Language of document : ECLI:EU:C:2019:1141

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

E. TANCHEV

van 19 december 2019 (1)

Zaak C511/17

Györgyné Lintner

tegen

UniCredit Bank Hungary Zrt.

[verzoek van de Fővárosi Törvényszék (rechter voor de agglomeratie Boedapest, Hongarije) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Consumentenbescherming – Oneerlijke bedingen – Richtlijn 93/13/EEG – Artikel 4, lid 1 – Bedingen in een overeenkomst waarmee rekening moet worden gehouden bij de beoordeling van het oneerlijke karakter – Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1 – Omvang van het ambtshalve verrichte onderzoek door de nationale rechter of bedingen in een consumentenovereenkomst oneerlijk zijn”






I.      Inleiding

1.        Aanleiding voor de onderhavige zaak is een verzoek om een prejudiciële beslissing dat werd ingediend door de Fővárosi Törvényszék (rechter voor de agglomeratie Boedapest, Hongarije), over de uitlegging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten(2). Deze zaak is een van de vele die bij het Hof aanhangig zijn gemaakt in verband met de Hongaarse regeling inzake in vreemde valuta gestipuleerde consumentenkredietovereenkomsten.(3)

2.        Deze zaak doet echter fundamentele vragen rijzen met betrekking tot de verplichting voor de nationale rechter om ambtshalve (ex officio) te onderzoeken of bedingen in een consumentenovereenkomst oneerlijk zijn in overeenstemming met de rechtspraak van het Hof ter uitlegging van richtlijn 93/13. Het gaat ten eerste om de vraag of het ex officio te verrichten onderzoek door de nationale rechter van het mogelijk oneerlijke karakter zich moet uitstrekken tot alle bedingen in een overeenkomst, ook wanneer de bedingen geen verband houden met het voorwerp van de vordering, en ten tweede om de vraag in welke mate een nationale rechter ertoe kan worden gebracht ex officio onderzoeksmaatregelen te nemen om de gegevens, feitelijk en rechtens, te verkrijgen die noodzakelijk zijn voor dat onderzoek.

3.        Thans krijgt het Hof derhalve een waardevolle kans om zijn rechtspraak met betrekking tot richtlijn 93/13 te ontwikkelen en te verfijnen, en met name om te verduidelijken wat de omvang is van de verplichting voor de nationale rechter om ex officio onderzoeksmaatregelen te nemen zoals die voortvloeit uit het baanbrekende arrest van 9 november 2010, VB Pénzügyi Lízing (C‑137/08, EU:C:2010:659).

II.    Toepasselijke bepalingen

A.      Unierecht

4.        Artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13 luidt:

„Onverminderd artikel 7 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.”

5.        Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 bepaalt:

„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

6.        Artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 bepaalt:

„De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.”

B.      Hongaars recht

7.        § 3, lid 2, van wet nr. III van 1952 betreffende het wetboek burgerlijke rechtsvordering (A polgári perrendtartásról szóló 1952. évi III. törvény; hierna: „wetboek burgerlijke rechtsvordering”), zoals van toepassing ten tijde van de feiten, luidt:

„Behoudens een andersluidende wettelijke bepaling is de rechter gebonden aan de vorderingen en argumenten van partijen. Bij de behandeling van de vorderingen en argumenten van partijen houdt de rechter geen rekening met de gebruikte formele benaming, maar met de inhoud.”

8.        § 23, lid 1, onder k), van het wetboek burgerlijke rechtsvordering luidt:

„Tot de bevoegdheid van de törvényszék [(rechter in eerste/tweede aanleg, Hongarije)] behoren [...] verzoeken tot nietigverklaring van oneerlijke bedingen in overeenkomsten.”

9.        § 73/A, lid 1, onder b), van het wetboek burgerlijke rechtsvordering luidt:

„Procesvertegenwoordiging is verplicht: [...] in procedures die in eerste aanleg tot de bevoegdheid van de törvényszék behoren, in alle fases van de procedure, en ook in hoger beroep [...].”

10.      § 213, lid 1, van het wetboek burgerlijke rechtsvordering luidt:

„In de rechterlijke beslissing worden alle in de procedure of – in geval van op grond van § 149 gevoegde zaken – procedures ingestelde vorderingen behandeld.”

11.      § 215 van het wetboek burgerlijke rechtsvordering luidt bovendien:

„De rechterlijke beslissing gaat niet verder dan het voorwerp van de hoofdvordering en de vordering in reconventie. Deze regel geldt ook voor nevenvorderingen (rente, kosten enzovoort).”

III. Feiten, hoofdgeding en prejudiciële vragen

12.      Volgens de verwijzingsbeslissing heeft Györgyné Lintner op 13 december 2007, als consument, met de financiële instelling UniCredit Bank Hungary Zrt. een in Zwitserse frank gestipuleerde leenovereenkomst met hypothecaire zekerheid gesloten, waarbij het krediet in Hongaarse forint werd verstrekt en moest worden terugbetaald (hierna: „de overeenkomst”).(4)

13.      Omdat zij van mening was dat bepaalde bedingen in de overeenkomst als oneerlijk konden worden beschouwd, heeft Lintner op 18 juli 2012 bij de Fővárosi Törvényszék een rechtsvordering ingesteld tegen UniCredit Bank Hungary. Lintner heeft de verwijzende rechter verzocht om nietigverklaring van de in de punten 7.2.2, 7.3 en 7.4 neergelegde bedingen van de overeenkomst, waarbij aan UniCredit Bank Hungary het recht is toegekend de overeenkomst eenzijdig te wijzigen, en om een verklaring voor recht dat deze bedingen verzoekster niet binden vanaf de sluiting van de overeenkomst. Haar vordering steunde verzoekster op onder meer richtlijn 93/13.

14.      Bij vonnis van 29 augustus 2013 heeft de verwijzende rechter de vordering afgewezen. Lintner heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld.

15.      De Fővárosi Ítélőtábla (rechter in tweede aanleg Boedapest, Hongarije) heeft bij beschikking van 1 april 2014 dat vonnis vernietigd en de zaak terugverwezen naar de verwijzende rechter voor een nieuw onderzoek en afdoening van de zaak.

16.      Zoals is aangegeven in de verwijzingsbeslissing, heeft de Fővárosi Ítélőtábla in die beschikking onder meer verklaard dat richtlijn 93/13 slechts nuttige werking kan hebben wanneer de nationale rechter de litigieuze overeenkomst in haar geheel ambtshalve onderzoekt en bij constatering dat bepaalde bedingen oneerlijk zijn, de consument vraagt of zij voornemens is zich te beroepen op de oneerlijkheid van de andere bedingen. In dit verband heeft hij verwezen naar de punten 1, 2, 4, 10.4 en 11.2 van de overeenkomst, alsmede naar punt 1.8 van de algemene voorwaarden die daar deel van uitmaken, en naar de punten III.13.4, III.18.1, leden 1, 4 en 5, en III.18.2, onder j), van de algemene voorwaarden die gelden voor overeenkomsten met particulieren. De Fővárosi Ítélőtábla heeft de verwijzende rechter opgedragen Lintner te vragen of zij zich wenst te beroepen op het oneerlijke karakter van deze of andere bedingen van de overeenkomst en of zij zich aan de overeenkomst gebonden acht indien de betrokken bedingen buiten toepassing zouden worden gelaten.

17.      Uit het bij het Hof ingediende dossier blijkt dat de vertegenwoordiger van Lintner per addendum bij de oorspronkelijke vordering van 5 juli 2014 de verwijzende rechter heeft verzocht alle in de beschikking van 1 april 2014 aangemerkte bedingen nietig te verklaren, naast de in de oorspronkelijke vordering genoemde bedingen.

18.      De verwijzende rechter heeft bij beschikking van 26 oktober 2015 Lintner gevraagd te verzoeken om toepassing van de rechtsgevolgen van de nietigverklaring van de overeenkomst overeenkomstig de in 2014 vastgestelde nationale wetgeving betreffende in vreemde valuta gestipuleerde leenovereenkomsten. Onderdeel van deze wetgeving zijn met name de wetten DH1(5) en DH2(6), met bepalingen inzake de vaststelling van het oneerlijke karakter en de gevolgen hiervan voor bedingen in dergelijke overeenkomsten die verband houden met het recht van de kredietverstrekker om de overeenkomst eenzijdig te wijzigen (hierna: „eenzijdig wijzigingsrecht”) en het verschil tussen de aan‑ en verkoopkoersen van de desbetreffende vreemde valuta (hierna: „koersmarges”).(7)

19.      Volgens de verwijzingsbeslissing heeft de verwijzende rechter bij beschikking van 7 december 2015 de procedure beëindigd aangezien aan dat verzoek geen gevolg was gegeven. Lintner heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld.

