popular haar activiteiten niet had kunnen voortzetten, ten onrechte heeft gebaseerd op de beoordeling van de ECB dat Banco Popular faalde of waarschijnlijk zou falen, aangezien die beoordeling geen bindende gevolgen had en niet bepaalde dat Banco Popular haar activiteiten moest staken.

111    Er zij aan herinnerd dat de beoordeling van de ECB dat Banco Popular faalde of waarschijnlijk zou falen, dateert van 6 juni 2017, te weten de dag vóór de vaststelling van de afwikkelingsregeling. Bij deze beoordeling heeft de ECB – met name gelet op de al te grote uitstroom van deposito’s, de snelle verslechtering van de liquiditeitspositie van Banco Popular en het feit dat deze bank niet in staat was om andere liquide middelen te genereren – geoordeeld dat er objectieve aanwijzingen waren dat Banco Popular waarschijnlijk in de nabije toekomst niet in staat zou zijn haar schulden of andere passiva te betalen wanneer deze opeisbaar werden. De ECB is tot de slotsom gekomen dat Banco Popular moest worden geacht te falen of althans in de nabije toekomst waarschijnlijk te zullen falen als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder a), en lid 4, onder c), van verordening nr. 806/2014.

112    Het volstaat op te merken dat de vaststelling door de ECB dat Banco Popular faalde of waarschijnlijk zou falen, een feitelijk gegeven is dat Deloitte en de GAR in aanmerking konden nemen bij de beoordeling van de situatie van Banco Popular op de datum van afwikkeling. Zoals Deloitte in waardering 3 heeft aangegeven, werd deze vaststelling bovendien bevestigd door de raad van bestuur van Banco Popular, die de ECB op 6 juni 2017 heeft meegedeeld dat hij tot de conclusie was gekomen dat de bank waarschijnlijk in gebreke zou blijven.

113    Ten slotte heeft noch Deloitte, noch de GAR gesteld dat Banco Popular op grond van de beoordeling van de ECB haar activiteiten moest staken.

114    Ten derde betoogt Aeris Invest dat de liquiditeitscrisis van Banco Popular niet van dien aard was dat zij tot een liquidatie zou hebben geleid, aangezien er geen onderzoeksdossier is geopend wegens niet-naleving van de prudentiële vereisten.

115    In dit verband zij eraan herinnerd dat de GAR in de afwikkelingsregeling had vastgesteld dat het liquiditeitsdekkingsvereiste (Liquidity Coverage Requirement, LCR) van Banco Popular op 12 mei 2017 was gedaald tot onder de minimumdrempel van 80 % die is vastgesteld in artikel 460, lid 2, onder c), van verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 (PB 2013, L 176, blz. 1). Aeris Invest betwist dit feit niet.

116    Voorts vereiste de vaststelling dat Banco Popular – gelet op haar liquiditeitspositie en het feit dat zij op de vervaldag niet meer aan haar verplichtingen kon voldoen – haar activiteiten op de datum van afwikkeling niet meer kon voortzetten, niet dat de nationale autoriteiten concrete maatregelen hadden getroffen wegens niet-naleving van de liquiditeitsdekkingsvereisten.

117    Derhalve is dit argument niet ter zake dienend.

118    In de tweede plaats stellen verzoekers en Aeris Invest dat de bankvergunning van Banco Popular niet is ingetrokken.

119    In dit verband moet worden opgemerkt dat Deloitte in waardering 3 en in het toelichtingsdocument heeft aangegeven dat de bankvergunning van Banco Popular was ingetrokken overeenkomstig artikel 8 van Ley 10/2014 de ordenación, supervisión y solvencia de entidades de credito (wet 10/2014 betreffende de organisatie van, het toezicht op en de solvabiliteit van kredietinstellingen) van 26 juni 2014 (BOE nr. 156 van 27 juni 2014, blz. 49412). Dit artikel bepaalt met name dat de aan een kredietinstelling verleende vergunning onder meer kan worden ingetrokken in de volgende gevallen: ten eerste wanneer de kredietinstelling het vermogen om de aan haar door deposanten toevertrouwde middelen terug te betalen in gevaar brengt of geen garantie biedt dat zij haar verplichtingen jegens de crediteuren kan nakomen, en ten tweede wanneer een rechter heeft besloten om de liquidatiefase van de insolventieprocedure in te leiden. Deloitte heeft aangegeven dat, zelfs in het onwaarschijnlijke geval dat de Spaanse centrale bank geen enkele maatregel zou hebben genomen om de bankvergunning van Banco Popular in te trekken, het risico op uitstroom van deposito’s en een besluit van de GAR om haar afwikkelingsbevoegdheden niet uit te oefenen, de bestuurders ertoe zouden hebben gedwongen een verzoek tot liquidatie in te dienen, dat tot een dergelijke intrekking zou hebben geleid.

120    Het volstaat eraan te herinneren dat zowel de ECB als de raad van bestuur van Banco Popular op de datum van afwikkeling meenden dat Banco Popular faalde of waarschijnlijk zou falen, hetgeen overeenkomstig artikel 18, lid 4, onder c), van verordening nr. 806/2014 betekende dat Banco Popular niet in staat was – of dat er objectieve aanwijzingen waren dat Banco Popular in de nabije toekomst niet in staat zou zijn – haar schulden of andere passiva te betalen wanneer deze opeisbaar werden.

121    Verzoeksters stellen enkel dat de situatie van Banco Popular haar toeliet om aan haar schulden te voldoen, zonder dat zij daarvoor enig bewijs aanvoeren. Bovendien kan Aeris Invest om de in punt 110 hierboven genoemde redenen niet met een beroep op de door de ECB goedgekeurde noodliquiditeitssteun stellen dat Banco Popular aan haar verplichtingen kon voldoen.

122    Hieruit volgt dat verzoekers en Aeris Invest niet op goede gronden kunnen aanvoeren dat de situatie van Banco Popular op de datum van afwikkeling niet overeenkwam met het eerste geval van artikel 8 van wet 10/2014, waarnaar in punt 120 hierboven is verwezen, noch dat de GAR een kennelijke fout heeft gemaakt door te oordelen dat de bankvergunning van Banco Popular was ingetrokken.

123    Bijgevolg is ook het argument van Aeris Invest dat, aangezien Banco Popular naar Spaans recht niet in een liquidatiefase is getreden, haar situatie niet overeenkwam met het tweede geval van artikel 8 van wet 10/2014 betreffende de inleiding van een liquidatiefase, niet ter zake dienend.

124    Hieruit volgt dat verzoekers niet kunnen stellen dat Deloitte Banco Popular had moeten waarderen door de verkoop van de instelling in haar geheel of per productie-eenheid te overwegen, wat een voortzetting van de activiteiten van de onderneming impliceert.

125    Verzoekers hebben dus niet aangetoond dat Deloitte een fout heeft gemaakt door een methode te gebruiken die is gebaseerd op een liquidatiescenario en op de verkoop van de activa afzonderlijk of per portefeuille.

