Language of document : ECLI:EU:T:2005:584

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer – uitgebreid)

22 december 2005(*)

„Regeling kosten en vergoedingen van leden van Europees Parlement – Controle van besteding van vergoedingen – Bewijs van uitgaven – Invordering van schuld door verrekening”

In zaak T‑146/04,

Koldo Gorostiaga Atxalandabaso, voormalig lid van het Europees Parlement, wonende te Saint-Pierre-d’Irube (Frankrijk), vertegenwoordigd door D. Rouget, advocaat,

verzoeker,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door H. Krück, C. Karamarcos en D. Moore als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerder,

ondersteund door

Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënt,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van het besluit van de secretaris-generaal van het Europees Parlement van 24 februari 2004 betreffende terugvordering van uit hoofde van parlementaire kosten en vergoedingen aan verzoeker betaalde bedragen,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: J. Pirrung, kamerpresident, A. W. H. Meij, N. J. Forwood, I. Pelikánová en S. Papasavvas, rechters,

griffier: C. Kristensen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 september 2005,

het navolgende

Arrest

 Het rechtskader

1        Artikel 199, eerste alinea, EG bepaalt:

„Het Europees Parlement stelt zijn reglement van orde vast bij meerderheid van stemmen van zijn leden.”

2        Artikel 5 van het reglement van het Europees Parlement in de op de onderhavige zaak toepasselijke versie (PB 2003, L 61, blz. 1; hierna: „reglement”) bepaalt:

„Het bureau regelt de kosten en vergoedingen van de leden.”

3        Artikel 16 van het reglement bepaalt:

„Na de verkiezing van de ondervoorzitters gaat het Parlement over tot de verkiezing van vijf quaestoren.

Zij worden op dezelfde wijze gekozen als de ondervoorzitters.”

4        Artikel 21 van het reglement luidt:

„1.      Het bureau bestaat uit de voorzitter en de veertien ondervoorzitters van het Parlement.

2.      De quaestoren zijn lid van het bureau met raadgevende stem.”

5        Artikel 22, lid 2, van het reglement luidt:

„Het bureau neemt besluiten van financiële, organisatorische en administratieve aard over aangelegenheden die de leden, de interne organisatie van het Parlement, zijn secretariaat en zijn organen betreffen.”

6        Artikel 25 van het reglement luidt:

„De quaestoren vervullen, overeenkomstig door het bureau vastgestelde richtlijnen, administratieve en financiële taken die rechtstreeks betrekking hebben op de leden.”

7        Artikel 182, lid 1, van het reglement bepaalt:

„Het Parlement wordt bijgestaan door een secretaris-generaal, die door het bureau wordt benoemd.

Hij legt ten overstaan van het bureau de plechtige belofte af dat hij zijn ambt volstrekt onpartijdig en geheel naar eer en geweten zal uitoefenen.”

8        De Regeling kosten en vergoedingen van de leden van het Europees Parlement (hierna: „Regeling kosten en vergoedingen”) is door het bureau van het Europees Parlement vastgesteld op de grondslag van artikel 22 van het reglement en krachtens artikel 199 EG, artikel 112 van het Euratom-Verdrag en artikel 25 van het EGKS-Verdrag.

9        Ingevolge artikel 13, lid 1, eerste alinea, van de Regeling kosten en vergoedingen, zoals die ten tijde van de feiten van het geding van kracht was, ontvangen „leden [...] een forfaitaire vergoeding ter hoogte van het laatste door het bureau vastgestelde bedrag ter dekking van de uitgaven voor hun werkzaamheden als lid die niet worden gedekt door andere in deze regeling genoemde vergoedingen (hierna genoemd vergoeding voor algemene uitgaven)”.

10      Artikel 14, lid 1, van de Regeling kosten en vergoedingen bepaalt:

„Onder voorbehoud van het bepaalde in dit artikel ontvangen de leden een vergoeding (hierna vergoeding voor parlementaire medewerkers genoemd) tot dekking van de kosten, voortvloeiend uit de aanstelling of gebruikmaking van de diensten van een of meer medewerkers [...].”

11      Overeenkomstig artikel 14, leden 2 en 7, sub b, van de Regeling kosten en vergoedingen kan een lid een derde, „derdebetalende” genoemd, belasten met het volledige of gedeeltelijke administratieve beheer van zijn vergoeding voor parlementaire medewerkers (hierna ook: „secretariaatsvergoeding”).

12      Artikel 16, lid 2, van de Regeling kosten en vergoedingen luidt:

„Indien de secretaris-generaal ervan overtuigd is dat onverschuldigde bedragen uit de vergoeding voor parlementaire medewerkers zijn betaald, geeft hij opdracht deze bedragen terug te vorderen.”

13      Artikel 27 van de Regeling kosten en vergoedingen bepaalt:

„2.      Indien een lid van mening is dat deze regeling onjuist is toegepast, kan hij schrijven aan de secretaris-generaal. Indien geen overeenstemming kan worden bereikt tussen het lid en de secretaris-generaal, wordt de zaak verwezen naar de quaestoren, die besluiten na de secretaris-generaal te hebben geraadpleegd. De quaestoren kunnen eveneens de voorzitter en/of het bureau raadplegen.

3.      Indien de secretaris-generaal na overleg met de quaestoren ervan overtuigd is dat in het kader van de vergoedingen van de leden waarin onderhavige regeling voorziet, ten onrechte bedragen betaald zijn, geeft hij instructies om deze bedragen op het lid te verhalen.

4.      In uitzonderlijke gevallen kan het bureau op voorstel van de secretaris-generaal en in overeenstemming met artikel 73 van het financieel reglement en zijn uitvoeringsbepalingen, de secretaris-generaal opdracht geven de betaling van de vergoeding van een lid tijdelijk op te schorten totdat het betrokken lid de onjuist bestede bedragen heeft terugbetaald.

Het besluit van het bureau wordt genomen met eerbiediging van het mandaat van het lid, met inachtneming van de goede werking van de instelling en na het betrokken lid te hebben gehoord.”

14      Het voornoemde lid 4 is bij besluit van het bureau van 12 februari 2003 aan artikel 27 van de Regeling kosten en vergoedingen toegevoegd.

15      Artikel 5 van de Interne regeling voor de uitvoering van de begroting van het Europees Parlement, vastgesteld door het bureau op 4 december 2002, bepaalt:

„3.      Bij delegatiebesluit van de instelling, vertegenwoordigd door haar voorzitter, wordt de secretaris-generaal aangewezen als gedelegeerd hoofdordonnateur.

4.      Delegaties worden door de gedelegeerd hoofdordonnateur toegekend aan de gedelegeerd ordonnateurs. De subdelegaties worden door de gedelegeerd ordonnateurs toegekend aan de gesubdelegeerde ordonnateurs.”

16      Artikel 71, lid 2, van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het financieel reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB L 248, blz. 1; hierna: „financieel reglement”), bepaalt:

„De ter beschikking van de Commissie te stellen eigen middelen en elke als zeker, vaststaand en invorderbaar aangemerkte schuldvordering worden vastgesteld door middel van een invorderingsopdracht aan de rekenplichtige, gevolgd door een aan de debiteur gerichte debetnota, welke beide worden opgesteld door de bevoegde ordonnateur.”

17      Artikel 72, lid 2, van het financieel reglement luidt:

„De instelling kan de vaststelling van een schuldvordering jegens andere personen dan staten formeel neerleggen in een besluit dat een executoriale titel in de zin van artikel 256 van het EG-Verdrag vormt.”

18      Artikel 73, lid 1, van het financieel reglement bepaalt:

„De rekenplichtige neemt de door de bevoegde ordonnateur naar behoren opgestelde invorderingsopdrachten in behandeling. Hij is gehouden zorg te dragen voor het innen van de ontvangsten van de Gemeenschappen en toe te zien op het behoud van de rechten van de Gemeenschappen.

De rekenplichtige gaat over tot invordering door verrekening van de schuldvorderingen van de Gemeenschappen wanneer de debiteur zelf een zekere, vaststaande en invorderbare vordering op de Gemeenschappen heeft.”

19      Artikel 78, lid 3, van verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie van 23 december 2002 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van het financieel reglement (PB L 357, blz. 1), luidt:

„De debetnota is de mededeling aan de debiteur dat:

a)      de Gemeenschappen deze schuldvordering hebben vastgesteld;

b)      de betaling van zijn schuld aan de Gemeenschappen uiterlijk op een bepaalde datum (hierna ‚vervaldag’ genoemd) moet geschieden;

c)      bij gebreke van betaling op de vervaldag over zijn schuld rente verschuldigd is tegen het in artikel 86 bedoelde percentage, onverminderd de geldende specifieke voorschriften;

d)      de instelling in alle gevallen waarin dat mogelijk is, overgaat tot invordering door verrekening nadat de debiteur hiervan in kennis is gesteld;

e)      de instelling, bij gebreke van betaling op de vervaldag overgaat tot invordering door een beroep te doen op van tevoren verstrekte garanties;

f)      de instelling, indien na de bovengenoemde etappes nog geen volledige invordering heeft kunnen geschieden, tot invordering overgaat door gedwongen tenuitvoerlegging van de titel die overeenkomstig artikel 72, lid 2, van het financieel reglement dan wel langs gerechtelijke weg is verkregen.

De ordonnateur zendt de debiteur de debetnota toe, met een kopie aan de rekenplichtige.”

20      Artikel 80 van verordening nr. 2342/2002 bepaalt:

„1.      Elke vaststelling van een schuldvordering berust op bewijsstukken met betrekking tot de rechten van de Gemeenschappen.

2.      Voordat hij een schuldvordering vaststelt, onderzoekt de bevoegde ordonnateur de bewijsstukken persoonlijk of verifieert hij onder eigen verantwoordelijkheid dat dit onderzoek is verricht.”

21      Artikel 83 van verordening nr. 2342/2002 luidt:

„Op elk moment van de procedure gaat de rekenplichtige, nadat de bevoegde ordonnateur en de debiteur in kennis zijn gesteld, over tot inning door verrekening van een vastgestelde schuldvordering wanneer de debiteur ook een zekere, vaststaande en invorderbare vordering op de Gemeenschappen heeft dat betrekking heeft op een bedrag dat door een betalingsopdracht is vastgesteld.”

22      Artikel 84 van verordening nr. 2342/2002 bepaalt:

„1.      Onverminderd artikel 83 stelt de rekenplichtige, indien op de in de debetnota genoemde vervaldag geen volledige inning is geschied, de bevoegde ordonnateur hiervan in kennis, en tracht hij onverwijld de inning alsnog te bewerkstelligen met aanwending van passende rechtsmiddelen, waaronder begrepen, in voorkomend geval, door het doen van een beroep op van tevoren verstrekte garanties.

2.      Onverminderd artikel 83 gaat de rekenplichtige, indien de in lid 1 genoemde wijze van inning niet mogelijk is en de debiteur na de door de rekenplichtige verzonden aanmaning de betaling niet heeft verricht, over tot gedwongen tenuitvoerlegging van de titel in de zin van artikel 72, lid 2, van het financieel reglement dan wel op basis van een langs gerechtelijke weg verkregen titel.”

23      Artikel 4, lid 3, van verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145, blz. 43), bepaalt:

„De toegang tot een document dat door een instelling is opgesteld voor intern gebruik of door een instelling is ontvangen, en dat betrekking heeft op een aangelegenheid waarover de instelling nog geen besluit heeft genomen, wordt geweigerd, indien de openbaarmaking ervan het besluitvormingsproces van de instelling ernstig zou ondermijnen, tenzij een hoger openbaar belang openbaarmaking gebiedt.”