20.      Bij beschikking van 29 maart 2016 heeft de Fővárosi Ítélőtábla de beschikking van de verwijzende rechter van 7 december 2015 bevestigd, voor zover deze betrekking had op het oneerlijke karakter van de bedingen inzake het eenzijdige wijzigingsrecht en de koersmarges, zoals bedoeld in de wetten DH1 en DH2. Hij heeft de beschikking voor het overige echter vernietigd en de zaak terugverwezen naar de verwijzende rechter voor een nieuw onderzoek en afdoening van de zaak. Hij was van oordeel dat, hoewel over de bedingen als bedoeld in de wetten DH1 en DH2 geen rechterlijke beslissing meer kon worden genomen(8), Lintner haar vordering had gehandhaafd, voor zover zij had verzocht te verklaren voor recht dat de in zijn beschikking van 1 april 2014 genoemde bedingen oneerlijk waren. Hij heeft derhalve geoordeeld dat de verwijzende rechter in de nieuwe procedure op Lintners vordering voor het overige ten gronde uitspraak moest doen.

21.      Op basis hiervan heeft de verwijzende rechter in zijn verwijzingsbeslissing aangegeven dat hij er aldus toe was gebracht contractuele bedingen ex officio te onderzoeken die Lintner, als verzoekster in het hoofdgeding bij monde van haar vertegenwoordiger, niet aan de orde had gesteld in de procedure in eerste aanleg. Evenmin heeft zij in de uiteenzetting van de gronden van haar vordering feiten vermeld waaruit blijkt dat zij ook verzocht om een verklaring voor recht dat de door de Fővárosi Ítélőtábla in zijn beschikking van 1 april 2014 genoemde bedingen oneerlijk zijn.

22.      Gelet op de rechtspraak van het Hof(9) achtte de verwijzende rechter het met het oog op de juiste uitlegging van richtlijn 93/13 onduidelijk in welke omvang de nationale rechter het oneerlijke karakter van elk betrokken beding van een overeenkomst ambtshalve dient te onderzoeken en in hoeverre hij bij dat onderzoek aan de vordering is gebonden, rekening houdend met het feit dat verzoekende partijen in zaken zoals de onderhavige zaak, waarin wordt verzocht om nietigverklaring van oneerlijke bedingen in een overeenkomst, krachtens Hongaars recht uitsluitend bij monde van een advocaat in rechte kunnen optreden.

23.      Daarom heeft de Fővárosi Törvényszék de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet artikel 6, lid 1, van [richtlijn 93/13] – mede in het licht van de nationale regeling die verplichte procesvertegenwoordiging voorschrijft – aldus worden uitgelegd dat het mogelijk oneerlijke karakter van elk beding van de overeenkomst afzonderlijk onderzocht dient te worden, ongeacht de vraag of het voor de beoordeling van de vordering werkelijk noodzakelijk is om alle bedingen van de overeenkomst te onderzoeken?

2)      Of moet, anders dan in de eerste vraag is gesteld, artikel 6, lid 1, van [richtlijn 93/13] aldus worden uitgelegd dat, om tot de slotsom te kunnen komen dat het beding waarop de vordering is gebaseerd, oneerlijk is, ook alle andere bedingen van de overeenkomst moeten worden onderzocht?

3)      Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, kan dit dan betekenen dat, om te kunnen vaststellen dat het betrokken beding oneerlijk is, de gehele overeenkomst moet worden onderzocht, zodat niet zelfstandig, los van het met de vordering aangevochten beding, hoeft te worden onderzocht of elk onderdeel van de overeenkomst oneerlijk is?”

IV.    Procedure bij het Hof

24.      In zijn verwijzingsbeslissing merkt de Fővárosi Törvényszék op dat de Fővárosi Ítélőtábla heeft verzocht om een prejudiciële beslissing in de zaak OTP Bank en OTP Faktoring (C‑51/17), waarbij de vijfde vraag relevant is voor de vragen die in de onderhavige zaak zijn gesteld. De verwijzende rechter heeft het Hof derhalve verzocht beide zaken te voegen.

25.      Bij beslissing van de president van het Hof werd de behandeling van de onderhavige zaak geschorst tot het arrest in de zaak OTP Bank en OTP Faktoring van 20 september 2018 (C‑51/17, EU:C:2018:750).

26.      Na dit arrest onder de aandacht van de verwijzende rechter te hebben gebracht, heeft het Hof hem gevraagd of hij zijn verzoek om een prejudiciële beslissing wilde handhaven. De verwijzende rechter heeft deze vraag op 16 oktober 2018 bevestigend beantwoord.

27.      UniCredit Bank Hungary, de Hongaarse regering en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend bij het Hof. Zij waren ook vertegenwoordigd ter terechtzitting van 19 september 2019.

V.      Samenvatting van de opmerkingen van partijen

28.      UniCredit Bank Hungary is van mening dat het antwoord op de drie prejudiciële vragen samen moet luiden dat artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 niet vereisen dat de nationale rechter ex officio het oneerlijke karakter onderzoekt van bedingen van de overeenkomst die niet door de consument worden bestreden en die geen verband houden met de bedingen van de overeenkomst die het voorwerp zijn van de vordering. In lijn met het antwoord van het Hof op de vijfde prejudiciële vraag in het arrest OTP Bank en OTP Faktoring(10), moet de nationale rechter het oneerlijke karakter van bedingen slechts ex officio onderzoeken indien hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt en wanneer het betrokken beding relevant is voor de beslissing die moet worden genomen over de vordering en er tussen het beding en de vordering een materieel en logisch verband bestaat. Voor zover de rechter op basis van het dossier vaststelt dat er mogelijk sprake is van oneerlijke bedingen die niet vallen onder het petitum van de vordering maar hiermee wel verband houden, moet hij ervoor zorgen dat het oneerlijke beding de consument niet bindt, maar dient het ex officio onderzoek zich niet uit te strekken tot de volledige overeenkomst bij gebreke van een hiertoe strekkend verzoek en dient het te bestaan in het zoeken naar bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt.

29.      Volgens UniCredit Bank Hungary is dit standpunt in overeenstemming met de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid, aangezien de rechter krachtens de nationale wet niet bevoegd is om bedingen ex officio te onderzoeken die niet noodzakelijk zijn om een beslissing te nemen over de vordering, en de consument niet wordt belet in latere procedures het oneerlijke karakter aan de kaak te stellen van een beding dat in het geding in kwestie niet is onderzocht.(11) Het Hof heeft bovendien nooit geoordeeld dat er een verplichting bestaat om ex officio een onbeperkt onderzoek uit te voeren(12), en een verplichting om alle bedingen van een overeenkomst ex officio te onderzoeken zou, zoals UniCredit Bank Hungary ter terechtzitting benadrukte, leiden tot onzekerheid omtrent het voorwerp van het geding en betekenen dat de beslissing van de rechter gezag van gewijsde voor de volledige overeenkomst zou krijgen, waardoor een andere rechter hiervan niet zou kunnen afwijken of de overeenkomst niet zou kunnen onderzoeken.

30.      De Hongaarse regering stelt voor de eerste prejudiciële vraag ontkennend te beantwoorden. Een nationale rechter is niet verplicht het mogelijk oneerlijke karakter van elk beding van een overeenkomst afzonderlijk te onderzoeken. Wat betreft de bedingen waarvan het oneerlijke karakter niet is aangevoerd door de partijen, moet de rechter ex officio bedingen onderzoeken waarvan het oneerlijke karakter duidelijk feitelijk kan worden vastgesteld op basis van het beschikbare bewijs. Bij deze benadering wordt rekening gehouden met zowel het lijdelijkheidsbeginsel als het beginsel van bescherming van de belangen van de consument, wordt een oplossing in overeenstemming met deze twee beginselen gewaarborgd en wordt ook de rechtspraak van de Unie geëerbiedigd volgens welke het ex officio verrichte onderzoek of een beding oneerlijk is, is onderworpen aan de voorwaarde dat de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikbaar zijn.