126    Voorts betogen verzoekers dat een „goede bank/slechte bank”-strategie was toegestaan op grond van de toepasselijke nationale wettelijke regeling en dat het volgens het bij de verzoekschriften gevoegde deskundigenverslag de beste strategie was voor de toepassing van het beginsel dat geen enkele crediteur slechter wordt behandeld. Zij wijzen erop dat hun deskundige in dat verslag een liquidatie van de bank per productie-eenheid voor ogen had, volgens een scenario dat vergelijkbaar is met een opsplitsing van activa door twee nieuwe vennootschappen op te richten: een eerste vennootschap waaraan de hoofdactiviteit alsook de bankvergunning wordt overgedragen en een tweede vennootschap voor activabeheer waaraan de niet-productieve activa worden overgedragen. De liquidatie van de vennootschap per productie-eenheid houdt in dat zij plaatsvindt als onderneming met doorlopende bedrijfsuitoefening, met overdracht van de bankvergunning, die volgens het deskundigenverslag niet mag worden ingetrokken, en maakt een liquidatieperiode mogelijk die minder lang duurt en dus minder kost.

127    Het volstaat vast te stellen dat dit argument en het bij de verzoekschriften gevoegde deskundigenverslag, voor zover het een waardering van Banco Popular als onderneming met doorlopende bedrijfsuitoefening bevat, niet relevant zijn, aangezien zij berusten op de onjuiste veronderstelling dat Banco Popular haar activiteiten had kunnen voortzetten.

128    De omstandigheid dat het resultaat van de raming van de waarde van de activa van Banco Popular in het geval van een hypothetische normale insolventieprocedure, zoals vervat in verzoekers’ deskundigenverslag, afwijkt van de in waardering 3 vervatte taxaties, vormt in elk geval, buiten het geval waarin verzoekers stellen dat deze taxaties niet aannemelijk zijn, een betwisting die de beperkte toetsing door het Gerecht als bedoeld in de in de punten 35 en 36 hierboven genoemde rechtspraak te buiten gaat (zie in die zin en naar analogie arrest van 25 november 2020, BMC/Gemeenschappelijke Onderneming Clean Sky 2, T‑71/19, niet gepubliceerd, EU:T:2020:567, punt 78).

129    Aangezien het bij de verzoekschriften gevoegde deskundigenverslag een waardering van Banco Popular bevat op basis van een hypothese van een onderneming met doorlopende bedrijfsuitoefening die verschilt van die in waardering 3, kan dit verslag de door Deloitte in aanmerking genomen hypothesen immers niet ontkrachten.

130    Hieruit volgt dat de tweede grief, en dus het eerste onderdeel, moet worden afgewezen.

 Tweede onderdeel: onafhankelijkheid van Deloitte

131    In de verzoekschriften voeren verzoekers aan dat de GAR artikel 20, lid 16, van verordening nr. 806/2014 heeft geschonden doordat hij niet voldoende heeft toegezien op de onafhankelijkheid van Deloitte. Aangezien Deloitte belast was met waardering 2, mag worden betwijfeld of zij bij waardering 3 had kunnen afwijken van de criteria en conclusies van waardering 2 met betrekking tot de analyse van het verschil in behandeling. Volgens hen ligt waardering grotendeels in de lijn van waardering 2.

132    Ter terechtzitting hebben verzoekers naar aanleiding van vragen van het Gerecht de strekking van hun betoog verduidelijkt. Verzoekers hebben erkend dat waardering 3 en de simulatie van een liquidatiescenario in waardering 2 op verschillende gegevens waren gebaseerd, maar hebben opgemerkt dat de conclusie van Deloitte dezelfde was, namelijk dat de getroffen aandeelhouders en crediteuren geen recht hadden op compensatie. Zij hebben aangegeven dat Deloitte in waardering 3 dezelfde methodologie had gebruikt als in het tweede deel van waardering 2, waarin een liquidatiescenario was gesimuleerd, namelijk dat zij voor de activa een waardering per portefeuille in plaats van een waardering voor een onderneming met doorlopende bedrijfsuitoefening had uitgevoerd. Zij waren van mening dat Banco Popular een zeer hoge waarde zou hebben gehad indien zij als actieve onderneming was gewaardeerd.

133    Uit de toelichtingen die verzoekers ter terechtzitting hebben verstrekt, blijkt dus dat zij stellen dat de onafhankelijkheid van Deloitte in twijfel kan worden getrokken, aangezien dit taxatiebureau in waardering 3 de activa van Banco Popular heeft gewaardeerd volgens dezelfde methode als die welke is gebruikt bij de simulatie van het liquidatiescenario in waardering 2, namelijk volgens een contrafeitelijk liquidatiescenario.

134    Uit de analyse van het eerste onderdeel blijkt dat, gelet op de toepasselijke bepalingen en de situatie van Banco Popular op de datum van afwikkeling, de raming van de behandeling die de getroffen aandeelhouders en crediteuren zouden hebben genoten indien er een normale insolventieprocedure ten aanzien van Banco Popular was geopend, slechts volgens een liquidatiescenario kon worden verricht en dat een waardering als onderneming met doorlopende bedrijfsuitoefening niet mogelijk was.

135    Hieruit volgt dat elke andere taxateur die door de GAR zou zijn aangewezen om waardering 3 uit te voeren, alleen dezelfde methode had kunnen gebruiken.

136    Verzoekers kunnen dus niet op goede gronden stellen dat het feit dat Deloitte dezelfde methode heeft gebruikt bij de waarderingen 2 en 3, namelijk een waardering van Banco Popular op basis van een hypothetisch liquidatiescenario, aantoont dat zij niet onafhankelijk is.

137    Bijgevolg moet het tweede onderdeel, en dus het tweede middel, worden afgewezen.

 Derde middel: schending van het in artikel 41, lid 2, van het Handvest verankerde recht om te worden gehoord

138    Verzoekers betogen dat de GAR de getroffen aandeelhouders en crediteuren weliswaar daadwerkelijk in de gelegenheid heeft gesteld opmerkingen te maken vóór de vaststelling van het bestreden besluit, maar dat hij hun recht om te worden gehoord heeft beknot door een formulier met zeven restrictieve vragen met beperkte antwoordruimte op te leggen. Volgens hen heeft de GAR slechts ogenschijnlijk voldaan aan zijn verplichting om de getroffen aandeelhouders en crediteuren vóór de vaststelling van het bestreden besluit te horen, voor zover het recht om te worden gehoord niet daadwerkelijk kan worden uitgeoefend wanneer men verplicht moet antwoorden op een door de GAR opgesteld en op diens belangen toegesneden formulier.

139    Zij zijn van mening dat op basis van het door de GAR opgestelde formulier tal van vragen niet konden worden behandeld en dat het feit dat zij maximaal 5 000 tekens mochten gebruiken om aanvullende opmerkingen in verband met het voorlopige besluit in te dienen, geen kritische analyse van waardering 3 en van het voorlopige besluit mogelijk maakte, temeer daar het onmogelijk was documenten bij dat formulier te voegen.

140    In herinnering dient te worden gebracht dat artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest bepaalt dat het recht op behoorlijk bestuur zich mede uitstrekt tot het recht van eenieder om te worden gehoord voordat te zijnen aanzien een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen.