 Voorgeschiedenis van het geding

24      K. Gorostiaga Atxalandabaso was sinds 1999 lid van het Europees Parlement op de lijst van de Baskische politieke groepering „Euskal Herritarok/Batasuna” (hierna: „EH/B”). Krachtens een beschikking van de Juzgado de Instrucción n° 5 de Madrid (onderzoeksrechter nr. 5 van Madrid) van 26 augustus 2002 en een arrest van het Tribunal Supremo (Spaans hooggerechtshof) van 27 maart 2003 is de EH/B in Spanje onwettig verklaard. De tegen laatstgenoemd arrest bij het Tribunal Constitucional (Spaans grondwettelijk hof) ingestelde beroepen zijn verworpen. Het verbod op de EH/B heeft geen rechtsgevolgen gehad voor het parlementaire mandaat van verzoeker, dat hij tot het einde van de zittingsperiode, in juni 2004, is blijven uitoefenen.

25      De parlementaire vergoedingen van verzoeker zijn sinds het begin van zijn mandaat in 1999 en, wat de vergoeding voor algemene uitgaven en de secretariaatsvergoeding betreft, tot en met 31 augustus 2001 gestort op een rekening-courant op zijn naam en die van de EH/B bij de Banque Bruxelles Lambert SA. De EH/B trad op als derdebetalende in de zin van artikel 14, lid 2, van de Regeling kosten en vergoedingen.

26      Op 21 maart 2002 heeft verzoeker een bedrag van 210 354 euro van de rekening-courant opgenomen.

27      Op de dag na de opname, 22 maart 2002, is Gorrotxategi, de penningmeester van de EH/B en verzoekers boekhouder, aangehouden bij zijn aankomst op het Franse grondgebied vanuit België. De eerste onderzoeksrechter bij het Tribunal de grande instance de Paris heeft toen een bedrag van 200 304 euro, dat Gorrotxategi in zijn bezit had, in beslag laten nemen.

28      Het bureau van het Parlement heeft voor het eerst van deze zaak kennisgenomen tijdens zijn vergadering van 8 april 2002. Punt 8.2 van de notulen van deze vergadering luidt:

„Het bureau [...]

–        neemt kennis van berichten uit de media volgens welke de Franse autoriteiten twee leden van een nationale politieke partij hebben aangehouden met een aanzienlijk bedrag in contanten dat naar hun zeggen werd uitbetaald aan een EP-lid in het kader van diens activiteiten als lid van het Europees Parlement;

–        verzoekt, na de voorzitter gehoord te hebben, de secretaris-generaal om de nodige stappen te zetten en in het bijzonder na te gaan of de uitgaven van het lid in kwestie in overeenstemming zijn met de diverse van toepassing zijnde regels en het college van quaestoren op de hoogte te stellen van enigerlei overtreding van de regels.”

29      Bij brief van 12 april 2002 heeft de secretaris-generaal van het Parlement (hierna: „secretaris-generaal”) verzoeker herinnerd aan de verschillende vergoedingen die hem sinds het begin van zijn mandaat zijn betaald en hem verzocht vóór het einde van april 2002 cijfermatige gegevens te verschaffen over de besteding van de tussen 1999 en 31 januari 2001 uit hoofde van de secretariaatsvergoeding uitbetaalde gelden, alsmede nadere gegevens over de besteding van de uit hoofde van de vergoeding voor algemene uitgaven uitbetaalde gelden.

30      Verzoeker heeft geantwoord bij brief van 6 mei 2002, waarin hij de boekhoudkundige gegevens betreffende de besteding van de secretariaatsvergoeding en de vergoeding voor algemene uitgaven voor de jaren 1999, 2000 en 2001 uiteenzette. Volgens deze gegevens was verzoeker 103 269,79 euro verschuldigd aan de EH/B, 51 070,19 euro aan drie medewerkers en 15 359,46 euro aan socialezekerheidsinstellingen, dat wil zeggen een totaalbedrag van 169 699,44 euro.

31      Naar aanleiding van de door verzoeker gegeven uitleg heeft de secretaris-generaal hem bij brief van 7 juni 2002 verzocht een audit van de besteding van deze vergoedingen te laten verrichten door een gespecialiseerde onderneming. Hij stelde in deze brief bovendien vast, dat verzoeker een bedrag van 58 155,82 euro uit hoofde van de secretariaatsvergoeding niet had besteed, en vorderde onmiddellijke terugbetaling daarvan. Wat laatstgenoemd bedrag betreft, heeft verzoeker zich ertoe verbonden het aan het Parlement terug te betalen door iedere maand een bedrag van 3 000 euro te betalen.

32      Verzoeker heeft op deze brief geantwoord bij brief van 20 juni 2002, waarin hij opmerkte dat het door de Franse autoriteiten in beslag genomen bedrag van ongeveer 200 000 euro uitsluitend afkomstig was van het Parlement, dat op de rekening-courant waarvan het bedrag was opgenomen uitsluitend betalingen door het Parlement werden gestort en dat de teruggave ervan een noodzakelijke voorwaarde was om in voorkomend geval aan zijn verplichtingen jegens het Parlement te voldoen. Verzoeker verzocht de secretaris-generaal tevens een attest op te stellen waarin de herkomst van dat bedrag wordt aangegeven, teneinde dit te kunnen overleggen aan de eerste onderzoeksrechter van het Tribunal de grande instance de Paris. Hij stemde bovendien in met de door de secretaris-generaal voorgestelde audit.

33      De secretaris-generaal heeft geantwoord bij brief van 8 juli 2002, waarbij als bijlage een attest was gevoegd waarin alle door het Parlement op de rekening-courant gestorte betalingen stonden vermeld. Uit dit attest blijkt dat het Parlement tussen 1 juli 1999 en 31 december 2001 uit hoofde van de reiskostenvergoeding, de vergoeding voor algemene uitgaven en de secretariaatsvergoeding (de secretariaatsvergoeding werd vanaf 1 september 2001 op andere rekeningen gestort) een bedrag van in totaal 495 891,31 euro op deze rekening had gestort.

34      In een nota van 9 januari 2003 heeft de directeur-generaal Financiën van het Parlement verzoeker het auditrapport (gedateerd 19 december 2002) betreffende de uit hoofde van de vergoeding voor algemene uitgaven en de secretariaatsvergoeding verrichte betalingen toegezonden. Deze audit is verricht door een particuliere onderneming, die in onderlinge overeenstemming door partijen was gekozen.

35      Volgens punt 4 van het rapport had de opdracht van de auditoren betrekking op de tussen 1 juli 1999 en 31 december 2001 uit hoofde van de vergoeding voor algemene uitgaven en de secretariaatsvergoeding betaalde bedragen.

36      Volgens het auditrapport heeft het Parlement tussen 1 juli 1999 en 31 december 2001 uit hoofde van de vergoeding voor algemene uitgaven een bedrag van 104 021 euro aan verzoeker betaald, waarvan 103 927 euro naar behoren is bewezen. In de loop van dezelfde periode heeft het Parlement uit hoofde van de secretariaatsvergoeding een bedrag van 242 582 euro aan verzoeker betaald. Van laatstgenoemd bedrag is 53 119 euro naar behoren bewezen, terwijl verzoeker geen enkel bewijsstuk voor de besteding van de resterende 189 463 euro heeft overgelegd.

37      Verzoeker heeft over dit rapport opmerkingen gemaakt, die daarbij als bijlage zijn gevoegd.

38      Bij brief van 30 januari 2003 heeft de secretaris-generaal verzoeker medegedeeld dat hem, gelet op het auditrapport, werd verzocht vóór de eerstvolgende vergadering van het bureau, die zou plaatsvinden op 10 februari, bewijsstukken voor de besteding van het bedrag van 189 463 euro over te leggen.

39      Bij brief van 6 februari 2003 heeft verzoeker bewijsstukken overgelegd en aanvullende uitleg gegeven.

40      Op 12 februari 2003 heeft het bureau besloten, de secretaris-generaal opdracht te geven het exacte bedrag van de schuld van verzoeker vast te stellen en terugbetaling van dit bedrag te vorderen.

41      Op 26 februari 2003 heeft de secretaris-generaal een brief aan verzoeker gezonden waarin hij aangaf, dat op basis van de door deze in zijn brief van 6 februari 2003 verschafte gegevens enkel een bedrag van 12 947 euro kon worden geacht naar behoren te zijn bewezen. Wat de andere uitgaven betrof, deze weigerde de secretaris-generaal in aanmerking te nemen op grond dat zij niet door middel van de vereiste stukken waren bewezen, dat zij geen betrekking hadden op de secretariaatsvergoeding of dat zij betrekking hadden op bedragen die nog niet aan de begunstigden waren uitbetaald. Het oorspronkelijke bedrag werd derhalve verlaagd tot 176 516 euro. De secretaris-generaal verzocht verzoeker contact op te nemen met de diensten van het Parlement, teneinde tot een akkoord te komen over de wijze van terugbetaling.

42      Op 10 maart 2003 is een verzoek om teruggave van het in beslag genomen bedrag van 200 304 euro, dat door verzoeker bij de eerste onderzoeksrechter van het Tribunal de grande instance de Paris was ingediend, bij beschikking afgewezen. Volgens de door de advocaat van verzoeker verschafte gegevens is deze zaak thans aanhangig voor het Europees Hof voor de rechten van de mens.

43      Nadat de advocaat van verzoeker had gevraagd om bepaalde stukken en uitleg, die hem door de secretaris-generaal voor een deel zijn verstrekt in een brief van 16 april 2003, heeft verzoeker op 21 april 2003 krachtens artikel 27, lid 2, van de Regeling kosten en vergoedingen administratief beroep aangetekend tegen de brief van de secretaris-generaal van 26 februari 2003.

44      De secretaris-generaal heeft bij brief van 17 juli 2003 geantwoord op het door verzoeker ingestelde administratief beroep. Volgens hem was dit beroep in werkelijkheid gericht tegen het besluit van het bureau van 12 februari 2003, dat zich beperkte tot het geven van instructies aan hem en aan de juridische dienst van het Parlement, die konden leiden tot besluiten die verzoeker raken. De secretaris-generaal wees er tevens op dat de procedure zich pas in de onderzoeksfase bevond, met het oog op een mogelijk overleg met de quaestoren krachtens artikel 27, lid 2, van de Regeling kosten en vergoedingen, en dat hij bijgevolg het verzoekschrift niet ten gronde behoefde te onderzoeken, omdat het bureau geen besluit had genomen dat verzoeker rechtstreeks raakte.

45      Verzoeker heeft vervolgens andere stukken overgelegd, met name een oproep om te verschijnen voor het Ministerie van Justitie, Werkgelegenheid en Sociale zekerheid van de regering van de autonome regio Baskenland, met het oog op bemiddeling naar aanleiding van een door drie van zijn medewerkers ingestelde vordering wegens achterstallig salaris ten bedrage van 50 865,43 euro. Hij heeft tevens een specificatie van uitgaven ten bedrage van in totaal 63 308,64 euro gegeven, die in de loop van de periode waarop de audit betrekking had, waren gedaan voor huishoudelijke kosten in verband met de woning van verzoeker en zijn medewerkers in Brussel. Laatstgenoemde kosten zijn volgens verzoeker gedragen door de EH/B, die overeenkomstig een met haar gesloten overeenkomst een vast bedrag van 600 euro zou inhouden op het salaris van iedere medewerker. Dit bedrag is tot op heden onbetaald gebleven en derhalve nog steeds verschuldigd aan de EH/B.