31.      De Hongaarse regering voert aan dat het, op basis van de rechtspraak van het Hof(13), voor het ex officio te verrichten onderzoek niet van belang is of de consument wordt vertegenwoordigd door een advocaat. Bovendien moet de rechter het oneerlijke karakter van een beding ex officio vaststellen wanneer het onderzoek op basis van het door de partijen geleverde bewijs, rekening houdend met de vordering en het verweer, duidelijk leidt tot de vaststelling dat een beding waarvan het oneerlijke karakter niet is aangevoerd door de partijen, oneerlijk is, maar bevindt hij zich niet in een positie om dit te doen wanneer hij niet beschikt over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, aangezien het niet mogelijk is om bewijs ex officio aan te voeren. Zoals deze regering heeft opgemerkt ter terechtzitting, is de rechtspraak van het Hof betreffende de verplichting voor de nationale rechter om ex officio onderzoeksmaatregelen te nemen gerelateerd aan de werkingssfeer van richtlijn 93/13 en is in het Hongaars recht bepaald dat de rechter, wanneer er indicaties zijn dat een beding oneerlijk kan zijn maar de rechter meer bewijs nodig heeft om hierover een oordeel te vormen, de partijen informeert over deze mogelijkheid en dat de consument zijn verzoek mag uitbreiden en de relevante documenten mag toevoegen aan het dossier.

32.      Ter ondersteuning van haar standpunt verwijst de Hongaarse regering naar bepaalde adviezen van de Kúria(14), die er met name op wijzen dat de rechter, voor zover hij het oneerlijke karakter van een beding ex officio moet onderzoeken, de partijen in staat moet stellen in dit verband opmerkingen te maken, teneinde „verrassende uitspraken” te voorkomen die de partijen niet hadden verwacht. De Hongaarse regering vestigt ook de aandacht op het samenvattend advies van de groep voor analyse van de rechtspraak van de Kúria inzake oneerlijke bedingen in kredietovereenkomsten(15), waarin onder meer werd verklaard dat de rechter, ingeval de vordering van een consument strekt tot nietigverklaring van een oneerlijk beding, op grond van het Unierecht enkel niet door de consument aangevoerde bedingen moet onderzoeken die essentieel zijn voor de uitlegging van de bepalingen die nodig zijn voor de beoordeling van de vordering of het verweer of die van invloed zijn op de vordering, en dat hij bij de bepaling of dergelijke bedingen oneerlijk zijn, zijn uitspraak niet mag baseren op bewijs dat verder gaat dan de feiten die zijn vastgesteld op basis van door de partijen geleverd bewijs of publieke of welbekende feiten.

33.      De Hongaarse regering stelt voor de tweede vraag aldus te beantwoorden dat uit richtlijn 93/13 en de rechtspraak van het Hof volgt dat ook alle andere bedingen van de overeenkomst moeten worden onderzocht om te bepalen of het beding waarop de vordering is gebaseerd, een oneerlijk karakter heeft. De nationale rechter mag tijdens dit onderzoek het oneerlijke karakter van bepaalde bedingen van de overeenkomst die niet door de consument zijn aangevoerd, ex officio opwerpen. De nationale rechter mag het oneerlijke karakter van bedingen echter slechts ex officio opwerpen wanneer hij beschikt over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens.

34.      Volgens dezelfde gedachtegang is de Hongaarse regering van mening dat de derde vraag bevestigend moet worden beantwoord, met dien verstande dat indien de nationale rechter op basis van de beschikbare gegevens, feitelijk en rechtens, vaststelt – wanneer het onderzoek binnen de grenzen van het verzoek wordt uitgevoerd – dat een beding van een overeenkomst kennelijk en onmiskenbaar oneerlijk is, hij dit ex officio in aanmerking moet nemen, zelfs wanneer de partijen dit beding niet hebben aangevoerd.

35.      De Commissie stelt voor dat het Hof de drie vragen samen in die zin beantwoordt dat artikel 4, lid 1, en artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat het de taak is van de aangezochte nationale rechter die uitspraak moet doen over het oneerlijke karakter van bedingen in overeenkomsten die zijn gesloten met consumenten, om bij de beoordeling ervan rekening te houden met de omstandigheden en alle andere bedingen van de overeenkomst en om die factoren bij zijn uitspraak in aanmerking te nemen wanneer hij vaststelt dat het beding van de overeenkomst oneerlijk is, of om ervoor te zorgen dat de overeenkomst zonder het oneerlijke beding kan blijven gelden. De verplichting voor de nationale rechter om het oneerlijke karakter van bedingen van een overeenkomst die binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13 vallen ex officio te onderzoeken, reikt niet zo ver dat hij het oneerlijke karakter van elk van de bedingen van de overeenkomst afzonderlijk moet onderzoeken wanneer de consument dit niet wenst, mits de consument op basis van het nationale procesrecht, met name gelet op het beginsel van gezag van gewijsde, zijn recht niet verliest om in een andere rechtsvordering de bedingen aan te vechten die in het hoofdgeding niet aan de orde waren.

36.      De Commissie voert, onder verwijzing naar de rechtspraak van het Hof(16), aan dat, hoewel artikel 4, lid 1, en artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 niet vereisen dat de nationale rechter elk beding afzonderlijk onderzoekt bij een algehele beoordeling van een overeenkomst, hij de partijen wel moet informeren wanneer hij tijdens deze beoordeling andere bedingen aantreft die als oneerlijk kunnen worden beschouwd en de consument in staat moet stellen zijn vordering te wijzigen, teneinde de doeltreffendheid van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 te waarborgen. De vordering van de verzoeker vormt de grens van het onderzoek ex officio van de rechter in het kader van richtlijn 93/13 en voor het niveau van bescherming dat wordt gewaarborgd door deze richtlijn, is het niet van belang dat de consument wordt vertegenwoordigd door een advocaat. Zoals de Commissie heeft verklaard ter terechtzitting, moet de rechter alle bedingen ex officio onderzoeken waarvan hij vermoedt dat ze oneerlijk zijn wanneer hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt en is de rechter volgens de rechtspraak van het Hof(17) ook verplicht ex officio onderzoeksmaatregelen te nemen waarbij hij de partijen kan verzoeken de relevante bewijsstukken te overleggen, zodat hij kan beslissen of een bepaald beding oneerlijk is.

VI.    Analyse

37.      Mijn analyse is opgebouwd uit twee delen. Om te beginnen behandel ik in deel A de eerste vraag, aangezien het in deze vraag gaat om de omvang van de verplichting voor de nationale rechter om het oneerlijke karakter van bedingen van een overeenkomst ex officio te onderzoeken overeenkomstig artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13. Vervolgens ga ik in deel B in op de tweede en derde vraag samen, aangezien deze vragen ook betrekking hebben op de beoordeling door de nationale rechter van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst overeenkomstig artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13.

A.      Eerste vraag

38.      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een nationale rechter op grond van artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 verplicht is het mogelijk oneerlijke karakter van alle bedingen van een overeenkomst ex officio te onderzoeken, zelfs wanneer het onderzoek van deze bedingen voor de beoordeling van de vordering van de gedingvoerende partijen niet noodzakelijk is, rekening houdend met het burgerlijkprocesrechtelijke lijdelijkheidsbeginsel en het beginsel dat de rechter niet verder dan het voorwerp van de vordering uitspraak kan doen (ne ultra petita), evenals met de regels van Hongaars recht inzake vertegenwoordiging in rechte (zie de punten 7 tot en met 11 van deze conclusie).

39.      Mijn conclusie luidt dat een nationale rechter op grond van artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 verplicht is het oneerlijke karakter van contractuele bedingen ex officio te onderzoeken wanneer die bedingen verband houden met het voorwerp van het geding en met de gegevens van het dossier, feitelijk of rechtens.

40.      Om de prejudiciële vraag te beantwoorden, onderzoek ik eerst de omvang van de verplichting voor een nationale rechter om oneerlijke bedingen ex officio te onderzoeken. Daarna onderzoek ik de omvang van de verplichting voor de nationale rechter om ex officio onderzoeksmaatregelen te nemen. Tot slot ga ik in op de vraag of het relevant is dat de consument in rechte wordt vertegenwoordigd.