141    Het recht om te worden gehoord waarborgt dat eenieder in staat wordt gesteld om in de loop van de administratieve procedure op een dienstige en effectieve wijze zijn standpunt kenbaar te maken voordat een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden. Voorts is het vaste rechtspraak dat het recht om te worden gehoord een tweeledig doel heeft. Ten eerste wordt het gebruikt om het dossier te onderzoeken en om de feiten zo nauwkeurig en correct mogelijk vast te stellen, en ten tweede maakt het recht het mogelijk om een effectieve bescherming van de betrokkene te waarborgen. Het recht om te worden gehoord is er in het bijzonder op gericht om te verzekeren dat elk bezwarend besluit met volledige kennis van zaken wordt genomen en heeft met name tot doel de bevoegde autoriteit in staat te stellen om een vergissing te corrigeren of voor de betrokken persoon om omstandigheden aan te voeren met betrekking tot zijn persoonlijke situatie die ervoor pleiten dat het besluit wordt genomen, niet wordt genomen of dat in een bepaalde zin wordt besloten [zie arresten van 21 oktober 2021, Parlement/UZ, C‑894/19 P, EU:C:2021:863, punten 89 en 90 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 1 juni 2022, Algebris (UK) en Anchorage Capital Group/Commissie, T‑570/17, EU:T:2022:314, punt 325 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

142    Zoals uit de bewoordingen ervan blijkt is deze bepaling van algemene toepassing. Bijgevolg moet het recht om te worden gehoord worden geëerbiedigd in iedere procedure die tot een bezwarend besluit kan leiden, ook al voorziet de toepasselijke wetgeving niet uitdrukkelijk in een dergelijke formaliteit [zie arresten van 18 juni 2020, Commissie/RQ, C‑831/18 P, EU:C:2020:481, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 1 juni 2022, Algebris (UK) en Anchorage Capital Group/Commissie, T‑570/17, EU:T:2022:314, punt 326 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

143    Een regelgevende bepaling kan de toepassing van het beginsel van de rechten van de verdediging – dat een fundamenteel en algemeen beginsel van het Unierecht is en dat het recht om te worden gehoord omvat – niet uitsluiten of beperken, zodat het zowel in acht moet worden genomen wanneer een specifieke regeling geheel ontbreekt als wanneer een bestaande regeling met dit beginsel geen rekening houdt [zie arrest van 1 juni 2022, Algebris (UK) en Anchorage Capital Group/Commissie, T‑570/17, EU:T:2022:314, punt 327 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

144    Om te beginnen moet worden opgemerkt dat verordening nr. 806/2014 niet voorziet in een specifieke procedure om de door een afwikkelingsmaatregel getroffen aandeelhouders en crediteuren te horen voordat het besluit wordt genomen om hun al dan niet compensatie als bedoeld in artikel 76, lid 1, onder e), van die verordening toe te kennen.

145    In casu heeft de GAR overeenkomstig artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest een procedure georganiseerd betreffende het recht om te worden gehoord, die openstond voor alle door de afwikkeling van Banco Popular getroffen aandeelhouders en crediteuren en die tot doel had hen in staat te stellen om vóór de vaststelling van het bestreden besluit opmerkingen te maken over waardering 3 en over het voorlopige besluit.

146    Hoewel, zoals in punt 144 hierboven in herinnering is gebracht, de eerbiediging van het recht om te worden gehoord ook moet worden gewaarborgd bij gebreke van een regeling die uitdrukkelijk voorziet in de uitoefening van dat recht, neemt dit niet weg dat noch verordening nr. 806/2014, noch artikel 41 van het Handvest voorziet in een specifieke procedure om het recht om te worden gehoord ten uitvoer te leggen. De GAR beschikte dus over een beoordelingsmarge bij de organisatie van de procedure die hij passend achtte om de betrokken aandeelhouders en crediteuren in staat te stellen hun recht om te worden gehoord uit te oefenen, mits zij hun recht op een dienstige en effectieve wijze konden uitoefenen.

147    Bij gebreke van specifieke bepalingen over de procedure betreffende het recht om te worden gehoord, viel de door de GAR gemaakte keuze om voor de indiening van de opmerkingen van de getroffen aandeelhouders en crediteuren een formulier te gebruiken, binnen zijn beoordelingsmarge bij de organisatie van die procedure.

148    Verzoekers betwisten niet dat deze procedure tot doel had aan de getroffen aandeelhouders en crediteuren vóór de vaststelling van het bestreden besluit een recht om te worden gehoord te waarborgen. Zij stellen de keuze om als raadplegingsmethode een formulier te gebruiken niet ter discussie. Zoals blijkt uit de punten 17 en 100 van het verzoekschrift in zaak T‑302/20 en de punten 18 en 101 van de verzoekschriften in de zaken T‑303/20 en T‑307/20, verwijten zij de GAR dat hij de uitoefening van hun recht om te worden gehoord heeft beknot, aangezien dit formulier de inhoud en de lengte beperkte van de opmerkingen die over waardering 3 en het voorlopige besluit konden worden ingediend en zij bij de uitoefening van dat recht dus niet over een „volledige vrijheid” beschikten.

149    Aan de uitoefening van het recht om te worden gehoord kunnen echter beperkingen worden gesteld overeenkomstig artikel 52, lid 1, van het Handvest, dat als volgt luidt:

„Beperkingen op de uitoefening van de in dit Handvest erkende rechten en vrijheden moeten bij wet worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen. Met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel kunnen slechts beperkingen worden gesteld, indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.”

150    Dienaangaande is het vaste rechtspraak dat grondrechten, zoals de eerbiediging van de rechten van de verdediging, daaronder begrepen het recht om te worden gehoord, geen absolute gelding hebben, maar beperkingen kunnen bevatten, mits deze beperkingen daadwerkelijk beantwoorden aan de doelstellingen van algemeen belang die met de maatregel in kwestie worden nagestreefd en mits die beperkingen – het nagestreefde doel in aanmerking genomen – geen onevenredige en onduldbare ingreep vormen waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast [zie arresten van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters), C‑791/19, EU:C:2021:596, punt 207 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 1 juni 2022, Algebris (UK) en Anchorage Capital Group/Commissie, T‑570/17, EU:T:2022:314, punt 337 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

151    Bovendien leidt volgens vaste rechtspraak schending van de rechten van de verdediging, in het bijzonder het recht om te worden gehoord, pas tot nietigverklaring van het na afloop van de betrokken administratieve procedure genomen besluit wanneer deze procedure zonder deze onregelmatigheid een andere afloop had kunnen hebben (zie arresten van 18 juni 2020, Commissie/RQ, C‑831/18 P, EU:C:2020:481, punt 105 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 16 juni 2021, EG/Comité van de Regio’s, T‑355/19, EU:T:2021:369, punt 101 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

152    De verzoekende partij kan niet worden verplicht aan te tonen dat het betrokken besluit anders zou hebben geluid, maar wel dat zulks niet helemaal is uitgesloten, aangezien zij zich zonder de procedurele onregelmatigheid beter had kunnen verdedigen (zie arrest van 4 mei 2022, CRIA en CCCMC/Commissie, T‑30/19 en T‑72/19, EU:T:2022:266, punt 242 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