46      De secretaris-generaal heeft geweigerd deze gegevens in aanmerking te nemen. Bij brief van 18 december 2003 merkte hij ten eerste op dat verzoeker geen bewijsstukken had overgelegd met betrekking tot de betaling van de achterstallige salarissen die het voorwerp van de bemiddeling vormden. Ten tweede stelde hij met betrekking tot de facturen voor de huishoudelijke kosten vast dat er geen stukken waren die het bestaan van contractuele verplichtingen aantoonden ter nakoming waarvan het bedrag van 63 308,64 euro was betaald. Hij merkte bovendien op dat deze facturen voor het grootste deel niet op naam van de EH/B, maar op naam van een andere persoon waren gesteld.

47      Bij brief van 28 januari 2004 heeft de secretaris-generaal verzoeker eraan herinnerd dat zijn schuld jegens het Parlement volgens de audit en de later overgelegde en aanvaarde bewijsstukken 176 516 euro bedroeg (zie punten 38 en 41 hierboven). Hij wees erop dat aangezien verzoeker reeds op zich had genomen een gedeelte van de schuld, ten bedrage van 58 155,82 euro, in maandelijkse termijnen van 3 000 euro terug te betalen (zie punt 31 hierboven), een terug te betalen bedrag van 118 360,18 euro resteerde.

48      De secretaris-generaal preciseerde dat hij krachtens artikel 16, lid 2, en artikel 27, lid 3, van de Regeling kosten en vergoedingen instructies moest geven om het ten onrechte betaalde bedrag van 118 360,18 euro terug te vorderen of, indien nodig, het bureau het voorstel moest doen om bepaalde vergoedingen van verzoeker overeenkomstig artikel 27, lid 4, van deze regeling tijdelijk op te schorten.

49      Op 9 februari 2004 is verzoeker gehoord door de secretaris-generaal. Volgens het proces-verbaal van deze hoorzitting was de secretaris voornemens een voorstel aan het bureau te doen voor zijn vergadering van 25 februari 2004.

50      Bij brief van 24 februari 2004 heeft de secretaris-generaal zich in de volgende bewoordingen tot verzoeker gewend:

„In aansluiting op mijn schrijven van 28 januari jl. en na u op 9 februari te hebben gehoord, treft u in de bijlage het besluit aan dat ik op grond van de desbetreffende bepalingen van het financieel reglement van de Unie en van de Regeling kosten en vergoedingen van de leden heb genomen in verband met de terugbetaling aan het Parlement van het door u verschuldigde bedrag van 118 360,18 euro.

Het bureau zal hierover op zijn eerstvolgende vergadering worden geïnformeerd [...].”

51      Het besluit van de secretaris-generaal van 24 februari 2004, dat als bijlage bij voornoemde brief was gevoegd (hierna: „bestreden besluit”), is gebaseerd op de artikelen 16 en 27 van de Regeling kosten en vergoedingen en op de artikelen 71 en 73 van het financieel reglement. Het bestreden besluit verwijst ook naar een overleg met de quaestoren, dat op 14 januari 2004 heeft plaatsgevonden. Het aan het Parlement verschuldigde bedrag bedraagt volgens de eerste overweging van de considerans van het bestreden besluit 176 576 euro, en aangezien verzoeker reeds op zich had genomen 58 155,82 euro terug te betalen in maandelijkse termijnen van 3 000 euro (zie punt 47 hierboven), bedraagt het terug te betalen bedrag 118 360,18 euro. Er wordt melding gemaakt van invorderingsopdracht nr. 92/332 van 18 maart 2003, die is opgesteld door de gesubdelegeerde ordonnateur van het Parlement voor een bedrag van 118 360,18 euro.

52      In de tweede overweging van de considerans van het bestreden besluit wordt vermeld dat overeenkomstig artikel 16, lid 2, en artikel 27, lid 3, van de Regeling kosten en vergoedingen moet worden overgegaan tot invordering van het bedrag van 118 360,18 euro door verrekening met de parlementaire vergoedingen die het minst belangrijk zijn voor de uitoefening van het parlementair mandaat van verzoeker.

53      Het dispositief van het bestreden besluit luidt:

„1. Op de aan K. Gorostiaga Atxalandabaso, lid van het Europees Parlement, te betalen vergoedingen wordt:

–        50 % van de vergoeding voor algemene uitgaven en

–        50 % van de vergoeding voor verblijfskosten ingehouden,

totdat zijn schuld jegens het Europees Parlement ten bedrage van thans 118 360,18 euro volledig is afbetaald.

2. Ingeval het mandaat van K. Gorostiaga Atxalandabaso, lid van het Europees Parlement, eindigt, worden:

–        de overbruggingstoelage bij ambtsbeëindiging en

–        alle andere aan het lid verschuldigde betalingen ingehouden,

totdat zijn schuld jegens het Europees Parlement volledig is afbetaald.”

54      Verzoeker heeft opmerkingen over het bestreden besluit gemaakt bij brief van 1 maart 2004, waarin hij verzocht om aanvullende stukken en uitleg, alsook toegang tot het gehele dossier dat aanleiding heeft gegeven tot de besluiten die hem raken.

55      De secretaris-generaal heeft geantwoord bij brief van 31 maart 2004, waarin hij bepaalde nadere gegevens verschafte en aangaf dat verzoeker toegang tot het gehele dossier zou krijgen binnen de grenzen die worden gesteld door de relevante bepalingen van verordening nr. 1049/2001 en verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 2001, L 8, blz. 1).

 Procesverloop en conclusies van partijen

56      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 20 april 2004, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld. Het Parlement heeft zijn verweerschrift op 29 juni 2004 neergelegd ter griffie van het Gerecht.

57      Bij op 13 juli 2004 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft het Koninkrijk Spanje verzocht in de onderhavige procedure te mogen tussenkomen ter ondersteuning van het Parlement. Bij beschikking van 14 oktober 2004 heeft de president van de Tweede kamer van het Gerecht deze interventie toegestaan. Interveniënt heeft binnen de gestelde termijn zijn memorie ingediend.

58      Het Gerecht heeft, op rapport van de rechter-rapporteur, besloten de mondelinge behandeling te openen, en in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang is partijen verzocht een aantal vragen schriftelijk te beantwoorden.

59      Na partijen te hebben gehoord, heeft het Gerecht de zaak verwezen naar de Tweede kamer – uitgebreid.

60      Bij brieven van verzoeker, neergelegd op 27 mei 2005, en het Parlement, neergelegd op 1 juni 2005, hebben partijen gevolg gegeven aan de verzoeken in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang van het Gerecht en tevens bepaalde stukken overgelegd.

61      Partijen zijn ter terechtzitting van 12 september 2005 gehoord in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht.

62      Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        het Parlement te verwijzen in de kosten.

63      Het Parlement concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

64      Het Koninkrijk Spanje concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

 In rechte

65      Ter ondersteuning van zijn conclusies voert verzoeker acht middelen tot nietigverklaring aan die ontleend zijn aan, in de eerste plaats, schending van de Regeling kosten en vergoedingen, in de tweede plaats, schending van het „objectiviteits‑ en onpartijdigheidsbeginsel”, in de derde plaats, schending van het beginsel van hoor en wederhoor en van de rechten van de verdediging, in de vierde plaats, schending van de regels inzake de kennisgeving van besluiten, in de vijfde plaats, schending van de motiveringsplicht, in de zesde plaats, schending van het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod, in de zevende plaats, misbruik van bevoegdheid en, in de achtste plaats, onjuiste beoordeling van de aan de secretaris-generaal overgelegde bewijsstukken.

 Eerste middel: schending van de Regeling kosten en vergoedingen

 Argumenten van partijen

66      Het eerste middel bestaat uit vijf onderdelen. De eerste twee zijn ontleend aan schending van respectievelijk artikel 27, leden 2 en 4, van de Regeling kosten en vergoedingen, en de drie volgende aan schending van de rechten van de verdediging, het gelijkheidsbeginsel en tot slot artikel 27, lid 3, van de Regeling kosten en vergoedingen.

67      Wat de schending van artikel 27, lid 2, van de Regeling kosten en vergoedingen betreft, merkt verzoeker op dat naar aanleiding van zijn brief van 21 april 2003 (zie punt 43 hierboven), waarin hij had opgemerkt dat de Regeling kosten en vergoedingen onjuist op hem was toegepast, en gelet op het feit dat er tussen hem en de secretaris-generaal geen overeenstemming was bereikt, deze zaak overeenkomstig dit artikel naar de quaestoren had moeten worden verwezen, opdat laatstgenoemden na raadpleging van de secretaris-generaal en eventueel de voorzitter of het bureau een besluit zouden nemen. Het bestreden besluit is echter genomen door de secretaris-generaal, die daartoe niet bevoegd was.

68      Wat de schending van artikel 27, lid 4, van de Regeling kosten en vergoedingen betreft, brengt verzoeker in herinnering dat ingevolge deze bepaling alleen het bureau bevoegd is tot het nemen van een besluit om ten onrechte uit hoofde van parlementaire vergoedingen ontvangen bedragen in te vorderen door verrekening met aan het betrokken lid te betalen vergoedingen.

69      Wat de schending van het gelijkheidsbeginsel betreft, betoogt verzoeker dat het Parlement op discriminerende wijze heeft gehandeld met betrekking tot de publicatie van de namen van leden die een geschil met de instelling hebben. Terwijl het Parlement daaromtrent gewoonlijk geen persoonlijke gegevens verstrekt, is deze praktijk ten aanzien van hem niet gevolgd. Het bureau van het Parlement in Spanje in maart 2003 heeft een persoverzicht gepubliceerd, waarin de artikelen in de Spaanse dagbladen over de onderhavige zaak, die ongunstig voor hem waren, waren samengebracht. Deze handelwijze leverde zowel schending van de voorschriften inzake de bescherming van persoonsgegevens als van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden op (hierna: „EVRM”).

70      Wat de schending van artikel 27, lid 3, van de Regeling kosten en vergoedingen betreft, meent verzoeker dat de secretaris-generaal in strijd met wat deze bepaling voorschrijft, al bij zijn besluit van 26 februari 2003 (zie punt 41 hierboven), zonder eerst met de quaestoren te hebben overlegd, tot de overtuiging was geraakt dat het bedrag van 176 516 euro ten onrechte was betaald.

71      Wat de eerste twee onderdelen van het middel betreft, volgt volgens het Parlement uit artikel 16, lid 2, juncto artikel 27, leden 2 tot en met 4, van de Regeling kosten en vergoedingen, dat deze regeling voorziet in drie onderscheiden procedures ingeval de betaling of de besteding van de verschillende vergoedingen wordt betwist of iemand in gebreke blijft.

72      De eerste procedure, die is beschreven in artikel 27, lid 2, heeft betrekking op de vaststelling van de financiële rechten van het lid en de betaling van de kosten en vergoedingen. Deze procedure wordt gevolgd, indien het oordeel van de betrokkene en dat van de instelling uiteenlopen. In dat geval wendt het lid zich volgens het Parlement eerst tot de secretaris-generaal, die gevolg kan geven aan zijn „klacht”. Indien geen overeenstemming wordt bereikt tussen partijen, wordt de zaak naar de quaestoren verwezen, die na een facultatieve raadpleging van de secretaris-generaal en de voorzitter of het bureau een besluit nemen.

73      De tweede procedure, die is beschreven in artikel 16, lid 2, en artikel 27, lid 3, heeft de controle achteraf van de besteding van de als kosten en vergoedingen aan het lid betaalde bedragen, alsook de terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen tot doel. Volgens het Parlement gaat de secretaris-generaal over tot de terugvordering van bedragen wanneer hij ervan overtuigd is dat deze ten onrechte betaald zijn in het kader van de parlementaire vergoedingen (omdat zij niet in overeenstemming met de Regeling kosten en vergoedingen zijn besteed). Artikel 27, lid 2, is in deze procedure niet van toepassing, omdat daardoor de toepassing van artikel 27, leden 3 en 4, onmogelijk zou worden, gelet op het feit dat aldus zou worden uitgesloten dat de secretaris-generaal een definitief besluit neemt.