1.      Omvang van het ex officio te verrichten onderzoek van oneerlijke bedingen

41.      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de eerste prejudiciële vraag in de onderhavige zaak nog niet is behandeld in de rechtspraak van het Hof. Zoals is opgemerkt door UniCredit Bank Hungary, bestond er in de rechtspraak van het Hof betreffende het ex officio te verrichten onderzoek door de nationale rechter van oneerlijke bedingen in het kader van richtlijn 93/13 tot dusverre inderdaad over het algemeen geen twijfel over dat de bedingen van de overeenkomst de basis vormden van de vorderingen van partijen of het voorwerp waren van het geding bij de verwijzende rechter.(18)

42.      In zijn arrest van 20 september 2018, OTP Bank en OTP Faktoring (C‑51/17, EU:C:2018:750), heeft het Hof bovendien een andere vraag behandeld. Met zijn vijfde vraag(19) wenste de verwijzende rechter te vernemen of hij, gezien het lijdelijkheidsbeginsel, ex officio kan toetsen of bedingen waarop de consument zich in zijn hoedanigheid van verzoekende partij niet heeft beroepen ter ondersteuning van zijn vordering, eventueel oneerlijk zijn. In zijn arrest(20) heeft het Hof geoordeeld dat artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat de nationale rechter verplicht is om ex officio – indien nodig ook in plaats van de consument in zijn hoedanigheid van verzoekende partij – te beoordelen of een contractueel beding mogelijkerwijs oneerlijk is, zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt. Hoewel het arrest OTP Bank en OTP Faktoring relevant is voor de onderhavige zaak, wordt hierin dus niet de vraag behandeld in welke mate de toetsing ex officio van oneerlijke bedingen door de nationale rechter betrekking heeft op alle bedingen van de overeenkomst.

43.      Over het algemeen is het lijdelijkheidsbeginsel in alle lidstaten een leidend beginsel in civiele procedures en is het bijzonder relevant voor vorderingen die consumenten bij de nationale rechter aanhangig maken.(21) Volgens dit beginsel staat het aan de partijen om de procedure in te leiden of te beëindigen en om het voorwerp ervan te bepalen en kan de rechter, als gevolg hiervan, niet verder gaan dan dat voorwerp (ne ultra petita).(22)

44.      Tegen die achtergrond kan worden overwogen dat de rechtspraak van het Hof betreffende het onderzoek ex officio door de nationale rechter van oneerlijke bedingen overeenkomstig artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 in die zin gevolgen heeft voor de toepassing van het lijdelijkheidsbeginsel dat de nationale rechter verplicht is een actieve rol te spelen door het ex officio opwerpen van het oneerlijke karakter van bedingen in consumentenovereenkomsten, zelfs wanneer dit ertoe leidt dat de rechter in het kader van het nationale procesrecht verder zou gaan dan de omvang van het door de partijen afgebakende geding.(23)

45.      Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 vereist dat de lidstaten vastleggen dat oneerlijke bedingen de consument niet binden(24), terwijl artikel 7, lid 1, van die richtlijn juncto de vierentwintigste overweging van de considerans ervan, de lidstaten verplicht in doeltreffende en geschikte middelen te voorzien om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten(25). Hoewel deze bepalingen aanleiding hebben gegeven tot omvangrijke rechtspraak(26), zal ik uiteenzetten welke toepasselijke beginselen die eruit kunnen worden afgeleid, het relevantst zijn voor mijn analyse van de onderhavige zaak.

46.      Het Hof heeft geoordeeld, beginnend met zijn baanbrekende arrest in de zaak Océano Grupo Editorial en Salvat Editores(27), dat het bij richtlijn 93/13 ingevoerde beschermingsstelsel berust op de gedachte dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan laatstgenoemde beschikt, waardoor hij met de tevoren door de verkoper opgestelde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen.(28) De door richtlijn 93/13 verleende bescherming kan slechts worden verzekerd wanneer de situatie van ongelijkheid tussen consument en verkoper wordt opgeheven door een positief ingrijpen buiten de partijen bij de overeenkomst om.(29)

47.      In het licht van deze overwegingen heeft het Hof geoordeeld dat de nationale rechter bij de vervulling van de krachtens richtlijn 93/13 op hem rustende taken ambtshalve moet beoordelen of een contractueel beding oneerlijk is, en aldus het gebrek aan evenwicht tussen de consument en de verkoper moet compenseren.(30) Deze op de nationale rechter rustende verplichting wordt noodzakelijk geacht om de consument een daadwerkelijke bescherming te verzekeren, gezien het niet te onderschatten risico dat hij zijn rechten niet kent of moeilijkheden ondervindt om zijn rechten uit te oefenen.(31)

48.      Opvallend in deze context is dat het Hof, sinds het in de zaak Pannon GSM(32) duidelijk heeft erkend dat de nationale rechter de verplichting, in tegenstelling tot de bevoegdheid, heeft om het oneerlijke karakter van contractuele bedingen ex officio te onderzoeken op grond van richtlijn 93/13, deze verplichting heeft gekoppeld aan de voorwaarde dat de nationale rechter over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt.(33) Zonder deze gegevens is een nationale rechter niet in staat te onderzoeken of een contractueel beding oneerlijk is in de zin van die richtlijn.(34)

49.      In de onderhavige zaak ben ik van mening, op basis van de eerdere rechtspraak en met name de voorwaarde dat de nationale rechter beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een ex officio beoordeling uit te voeren, dat de verplichting voor de nationale rechter om het oneerlijke karakter van bedingen ex officio te onderzoeken op grond van richtlijn 93/13 zich enkel tot de bedingen van een overeenkomst uitstrekt die verband houden met het voorwerp van het geding en met de gegevens, feitelijk en rechtens, van het dossier.

50.      Bij de door mij voorgestelde benadering wordt het lijdelijkheidsbeginsel geëerbiedigd, aangezien er niet verder wordt gegaan dan de omvang van het geding zoals bepaald door de partijen. Zoals in de rechtsleer wordt geopperd: „Zelfs wanneer het beginsel van de partijautonomie [dat inhoudt dat de partijen de omvang van het geding afbakenen], wordt gematigd om het onderliggende machtsverschil van de partijen op te vangen, worden consumentenprocedures niet inquisitoir. Het vereiste om de feitelijke omvang van het geding in acht te nemen is de ‚grens’ die rechters niet mogen overschrijden.”(35)

51.      Een benadering die vereist dat de nationale rechter ex officio een onbeperkt onderzoek uitvoert van het oneerlijke karakter van bedingen van een overeenkomst op grond van richtlijn 93/13, zou daarentegen, zoals is opgemerkt door alle partijen in de onderhavige zaak, in strijd zijn met de fundamentele beginselen van het burgerlijk procesrecht van de lidstaten, met inbegrip van het lijdelijkheidsbeginsel en het beginsel dat de rechter niet ultra petita uitspraak mag doen.

52.      Tegelijkertijd wordt met deze voorgestelde benadering het onderliggende beschermingssysteem van richtlijn 93/13 gewaarborgd, evenals de actieve rol die de nationale rechter speelt bij het ex officio opwerpen van het oneerlijke karakter van bedingen die niet door de consument zijn aangevoerd, zoals die rol voortvloeit uit de in de punten 46 en 47 van deze conclusie bedoelde rechtspraak van het Hof.(36)

53.      Deze voorgestelde benadering blijkt ook in overeenstemming te zijn met de rechtspraak en de praktijk van een aantal lidstaten.(37) In Frankrijk zijn de rechters bijvoorbeeld verplicht in consumentenzaken oneerlijke bedingen nietig te verklaren wanneer het oneerlijke karakter wordt afgeleid uit de feiten van het geding.(38) In Nederland heeft de Hoge Raad in zijn arrest Heesakkers tegen Voets(39) geoordeeld dat indien de rechter over de noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt om te vermoeden dat een overeenkomst binnen het bereik van richtlijn 93/13 valt en een beding bevat dat oneerlijk is in de hiervoor genoemde zin, hij daarnaar onderzoek dient te doen, ook indien de daarop gerichte stellingen niet aan de vordering of het verweer ten grondslag zijn gelegd. In Spanje duiden arresten van de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje) erop dat de nationale rechter verplicht is om het oneerlijke karakter van contractuele bedingen ex officio te toetsen zodra hij over de noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt.(40) Bovendien blijkt in het licht van de opmerkingen van de Hongaarse regering (zie de punten 31 en 32 van deze conclusie) dat in Hongarije een ex officio verricht onderzoek door een nationale rechter zich uitstrekt tot bedingen waarvan het oneerlijke karakter kan worden vastgesteld op basis van het dossier.

2.      Ex officio te nemen onderzoeksmaatregelen

54.      Onder verwijzing naar de opmerkingen van de Hongaarse regering en de Commissie (zie de punten 31 en 36 van deze conclusie) moet worden besproken of richtlijn 93/13, wanneer de nationale rechter indicaties of vermoedens heeft dat bedingen van een overeenkomst die verband houden met het voorwerp van het geding en met de gegevens, feitelijk en rechtens, van het dossier mogelijk oneerlijk zijn, vereist dat de rechter ex officio onderzoeksmaatregelen kan nemen om dit te verifiëren.