153    Een onregelmatigheid met betrekking tot de rechten van verdediging kan evenwel enkel tot nietigverklaring van de bestreden handeling leiden indien de mogelijkheid bestaat dat als gevolg van deze onregelmatigheid de administratieve procedure tot een ander resultaat had kunnen leiden, en dus dat aan de rechten van verdediging van de verzoekende partij daadwerkelijk afbreuk is gedaan (zie arresten van 16 februari 2012, Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP, C‑191/09 P en C‑200/09 P, EU:C:2012:78, punt 79 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 4 mei 2022, CRIA en CCCMC/Commissie, T‑30/19 en T‑72/19, EU:T:2022:266, punt 243 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

154    In het kader van de in de punten 16 tot en met 21 hierboven beschreven procedure betreffende het recht om te worden gehoord, is de getroffen aandeelhouders en crediteuren die voldeden aan de criteria van de inschrijvingsfase verzocht om een formulier in te vullen dat beschikbaar was op de website van de GAR en dat negen algemene vragen bevatte, namelijk zeven hoofdvragen, waarvan er één was onderverdeeld in drie subvragen, aan de hand waarvan zij opmerkingen konden indienen over het voorlopige besluit en over de niet-vertrouwelijke versie van waardering 3. Meer in het bijzonder was de laatste vraag een open vraag die hen in staat stelde opmerkingen te maken over elke kwestie met betrekking tot het voorlopige besluit die niet reeds in het formulier was opgenomen.

155    In de eerste plaats verwijten verzoekers en Aeris Invest de GAR dat hij bepaalde opmerkingen niet heeft onderzocht omdat zij „niet binnen de reikwijdte van de procedure vielen”.

156    In dit verband heeft de GAR in punt 6.1 („beoordeling van de relevantie”) van het bestreden besluit aangegeven dat, aangezien de getroffen aandeelhouders en crediteuren een aantal punten aan de orde hadden gesteld die geen verband hielden met het voorlopige besluit of zijn daaraan ten grondslag liggende redenering in waardering 3, hij eerst de relevantie van die opmerkingen had onderzocht. De GAR was van oordeel dat dergelijke opmerkingen geen invloed konden hebben op de vraag of de getroffen aandeelhouders en crediteuren beter zouden zijn behandeld indien er ten aanzien van Banco Popular een normale insolventieprocedure was geopend, dat zij buiten het kader van de procedure betreffende het recht om te worden gehoord vielen en dat zij niet in aanmerking zouden worden genomen.

157    De GAR heeft daarbij de opmerkingen opgesomd die hij niet relevant achtte. Het betrof onder meer de opmerkingen over de situatie van Banco Popular vóór de vaststelling van de afwikkelingsregeling en over het feit dat zij niet voldeed aan de voorwaarden voor afwikkeling, de opmerkingen over andere elementen van de afwikkelingsregeling en over waardering 2, die over het gebrek aan informatie over de afwikkelingsregeling en over de beoordeling van de ECB dat Banco Popular faalde of waarschijnlijk zou falen, en die over de toepassing van de procedure betreffende het recht om te worden gehoord, en met name over de kenmerken van het formulier.

158    Hieruit volgt dat de GAR, anders dan verzoekers en Aeris Invest stellen, alle ingediende opmerkingen heeft onderzocht en in het bestreden besluit heeft uitgelegd waarom sommige van die opmerkingen niet relevant waren voor de vaststelling van het bestreden besluit.

159    Vastgesteld moet worden dat noch verzoekers, noch Aeris Invest aangeven welke van de door de GAR als irrelevant afgewezen opmerkingen hadden moeten worden onderzocht. Zij leggen niet uit in hoeverre deze opmerkingen, voor zover zij geen betrekking hadden op waardering 3 of op het voorlopige besluit, invloed hadden kunnen hebben op de inhoud van het bestreden besluit.

160    Hoe dan ook zij eraan herinnerd dat de procedure betreffende het recht om te worden gehoord ertoe strekte om opmerkingen over het voorlopige besluit en waardering 3 te vergaren, teneinde de GAR in staat te stellen een beslissing te nemen over een eventuele compensatie van de getroffen aandeelhouders en crediteuren. Overeenkomstig artikel 20, lid 17, van verordening nr. 806/2014, dat in punt 62 hierboven in herinnering is gebracht, wordt dat besluit gebaseerd op een vergelijking tussen enerzijds de behandeling die getroffen aandeelhouders en crediteuren daadwerkelijk hebben genoten, en anderzijds de behandeling die zij zouden hebben genoten indien er op de datum van afwikkeling ten aanzien van Banco Popular een normale insolventieprocedure was geopend.

161    Zoals blijkt uit de punten 100 tot en met 104 hierboven, is de situatie van Banco Popular op de datum van afwikkeling een feitelijk gegeven dat niet ter discussie kan worden gesteld in het stadium van de vaststelling van het recht op een eventuele compensatie op grond van artikel 76, lid 1, onder e), van verordening nr. 806/2014. De opmerkingen over de situatie van Banco Popular vóór de afwikkeling waren dus niet relevant voor de vaststelling van het bestreden besluit.

162    Bijgevolg kan de GAR niet worden verweten dat hij verzoekers’ recht om te worden gehoord heeft geschonden door irrelevante opmerkingen terzijde te schuiven.

163    In de tweede plaats betogen verzoekers dat het door de GAR opgestelde formulier het niet mogelijk maakte om tal van onderwerpen aan te snijden, zoals de methodologische aanpak, de onafhankelijkheid van de taxateur, de door Deloitte gemaakte veronderstellingen, de macro-economische context, de gevolgen van de liquidatie van Banco Popular voor de andere vennootschappen van de groep en de omvang van de voorzieningen voor juridische risico’s.

164    Ten eerste moet worden vastgesteld dat de onderwerpen die door verzoekers worden genoemd, werden behandeld in de vragen op het formulier. In vraag 1 werd immers verwezen naar de punten van het voorlopige besluit die betrekking hadden op de bij waardering 3 gebruikte methode; vraag 3 verwees naar punt 3.2 van het voorlopige besluit, dat betrekking had op de aanstelling van Deloitte en meer bepaald haar onafhankelijkheid; vraag 4 had uitdrukkelijk betrekking op de veronderstellingen van Deloitte; vraag 6 betrof de voorzieningen voor juridische risico’s. Vraag 7 was een open vraag aan de hand waarvan verzoekers konden ingaan op de macro-economische context en de gevolgen van de liquidatie van Banco Popular voor de andere vennootschappen van de groep.

165    Ten tweede blijkt uit het bestreden besluit en uit het toelichtingsdocument dat de GAR en Deloitte opmerkingen van de getroffen aandeelhouders en crediteuren over de door verzoekers genoemde onderwerpen hebben onderzocht. Verzoekers kunnen dus niet stellen dat deze onderwerpen niet op basis van het formulier konden worden aangekaart.