74      De derde procedure, waarin artikel 27, lid 4, voorziet, heeft betrekking op uitzonderlijke gevallen waarin het bureau kan besluiten tot de tijdelijke opschorting van de betaling van parlementaire vergoedingen.

75      Het Parlement beroept zich tevens op de artikelen 71 en 73 van het financieel reglement, en benadrukt dat een invorderingsbesluit de bepalingen van laatstgenoemd reglement in acht moet nemen. Het Parlement verwijst tevens naar artikel 5 van de Interne regeling voor de uitvoering van zijn begroting (zie punt 15 hierboven). Ingevolge dit artikel is de secretaris-generaal aangewezen als gedelegeerd hoofdordonnateur. Er is in dit kader echter in geen enkele rol voor het bureau of de quaestoren voorzien. Het Parlement merkt op dat de invordering van de schuld van verzoeker is verricht door verrekening overeenkomstig artikel 73, lid 1, tweede alinea, van het financieel reglement (zie punt 18 hierboven).

76      Het Parlement benadrukt dat het onderhavige geschil uitsluitend betrekking heeft op de procedure van artikel 27, lid 3, van de Regeling kosten en vergoedingen en niet die van artikel 27, lid 2. Het Parlement preciseert in zijn antwoorden op de schriftelijke vragen van het Gerecht dat het er in feite de voorkeur aan heeft gegeven artikel 16, lid 2, en artikel 27, lid 3, van de Regeling kosten en vergoedingen cumulatief toe te passen.

77      Wat de brief van verzoeker van 21 april 2003 (zie punt 67 hierboven) aangaat, merkt het Parlement op dat deze niet de procedure van artikel 27, lid 2, van de Regeling kosten en vergoedingen in gang had kunnen zetten, aangezien de secretaris-generaal op dat moment nog geen definitief besluit had genomen.

78      Verder betoogt het Parlement dat de procedure van artikel 27, lid 4, van de Regeling kosten en vergoedingen evenmin is toegepast. Door de procedure van artikel 27, lid 3, van de Regeling kosten en vergoedingen te volgen, heeft het Parlement niet de aan verzoeker te betalen kosten en vergoedingen ter discussie gesteld, maar door verrekening een gedeelte ervan gebruikt om het door verzoeker verschuldigde bedrag te verminderen. Indien het Parlement de betaling van de vergoedingen op grond van artikel 27, lid 4, van de Regeling kosten en vergoedingen had opgeschort, zouden er geen bedragen zijn geweest die vervolgens hadden kunnen worden verrekend met de schuld van verzoeker jegens het Parlement.

79      Artikel 27, lid 4, van de Regeling kosten en vergoedingen beschrijft dus niet een verrekeningsprocedure, maar biedt het Parlement de mogelijkheid druk uit te oefenen op zijn leden door middel van de tijdelijke opschorting van de betaling van vergoedingen, totdat het betrokken lid de in het kader van de parlementaire vergoedingen ten onrechte betaalde bedragen op eigen initiatief terugbetaalt. Volgens het Parlement betreft het een onhandig geformuleerde bepaling, die daardoor, in haar huidige redactie, ondoeltreffend is.

80      Het Parlement benadrukt tot slot dat het betoog van verzoeker met betrekking tot een schending van de voorschriften inzake de bescherming van persoonsgegevens, wegens het ontbreken van feitelijke en juridische gegevens ter ondersteuning ervan, geen doel treft. Wat de schending van artikel 8 EVRM betreft, betoogt het Parlement dat dit middel niet-ontvankelijk is op grond dat het voor het eerst in repliek voorkomt.

81      Het Koninkrijk Spanje schaart zich achter het betoog van het Parlement, wat de analyse van de drie in de artikelen 16 en 27 van de Regeling kosten en vergoedingen beschreven procedures en de toepassing van de tweede daarvan op het onderhavige geval betreft. Artikel 16, lid 2, en artikel 27, lid 3, vormen derhalve de juiste rechtsgrondslag voor het bestreden besluit.

82      Ter terechtzitting heeft het Koninkrijk Spanje subsidiair enkele overwegingen gewijd aan de mogelijke gevolgen, voorzover het Gerecht mocht oordelen dat het Parlement artikel 27, lid 4, van de Regeling kosten en vergoedingen als rechtsgrondslag had moeten hanteren. Alsdan zou een eventuele nietigverklaring van het bestreden besluit de zaak terugplaatsen in het stadium voorafgaand aan de vaststelling van het bestreden besluit, en tot regularisering van de procedure leiden. In dat kader beroept het Koninkrijk Spanje zich op het arrest van het Gerecht van 15 oktober 1998, Industrie des poudres sphériques/Raad (T‑2/95, Jurispr. blz. II‑3939). Volgens de analyse van het Koninkrijk Spanje zou het Gerecht naar het voorbeeld van punt 91 van dat arrest kunnen verklaren dat, ofschoon het bestreden besluit op deze grondslag nietig moet worden verklaard, er geen aanleiding is om de gehele administratieve procedure die heeft geleid tot de vaststelling ervan, ter discussie te stellen.

 Beoordeling door het Gerecht

–       De eerste twee onderdelen van het eerste middel

83      Wat het eerste onderdeel betreft, dat is ontleend aan schending van artikel 27, lid 2, van de Regeling kosten en vergoedingen, moet worden vastgesteld dat deze bepaling voorziet in een procedure waarbij aan de quaestoren de bevoegdheid wordt toegekend om alle geschillen tussen een lid en de secretaris-generaal over de toepassing van de Regeling kosten en vergoedingen te beslechten. Het betreft een bepaling van algemene strekking die, onder voorbehoud van specifieke regels, betrekking heeft op alle gebieden die door deze regeling worden beheerst (verzekeringspolissen, taalcursussen, pensioenen, ziektekosten, enz.). Het is dus een algemene bepaling ten opzichte van de artikelen 16, lid 2, en 27, leden 3 en 4, die specifiek betrekking hebben op geschillen inzake de terugvordering van ten onrechte betaalde parlementaire vergoedingen. Aangezien er specifieke bepalingen zijn, is artikel 27, lid 2, dus niet van toepassing op de terugvordering van ten onrechte betaalde parlementaire vergoedingen (zie, naar analogie, arresten van het Hof van 12 december 1995, Chiquita Italia, C‑469/93, Jurispr. blz. I‑4533, punt 61, en 19 juni 2003, Mayer Parry Recycling, C‑444/00, Jurispr. blz. I‑6163, punten 49 tot en met 57). Het eerste onderdeel van het eerste middel moet derhalve als ongegrond worden afgewezen.

84      Wat het tweede onderdeel betreft, dat is ontleend aan schending van artikel 27, lid 4, van de Regeling kosten en vergoedingen, moet vooraf worden gepreciseerd dat het bestreden besluit in wezen uit twee delen bestaat, te weten, ten eerste, de vaststelling van de secretaris-generaal dat de daarin genoemde bedragen ten onrechte aan verzoeker zijn betaald en teruggevorderd moeten worden, en, ten tweede, het besluit om deze terugvordering te verrichten door verrekening met de aan verzoeker te betalen vergoedingen.

85      Dit onderdeel van het middel heeft uitsluitend betrekking op de rechtmatigheid van het tweede deel van het bestreden besluit. Dienaangaande moet in de eerste plaats worden onderzocht of dit lid inderdaad een verrekeningsprocedure beschrijft en zo ja, of die procedure als lex specialis voorrang krijgt boven die van de artikelen 16, lid 2, en 27, lid 3, van voornoemde regeling.

86      Wat het eerste punt aangaat, stelt het Gerecht vast dat artikel 27, lid 4, inderdaad een verrekeningsprocedure beschrijft. Deze vaststelling is gebaseerd op het volgende. Allereerst verwijst artikel 27, lid 4, naar artikel 73 van het financieel reglement en de uitvoeringsbepalingen van laatstgenoemd artikel. Artikel 73, lid 1, tweede alinea, van het financieel reglement voorziet in de verplichting van de rekenplichtige van iedere instelling om over te gaan tot invordering door verrekening van de schuldvorderingen van de Gemeenschappen wanneer de debiteur zelf een zekere, vaststaande en invorderbare vordering op de Gemeenschappen heeft.

87      Bovendien volgt uit artikel 78, lid 3, sub d‑f, en de artikelen 83 en 84 van verordening nr. 2342/2002, betreffende de uitvoeringsvoorschriften van de artikelen 71 en 73 van het financieel reglement, dat iedere instelling eerst gebruik moet maken van invordering door verrekening en dat zij bij het uitblijven van (gedeeltelijke of volledige) inning moet trachten de inning alsnog te bewerkstelligen met aanwending van alle passende rechtsmiddelen (het doen van een beroep op van tevoren verstrekte garanties, gedwongen tenuitvoerlegging van een titel in de zin van artikel 72, lid 2, van het financieel reglement, dan wel tenuitvoerlegging van een langs gerechtelijke weg verkregen titel).

88      Overigens moet worden opgemerkt dat de door het Parlement voorgestelde uitlegging, dat artikel 27, lid 4, van de Regeling kosten en vergoedingen de instelling de mogelijkheid biedt de betaling van de aan een lid te betalen vergoedingen geheel of gedeeltelijk op te schorten, totdat deze vervolgens op eigen initiatief de onterecht ontvangen bedragen terugbetaalt, zonder daartoe gebruik te maken van de vergoedingen die hem verschuldigd zijn maar waarvan de betaling is opgeschort, in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.

89      In dat opzicht brengt het Gerecht in herinnering dat handelingen van de gemeenschapsinstellingen krachtens het evenredigheidsbeginsel, dat deel uitmaakt van de algemene beginselen van gemeenschapsrecht, niet verder mogen gaan dan geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de legitieme doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd, met dien verstande dat, wanneer een keuze uit verschillende geschikte maatregelen mogelijk is, de minst belastende moet worden gekozen, en de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn aan de nagestreefde doelstellingen (zie arrest van het Hof van 14 juli 2005, Rica Foods/Commissie, C‑41/03 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 85, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

90      Bovendien vormt het evenredigheidsbeginsel een criterium voor de uitlegging van bepalingen van gemeenschapsrecht (zie in die zin arrest van het Hof van 25 juli 2002, MRAX, C‑459/99, Jurispr. blz. I‑6591, punten 61 en 62; arresten van het Gerecht van 25 maart 1999, Forges de Clabecq/Commissie, T‑37/97, Jurispr. blz. II‑859, punt 128, en 19 juli 1999, Hautala/Raad, T14/98, Jurispr. blz. II‑2489, punt 87), zodat uit verscheidene mogelijke uitleggingen van een bepaling de met dit beginsel overeenstemmende uitlegging moet worden aangehouden.

91      In het onderhavige geval houdt de door het Parlement voorgestelde uitlegging een dwangmaatregel tegen een parlementariër in (de opschorting van sommige van zijn vergoedingen, opdat hij op eigen initiatief de onterecht ontvangen bedragen terugbetaalt), terwijl een verrekening overeenkomstig artikel 73 van het financieel reglement en de uitvoeringsbepalingen ervan volstaat om de belangen van de instelling te dienen, wat de terugvordering van het onverschuldigd betaalde betreft. Deze uitlegging zou ook strijdig zijn met de in punt 87 hierboven aangehaalde artikelen, die bepalen dat iedere instelling, ten opzichte van andere wijzen van invordering, eerst gebruik moet maken van invordering van schuldvorderingen van de Gemeenschap door verrekening. De door het Parlement voorgestelde uitlegging zou dus leiden tot de vaststelling van een maatregel die voor het betrokken lid onevenredige nadelen kan teweegbrengen.