55.      Naar mijn mening vereisen artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 dat de nationale rechter ter vervollediging van het dossier ex officio onderzoeksmaatregelen kan nemen, zoals partijen verzoeken om verduidelijking of bewijsstukken teneinde de noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, te verkrijgen zodat hij ex officio kan onderzoeken of een beding van een overeenkomst oneerlijk is. Om de navolgende redenen kom ik tot dit standpunt.

56.      In de zaak VB Pénzügyi Lízing(41) werd het Hof middels een verzoek om een prejudiciële beslissing van een Hongaarse rechter onder meer gevraagd of de nationale rechter, in een situatie waarin hij begint te overwegen dat een exclusief territoriaal forumkeuzebeding in een overeenkomst mogelijk oneerlijk is, ambtshalve een onderzoek moet instellen teneinde de voor de beoordeling van het oneerlijke karakter noodzakelijke feitelijke en juridische omstandigheden vast te stellen, indien het nationale procesrecht dat onderzoek enkel op verzoek van partijen toestaat.

57.      In zijn arrest(42) heeft het Hof geoordeeld dat de nationale rechter verplicht is om ambtshalve maatregelen van instructie te nemen teneinde te kunnen vaststellen of een in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument opgenomen exclusief territoriaal forumkeuzebeding dat het voorwerp vormt van het aan hem voorgelegde geding, binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13 valt, en zo ja, ambtshalve te toetsen of een dergelijk beding eventueel oneerlijk is. Het Hof verdeelde het onderzoek in twee stadia en benadrukte dat de rechter in het eerste stadium „in alle gevallen, ongeacht zijn nationale recht” moet nagaan of het litigieuze beding binnen de werkingssfeer van die richtlijn valt, en zo ja, in het tweede stadium, indien nodig ambtshalve, dat beding moet toetsen aan de criteria van oneerlijkheid overeenkomstig die richtlijn.

58.      Het Hof heeft zijn uitspraak in de zaak VB Pénzügyi Lízing in daaropvolgende zaken bevestigd, nu eens in verband met een exclusief territoriaal forumkeuzebeding(43) en dan weer in meer algemene bewoordingen in de zin dat de nationale rechter ambtshalve moet onderzoeken of een beding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt, en zo ja, ambtshalve moet toetsen of een dergelijk beding eventueel oneerlijk is.(44)

59.      Deze uit het arrest VB Pénzügyi Lízing voortvloeiende rechtspraak lijkt evenwel bepaalde vragen in het midden te hebben gelaten, met name de vraag of de verplichting voor de nationale rechter om ex officio onderzoeksmaatregelen te nemen beperkt is tot de werkingssfeer van richtlijn 93/13(45) dan wel ook geldt met betrekking tot de beoordeling van het oneerlijke karakter, evenals de vraag wat dergelijke onderzoeksmaatregelen kunnen inhouden.

60.      Vanuit vergelijkend perspectief blijkt het burgerlijk procesrecht van de lidstaten de rechters over het algemeen bevoegdheden toe te kennen om de partijen op te dragen aanvullend bewijs te verstrekken en om ter verduidelijking vragen aan de partijen te stellen, terwijl de lidstaten uiteenlopende benaderingen hanteren wanneer het gaat om daadwerkelijke zogenaamde „maatregelen van instructie” – wanneer een rechter bijvoorbeeld ambtshalve bewijs vergaart door middel van het ex officio horen van getuigen, het ex officio verzoeken om bewijs van derde partijen, het ex officio horen van deskundigen of het ex officio verrichten van plaatsopnemingen – die verder gaan dan eenvoudigweg vragen stellen of de partijen verzoeken om overlegging van aanvullende documenten.(46)

61.      Op basis daarvan kan ervan worden uitgegaan dat onderzoeksmaatregelen die de nationale rechter ex officio neemt om het dossier te vervolledigen, zoals een verzoek aan de gedingvoerende partijen om verduidelijking of overlegging van bewijsstukken, teneinde zich een oordeel te vormen over de vraag of een beding van een overeenkomst oneerlijk is, adequate middelen zijn om het systeem van consumentenbescherming van richtlijn 93/13 te waarborgen, zodat de nationale rechter zijn onderzoek ex officio of bedingen oneerlijk zijn volgens de bepalingen van die richtlijn kan uitvoeren.

62.      Het feit dat het Hof in zijn rechtspraak heeft benadrukt dat voldoende bewijs beschikbaar moet zijn wil men zich op richtlijn 93/13 beroepen, kan worden gezien als een bevestiging van het standpunt dat de nationale rechter voor het onderzoek ex officio moet beschikken over voldoende gegevens, feitelijk en rechtens, en indien nodig daartoe ex officio onderzoeksmaatregelen kan nemen.

63.      In het arrest Profi Credit Polska(47) bijvoorbeeld heeft het Hof geoordeeld dat de nationale rechter bij wie een vordering aanhangig was gemaakt in verband met een consumentenkredietovereenkomst waarbij ernstige twijfels rezen over het oneerlijke karakter van de contractuele bedingen, in de specifieke omstandigheden van die zaak, op grond van artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, zo hij niet beschikte over de noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, moest kunnen onderzoeken of de tussen de partijen overeengekomen bedingen oneerlijk waren en, in dat verband, moest kunnen verzoeken om overlegging van de stukken waarop de vordering was gebaseerd, zodat deze rechter zich ervan kon vergewissen dat de rechten die consumenten aan deze richtlijn ontlenen, waren geëerbiedigd. Het Hof heeft benadrukt dat een dergelijk verzoek niet in strijd is met het lijdelijkheidsbeginsel, aangezien het deel uitmaakt van de bewijsvoering van de procedure.

64.      Daarentegen moet worden opgemerkt dat er geen argumenten voor het Hof zijn aangevoerd dat een verplichting voor de nationale rechter om ex officio uitgebreidere „maatregelen van instructie” te nemen, zoals bedoeld in punt 60 van deze conclusie, nodig zou zijn om het systeem van consumentenbescherming in het kader van richtlijn 93/13 te waarborgen in de specifieke omstandigheden van de onderhavige zaak. Over deze kwestie kan de nationale rechter in beginsel discretionair oordelen overeenkomstig het toepasselijke nationale procesrecht, waarbij hij niettemin het Unierecht moet eerbiedigen.(48)

3.      Vertegenwoordiging in rechte

65.      Ten slotte ben ik van mening dat de kwestie van de vertegenwoordiging in rechte in de omstandigheden van de onderhavige zaak niet van belang is voor de beoordeling wat de omvang is van het ex officio te verrichten onderzoek door de nationale rechter of bedingen oneerlijk zijn op grond van richtlijn 93/13.

66.      Ik erken dat, vanuit vergelijkend perspectief, zelfs in de lidstaten waar het lijdelijkheidsbeginsel strikt wordt nageleefd, de mate waarin de rechter actief optreedt en/of ambtshalve kwesties aan de orde stelt, afhankelijk is van diverse omstandigheden, waaronder de vraag of de partij wordt vertegenwoordigd, en er in bepaalde lidstaten van de rechter kan worden verwacht dat hij actiever optreedt wanneer de zwakkere partij niet wordt vertegenwoordigd door een advocaat, teneinde de ongelijkheid tussen de partijen te verkleinen.(49)

67.      Het door richtlijn 93/13 gewaarborgde systeem van consumentenbescherming en de uit de rechtspraak van het Hof (zie de punten 46 en 47 van deze conclusie) voortvloeiende verplichting voor de nationale rechter om ex officio te onderzoeken of bedingen oneerlijk zijn, is evenwel, zoals is opgemerkt door de Hongaarse regering, gebaseerd op de situatie van ongelijkheid die tussen consument en verkoper bestaat op het moment van het sluiten van de overeenkomst en niet op het moment van de uitoefening van de rechten die voortvloeien uit de overeenkomst.

