Language of document :

Beroep ingesteld op 18 september 2023 – Europese Commissie/Republiek Estland

(Zaak C-577/23)

Procestaal: Ests

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Keidel en K. Toomus)

Verwerende partij: Republiek Estland

Conclusies

De Europese Commissie verzoekt:

voor recht te verklaren dat de Republiek Estland in de krachtens artikel 34 van richtlijn (EU) 2019/11 op haar rustende verplichtingen is tekortgeschoten doordat zij de voor de omzetting van deze richtlijn nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen niet heeft vastgesteld, althans de Commissie daarvan niet in kennis heeft gesteld;

de Republiek Estland te veroordelen om aan de Commissie een forfaitaire som van 600 EUR per dag te betalen vanaf 5 februari 2021 totdat de niet-nakoming door die lidstaat ophoudt of, indien de niet-nakoming voortduurt, totdat het arrest in de onderhavige zaak wordt uitgesproken, waarbij het totale bedrag evenwel op zijn minst gelijk dient te zijn aan 168 000 EUR;

de Republiek Estland, voor het geval dat de in [het eerste streepje] genoemde niet-nakoming door die lidstaat voortduurt totdat het arrest in de onderhavige zaak wordt uitgesproken, veroordelen om aan de Commissie een dwangsom van 5 220 EUR per dag te betalen vanaf de uitspraak van het arrest in de onderhavige zaak totdat de uit richtlijn (EU) 2019/1 voortvloeiende verplichtingen worden nagekomen;

de Republiek Estland te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Bij richtlijn (EU) 2019/1 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 worden minimumvoorschriften vastgesteld om ervoor te zorgen dat de onafhankelijkheid van de nationale mededingingsautoriteiten gewaarborgd is en dat zij beschikken over de middelen en de bevoegdheden voor de handhaving en voor de oplegging van geldboeten, die in hoge mate vergelijkbaar zijn met die waarover de Commissie beschikt op grond van verordening (EG) nr. 1/20031 en die voormelde autoriteiten nodig hebben met het oog op de doeltreffende toepassing van de artikelen 101 en 102 VWEU, zodat de mededinging op de interne markt niet verstoord wordt en consumenten en ondernemingen geen nadelen ondervinden van nationale wetgeving en maatregelen die de nationale mededingingsautoriteiten beletten de mededingingsregels doeltreffend te handhaven. In artikel 34, lid 1, van richtlijn (EU) 2019/1 is bepaald dat deze richtlijn uiterlijk 4 februari 2021 moest zijn omgezet in het nationale recht en dat de lidstaten de Commissie daarvan onverwijld in kennis dienden te stellen.

De Republiek Estland is deze verplichting niet nagekomen. Daarom heeft de Commissie die lidstaat op 18 maart 2021 een ingebrekestelling doen toekomen. De Republiek Estland heeft op deze ingebrekestelling geantwoord bij schrijven van 15 juni 2021 en 12 december 2021. Daarbij heeft zij verklaard dat de vertraging in de omzetting van richtlijn (EU) 2019/1 te wijten was aan het feit dat deze omzetting noopte tot een omvattende hervorming van het bestaande Estse procesrecht en tot het uit het strafrecht halen van verboden voor ondernemingen om samen te werken. Op 29 september 2022 heeft de Commissie de Republiek Estland een met redenen omkleed advies doen toekomen. Daarop heeft de Republiek Estland gereageerd bij schrijven van 29 november 2022, waarin zij erkende dat zij richtlijn 2019/1 niet tijdig had omgezet en waarin zij de hierboven genoemde redenen voor de vertraging in de omzetting van deze richtlijn herhaalde. In dit verband wees zij op de noodzaak van een fundamentele hervorming van het Estse procesrecht.

Richtlijn (EU) 2019/1 is vastgesteld volgens de gewone wetgevingsprocedure, zodat de zaak binnen de werkingssfeer van artikel 260, lid 3, VWEU valt. De Republiek Estland is tekortgeschoten in de krachtens artikel 34 van deze richtlijn op haar rustende verplichting om de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om uiterlijk 4 februari 2021 aan die richtlijn te voldoen, alsmede in de krachtens die bepaling op haar rustende verplichting om de Commissie daarvan onverwijld in kennis te stellen. Derhalve zijn de voorwaarden voor de toepassing van artikel 260, lid 3, VWEU vervuld.

De Commissie vordert dan ook dat de Republiek Estland wordt veroordeeld om een forfaitaire som en een dwangsom op grond van die Verdragsbepaling te betalen en dat de zwaarte van deze sancties wordt bepaald overeenkomstig de mededeling van de Commissie over financiële sancties in niet-nakomingsprocedures1 .

____________

1 Richtlijn (EU) 2019/1 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 tot toekenning van bevoegdheden aan de mededingingsautoriteiten van de lidstaten voor een doeltreffendere handhaving en ter waarborging van de goede werking van de interne markt (PB 2019, L 11, blz. 3).

1 PB 2003, L 1, blz. 1.

1 PB 2023, C 2, blz. 1.