92      Overigens vindt de uitlegging van het Parlement geen steun in de formuleringen „tijdelijk” en „totdat het betrokken lid de onjuist bestede bedragen heeft terugbetaald” in artikel 27, lid 4, van de Regeling kosten en vergoedingen. De betekenis van de term „tijdelijk” wordt immers in het artikel zelf gepreciseerd, namelijk totdat het lid de onjuist bestede bedragen heeft terugbetaald. De term „terugbetaald” houdt niet noodzakelijkerwijs een betaling in, maar kan ook duiden op terugbetaling door verrekening, hetgeen een methode is om twee wederkerige vorderingen gelijktijdig teniet te doen (zie in die zin het arrest van het Hof van 10 juli 2003, Commissie/CCRE, C‑87/01 P, Jurispr. blz. I‑7617, punt 59).

93      Het Parlement heeft bovendien ter terechtzitting in antwoord op een mondelinge vraag bevestigd, dat het bureau met artikel 27, lid 4, van de Regeling kosten en vergoedingen een speciale regel ten opzichte van de regel van artikel 27, lid 3, in het leven heeft willen roepen, in combinatie met bepaalde procedurele waarborgen ten gunste van het lid wiens schuld wordt ingevorderd door verrekening.

94      Bovendien merkt het Gerecht op dat in het verslag van 14 januari 2004, dat de inhoud van de vergadering van de quaestoren met de secretaris-generaal weergeeft (neergelegd door het Parlement op verzoek van het Gerecht), wordt aangegeven dat aan de voorwaarden voor de toepassing van artikel 27, leden 3 en 4, was voldaan, dat het definitieve besluit zou worden genomen door het bureau en dat de secretaris-generaal werd verzocht verzoeker te horen alvorens zich tot het bureau te wenden, hetgeen verwijst naar artikel 27, lid 4.

95      Met betrekking tot de aard van lex specialis van artikel 27, lid 4, van de Regeling kosten en vergoedingen ten opzichte van artikel 16, lid 2, en artikel 27, lid 3, merkt het Gerecht op dat eerstgenoemde bepaling preciseert welke procedure dient te worden gevolgd ingeval men voornemens is een invorderingswijze (de verrekening) toe te passen die betrekking heeft op de vergoedingen die aan een lid moeten worden betaald teneinde hem in staat te stellen zijn vertegenwoordigende taken ten volle te vervullen, met eerbiediging van de uitoefening van zijn mandaat. Om die reden voorziet deze bepaling in een reeks procedurele en inhoudelijke waarborgen (de voorafgaande raadpleging van de quaestoren, de verlening van de bevoegdheid tot het nemen van het besluit aan een collectief orgaan, in casu het bureau, de eerbiediging van de uitoefening van het mandaat van het lid en de goede werking van de instelling, alsmede tot slot het vooraf horen van het betrokken lid). Aangezien deze bepaling een bepaalde wijze van invordering van één of meer onterecht betaalde vergoedingen betreft, moet zij worden beschouwd als een lex specialis ten opzichte van artikel 16, lid 2, en artikel 27, lid 3, van de Regeling kosten en vergoedingen, hetgeen overigens haar plaats ná laatstgenoemd lid verklaart.

96      Tegen deze achtergrond moet de term „in uitzonderlijke gevallen” aan het begin van artikel 27, lid 4, van de Regeling kosten en vergoedingen worden begrepen, hetgeen bevestigt dat verrekening pas kan plaatsvinden nadat de in het vorige punt genoemde waarborgen in acht zijn genomen.

97      Volgens het Gerecht heeft het Parlement dus, door in februari 2003 aan zijn Regeling kosten en vergoedingen een nieuw lid 4 toe te voegen, willen bepalen dat, indien een schuldvordering op een lid moet worden ingevorderd door verrekening met de aan laatstgenoemde te betalen parlementaire vergoedingen, dat alleen kan plaatsvinden volgens de procedure van lid 4 van dit artikel. Aangezien de secretaris-generaal niet bevoegd was opdracht te geven tot de betrokken verrekening zonder dat hij daartoe overeenkomstig de in deze bepaling voorgeschreven procedure opdracht van het bureau had gekregen, moet het bestreden besluit worden nietig verklaard, voorzover daarin tot die verrekening opdracht wordt gegeven.

98      Met betrekking tot de opmerkingen van het Koninkrijk Spanje over de mogelijkheid dit gebrek te herstellen, benadrukt het Gerecht dat het ingevolge artikel 233 EG niet aan hem staat om zich uit te spreken over de gevolgen die een instelling moet geven aan een arrest dat een handeling gedeeltelijk of volledig nietig verklaart. De betrokken instelling is daarentegen gehouden de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest houdende nietigverklaring (arrest van het Gerecht van 27 januari 1998, Ladbroke Racing/Commissie, T‑67/94, Jurispr. blz. II‑1, punt 200).

99      Het bestreden besluit moet derhalve worden nietig verklaard, voorzover het betrekking heeft op de invordering van het betrokken bedrag door verrekening.

100    Het Gerecht is bijgevolg van oordeel, dat de gegrondheid van de andere tot staving van het beroep aangevoerde middelen moet worden onderzocht, voorzover deze betrekking hebben op het bestaan en de omvang van de verplichting van verzoeker om het in het bestreden besluit vermelde bedrag aan het Parlement terug te betalen.

–       Het derde, het vierde en het vijfde onderdeel van het eerste middel

101    Het derde onderdeel, dat is ontleend aan schending van de rechten van de verdediging, zal worden onderzocht in het kader van het derde middel.

102    Wat de schending van het gelijkheidsbeginsel met betrekking tot de publicatie van de namen van leden die een geschil met het Parlement hebben, en de schending van de voorschriften inzake de bescherming van persoonsgegevens (zie punt 69 hierboven) betreft, volstaat de vaststelling dat verzoeker geen bijzondere handelingen van het Parlement aangeeft die een dergelijke schending zouden opleveren, noch de gegevens die zouden zijn verstrekt, noch het verband dat zou bestaan tussen de verstrekking daarvan en het bestreden besluit. De publicatie van een persoverzicht waarin artikelen over de onderhavige zaak zijn samengebracht, is geen handeling die verband houdt met het bestreden besluit. Overigens staat vast dat de betrokken artikelen zijn geschreven door personen die geen enkele band met het Parlement hebben. Het derde onderdeel van het eerste middel moet dus worden afgewezen.

103    Wat tot slot het onderdeel van het onderhavige middel met betrekking tot de schending van artikel 27, lid 3, van de Regeling kosten en vergoedingen betreft, volgens hetwelk de secretaris-generaal, zonder vooraf met de quaestoren te hebben overlegd, reeds bij zijn besluit van 26 februari 2003 tot de overtuiging was geraakt dat het bedrag van 176 516 euro ten onrechte was betaald (zie punt 70 hierboven), dit moet op grond van artikel 44, lid 1, sub c, en artikel 48, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg niet-ontvankelijk worden verklaard. Verzoeker heeft dit middel immers pas in punten 30 tot en met 32 van zijn memorie van repliek voorgedragen, terwijl de feitelijke gegevens die ter ondersteuning ervan zijn aangevoerd (het besluit van het bureau van 12 februari 2003 en de brief van de secretaris-generaal van 26 februari 2003), niet in de loop van de procedure aan het licht zijn getreden.

 Tweede middel: schending van het „objectiviteits‑ en onpartijdigheidsbeginsel”

 Argumenten van partijen

104    Verzoeker stelt in de eerste plaats dat er geen rechtskader bestaat dat verzekert dat het bureau ten overstaan van de invloed en de druk van de politieke groeperingen in het Parlement onafhankelijk en onpartijdig blijft.

105    Verzoeker betoogt in de tweede plaats dat het geschil deel uitmaakt van een campagne die tot doel heeft de politieke activiteit van de voorstanders van Baskische onafhankelijkheid en met name de EH/B te criminaliseren. Deze campagne is begonnen in 2002 naar aanleiding van een persconferentie door woordvoerders van Spaanse parlementaire groeperingen en politieke partijen, die druk op de instelling uitoefenden om een onderzoek in te stellen.

106    Verzoeker legt verscheidene krantenartikelen over die volgens hem de politieke context van de zaak aan het licht brengen. Hij benadrukt dat leden van het Parlement die geen lid van het bureau waren, vertrouwelijke informatie in hun bezit hebben gekregen en negatieve opmerkingen over hem hebben gemaakt, terwijl hijzelf niets wist van de inhoud van de bespreking van het bureau op 12 februari 2003. Verzoeker verwijst tevens naar mondelinge verklaringen en verbale aanvallen van drie ondervoorzitters van het Parlement waarvan hij het doelwit was.

107    Gelet op de door de drie Spaanse ondervoorzitters van het Parlement uitgeoefende druk zou volgens verzoeker elk lid van het bureau hebben geaarzeld om een standpunt ten aanzien van hem in te nemen dat als gunstig of zelfs maar neutraal kan worden beschouwd.

108    Het Parlement benadrukt, ten eerste, dat het bureau geen enkel besluit heeft genomen dat verzoeker raakt en, ten tweede, dat laatstgenoemde niet aangeeft op welke wijze zijn verwijten verband houden met het bestreden besluit.

 Beoordeling door het Gerecht

109    De verwijten van verzoeker zijn gericht tegen handelingen van het bureau en niet tegen het bestreden besluit, dat is genomen door de secretaris-generaal. Daaruit volgt dat deze grieven de rechtmatigheid van het bestreden besluit niet kunnen aantasten (zie in die zin arrest van het Gerecht van 30 september 2003, Atlantic Container Line e.a./Commissie, T‑191/98, T‑212/98 tot en met T‑214/98, Jurispr. blz. II‑3275, punt 471).

110    Zelfs al had het bureau gedurende de gehele administratieve procedure besluiten genomen, dan nog zou immers geen enkele daarvan de rechtsgrondslag voor het bestreden besluit vormen. Daaruit volgt dat verzoeker zich niet kan beroepen op beweerde onregelmatigheden die deze besluiten aantasten, als middel tot nietigverklaring van het bestreden besluit.

111    In ieder geval is het verwijt betreffende het ontbreken van een in een regelgeving vastgelegd mechanisme om de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van het bureau te garanderen ongegrond, aangezien uit de rechtspraak volgt dat tot de door de communautaire rechtsorde in administratieve procedures geboden waarborgen met name het beginsel van behoorlijk bestuur behoort, dat voor de bevoegde instelling de verplichting inhoudt om alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken (arrest van het Hof van 21 november 1991, Technische Universität München, C‑269/90, Jurispr. blz. I‑5469, punt 14; arresten van het Gerecht van 24 januari 1992, La Cinq/Commissie, T‑44/90, Jurispr. blz. II‑1, punt 86, en 11 september 2002, Alpharma/Raad, T‑70/99, Jurispr. blz. II‑3495, punt 182). Het stond dus aan verzoeker om bewijs te overleggen van de schending van dit beginsel, hetgeen hij niet heeft gedaan.

112    Wat de in punten 105 en 106 hierboven genoemde stellingen van verzoeker aangaat, merkt het Gerecht op dat zij irrelevant zijn, omdat zij betrekking hebben op handelingen van derden (de Spaanse autoriteiten, vertegenwoordigers van Spaanse politieke partijen, de woordvoerders van parlementaire groeperingen, leden van het Europees Parlement en de media) die geen enkel verband houden met het bestreden besluit. De verwijten aan het adres van de ondervoorzitters van het bureau zijn evenmin relevant, aangezien de besluiten van het bureau niet de grondslag voor het bestreden besluit vormen, met name voorzover daarin een uitspraak wordt gedaan over het bestaan en het bedrag van de schuldvordering van het Parlement op verzoeker. Het tweede middel moet bijgevolg worden afgewezen.