68.      Bijgevolg wettigt het feit dat een zaak is ingeleid door een consument en de consument in die procedure door een advocaat wordt vertegenwoordigd, geen andere conclusie over de noodzaak voor de rechter om ambtshalve te kunnen optreden, omdat over het ex officio te verrichten onderzoek moet worden geoordeeld los van de concrete omstandigheden van de zaak, zoals het Hof heeft verklaard in het arrest Rampion en Godard(50), dat de uitlegging van de Uniewetgeving inzake consumentenkredieten betrof(51). Deze redenering is van toepassing op de beoordeling van het ex officio te verrichten onderzoek door de nationale rechter of bedingen oneerlijk zijn in het kader van richtlijn 93/13, met name gezien het feit dat het Hof de overwegingen uit zijn rechtspraak betreffende richtlijn 93/13 heeft toegepast op de omstandigheden die zich voordeden in die zaak.(52)

69.      Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 vereisen dat een nationale rechter ex officio onderzoekt of contractuele bedingen die verband houden met het voorwerp van het geding en met de gegevens, feitelijk en rechtens, van het dossier, oneerlijk zijn. Deze bepalingen vereisen bovendien dat de nationale rechter ex officio onderzoeksmaatregelen kan nemen om het dossier te vervolledigen, teneinde de gegevens, feitelijk en rechtens, te vergaren die voor dat onderzoek noodzakelijk zijn.

B.      Tweede en derde vraag

70.      Met de tweede en derde vraag, samen beschouwd, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of, wanneer de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, de nationale rechter dan krachtens artikel 4, lid 1, artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 verplicht is te onderzoeken of alle andere bedingen van de overeenkomst oneerlijk zijn wanneer hij het oneerlijke karakter van een specifiek beding van de overeenkomst onderzoekt.

71.      Mijn conclusie is dat deze vragen aldus moeten worden beantwoord dat een nationale rechter krachtens artikel 4, lid 1, artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 niet verplicht is om ex officio te onderzoeken of alle andere bedingen van de overeenkomst afzonderlijk beschouwd oneerlijk zijn wanneer hij de overeenkomst in haar geheel beoordeelt teneinde te onderzoeken of een specifiek contractueel beding oneerlijk is. Ik kom tot deze slotsom op de volgende gronden.

72.      Men mag niet uit het oog verliezen dat in artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13 is bepaald dat „voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking [worden] genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft”.(53) Deze bepaling is een van de in richtlijn 93/13 aangereikte maatstaven voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen van een overeenkomst.(54)

73.      Zoals het Hof met betrekking tot die bepaling heeft geoordeeld in het arrest Banif Plus Bank(55), moet de nationale rechter, om te beoordelen of het contractuele beding dat de grondslag vormt voor de bij hem aanhangig gemaakte vordering mogelijk oneerlijk is, rekening houden met alle andere bedingen van de overeenkomst en dus niet enkel met de bedingen die de grondslag vormen voor de bij hem aanhangig gemaakte vordering.

74.      Dit impliceert dat een algehele beoordeling van de bedingen van de overeenkomst moet worden uitgevoerd.(56) Zoals is opgemerkt door advocaat-generaal Saugmandsgaard Øe, kan een „contractueel beding [...] dus, wat de beoordeling van het oneerlijke karakter betreft, niet los van de context ervan worden bezien. Deze beoordeling is, met andere woorden, niet absoluut, maar relatief, aangezien zij afhangt van de specifieke feiten rond de sluiting van de overeenkomst, waaronder het cumulatieve effect van alle bedingen daarvan”.(57)

75.      De nationale rechter is krachtens artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13 dus verplicht om rekening te houden met alle andere bedingen van de overeenkomst wanneer hij het oneerlijke karakter van een specifiek beding onderzoekt. Dat betekent echter niet dat de nationale rechter als onderdeel van die beoordeling krachtens artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van die richtlijn verplicht is ex officio te onderzoeken of deze andere bedingen afzonderlijk beschouwd mogelijk oneerlijk zijn.

76.      Zoals is opgemerkt door de Hongaarse regering en de Commissie, kan de nationale rechter bij de uitvoering van die algehele beoordeling stoten op contractuele bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt en die de rechter ex officio moet onderzoeken wanneer hij beschikt over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, in overeenstemming met de rechtspraak van het Hof (zie punt 48 van deze conclusie). Hoewel het feit dat een nationale rechter rekening houdt met de andere bedingen van een overeenkomst om het oneerlijke karakter van een specifiek beding van een overeenkomst te beoordelen, niet mag worden gelijkgesteld aan een ex officio verricht onderzoek, kan dit een aanzet voor een dergelijk onderzoek van deze bedingen zijn wanneer de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikbaar zijn.

77.      Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat een nationale rechter krachtens artikel 4, lid 1, artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 niet verplicht is om ex officio te onderzoeken of alle andere bedingen van een overeenkomst afzonderlijk beschouwd oneerlijk zijn wanneer hij een algehele beoordeling van de overeenkomst uitvoert teneinde te onderzoeken of een specifiek beding van de overeenkomst oneerlijk is.

VII. Conclusie

78.      Het Hof geef ik in overweging de vragen van de Fővárosi Törvényszék als volgt te beantwoorden:

„1)      Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten vereisen dat de nationale rechter ambtshalve onderzoekt of contractuele bedingen die verband houden met het voorwerp van het geding en met de gegevens, feitelijk en rechtens, van het dossier, oneerlijk zijn.

2)      Artikel 4, lid 1, artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad vereisen niet dat de nationale rechter ambtshalve onderzoekt of alle andere bedingen van een overeenkomst afzonderlijk beschouwd oneerlijk zijn wanneer hij een algehele beoordeling van de overeenkomst uitvoert teneinde te onderzoeken of een specifiek beding van de overeenkomst oneerlijk is.”


1      Oorspronkelijke taal: Engels.


2      PB 1993, L 95, blz. 29.


3      Zie met name arresten van 31 mei 2018, Sziber (C‑483/16, EU:C:2018:367); 20 september 2018, OTP Bank en OTP Faktoring (C‑51/17, EU:C:2018:750), en 14 maart 2019, Dunai (C‑118/17, EU:C:2019:207); zie ook de conclusie van advocaat-generaal Wahl in de zaak Sziber (C‑483/16, EU:C:2018:9); de conclusie van advocaat-generaal Tanchev in de zaak OTP Bank en OTP Faktoring (C‑51/17, EU:C:2018:303), en de conclusie van advocaat-generaal Wahl in de zaak Dunai (C‑118/17, EU:C:2018:921).


4      Opgemerkt zij dat de definities van „consument” en „verkoper” te vinden zijn in artikel 2, onder b) respectievelijk c), van richtlijn 93/13. Onder voorbehoud van verificatie door de nationale rechter, wordt op basis van de verwijzingsbeslissing aangenomen dat de situatie in het hoofdgeding binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13 valt.


5      A Kúriának a pénzügyi intézmények fogyasztói kölcsönszerződéseire vonatkozó jogegységi határozatával kapcsolatos egyes kérdések rendezéséről szóló 2014. évi XXXVIII. törvény [wet nr. XXXVIII van 2014 tot regeling van bepaalde kwesties in verband met de beslissing die de Kúria (hoogste rechterlijke instantie, Hongarije) heeft genomen ter harmonisatie van de rechtspraak betreffende leenovereenkomsten die kredietinstellingen sluiten met consumenten; hierna: „wet DH1”].


6      A Kúriának a pénzügyi intézmények fogyasztói kölcsönszerződéseire vonatkozó jogegységi határozatával kapcsolatos egyes kérdések rendezéséről szóló 2014. évi XXXVIII. törvényben rögzített elszámolás szabályairól és egyes egyéb rendelkezésekről szóló 2014. évi XL. törvény (wet nr. XL van 2014 betreffende de regels in verband met de vereffening van rekeningen als bedoeld in wet nr. XXXVIII van 2014 tot regeling van bepaalde kwesties in verband met de beslissing die de Kúria heeft genomen ter harmonisatie van de rechtspraak betreffende leenovereenkomsten die kredietinstellingen sluiten met consumenten en overige bepalingen; hierna: „wet DH2”).


7      Zie in die zin arresten van 31 mei 2018, Sziber (C‑483/16, EU:C:2018:367); 20 september 2018, OTP Bank en OTP Faktoring (C‑51/17, EU:C:2018:750), en 14 maart 2019, Dunai (C‑118/17, EU:C:2019:207).


8      Hoewel dit in de verwijzingsbeslissing niet werd uiteengezet, kan worden verondersteld dat in wet DH1, zoals aangegeven in de opmerkingen van de Hongaarse regering, de bedingen in verband met het eenzijdige wijzigingsrecht en de koersmarges als onrechtmatig werden aangemerkt, zodat een rechterlijke beoordeling van deze bedingen niet langer nodig was. Zie voetnoot 7 van deze conclusie.