166    Wat dat betreft wordt in punt 5.1 van het toelichtingsdocument geantwoord op de opmerkingen over de door Deloitte gebruikte methode en in het bijzonder op de opmerkingen over de in waardering 3 gebruikte hypothesen, in punt 5.2 op de opmerkingen over de macro-economische context, en in punt 5.3 op de opmerkingen over de hypothetische liquidatiestrategie die bij waardering 3 is gebruikt, en wordt, aangaande de verschillende hypothetische scenario’s die zijn gebruikt, in punt 5.11 geantwoord op de opmerkingen betreffende de voorzieningen voor juridische risico’s en in punt 5.3.4 op de opmerkingen over de gevolgen van de liquidatie van Banco Popular voor haar dochterondernemingen. Wat het bestreden besluit betreft, wordt in punt 6.2.1 geantwoord op de „opmerkingen betreffende de onafhankelijkheid van Deloitte” en in punt 6.2.2 op de „opmerkingen over de inhoud van waardering 3”, in het bijzonder op de opmerkingen over de door Deloitte gebruikte methode en de in waardering 3 gemaakte veronderstellingen, met name met betrekking tot de liquidatiescenario’s. De GAR reageert in dat punt bijvoorbeeld op de opmerkingen over het macro-economische scenario, de gevolgen van de liquidatie van Banco Popular voor andere entiteiten van de groep en de voorzieningen voor juridische risico’s.

167    Hieruit volgt dat verzoekers niet hebben aangetoond dat zij geen opmerkingen hebben kunnen maken over onderwerpen die in geen van de vragen in het formulier aan de orde kwamen en die gevolgen zouden hebben gehad voor het bestreden besluit.

168    In de derde plaats betogen verzoekers dat het formulier door de GAR op een voor zijn belangen toegesneden wijze is opgesteld of dat het tot doel had de criteria en conclusies van waardering 3 te versterken.

169    Dienaangaande kan het Gerecht slechts vaststellen dat de vragen in het formulier neutraal waren geformuleerd: het betrokken onderwerp werd beknopt gepresenteerd, met verwijzing naar de betrokken onderdelen van het voorlopige besluit of waardering 3, waarna de getroffen aandeelhouders en crediteuren werden uitgenodigd om hun opmerkingen of hun mening over dat onderwerp kenbaar te maken.

170    In de vierde plaats betogen verzoekers en Aeris Invest dat de GAR hun recht om te worden gehoord heeft geschonden door de lengte van hun opmerkingen te beperken tot 5 000 tekens per vraag en door hun niet toe te staan documenten bij te voegen.

171    In dit verband heeft de GAR in het bestreden besluit aangegeven dat 2 855 betrokken aandeelhouders en crediteuren op het formulier hadden geantwoord, wat overeenkwam met ongeveer 23 822 opmerkingen.

172    De opmerkingen die de betrokken aandeelhouders en crediteuren tijdens de procedure betreffende het recht om te worden gehoord in antwoord op het formulier hebben ingediend, zijn in titel 6 van het bestreden besluit uitvoerig onderzocht en hebben Deloitte ertoe gebracht het toelichtingsdocument op te stellen. Hoewel de lengte van de opmerkingen beperkt was door het formulier, hebben de GAR en Deloitte daar dus omstandig op geantwoord.

173    Voorts moet worden opgemerkt dat verzoekers niet aangeven welke opmerkingen – anders dan die welke door de betrokken aandeelhouders en crediteuren tijdens de procedure betreffende het recht om te worden gehoord naar voren zijn gebracht en waarop de GAR en Deloitte hebben gereageerd – zij niet hebben kunnen maken wegens de omvang van het formulier. Zij geven ook niet aan welke documenten zij bij het formulier hadden willen voegen.

174    Hieruit volgt dat verzoekers’ argument betreffende de beperking van de lengte van de antwoorden op het formulier louter theoretisch is en niet rechtens genoegzaam kan aantonen dat de procedure zonder een dergelijke beperking tot een ander resultaat had kunnen leiden.

175    Het argument van Aeris Invest dat het niet mogelijk was om in reactie op het formulier een alternatieve waarderingsmethode voor te stellen, treft geen doel. De procedure betreffende het recht om te worden gehoord had immers tot doel om opmerkingen te vergaren over het voorlopige besluit en waardering 3 die van invloed konden zijn op het door de GAR te nemen besluit. Het louter aanreiken van een alternatieve waarderingsmethode dan die in waardering 3 kan op zich de geldigheid van die waardering niet in twijfel trekken en bijgevolg de wettigheid van het bestreden besluit niet aantasten.

176    Bijgevolg moet het derde middel worden afgewezen.

 Vierde middel: schending van het in artikel 47 van het Handvest verankerde recht op een doeltreffende voorziening in rechte

177    Verzoekers betogen dat de GAR het in artikel 47 van het Handvest verankerde recht op een doeltreffende voorziening in rechte heeft geschonden door essentiële onderdelen van waardering 3 vertrouwelijk te verklaren, waardoor zij het onderhavige beroep niet met de nodige waarborgen hebben kunnen instellen en hun rechten van verdediging zijn geschonden. Zij verwijten de GAR dat hij de in waardering 3 opgenomen informatie over de voorzieningen voor juridische risico’s heeft achtergehouden.

178    Verzoekers betogen dat de omstandigheden die de GAR ertoe hebben gebracht de afwikkelingsregeling vast te stellen, onbekend blijven en dat de GAR nog steeds informatie achterhoudt die essentieel is voor hun verdediging, zodat zij een deskundigenverslag hebben moeten laten opstellen vanuit een positie die ongunstiger was dan die van Deloitte, die informatie kon krijgen die niet openbaar was gemaakt. De GAR bevond zich dus in een bevoorrechte positie ten opzichte van verzoekers en heeft het beginsel van wapengelijkheid geschonden.

179    De GAR en het Koninkrijk Spanje betogen dat dit middel niet-ontvankelijk is. Volgens de GAR komen verzoekers op tegen beslissingen die losstaan van het bestreden besluit en die irrelevant zijn voor de onderhavige procedure. Het Koninkrijk Spanje is van mening dat dit middel is gebaseerd op een algemene stelling die niet wordt onderbouwd.

180    Wat in de eerste plaats het beginsel van een doeltreffende voorziening in rechte betreft, bepaalt artikel 47, eerste alinea, van het Handvest dat eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden. Uit de rechtspraak van het Hof komt naar voren dat de doeltreffendheid van de rechterlijke toetsing, zoals gewaarborgd door deze bepaling, onder meer vereist dat de belanghebbende zijn rechten onder zo goed mogelijke omstandigheden kan verdedigen en met volledige kennis van zaken kan beslissen of hij er baat bij heeft om bij de bevoegde rechter een vordering tegen een bepaalde entiteit aanhangig te maken (zie arrest van 29 april 2021, Banco de Portugal e.a., C‑504/19, EU:C:2021:335, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

181    Zoals vermeld in punt 151 hierboven, is het evenwel vaste rechtspraak dat de grondrechten geen absolute gelding hebben, maar beperkingen kunnen bevatten, mits deze beperkingen daadwerkelijk beantwoorden aan de doelstellingen van algemeen belang die met de maatregel in kwestie worden nagestreefd en mits die beperkingen – het nagestreefde doel in aanmerking genomen – geen onevenredige en onduldbare ingreep vormen waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast (zie arrest van 13 september 2018, UBS Europe e.a., C‑358/16, EU:C:2018:715, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

182    Dergelijke beperkingen kunnen er met name toe strekken de toepassing te verzekeren van de inzake vertrouwelijkheid of het beroepsgeheim geldende vereisten, die door de toegang tot bepaalde informatie en documenten mogelijk niet worden nageleefd (zie arrest van 13 september 2018, UBS Europe e.a., C‑358/16, EU:C:2018:715, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