 Derde middel: schending van het beginsel van hoor en wederhoor en van de rechten van de verdediging

 Argumenten van partijen

113    Volgens verzoeker is het verslag aan de quaestoren, dat de secretaris-generaal krachtens het op 8 april 2002 door het bureau aan hem gegeven mandaat heeft opgesteld, niet aan hem verstrekt. De secretaris-generaal heeft hem bovendien toegang geweigerd tot het dossier dat heeft geleid tot het besluit van het bureau van 12 februari 2003. Daarenboven is de uitkomst van het overleg met de quaestoren op 14 januari 2004 niet aan verzoeker meegedeeld. Aangezien de quaestoren vóór 9 februari 2004 zijn geraadpleegd, hebben zij bovendien geen rekening kunnen houden met de opmerkingen die verzoeker op die datum heeft gemaakt. Tot slot heeft het Parlement niet het volledige verslag van de vergadering van het bureau aan verzoeker verstrekt, noch hem de uitslagen van de stemming van het bureau over de genomen maatregelen meegedeeld.

114    Met betrekking tot artikel 4, lid 3, van verordening nr. 1049/2001, waar de secretaris-generaal zich op beroept, merkt verzoeker op dat het Parlement niet heeft aangetoond op welke wijze de openbaarmaking van genoemde documenten het besluitvormingsproces ernstig zou hebben ondermijnd of de vertrouwelijkheid, het beroepsgeheim of zakengeheimen zou hebben aangetast, zoals deze bepaling eist.

115    Volgens verzoeker heeft het Parlement blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door hem te beschouwen als een „derde” die behoort tot het „publiek”, zoals gedefinieerd door verordening nr. 1049/2001. Aangezien hij de rechtstreeks „beschuldigde” persoon is, is hij immers „partij” bij de zaak.

116    Het Parlement betoogt dat het bureau op 12 februari 2003 geen enkel besluit ten aanzien van verzoeker heeft genomen en dat er bijgevolg geen dossier kon bestaan dat heeft geleid tot een dergelijk besluit. De secretaris-generaal heeft echter een beroep gedaan op artikel 4, lid 3, van verordening nr. 1049/2001 en met name op het feit dat de instelling nog geen definitief besluit had genomen, ter rechtvaardiging van de weigering van het Parlement om gevolg te geven aan het verzoek van verzoeker.

117    Wat het tweede verzoek om toegang tot het dossier betreft, dat door verzoeker is gedaan op 1 maart 2004, stelt het Parlement dat dat hem nooit is geweigerd en dat hij nog altijd gebruik kan maken van dat recht, zoals hem is meegedeeld in de brief van 31 maart 2004 (zie punt 55 hierboven).

 Beoordeling door het Gerecht

118    Volgens het algemene beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging moet de persoon jegens wie een gemeenschapsinstelling een grief uit, de mogelijkheid krijgen zijn mening te kennen te geven ten aanzien van elk document dat laatstgenoemde tegen hem wil gebruiken. Voorzover hij die mogelijkheid niet heeft gekregen, kunnen de niet-meegedeelde documenten niet als bewijsmiddelen in aanmerking worden genomen. Deze uitsluiting van sommige door de instantie gebruikte documenten zou echter alleen van belang zijn, indien de door de instantie geformuleerde grief alleen met deze documenten kon worden bewezen (zie in die zin arrest van het Hof van 18 november 1999, Tzoanos/Commissie, C‑191/98 P, Jurispr. blz. I‑8223, punt 34; arrest van het Gerecht van 3 juli 2001, E/Commissie, T‑24/98 en T‑241/99, JurAmbt. blz. I‑A‑149 en II‑681, punt 92). Het staat aan het Gerecht om te onderzoeken of het verzuim de door verzoeker aangewezen documenten te overleggen het verloop van de procedure en de inhoud van het bestreden besluit in zijn nadeel heeft kunnen beïnvloeden (arrest E/Commissie, reeds aangehaald, punt 93).

119    Bovendien mag het Gerecht in een beroep in rechte tegen een beschikking waarmee een administratieve procedure wordt beëindigd, maatregelen tot organisatie van de procesgang gelasten en een volledige toegang tot het dossier organiseren teneinde te beoordelen of de weigering om een document over te leggen de verdediging van verzoeker kan schaden (zie, naar analogie, arrest van het Hof van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punt 102).

120    Wat het overleg met de quaestoren op 14 januari 2004 betreft, heeft het Parlement in het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang het daarop betrekking hebbende verslag overgelegd. Verzoeker heeft zijnerzijds geen enkele opmerking gemaakt over de wijze waarop de niet-mededeling van dit document zijn verdediging zou hebben kunnen schaden en de uitkomst van de administratieve procedure in zijn nadeel zou hebben kunnen beïnvloeden. Het enige verwijt dat verzoeker ten aanzien van dit verslag uit, is dat hij, in tegenstelling tot hetgeen de secretaris-generaal tijdens dit overleg aan de quaestoren heeft verklaard, nooit de stelling van het Parlement dat het betrokken bedrag hem ten onrechte is betaald heeft erkend, maar deze juist altijd heeft bestreden. In dat verband volstaat de opmerking dat het bestreden besluit niet is genomen op grond van een erkenning van de kant van verzoeker, maar op grond van de uitslag van de audit en de bewijsstukken die verzoeker vervolgens heeft overgelegd (zie punten 39 en 41 hierboven). In dit kader moet erop worden gewezen dat het overleg met de quaestoren de secretaris-generaal, ordonnateur van de instelling, niet bindt bij de vaststelling van een schuldvordering op grond van het ontbreken van stukken die aantonen dat een parlementaire vergoeding overeenkomstig de Regeling kosten en vergoedingen is besteed. De niet-mededeling van het verslag van het overleg met de quaestoren op 14 januari 2004 heeft de rechten van de verdediging van verzoeker bijgevolg niet kunnen schenden.

121    Bovendien volgt uit de rechtspraak dat wanneer de betrokken instelling verklaart, dat een document waartoe toegang wordt gevraagd, niet bestaat, ervan moet worden uitgegaan, dat dat inderdaad zo is. Het betreft hier echter een gewoon vermoeden, dat door de verzoeker met alle middelen kan worden weerlegd op basis van ter zake dienende en overeenstemmende aanwijzingen (zie arrest van het Gerecht van 25 oktober 2002, Tetra Laval/Commissie, T‑5/02, Jurispr. blz. II‑4381, punt 95, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

122    Het Parlement heeft in antwoord op schriftelijke vragen van het Gerecht verklaard, dat de secretaris-generaal naar aanleiding van het besluit van 8 april 2002 geen enkel voor de quaestoren bestemd verslag heeft opgesteld. Aangezien verzoeker geen ter zake dienende en overeenstemmende aanwijzingen heeft verstrekt die deze verklaring in twijfel kunnen trekken, moet zijn betoog worden verworpen.

123    Daarenboven bestaat er volgens de antwoorden van het Parlement op schriftelijke vragen van het Gerecht evenmin een dossier dat heeft geleid tot het besluit van het bureau van 12 februari 2003. Verzoeker heeft geen argumenten aangevoerd die deze stelling van het Parlement in twijfel trekken.

124    Met betrekking tot het verwijt van verzoeker dat hij is gehoord ná het overleg van de secretaris-generaal met de quaestoren, zodat laatstgenoemden geen rekening hebben kunnen houden met zijn opmerkingen, moet in herinnering worden gebracht dat het feit dat verzoeker na dat overleg is gehoord, de rechten van de verdediging niet heeft kunnen schenden, aangezien het overleg met de quaestoren de secretaris-generaal niet bindt, wat zijn besluit over de uit het ontbreken van bewijsstukken te trekken conclusies aangaat.

125    Wat de argumenten van verzoeker met betrekking tot de niet-mededeling van het verslag van de vergadering van het bureau en de uitslag van de stemming aangaat, moet worden opgemerkt dat het documenten betreft die irrelevant zijn, omdat zij geen betrekking hebben op het bestreden besluit, waaruit volgt dat verzoeker deze niet-mededeling niet met succes kan aanvoeren (zie, naar analogie, arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, punt 119 hierboven, punt 126). Het derde middel moet dan ook worden afgewezen.

 Vierde middel: schending van de voorschriften inzake de kennisgeving van besluiten

 Argumenten van partijen

126    Volgens verzoeker is het besluit van 12 februari 2003, dat de grondslag vormt voor het aan de secretaris-generaal gegeven mandaat, pas aan hem meegedeeld nadat hij daarom had verzocht. Verzoeker stelt tevens dat hem geen mededeling is gedaan van het besluit dat de uitkomst was van het overleg met de quaestoren op 14 januari 2004.

127    Verzoeker betoogt dat de op de instellingen rustende verplichting om kennis te geven van ieder besluit dat de rechten of belangen van de betrokken personen beïnvloedt, en de beroepsmogelijkheden en de respectieve termijnen te vermelden, volgt uit de algemene beginselen van gemeenschapsrecht en de Praktische handleiding betreffende de verplichtingen van de ambtenaren en andere personeelsleden van het Europees Parlement (Gedragscode) (PB 2000, C 97, blz. 1; hierna: „gedragscode”). Hij merkt op dat punt A6 van deel III van de gedragscode bepaalt: „Als een besluit vatbaar is voor beroep, moet dit duidelijk worden aangegeven, met vermelding van alle informatie die nodig is voor de instelling van een dergelijk beroep”.

128    Het Parlement merkt op dat er bij gebreke van een echt besluit dat verzoeker raakt en dat op 12 februari 2003 genomen is, niets was om hem mee te delen en dat beroepstermijnen en ‑mogelijkheden bijgevolg niet hoefden te worden gemeld. Met betrekking tot de gedragscode stelt het Parlement dat het argument van verzoeker niet-ontvankelijk is, op grond dat het voor het eerst in repliek is aangevoerd. Bovendien is aan de mogelijke (door het Parlement bestreden) verplichting om te verwijzen naar beroepstermijnen en –mogelijkheden in ieder geval voldaan door de brieven van de secretaris-generaal van 16 april 2003 en 31 maart 2004 (zie punten 43 en 55 hierboven). Het Parlement betoogt tevens dat het aangehaalde punt van de gedragscode enkel betrekking heeft op de betrekkingen van de instelling met burgers en niet met haar leden.

 Beoordeling door het Gerecht

129    Met betrekking tot de kennisgeving van het besluit van het bureau van 12 februari 2003 volstaat de opmerking dat dat noch het bestreden besluit is, noch de rechtsgrondslag daarvan vormt, en dat verzoeker in ieder geval op 20 februari 2003 per telefax daarvan in kennis is gesteld. In deze omstandigheden is het irrelevant dat deze kennisgeving heeft plaatsgevonden naar aanleiding van het verzoek van verzoeker.

130    Wat de kennisgeving van de uitkomst van het overleg met de quaestoren van 14 januari 2004 aangaat, dit argument is identiek aan de grief die is geuit in het kader van het middel ontleend aan schending van de rechten van de verdediging en die reeds is afgewezen.