9      De verwijzende rechter verwijst naar de arresten van 4 juni 2009, Pannon (C‑243/08, EU:C:2009:350), en 21 februari 2013, Banif Plus Bank (C‑472/11, EU:C:2013:88).


10      UniCredit Bank Hungary verwijst naar het arrest van 20 september 2018 (C‑51/17, EU:C:2018:303, punten 90 en 91).


11      UniCredit Bank Hungary verwijst naar het arrest van 26 januari 2017, Bank Primus (C‑421/14, EU:C:2016:69, punt 52).


12      UniCredit Bank Hungary verwijst met name naar de arresten van 9 november 2010, VB Pénzügyi Lízing (C‑137/08, EU:C:2010:659); 14 juni 2012, Banco Español de Crédito (C‑618/10, EU:C:2012:349); 21 februari 2013, Banif Plus Bank (C‑472/11, EU:C:2013:88), en 30 mei 2013, Jőrös (C‑397/11, EU:C:2013:340).


13      De Hongaarse regering verwijst met name naar de arresten van 4 juni 2009, Pannon GSM (C‑243/08, EU:C:2009:350); 21 februari 2013, Banif Plus Bank (C‑472/11, EU:C:2013:88), en 30 mei 2013, Jőrös (C‑97/11, EU:C:2013:340).


14      De Hongaarse regering verwijst naar advies 1/2005 (VI. 15.) PK en advies 2/2010 (VI. 28.) PK van de Kúria.


15      Az érvénytelenség jogkövetkezményeinek alkalmazhatósága kölcsönszerződéseknél (de toepasselijkheid van de rechtsgevolgen van de nietigverklaring in het geval van kredietovereenkomsten), 2015, beschikbaar op https://kuria-birosag.hu/sites/default/files/joggyak/osszefoglalo_velemeny_i.pdf.


16      De Commissie verwijst met name naar de arresten van 4 juni 2009, Pannon GSM (C‑243/08, EU:C:2009:350); 14 maart 2013, Aziz (C‑415/11, EU:C:2013:164), en 21 april 2016, Radlinger en Radlingerová (C‑377/14, EU:C:2016:283).


17      De Commissie verwijst naar de arresten van 9 november 2010, VB Pénzügyi Lízing (C‑137/08, EU:C:2010:659), en 21 februari 2013, Banif Plus Bank (C‑472/11, EU:C:2013:88).


18      Zie bijvoorbeeld arresten van 9 november 2010, VB Pénzügyi Lízing (C‑137/08, EU:C:2010:659, met name de punten 49, 52 en 56); 30 mei 2013, Jőrös (C‑397/11, EU:C:2013:340, met name de punten 15‑17, 21 en 23), en 17 mei 2018, Karel de Grote Hogeschool – Katholieke Hogeschool Antwerpen (C‑147/16, EU:C:2018:320, punt 30).


19      Zie arrest van 20 september 2018, OTP Bank en OTP Faktoring (C‑51/17, EU:C:2018:750, punten 33 en 34).


20      Zie arrest van 20 september 2018, OTP Bank en OTP Faktoring (C‑51/17, EU:C:2018:750, punten 84‑91).


21      Zie in dit verband Report prepared by a Consortium of European universities led by the Max Planck Institute Luxembourg for Procedural Law as commissioned by the European Commission, „An evaluation study of national procedural laws and practices in terms of their impact on the free circulation of judges and on the equivalence and effectiveness of the procedural protection of consumers under EU consumer law”, JUST/2014/RCON/PR/CIVI/0082, Strand 2, Procedural Protection for Consumers, juni 2017 (hierna: „Evaluation Study”), punten 289‑295. Het kan nuttig zijn te duiden op de equivalenten in verschillende taalversies van dit beginsel, bijvoorbeeld in het Frans („principe dispositif”); Duits („Dispositionsgrundsatz”); Hongaars („rendelkezési elv”); en Spaans („principio dispositivo”).


22      Zie bijvoorbeeld arrest van 7 augustus 2018, Hochtief (C‑300/17, EU:C:2018:635, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak), alsmede conclusie van advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer in de zaak Vedial/BHIM (C‑106/03 P, EU:C:2004:457, punten 28‑30), conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Duarte Hueros (C‑32/12, EU:C:2013:128, punt 32) en conclusie van advocaat-generaal Mengozzi in de zaak British Airways/Commissie (C‑122/16 P, EU:C:2017:406, punten 84 en 85), waarin wordt opgemerkt dat het beginsel ne ultra petita voortvloeit uit het lijdelijkheidsbeginsel.


23      Zie bijvoorbeeld Beka, B., The Active Role of Courts in Consumer Litigation: Applying EU Law of the National Courts’ Own Motion, Intersentia, 2018, blz. 123‑125 en verwijzingen aldaar. Zoals het Hof heeft erkend in zijn arrest van 7 juni 2007, Van der Weerd e.a. (C‑222/05–C‑225/05, EU:C:2007:318, punt 40), met betrekking tot de toepassing ex officio van het Unierecht door de nationale rechter, verschilt de benadering van het Hof op het gebied van het Unierecht inzake consumentenbescherming, en met name richtlijn 93/13, van de benadering die wordt toegepast in lijn met de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 14 december 1995, Van Schijndel en Van Veen (C‑430/93 en C‑431/93, EU:C:1995:441). Zie voor een gedetailleerde bespreking bijvoorbeeld Beka, hierboven aangehaald, hoofdstuk 2, en Hartkamp, A., e.a. (eds.), Cases, Materials and Text on European Law and Private Law, Hart, 2017, hoofdstuk 7.


24      Zie bijvoorbeeld arresten van 26 januari 2017, Banco Primus (C‑421/14, EU:C:2017:60, punten 41 en 42), en 17 mei 2018, Karel de Grote Hogeschool – Katholieke Hogeschool Antwerpen (C‑147/16, EU:C:2018:320, punten 27 en 35). Het Hof heeft verklaard dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 een dwingende bepaling is die moet worden beschouwd als een norm die gelijkwaardig is aan de nationale regels die in de interne rechtsorde als regels van openbare orde gelden.


25      Zie bijvoorbeeld arresten van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai (C‑26/13, EU:C:2014:282, punt 78), en 20 september 2018, OTP Bank en OTP Faktoring (C‑51/17, EU:C:2018:750, punt 86).


26      Zie voor een algemene bespreking bijvoorbeeld de mededeling van de Commissie, Richtsnoeren met betrekking tot de uitlegging en toepassing van richtlijn 93/13/EEG van de Raad betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 2019, C 323, blz. 4), hoofdstuk 5. Zoals hierin wordt aangegeven, bestaat er naast de rechtspraak tot vaststelling van het onderzoek ex officio van oneerlijke bedingen door de nationale rechter in het kader van richtlijn 93/13 ook omvangrijke rechtspraak in verband met de toepassing ervan in de context van diverse nationale procesregels betreffende de beoordeling van de verenigbaarheid ervan met de beginselen dat dergelijke regels niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden (doeltreffendheidsbeginsel) en het Unierechtelijke beginsel van daadwerkelijke rechtsbescherming.


27      Zie arrest van 27 juni 2000 (C‑240/98–C‑244/98, EU:C:2000:346, punten 25‑29).


28      Zie bijvoorbeeld arrest van 26 maart 2019, Abanca Corporación Bancaria en Bankia (C‑70/17 en C‑179/17, EU:C:2019:250, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


29      Zie bijvoorbeeld arrest van 17 mei 2018, Karel de Grote Hogeschool – Katholieke Hogeschool Antwerpen (C‑147/16, EU:C:2018:320, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In dat opzicht heeft het Hof verklaard dat, hoewel richtlijn 93/13 verlangt dat de nationale rechter positief ingrijpt ten gunste van de consument, dit niet betekent dat de rechter de totale passiviteit van de betrokken consument moet verhelpen. Zie bijvoorbeeld arrest van 1 oktober 2015, ERSTE Bank Hungary (C‑32/14, EU:C:2015:637, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In de onderhavige zaak kan er sprake zijn van tegenstrijdigheden tussen het bij het Hof ingediende dossier en de opmerkingen van bepaalde partijen, en met name de opmerking dat de wetten DH1 en DH2 de reden waren waarom de verwijzende rechter de nieuwe procedure heeft beëindigd (zie de punten 17‑20 van deze conclusie), lijkt niet in overeenstemming te zijn met de verklaring van UniCredit Bank Hungary ter terechtzitting dat Lintner niet heeft geantwoord op het verzoek van de verwijzende rechter om aan te geven welke bedingen zij wilde aanvechten vanwege het oneerlijke karakter ervan. Omdat deze kwesties onder de bevoegdheid van de verwijzende rechter vallen, ga ik hier niet verder op in.