183    Indien enerzijds het belang van de persoon tegen wie een bezwarende handeling is gericht om te beschikken over de noodzakelijke informatie waarmee zijn verdedigingsrechten ten volle kunnen worden uitgeoefend, en anderzijds belangen verbonden aan de handhaving van de vertrouwelijkheid van informatie die valt onder de verplichting het beroepsgeheim te eerbiedigen, met elkaar in botsing komen, staat het aan de bevoegde autoriteiten of rechterlijke instanties om, gelet op de omstandigheden van het geval, een evenwicht tussen deze tegengestelde belangen te zoeken (zie arrest van 13 september 2018, UBS Europe e.a., C‑358/16, EU:C:2018:715, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

184    Artikel 88, lid 5, van verordening nr. 806/2014 bepaalt:

„De [GAR] ziet erop toe dat informatie die openbaar wordt gemaakt geen vertrouwelijke elementen bevat, en gaat daarbij na welke gevolgen de openbaarmaking zou kunnen hebben voor het openbaar belang met betrekking tot het financieel, monetair of economisch beleid, voor de commerciële belangen van natuurlijke en rechtspersonen, voor het doel van inspecties, voor onderzoeken en voor controles. De procedure voor het nagaan van de gevolgen van het openbaar maken van informatie omvat een specifieke beoordeling van de gevolgen van een mogelijke openbaarmaking van de inhoud en de details van afwikkelingsplannen als bedoeld in de artikelen 8 en 9, en van de resultaten van beoordelingen als bedoeld in artikel 10 [van deze verordening] of de afwikkelingsregeling als bedoeld in artikel 18 [van die verordening].”

185    Wat ten eerste de niet-openbaarmaking betreft van bepaalde informatie over de voorzieningen voor juridische risico’s in waardering 3, heeft de GAR in het bestreden besluit uiteengezet dat er in dat besluit, met het oog op de publicatie van een niet-vertrouwelijke versie, overeenkomstig artikel 88, lid 5, van verordening nr. 806/2014 passages waren weggelaten ter bescherming van vertrouwelijke informatie aangaande Banco Popular die onder het beroepsgeheim viel. Volgens hem was er enkel informatie weggelaten over specifieke individuele ramingen en stellingen in punt 4.9 van waardering 3, dat betrekking had op voorzieningen voor juridische risico’s, maar was er in de informatie over de aard en de bron van specifieke vorderingen en over de totale geschatte opbrengsten niets weggelaten. De GAR heeft gepreciseerd dat de weggelaten informatie geenszins openbare informatie was en tot op zekere hoogte prospectief was en dat de openbaarmaking ervan de rechten van verdediging van Banco Popular in het kader van lopende gerechtelijke procedures zou kunnen schaden. De GAR heeft aangegeven dat hij, op basis van overleg met Banco Popular en door de belangen van de getroffen aandeelhouders en crediteuren af te wegen tegen zijn verplichting om onder het beroepsgeheim vallende informatie niet openbaar te maken, bepaalde informatie in punt 4.9 van waardering 3 in beperkte mate had weggelaten.

186    Opgemerkt zij dat verzoekers niet opkomen tegen de beoordeling van de GAR dat de weggelaten gegevens over de voorzieningen voor juridische risico’s in waardering 3 onder het beroepsgeheim vielen en vertrouwelijk waren. Zij formuleren geen kritiek ten aanzien van de uit artikel 88, lid 5, van verordening nr. 806/2014 voortvloeiende verplichting van de GAR om vertrouwelijke gegevens te beschermen.

187    Bovendien voeren verzoekers geen enkel argument aan waaruit blijkt dat hun belang om over deze informatie te beschikken zwaarder zou moeten wegen dan de eerbiediging van het beroepsgeheim en dat de in waardering 3 onleesbaar gemaakte gegevens betreffende de voorzieningen voor juridische risico’s noodzakelijk zouden zijn voor een goed begrip van het bestreden besluit of voor de uitoefening van hun recht op een doeltreffende voorziening in rechte.

188    Wat ten tweede het argument inzake de niet-openbaarmaking van bepaalde informatie over de afwikkelingsregeling betreft, volstaat het op te merken dat verzoekers niet vermelden welke informatie volgens hen „essentieel” is.

189    Voorts leggen verzoekers niet uit in hoeverre informatie over de afwikkelingsregeling, het desbetreffende dossier of de omstandigheden die tot de vaststelling ervan hebben geleid, relevant zou zijn om het bestreden besluit aan te vechten.

190    Hieruit volgt dat verzoekers’ argument inzake schending van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte moet worden afgewezen.

191    In de tweede plaats houdt het beginsel van wapengelijkheid, dat integraal deel uitmaakt van het in artikel 47 van het Handvest verankerde beginsel van effectieve rechterlijke bescherming van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan het Unierecht, volgens vaste rechtspraak in, doordat het, zoals onder meer ook het beginsel van hoor en wederhoor, een logisch uitvloeisel is van het begrip eerlijk proces, dat elke partij een redelijke mogelijkheid moet worden geboden om haar zaak, daaronder begrepen haar bewijzen, onder zodanige omstandigheden voor te dragen dat zij tegenover de tegenpartij niet wezenlijk wordt benadeeld (zie arresten van 16 oktober 2019, Glencore Agriculture Hungary, C‑189/18, EU:C:2019:861, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 12 juli 2022, Nord Stream 2/Parlement en Raad, C‑348/20 P, EU:C:2022:548, punt 128 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

192    Dit beginsel strekt ertoe te zorgen voor een procedureel evenwicht tussen de partijen in een gerechtelijke procedure, door te waarborgen dat zij dezelfde rechten en verplichtingen hebben ten aanzien van met name de regels inzake de bewijsvoering en het contradictoire karakter van het debat voor de rechter, alsook ten aanzien van de voor hen openstaande rechtsmiddelen. Om aan de vereisten van het recht op een eerlijk proces te voldoen, is het van belang dat de partijen kennis hebben van, en op tegenspraak hun standpunt kenbaar kunnen maken over, zowel de feitelijke als de juridische aspecten die beslissend zijn voor de uitkomst van de procedure (zie arrest van 16 oktober 2019, Glencore Agriculture Hungary, C‑189/18, EU:C:2019:861, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

193    Aangezien de procedure die heeft geleid tot de vaststelling van het bestreden besluit geen gerechtelijke maar een administratieve procedure was, en de GAR geen gerecht is in de zin van artikel 47 van het Handvest, volstaat het evenwel op te merken dat deze bepaling niet van toepassing is in deze zaak en verzoekers zich niet kunnen beroepen op schending van het beginsel van wapengelijkheid (zie naar analogie arrest van 11 mei 2017, Deza/ECHA, T‑115/15, EU:T:2017:329, punt 213).