131    Tot slot moet met betrekking tot de vermelding van de beroepstermijnen en –mogelijkheden in het bestreden besluit worden opgemerkt, dat geen enkele uitdrukkelijke bepaling van gemeenschapsrecht de instellingen een algemene verplichting oplegt om de adressaten van handelingen te informeren over de rechtsmiddelen die hun ten dienste staan, en over de termijnen waarbinnen daarvan gebruik kan worden gemaakt (beschikking van het Hof van 5 maart 1999, Guérin automobiles/Commissie, C‑153/98 P, Jurispr. blz. 1441, punten 13 en 15; arrest van het Gerecht van 24 februari 2000, ADT Projekt/Commissie, T‑145/98, Jurispr. blz. II‑387, punt 210). Wat de verplichtingen betreft die de instelling zichzelf door de vaststelling van de gedragscode heeft opgelegd, kan het feit dat in het bestreden besluit niet is gewezen op de mogelijkheid om een gerechtelijke procedure in te leiden, zeker een schending van de door deze gedragscode opgelegde verplichtingen vormen (zie, naar analogie, beschikking van het Gerecht van 21 maart 2002, Laboratoire Monique Rémy/Commissie, T‑218/01, Jurispr. blz. II‑2139, punt 25). De niet-nakoming van een dergelijke verplichting vormt echter geen schending van wezenlijke vormvoorschriften, waardoor de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt aangetast. Daaruit volgt dat het vierde middel moet worden afgewezen.

 Vijfde middel: schending van de motiveringsplicht

 Argumenten van partijen

132    Verzoeker betoogt dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is, omdat daarin niet wordt verklaard waarom de bewijsstukken die hij in de loop van de procedure aan de secretaris-generaal heeft overgelegd, niet overeenstemmen met de Regeling kosten en vergoedingen. Hij benadrukt tevens dat de betaling van sommige schulden pas kan plaatsvinden na de teruggave van het door de Franse autoriteiten in beslag genomen bedrag. Daaruit volgt dat de eis om stukken te overleggen die aantonen dat deze verplichtingen zijn vervuld, onvoldoende is gemotiveerd, gelet op het feit dat het bestaan ervan niet wordt bestreden.

133    Volgens het Parlement vermeldt het bestreden besluit het terug te betalen bedrag, de reden voor de terugbetaling en de wijze waarop dat bedrag is berekend. Het Parlement brengt bovendien in het algemeen in herinnering, dat de aan de motivering gestelde eisen minder streng zijn wanneer de belanghebbende nauw betrokken is geweest bij de totstandkoming van het besluit en hij door middel van een auditrapport, waarnaar het bestreden besluit verwijst en dat hem is verstrekt, de reden kent waarom de instelling meent dat zij de litigieuze uitgaven niet ten laste van de begroting kan brengen.

 Beoordeling door het Gerecht

134    De motivering moet beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling. De redenering van de instantie die de betwiste handeling heeft vastgesteld, moet er duidelijk en ondubbelzinnig in tot uiting komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen (arresten van het Hof van 6 juli 2000, Eridania, C‑289/97, Jurispr. blz. I‑5409, punt 38, en 14 maart 2002, Italië/Raad, C‑340/98, Jurispr. blz. I‑2663, punt 58).

135    Bovendien kan een besluit afdoende gemotiveerd worden geacht wanneer het verwijst naar een aan verzoeker overgelegd auditrapport (zie in die zin arresten van het Gerecht van 24 april 1996, Industrias Pesqueras Campos e.a./Commissie, T‑551/93, T‑231/94 tot en met T‑234/94, Jurispr. blz. II‑247, punten 142 tot en met 144, en 17 september 2003, Stadtsportverband Neuss/Commissie, T‑137/01, Jurispr. blz. II‑3103, punten 52 tot en met 58).

136    In het onderhavige geval verwijst het bestreden besluit uitdrukkelijk naar de in december 2002 verrichte audit. Een kopie van het rapport van deze audit is bij brief van de directeur-generaal Financiën van het Parlement van 9 januari 2003 aan verzoeker overgelegd. Verzoeker heeft schriftelijk zijn opmerkingen over dit rapport ingediend (zie punten 34 en 37 hierboven). Het bestreden besluit verwijst voorts naar de door verzoeker na de audit overgelegde stukken en naar de maandelijkse termijnen van 3 000 euro die zijn overgemaakt als afbetaling van de schuld van 58 155,82 euro. In deze omstandigheden moet de uitdrukkelijke verwijzing naar het aan verzoeker verstrekte auditrapport voldoende worden geacht, wat de aan de motivering van het bestreden besluit gestelde eisen betreft (arrest Industrias Pesqueras Campos e.a./Commissie, punt 135 hierboven, punt 144).

137    Verder is verzoeker inderdaad nauw betrokken geweest bij de totstandkoming van het bestreden besluit en kent hij door middel van het auditrapport alsook de door hemzelf aan het Parlement overgelegde bewijsstukken, de feitelijke gegevens waarop de secretaris-generaal zich heeft gebaseerd om het exacte bedrag van de schuld te bepalen (zie punten 37, 39, 41 en 51 hierboven).

138    De argumenten betreffende de niet-inaanmerkingneming van bepaalde bewijsstukken hebben niet betrekking op het bestaan of de toereikendheid van de motivering, maar op de gegrondheid van de motivering, die de inhoudelijke rechtmatigheid van het bestreden besluit betreft (zie in die zin het arrest van het Hof van 22 maart 2001, Frankrijk/Commissie, C‑17/99, Jurispr. blz. I‑2481, punt 35), en zullen dus worden onderzocht in het kader van het achtste middel. Uit het voorgaande volgt dat het vijfde middel moet worden afgewezen.

 Zesde middel: schending van het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod

 Argumenten van partijen

139    Verzoeker benadrukt dat, ook al is hij niet beschuldigd van het soort misbruik dat regelmatig door met name de Rekenkamer wordt vastgesteld, er voor de tegen hem genomen maatregelen geen precedent bestaat. Volgens hem levert dat een schending van het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod op.

140    Het Parlement antwoordt dat mogelijk of bestaand misbruik wordt onderzocht door het secretariaat-generaal en reeds aanleiding heeft gegeven tot de terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen.

 Beoordeling van het Gerecht

141    Volgens de rechtspraak moet de eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling te verenigen zijn met de eerbiediging van het legaliteitsbeginsel, dat meebrengt dat niemand zich ten eigen voordele kan beroepen op een onwettigheid waarvan anderen hebben kunnen profiteren (arresten van het Hof van 9 oktober 1984, Witte/Parlement, 188/83, Jurispr. blz. 3465, punt 15; 4 juli 1985, Williams/Rekenkamer, 134/84, Jurispr. blz. 2225, punt 14, en Italië/Raad, punt 134 hierboven, punten 87 tot en met 93).

142    Zelfs al waren de door verzoeker gemaakte verwijten betreffende de onwettigheden waarvan anderen hebben kunnen profiteren, omdat er geen of onvoldoende controle werd uitgeoefend op de besteding van de parlementaire vergoedingen, gegrond, dan nog kan hij daarvan geen profijt trekken. Het zesde middel moet dan ook worden afgewezen.

 Zevende middel: misbruik van bevoegdheid

 Argumenten van partijen

143    Volgens verzoeker zijn er in het onderhavige geval objectieve, ter zake dienende en onderling overeenstemmende aanwijzingen dat het bureau de procedure om zuiver politieke redenen en onder druk van de woordvoerders van twee Spaanse politieke groeperingen heeft ingeleid. Volgens hem hebben laatstgenoemden aan de drie Spaanse ondervoorzitters gevraagd om binnen het bureau hun invloed tegen hem aan te wenden.

144    Het Parlement antwoordt dat er geen besluit van het bureau ten aanzien van verzoeker is geweest en dat het door deze gevoerde betoog bijgevolg geen doel treft. Bovendien rechtvaardigden de gegevens waarover het Parlement beschikte, het instellen van een onderzoek in deze zaak.

 Beoordeling door het Gerecht

145    Volgens de rechtspraak kan ter zake van een handeling slechts worden gesproken van misbruik van bevoegdheid wanneer er objectieve, ter zake dienende en onderling overeenstemmende aanwijzingen bestaan dat zij uitsluitend of althans overwegend is vastgesteld om andere dan de aangegeven doeleinden te bereiken, dan wel om te ontkomen aan de toepassing van een procedure die het Verdrag speciaal heeft voorzien om aan zekere omstandigheden het hoofd te bieden (arresten van het Hof van 13 november 1990, Fedesa e.a., C‑331/88, Jurispr. blz. I‑4023, punt 24, en 14 mei 1998, Windpark Groothusen/Commissie, C‑48/96 P, Jurispr. blz. I‑2873, punt 52).

146    Dergelijke aanwijzingen zijn door verzoeker niet verstrekt. Tot op het moment van de inbeslagname had verzoeker een bedrag van in totaal 495 891,31 euro ontvangen uit hoofde van parlementaire kosten en vergoedingen. De inbeslagname van een aanzienlijk gedeelte van dat bedrag (200 304 euro), dat volgens de verklaringen van verzoeker afkomstig was van het Parlement, kon niet anders dan twijfel doen rijzen omtrent de vraag of een aanzienlijk gedeelte van de aan verzoeker betaalde kosten en vergoedingen wel in overeenstemming met de Regeling kosten en vergoedingen was besteed. Het instellen van een onderzoek was dus gerechtvaardigd. Het zevende middel moet dan ook worden afgewezen.

 Achtste middel : onjuiste beoordeling van de aan de secretaris-generaal overgelegde bewijsstukken

 Argumenten van partijen

147    Verzoeker betoogt dat het Parlement een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan door geen rekening te houden met het feit dat hij niet in staat was bepaalde gegevens uit zijn boekhouding te verschaffen, omdat zijn penningmeester in hechtenis was genomen en vele boekhoudkundige stukken alsmede het bedrag van 200 304 euro in beslag waren genomen. Dit bedrag was volgens verzoeker volledig afkomstig van het Parlement.

148    De weigering om verscheidene categorieën kosten in aanmerking te nemen, te verklaren waarom zij niet stroken met de Regeling kosten en vergoedingen, vormt in de visie van verzoeker eveneens een kennelijke beoordelingsfout. Op de kosten die volgens de secretaris-generaal niet met passende boekhoudkundige stukken konden worden aangetoond, zou een forfaitaire raming kunnen worden toegepast. Verzoeker herinnert dienaangaande aan zijn brief van 6 februari 2003 aan de secretaris-generaal (zie punt 39 hierboven), die een nieuwe specificatie bevatte, volgens dewelke de bewezen uitgaven uit hoofde van de secretariaatsvergoeding thans 191 860 euro bedroegen, te weten een bedrag van 138 741 euro dat werd aangetoond door middel van de bij die brief als bijlage gevoegde gegevens, plus een bedrag van 53 119 euro dat reeds door middel van de audit was bewezen, zodat het aan het Parlement terug te betalen saldo 50 722 euro bedroeg.

149    Meer in het bijzonder meent verzoeker dat de secretaris-generaal de bedragen van de achterstallige salarissen (67 340 euro) en de achterstallige sociale bijdragen (26 054 euro) in aanmerking had moeten nemen, gezien het feit dat deze schulden zullen worden afbetaald wanneer het in beslag genomen bedrag wordt teruggegeven. Bovendien stelt verzoeker de weigering van het Parlement ter discussie om bedragen van de forfaitaire vergoeding voor persoonlijke kosten (27 600 euro) in aanmerking te nemen, terwijl deze bedragen ook met andere middelen zouden kunnen worden bewezen, en de kosten van mobiele telefoons die op basis van een extrapolatie zijn berekend (4 800 euro).

150    De weigering om een aantal stukken en facturen betreffende de huishoudelijke kosten van verzoeker en zijn medewerkers ten bedrage van 63 308,64 euro, alsook de kosten betreffende de achterstallige salarissen waarvoor hij door de arbeidsrechter van San Sebastián als schuldenaar is aangewezen (50 865,43 euro, zie punt 45 hierboven) in aanmerking te nemen, vormt eveneens een kennelijke beoordelingsfout.