30      Zie bijvoorbeeld arrest van 20 september 2018, OTP Bank en OTP Faktoring (C‑51/17, EU:C:2018:750, punt 87 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


31      Zie bijvoorbeeld arrest van 20 september 2018, OTP Bank en OTP Faktoring (C‑51/17, EU:C:2018:750, punt 88 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


32      Arrest van 4 juni 2009 (C‑243/08, EU:C:2009:350, punten 32 en 35); zie in dat verband ook arrest van 28 juli 2016, Tomášová (C‑168/15, EU:C:2016:602, punten 28‑31).


33      Zie bijvoorbeeld arresten van 14 maart 2013, Aziz (C‑415/11, EU:C:2013:164, punt 46), en 30 mei 2013, Jőrös (C‑397/11, EU:C:2013:340, punt 28).


34      Zie in dat verband arrest van 13 september 2018, Profi Credit Polska (C‑176/17, EU:C:2018:711, punt 47), en beschikking van 28 november 2018, PKO Bank Polski (C‑632/17, EU:C:2018:963, punt 38).


35      Beka (zie voetnoot 23 hierboven), blz. 77 en 192.


36      Opgemerkt zij dat de Commissie al vroeg in haar verslag van 27 april 2000 over de toepassing van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (COM(2000) 248 definitief), hoofdstuk 4, blz. 19 en 20, heeft opgemerkt: „Het spreekt vanzelf dat het hier gaat om de mogelijkheid/de plicht tot het ex officio toetsen van het mogelijk oneerlijke karakter van voor de oplossing van het geschil relevante contractuele bedingen, en niet van alle andere bedingen van de overeenkomst.”


37      Zie bijvoorbeeld Hartkamp e.a. (voetnoot 23 hierboven), blz. 433‑461 (waar wordt voorzien in een vergelijkende analyse van de rechtspraak betreffende oneerlijke bedingen in België, Frankrijk, Hongarije, Italië, Nederland, Polen, Spanje en het Verenigd Koninkrijk).


38      Zie artikel R. 632‑1 van de Code de la consommation (Frans consumentenwetboek). Die bepaling luidt: „Le juge peut relever d’office toutes les dispositions du présent code dans les litiges nés de son application. Il écarte d’office, après avoir recueilli les observations des parties, l’application d’une clause dont le caractère abusif ressort des éléments du débat.”


39      Zie arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 13 september 2013, 274 (ECLI:NL:HR:2013:691). Zie voor een verdere bespreking bijvoorbeeld Ancery, A., en Krans, B., „Consumer Protection and EU-Driven Judicial Activism in the Netherlands”, in Nylund, A., en Strandberg, M., (eds.), Civil Procedure and Harmonisation of Law: The Dynamics of EU and International Treaties, Intersentia, 2019, blz. 125, en met name blz. 136‑137.


40      Zie bijvoorbeeld arresten van de Tribunal Supremo van 4 juni 2019 (ECLI:ESTS:2019:1713) en 4 juni 2019 (ECLI:ESTS:2019:1942).


41      Zie arrest van 9 november 2010 (C‑137/08, EU:C:2010:659, punten 24, 25 en 45).


42      Zie arrest van 9 november 2010, VB Pénzügyi Lízing (C‑137/08, EU:C:2010:659, punten 49‑56). Vergelijk met de conclusie van advocaat-generaal Trstenjak in die zaak (EU:C:2010:401, punten 109‑115).


43      Zie bijvoorbeeld arresten van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito (C‑618/10, EU:C:2012:349, punt 44), en 14 maart 2013, Aziz (C‑415/11, EU:C:2013:164, punt 47). Zie ook conclusie van advocaat-generaal Trstenjak in de zaak Banco Español de Crédito (C‑618/10, EU:C:2012:74, en met name de punten 32‑46).


44      Zie bijvoorbeeld arresten van 21 februari 2013, Banif Plus Bank (C‑472/11, EU:C:2013:88, punt 24); 9 juli 2015, Bucura (C‑348/14, niet gepubliceerd, EU:C:2015:447, punt 43), en 7 november 2019, Profi Credit Polska (C‑419/18 en C‑483/18, EU:C:2019:930, punt 66). Zie bijvoorbeeld ook conclusie van advocaat-generaal Wahl in de zaak CA Consumer Finance (C‑449/13, EU:C:2014:2213, punt 31); conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de zaak Finanmadrid EFC (C‑49/14, EU:C:2015:746, punt 39), en conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Margarit Panicello (C‑503/15, EU:C:2016:696, punt 142, voetnoot 70).


45      Zie in dit verband Verica Trstenjak, „Procedural Aspects of European Consumer Protection Law and the Case Law of the CJEU” (2013) European Review of Private Law 451, 468‑472.


46      Zie bijvoorbeeld Evaluation Study (voetnoot 21 hierboven), punten 390‑395. Zoals verder aangegeven in de punten 396‑399 daarvan, kan de vraag of een partij de hoedanigheid van consument heeft om te bepalen of zij binnen de werkingssfeer van de toepasselijke Unierichtlijn valt, worden beschouwd als onderdeel van de taak van de rechter om de feiten van de zaak te kwalificeren tegen de achtergrond van de relevante rechtsregels, op grond van het beginsel „iura novit curia”. Zie in dat verband arrest van 4 juni 2015, Faber (C‑497/13, EU:C:2015:357, punten 39‑48).


47      Zie arrest van 7 november 2019  (C‑419/18 en C‑483/18, EU:C:2019:930, en met name de punten 64, 66‑68 en 77).


48      Zie in dat verband conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Margarit Panicello (C‑503/15, EU:C:2016:696, punten 142‑145), waarin wordt opgemerkt dat een situatie waarin een rechterlijke instantie over aanwijzingen beschikt dat er mogelijk sprake is van oneerlijke bedingen, maar dit op grond van haar beperkte toetsingsbevoegdheden niet nader zou mogen onderzoeken, bezwaarlijk zou zijn. In die zaak overwoog de advocaat-generaal echter dat de nationale regels in kwestie de rechter in staat stelden rekening te houden met schriftelijk bewijsmateriaal en werden deze aldus uitgelegd dat zij toestaan dat onderzoeksbevoegdheden om gegronde redenen verder kunnen gaan en richtlijn 93/13 zich hiertegen niet verzet. Het Hof kreeg niet de kans om uitspraak te doen over deze kwestie, aangezien het de verwijzing niet-ontvankelijk verklaarde. Zie arrest van 16 februari 2017, Margarit Panicello (C‑503/15, EU:C:2017:126).


49      Zie in dat verband Evaluation Study (voetnoot 21 hierboven), en met name de punten 317‑320 en 340‑342.


50      Arrest van 4 oktober 2007 (C‑429/05, EU:C:2007:575, punt 65), en conclusie van advocaat-generaal Mengozzi in die zaak (EU:C:2007:199, punt 107). Zie in dit verband ook arrest van 4 juni 2015, Faber (C‑497/13, EU:C:2015:357, punt 47), en conclusie van advocaat-generaal Sharpston in die zaak (EU:C:2014:2403, punt 72).


51      Richtlijn 87/102/EEG van de Raad van 22 december 1986 betreffende de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake het consumentenkrediet (PB 1987, L 42, blz. 48), laatstelijk gewijzigd bij richtlijn 98/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 (PB 1998, L 101, blz. 17). Deze richtlijn is inmiddels ingetrokken bij richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102 (PB 2008, L 133, blz. 66).


52      Zie arrest van 4 oktober 2007, Rampion en Godard (C‑429/05, EU:C:2007:575, en met name de punten 60‑63 en 69).


53      Cursivering van mij.


54      Zie voor een algemene bespreking bijvoorbeeld mededeling van de Commissie (voetnoot 26 hierboven), hoofdstuk 3.


55      Zie arrest van 21 februari 2013 (C‑472/11, EU:C:2013:88, punten 37‑41). Zie bijvoorbeeld ook arrest van 16 januari 2014, Constructora Principado (C‑226/12, EU:C:2014:10, punt 24).


56      Zie bijvoorbeeld arrest van 21 april 2016, Radlinger en Radlingerová (C‑377/14, EU:C:2016:283, punt 95).


57      Conclusie van advocaat-generaal Saugmandsgaard Øe in de zaak Biuro podróży Partner (C‑119/15, EU:C:2016:387, punt 44).