194    Hoe dan ook kunnen verzoekers niet stellen dat zij over dezelfde informatie als Deloitte moesten beschikken om een taxatie door een deskundige te laten verrichten. Verordening nr. 806/2014 voorziet immers niet in een taxatie door een door verzoekers aangewezen deskundige en het resultaat ervan kan niet bindend zijn voor de GAR. Verzoekers kunnen dus niet stellen dat Deloitte en hun deskundigen dezelfde behandeling hadden moeten krijgen op het vlak van toegang tot vertrouwelijke informatie en kunnen op die grondslag niet tot de gevolgtrekking komen dat de GAR in de onderhavige procedure in een bevoorrechte situatie wordt geplaatst ten opzichte van henzelf.

195    Uit het voorgaande volgt dat het vierde middel moet worden afgewezen.

 Vijfde middel: schending van het recht op eigendom dat is verankerd in artikel 17 en artikel 52, lid 1, van het Handvest en in artikel 1 van Protocol nr. 1 bij het EVRM

196    Verzoekers betogen dat het bestreden besluit inbreuk maakt op het recht op eigendom van de voormalige aandeelhouders van Banco Popular omdat zij geen billijke vergoeding voor hun verlies hebben ontvangen. Volgens hen voldeed de inbreuk op hun recht op eigendom niet aan de vereisten van artikel 17 van het Handvest, aangezien die inbreuk niet behoort tot „de gevallen en [evenmin voldoet aan] de voorwaarden waarin de wet voorziet”. Hoewel de wet voorziet in het recht op een billijke vergoeding, hebben zij deze niet ontvangen, terwijl uit het bij de verzoekschriften gevoegde deskundigenverslag blijkt dat de voormalige aandeelhouders van Banco Popular beter zouden zijn behandeld als in plaats van een afwikkelingsprocedure een normale insolventieprocedure was geopend. Het ontnemen van eigendom zonder betaling van een bedrag dat in redelijke verhouding staat tot de waarde van het goed, maakt inbreuk op het in artikel 1 van Protocol nr. 1 bij het EVRM verankerde recht op eigendom, zo menen verzoekers.

197    Artikel 17, lid 1, van het Handvest bepaalt:

„Eenieder heeft het recht de goederen die hij rechtmatig heeft verkregen, in eigendom te bezitten, te gebruiken, erover te beschikken en te vermaken. Niemand mag zijn eigendom worden ontnomen, behalve in het algemeen belang, in de gevallen en onder de voorwaarden waarin de wet voorziet en mits het verlies tijdig op billijke wijze wordt vergoed. Het gebruik van de goederen kan bij wet worden geregeld, voor zover het algemeen belang dit vereist.”

198    Volgens het in artikel 15, lid 1, onder g), van verordening nr. 806/2014 opgenomen beginsel dat geen enkele crediteur slechter wordt behandeld, lijdt geen enkele crediteur grotere verliezen dan hij zou hebben geleden indien een in afwikkeling geplaatste entiteit volgens een normale insolventieprocedure zou zijn geliquideerd.

199    Voor het geval na de waardering overeenkomstig artikel 20, lid 16, van verordening nr. 806/2014 blijkt dat de aandeelhouders of crediteuren in het kader van de afwikkeling grotere verliezen hebben geleden dan zij in een liquidatie in een normale insolventieprocedure zouden hebben geleden, bepaalt artikel 76, lid 1, onder e), van die verordening dat de GAR een beroep kan doen op het GAF om hun compensatie te betalen.

200    Bij verordening nr. 806/2014 wordt dus een mechanisme ingesteld om ervoor te zorgen dat de aandeelhouders en crediteuren van de entiteit in afwikkeling een billijke vergoeding ontvangen overeenkomstig de vereisten van artikel 17, lid 1, van het Handvest [arrest van 1 juni 2022, Algebris (UK) en Anchorage Capital Group/Commissie, T‑570/17, EU:T:2022:314, punt 415].

201    Om in casu een eventuele schending van hun recht op eigendom als gevolg van het bestreden besluit aan te tonen, moeten verzoekers aantonen dat de GAR een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door op basis van waardering 3 vast te stellen dat de getroffen aandeelhouders en crediteuren van Banco Popular niet beter zouden zijn behandeld als in plaats van een afwikkelingsprocedure een normale insolventieprocedure was geopend.

202    Uit de afwijzing van de eerste vier middelen volgt evenwel dat verzoekers het bestaan van een dergelijke fout niet hebben aangetoond.

203    Aeris Invest kan niet op goede gronden stellen dat de GAR artikel 17 van het Handvest heeft geschonden, aangezien de waarde van de compensatie op grond van het beginsel dat geen enkele crediteur slechter wordt behandeld, is berekend op basis van het voor de aandeelhouders slechtst mogelijke scenario, namelijk een liquidatie van Banco Popular. Het volstaat immers eraan te herinneren dat uit het onderzoek van het eerste onderdeel van het eerste middel volgt dat de toepassing van een contrafeitelijk liquidatiescenario in overeenstemming is met de toepasselijke bepalingen.

204    Bovendien stellen verzoekers in het kader van het vijfde middel enkel dat uit het bij de verzoekschriften gevoegde deskundigenverslag blijkt dat de getroffen aandeelhouders en crediteuren beter zouden zijn behandeld als in plaats van een afwikkelingsprocedure een normale insolventieprocedure was geopend.

205    Het volstaat eraan te herinneren dat het bij de verzoekschriften gevoegde deskundigenverslag, voor zover het een waardering van Banco Popular als onderneming met doorlopende bedrijfsuitoefening bevat, niet relevant is, aangezien het berust op de onjuiste veronderstelling dat Banco Popular haar activiteiten had kunnen voortzetten. Dat verslag toont daarom hoe dan ook niet aan dat de crediteuren van Banco Popular in het contrafeitelijke scenario van liquidatie volgens de normale insolventieprocedures beter zouden zijn behandeld dan bij afwikkeling en dat dit zou hebben geleid tot een verschil in behandeling waarvoor compensatie nodig zou zijn geweest.

206    Voorts voert Aeris Invest aan dat, om te bepalen of een vergoeding toereikend is in de zin van artikel 17 van het Handvest, het compensatiestelsel van verordening nr. 806/2014 in zijn geheel moet worden onderzocht. Ten eerste voorziet artikel 20, leden 11 en 12, van verordening nr. 806/2014 in een compensatie die wordt berekend op basis van de definitieve waardering van de nettowaarde van de activa. Ten tweede voorzien artikel 20, lid 16, en artikel 76, lid 1, onder e), van deze verordening in een compensatie op grond van het beginsel dat geen enkele crediteur slechter wordt behandeld. Het gaat volgens Aeris Invest om twee elkaar aanvullende stappen en de compensatie op grond van het beginsel dat geen enkele crediteur slechter wordt behandeld, zou niet volledig zijn zonder een compensatie berekend op basis van de nettowaarde van de activa. In casu heeft de GAR de mogelijkheid van een dergelijke compensatie uitgesloten, nu er gebruik is gemaakt van het afwikkelingsinstrument.

207    Zoals de GAR opmerkt, berust dit argument van Aeris Invest op een onjuist begrip van verordening nr. 806/2014. Artikel 20, lid 12, van verordening nr. 806/2014 stelt geen compensatiemechanisme in, maar voorziet in een wijziging van de afwikkelingsmaatregelen indien de op basis van artikel 20, lid 11, van deze verordening uitgevoerde waardering ex post tot een ander resultaat leidt dan de voorlopige waardering. De compensatie krachtens artikel 76, lid 1, onder e), van verordening nr. 806/2014 en de maatregelen van artikel 20, lid 12, van deze verordening hebben verschillende doelstellingen en vormen geen elkaar aanvullende maatregelen.