151    Verzoeker heeft ter terechtzitting gepreciseerd dat Gorrotxategi 100 000 euro van de in beslag genomen 200 304 euro zou houden, omdat laatstgenoemde hem dat bedrag had voorgeschoten als kasmiddelen om aan zijn verplichtingen jegens zijn medewerkers te kunnen voldoen. Bovendien zal het bedrag waarvoor hij door de rechter in San Sebastián als schuldenaar is aangewezen, uit het in beslag genomen bedrag worden gehaald.

152    Om te beginnen wijst het Parlement erop dat het op verzoek van verzoeker opgestelde attest (zie punten 32 en 33 hierboven) enkel melding maakt van de betalingen die uit hoofde van de verschillende parlementaire vergoedingen op de aan hem toebehorende bankrekeningen zijn gestort, alsook van de betalingen aan de derdebetalende, en niet verwijst naar het in beslag genomen bedrag.

153    Het Parlement merkt op dat er geen verband bestaat tussen de terugvordering van het bedrag van 200 304 euro en de overlegging van aanvullende bewijsstukken, aangezien het in beslag genomen bedrag betrekking heeft op een latere periode dan die waarin de vergoedingen in overeenstemming met de Regeling kosten en vergoedingen hadden moeten worden besteed. Het was dus zowel het ontbreken van bewijsstukken als de aanwezigheid van een aanzienlijk bedrag op de rekening-courant dat bij het Parlement het vermoeden heeft gewekt dat deze bedragen niet waren besteed ter nakoming van verbintenissen die met inachtneming van de Regeling kosten en vergoedingen waren aangegaan.

154    Volgens het Parlement heeft het auditrapport aangetoond dat verzoeker de Regeling kosten en vergoedingen heeft geschonden. Bovendien heeft verzoeker zelf erkend dat sommige van zijn verplichtingen jegens zijn medewerkers niet waren nagekomen. Het Parlement betwist overigens de bewijskracht van de door verzoeker aangevoerde gegevens over de bemiddeling inzake de achterstallige betalingen aan diens medewerkers (zie punt 149 hierboven) en van de in de loop van de procedure overgelegde stukken.

155    Het Parlement benadrukt dat de door verzoeker aangevoerde bedragen die aan de medewerkers verschuldigd zouden zijn, niet in aanmerking konden worden genomen, aangezien de betrokken contracten volgens het auditrapport waren gesloten tussen laatstgenoemden en de EH/B, hetgeen ook door het Koninkrijk Spanje is onderstreept.

156    Tot slot verklaart het Parlement dat het, zoals aangegeven in punt 3 van het bestreden besluit, bereid blijft om de aanvullende bewijsstukken die verzoeker hem zou kunnen verstrekken, in overweging te nemen.

 Beoordeling door het Gerecht

157    Vooraf moet worden opgemerkt dat volgens het bij de Regeling kosten en vergoedingen ingevoerde stelsel het lid dat een derdebetalende aanwijst, die wordt belast met het beheer van de uit hoofde van de vergoeding voor parlementaire medewerkers betaalde bedragen, in staat moet zijn de stukken over te leggen die bewijzen dat de bedragen zijn besteed overeenkomstig de met zijn medewerkers gesloten contracten. Het ontbreken van bewijsstukken van de uitgaven die uit hoofde van de salarissen van medewerkers zijn gedeclareerd of van enige andere declarabele uitgave ingevolge de Regeling kosten en vergoedingen, kan enkel leiden tot de verplichting om de overeenkomstige bedragen aan het Parlement terug te betalen. Ieder bedrag waarvan de besteding overeenkomstig de Regeling kosten en vergoeding niet door middel van stukken wordt aangetoond, moet immers worden geacht ten onrechte te zijn betaald. Het staat dus aan degene die aan de instantie stukken heeft overgelegd teneinde de besteding van de ontvangen gelden te bewijzen, om tot staving van zijn beroep voor het Gerecht te stellen en te bewijzen dat die instantie een fout heeft begaan door te weigeren die stukken in aanmerking te nemen.

158    In dat kader kan het argument van verzoeker betreffende de moeilijkheden als gevolg van de arrestatie van zijn penningmeester en de inbeslagname van talrijke documenten niet worden aanvaard. Verzoeker heeft dienaangaande in antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht gepreciseerd, dat het enige door de Franse autoriteiten in beslag genomen document het bankafschrift van de opname van het bedrag van 210 354 euro was, dat door de Banque Bruxelles Lambert was afgegeven aan de gemachtigde van de rekening-courant. Verzoeker heeft daarvan bij het bankfiliaal een kopie gekregen en aan het Gerecht overgelegd. Het feit dat verzoeker zijn boekhouding zonder de hulp van zijn penningmeester heeft moeten reconstrueren, is dan ook irrelevant.

159    Wat de door verzoeker bepleite forfaitaire raming van uitgaven betreft, deze kan niet worden aanvaard. Vaststaat dat de nakoming van de aan de secretariaatsvergoeding inherente verplichtingen moet worden aangetoond door middel van bewijsstukken die alle voor de uitvoering van een controle achteraf benodigde gegevens bevatten (de precieze bedragen, de data van de betalingen, gegevens over de schuldenaar en de schuldeiser, de rechtsgrondslag van de betaling, enz.). Een forfaitaire raming, waarin overigens geen enkele bepaling voorziet, biedt die mogelijkheid niet.

160    Met betrekking tot de teruggave van het in Frankrijk in beslag genomen bedrag van 200 304 euro kan het argument van verzoeker, dat het Parlement rekening had moeten houden met het feit dat de overlegging van een deel van de bewijsstukken afhankelijk is van die teruggave, niet worden aanvaard.

161    Verzoeker poogt immers te bewijzen dat hij bepaalde bedragen verschuldigd is aan personen die worden bezoldigd uit de tegoeden van de secretariaatsvergoeding, en betoogt dat het Parlement om die reden deze bedragen had moeten beschouwen als naar behoren bewezen. Hij verwijst dienaangaande naar de achterstallige salarissen (67 340 euro) en de achterstallige socialezekerheidsbijdragen (26 054 euro) en benadrukt dat deze schulden zullen worden afbetaald wanneer het in beslag genomen bedrag wordt teruggegeven.

162    Het feit dat verzoeker bepaalde bedragen verschuldigd is aan personen voor wie de secretariaatsvergoeding bestemd is, ontslaat hem echter niet van de verplichting om stukken te overleggen die de nakoming van zijn verplichtingen aantonen. In het tegenovergestelde geval zou een lid een vergoeding kunnen ontvangen zonder de voor de dienstverleners bestemde bedragen uit te betalen en vervolgens het Parlement alle controle onmogelijk kunnen maken door een willekeurig bewijsstuk van zijn schuld jegens laatstgenoemden te overleggen.

163    Daaruit volgt dat, zoals reeds is opgemerkt, het Parlement het bestaan moet controleren van bewijsstukken die aantonen dat de gelden overeenkomstig de Regeling kosten en vergoedingen zijn besteed. Daarenboven kan het Parlement niet verplicht zijn verzoeker te ontslaan van zijn verplichting bewijsstukken te overleggen op grond van een inbeslagname waarvoor het niet verantwoordelijk is. Het is immers de parlementariër die vanaf het moment van ontvangst van een vergoeding de met het beheer daarvan samengaande risico’s draagt. Het Parlement heeft overigens verklaard dat het bereid blijft bewijsstukken betreffende de betaling van de schulden waarnaar verzoeker verwijst, in aanmerking te nemen. Het Parlement heeft bijgevolg rekening gehouden met de inbeslagname in Frankrijk en biedt verzoeker de mogelijkheid de uit hoofde van de parlementaire vergoedingen bestede bedragen te bewijzen.

164    Met betrekking tot de weigering van het Parlement om bedragen betreffende de forfaitaire vergoeding van persoonlijke kosten (27 600 euro) in aanmerking te nemen, terwijl deze bedragen volgens verzoeker met andere middelen zouden kunnen worden bewezen, volstaat de opmerking dat laatstgenoemde die middelen niet nader preciseert. Wat de kosten van mobiele telefoons betreft, moet worden opgemerkt dat om de in punt 159 hierboven uiteengezette redenen de voorgestelde extrapolatie niet kan worden aanvaard als methode om uitgaven in het kader van de Regeling kosten en vergoedingen te bewijzen.

165    Wat de beslissing van de arbeidsrechter in San Sebastián aangaat, die verzoeker aanvoert als bewijs van zijn schuld (ten bedrage van 50 865,43 euro) jegens zijn medewerkers, moet worden benadrukt dat het hier niet gaat om een handeling van een rechterlijke instantie, maar om een besluit van administratieve aard, dat is genomen door de bemiddelaar van het Ministerie van Justitie van de Baskische regering en is gebaseerd op een akkoord tussen verzoeker en zijn medewerkers. Hoe dan ook, aangezien deze handeling niet bewijst dat de schuld van verzoeker jegens zijn medewerkers is afbetaald, vormt zij geen passend bewijsstuk (zie punten 162 en 163 hierboven). Ten overvloede: een in het kader van een bemiddeling getroffen akkoord, zoals dat waarop voornoemde beslissing is gebaseerd, biedt in werkelijkheid geen enkel zeker bewijs van het bestaan van een schuldvordering. Het Parlement heeft dus terecht stukken geëist die bewijzen dat deze achterstallige bedragen aan de medewerkers zijn betaald teneinde de schuld te verminderen.

166    Verzoeker stelt dat een bedrag van 63 308,64 euro als bewezen had moeten worden beschouwd uit hoofde van huishoudelijke kosten. Deze kosten zijn gedragen door de EH/B, die ingevolge een met haar gesloten overeenkomst een vast bedrag van 600 euro zou inhouden op het salaris van iedere medewerker. Dit bedrag is volgens verzoeker verschuldigd aan de EH/B (zie punten 45 en 150 hierboven).

167    Dienaangaande volstaat de opmerking dat, om de reeds uiteengezette redenen, een niet-vereffende schuld niet in aanmerking kan worden genomen als een bewezen uitgave. Het Parlement heeft derhalve terecht geweigerd dit gegeven in aanmerking te nemen.

168    Uit het voorgaande volgt dat de secretaris-generaal terecht heeft geweigerd om de door verzoeker overgelegde en hierboven genoemde stukken in aanmerking te nemen. Daaruit volgt dat het achtste middel moet worden afgewezen.

169    Aangezien de laatste drie onderdelen van het eerste middel en alle daaropvolgende middelen (het tweede tot en met het achtste) zijn afgewezen, moet het bestreden besluit uitsluitend worden nietig verklaard voorzover daarin wordt bepaald dat de invordering van het door verzoeker verschuldigde bedrag zal plaatsvinden door verrekening.

 Kosten

170    Volgens artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht de proceskosten over partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op één of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Gelet op de gedeeltelijke nietigverklaring van het bestreden besluit en de afwijzing van het merendeel van de door verzoeker aangevoerde middelen, dient in casu te worden beslist, dat elke partij haar eigen kosten zal dragen.

171    Volgens artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering dragen de lidstaten die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer – uitgebreid),

rechtdoende:

1)      Verklaart het besluit van de secretaris-generaal van het Parlement van 24 februari 2004 betreffende de terugvordering van de uit hoofde van parlementaire kosten en vergoedingen aan verzoeker betaalde bedragen nietig, voorzover daarin wordt bepaald dat de terugvordering van het door verzoeker verschuldigde bedrag zal plaatsvinden door verrekening.

2)      Verwerpt het beroep voor het overige.

3)      Verstaat dat verzoeker, het Parlement en het Koninkrijk Spanje hun eigen kosten dragen.

Pirrung

Meij

Forwood

Pelikánová

 

      Papasavvas

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 22 december 2005.

De griffier

 

      De president van de Tweede kamer

E. Coulon

 

      J. Pirrung


* Procestaal: Frans.