208    Bovendien heeft het Hof geoordeeld dat de toepassing van het instrument van verkoop van de onderneming, het afwikkelingsinstrument dat ten aanzien van Banco Popular is vastgesteld, niet een van de in artikel 20, lid 12, van verordening nr. 806/2014 bedoelde gevallen is waarin na een definitieve waardering ex post een vergoeding kan worden betaald [arresten van 21 december 2021, Aeris Invest/GAR, C‑874/19 P, EU:C:2021:1040, punt 81, en 21 december 2021, Algebris (UK) en Anchorage Capital Group/GAR, C‑934/19 P, EU:C:2021:1042, punt 92].

209    Hoe dan ook moet worden vastgesteld dat Aeris Invest niet uitlegt in hoeverre het ontbreken van een definitieve waardering ex post in de zin van artikel 20, lid 11, van verordening nr. 806/2014 de beoordeling in het bestreden besluit betreffende het ontbreken van compensatie voor het verschil in behandeling als bedoeld in artikel 76, lid 1, onder e), van verordening nr. 806/2014 zou hebben kunnen wijzigen.

210    Bijgevolg kan dit argument de geldigheid van het bestreden besluit niet aantasten en is het niet ter zake dienend.

211    Ten slotte is, anders dan Aeris Invest stelt, de berekening van een eventuele compensatie niet gemaakt op een datum die heel ver na de onteigening ligt. Overeenkomstig artikel 20, lid 18, van verordening nr. 806/2014 is Deloitte er bij waardering 3 immers van uitgegaan dat tegen Banco Popular op het moment dat het besluit over de afwikkelingsmaatregel werd genomen – en de afwikkelingsmaatregel niet had plaatsgevonden – een normale insolventieprocedure zou zijn geopend. Deloitte heeft zich dus niet gebaseerd op de waarde van Banco Popular na de afwikkeling.

212    Bijgevolg hebben verzoekers en Aeris Invest niet aangetoond dat het besluit van de GAR om hun geen compensatie toe te kennen op grond van artikel 76, lid 1, onder e), van verordening nr. 806/2014 een schending van hun recht op eigendom vormt.

213    Uit een en ander volgt dat het vijfde middel moet worden afgewezen.

 Verzoek om maatregelen van instructie

214    In hun verzoekschriften en in antwoord op een maatregel tot organisatie van de procesgang hebben verzoekers het Gerecht verzocht om een maatregel van instructie in de zin van artikel 88, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering te treffen om de auteur van het bij de verzoekschriften gevoegde deskundigenverslag te horen.

215    Wat betreft verzoeken om maatregelen tot organisatie van de procesgang of maatregelen van instructie die door een partij in een geding worden ingediend, zij eraan herinnerd dat het uitsluitend aan het Gerecht staat om te beoordelen of de gegevens waarover het beschikt met betrekking tot de zaken die het dient te beslechten, eventueel aanvulling behoeven [zie arresten van 4 maart 2021, Liaño Reig/GAR, C‑947/19 P, EU:C:2021:172, punt 98 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 1 juni 2022, Algebris (UK) en Anchorage Capital Group/Commissie, T‑570/17, EU:T:2022:314, punt 435 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

216    Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat het – zelfs wanneer een in het verzoekschrift geformuleerd verzoek om getuigen te horen nauwkeurig de feiten aangeeft waarop dit verhoor betrekking zal hebben alsmede de redenen die dit verhoor rechtvaardigen – aan het Gerecht staat om de relevantie van dit verzoek voor het geding en de noodzaak om die getuigen te horen, te beoordelen (zie arrest van 26 januari 2017, Mamoli Robinetteria/Commissie, C‑619/13 P, EU:C:2017:50, punt 118 en aldaar aangehaalde rechtspraak; arrest van 22 oktober 2020, Silver Plastics en Johannes Reifenhäuser/Commissie, C‑702/19 P, EU:C:2020:857, punt 29).

217    In casu zij opgemerkt dat de gegevens in het dossier en de ter terechtzitting verstrekte toelichtingen voor het Gerecht volstaan om zich over de zaak uit te spreken, aangezien het op dienstige wijze uitspraak kan doen op basis van de conclusies, de middelen en de in de loop van het geding aangevoerde argumenten alsook in het licht van de door partijen overgelegde documenten.

218    Hieruit volgt dat verzoekers’ verzoek om maatregelen van instructie moet worden afgewezen en dat het beroep in zijn geheel moet worden verworpen.

 Kosten

219    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekers in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de GAR hun eigen kosten en de kosten van de GAR te dragen.

220    Op grond van artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten. Het Koninkrijk Spanje zal dus zijn eigen kosten dragen.

221    Volgens artikel 138, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht bepalen dat een andere interveniënt dan de in de leden 1 en 2 van dat artikel bedoelde, zijn eigen kosten zal dragen. In casu zal Aeris Invest, die heeft geïntervenieerd aan de zijde van verzoekers in zaak T‑302/20, haar eigen kosten dragen.


HET GERECHT (Derde kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      De beroepen worden verworpen.

2)      In zaak T302/20 worden Antonio Del Valle Ruíz en de andere verzoekers wier namen in bijlage zijn opgenomen verwezen in hun eigen kosten en in die van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR); in zaak T303/20 worden José María Arias Mosquera en de andere verzoekers wier namen in bijlage zijn opgenomen verwezen in hun eigen kosten en in die van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR), en in zaak T307/20 wordt Calatrava Real State 2015, SL verwezen in haar eigen kosten en in die van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR).

3)      Het Koninkrijk Spanje draagt zijn eigen kosten.

4)      Aeris Invest Sàrl draagt haar eigen kosten.

van der Woude

De Baere

Steinfatt

Kecsmár

 

      Kingston

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 22 november 2023.

ondertekeningen


Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

Conclusies van partijen

In rechte

Eerste middel: schending van artikel 15, lid 1, onder g), van verordening nr. 806/2014

Tweede middel: schending van artikel 20, lid 16, van verordening nr. 806/2014

Eerste onderdeel: vaststelling van het contrafeitelijke scenario

– Eerste grief: betwisting van het gebruik van een liquidatiescenario

– Tweede grief: betwisting van de verkoop, afzonderlijk of per portefeuille, van de activa

Tweede onderdeel: onafhankelijkheid van Deloitte

Derde middel: schending van het in artikel 41, lid 2, van het Handvest verankerde recht om te worden gehoord

Vierde middel: schending van het in artikel 47 van het Handvest verankerde recht op een doeltreffende voorziening in rechte

Vijfde middel: schending van het recht op eigendom dat is verankerd in artikel 17 en artikel 52, lid 1, van het Handvest en in artikel 1 van Protocol nr. 1 bij het EVRM

Verzoek om maatregelen van instructie

Kosten


*      Procestaal: Spaans.


1      De lijst met de overige verzoekende partijen is enkel bij de aan partijen betekende versie gevoegd.


2      De lijst met de overige verzoekende partijen is enkel bij de aan partijen betekende versie gevoegd.