Language of document : ECLI:EU:C:2000:630

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

16 november 2000 (1)

„Hogere voorziening - Mededinging - Artikel 85, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 81, lid 1, EG) - Geldboete - Motivering - Toerekenbaarheid van onrechtmatige gedraging”

In zaak C-286/98 P,

Stora Kopparbergs Bergslags AB, gevestigd te Falun (Zweden), vertegenwoordigd door A. Riesenkampff en S. Lehr, advocaten te Frankfurt am Main, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van R. Faltz, advocaat aldaar, Rue Heinrich Heine 6,

rekwirante,

betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Derde kamer - uitgebreid) van 14 mei 1998, Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie (T-354/94, Jurispr. blz. II-2111), strekkende tot vernietiging van dat arrest,

andere partij bij de procedure:

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur J. Currall en R. Lyal, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van diezelfde dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: A. La Pergola, kamerpresident, M. Wathelet (rapporteur), D. A. O. Edward, P. Jann en L. Sevón, rechters,

advocaat-generaal: J. Mischo


griffier: R. Grass

gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 18 mei 2000,

het navolgende

Arrest

1.
    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 27 juli 1998, heeft Stora Kopparbergs Bergslags AB krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EG hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 14 mei 1998, Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie (T-354/94, Jurispr. blz. II-2111; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht beschikking 94/601/EG van de Commissie van 13 juli 1994 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (IV/C/33.833 - Karton) (PB L 243, blz. 1; hierna: „beschikking”) gedeeltelijk nietig heeft verklaard en het beroep voor het overige heeft verworpen.

De feiten

2.
    Bij de beschikking heeft de Commissie aan negentien producenten die in de Gemeenschap karton leveren, een geldboete opgelegd wegens inbreuken op artikel 85, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 81, lid 1, EG).

3.
    Blijkens het bestreden arrest is die beschikking gegeven naar aanleiding van informele klachten die in 1990 waren ingediend door British Printing Industries Federation, een branchevereniging die de meerderheid van de kartonbedrukkers in het Verenigd Koninkrijk vertegenwoordigt, en door Fédération française du cartonnage, alsmede van verificaties die ambtenaren van de Commissie in april 1991 onaangekondigd bij verscheidene ondernemingen en brancheverenigingen in de bedrijfstak karton hadden uitgevoerd krachtens artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, 13, blz. 204).

4.
    Op basis van het in het kader van die verificaties en verzoeken om inlichtingen en documenten verkregen materiaal kwam de Commissie tot de conclusie, dat de betrokken ondernemingen vanaf medio 1986 tot ten minste april 1991 (in het merendeel der gevallen) hadden deelgenomen aan een inbreuk in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag. Zij besloot derhalve, een procedure krachtens dit laatste artikel in te leiden en deed elk van de betrokken ondernemingen bij brief van 21 december 1992 een mededeling van de punten van bezwaar toekomen. Alle geadresseerden gaven schriftelijk antwoord en negen ondernemingen verzochten mondeling te worden gehoord.

5.
    Aan het einde van die procedure stelde de Commissie de beschikking vast, die de navolgende bepalingen bevat:

Artikel 1

Buchmann GmbH, Cascades SA, Enso-Gutzeit Oy, Europa Carton AG, Finnboard - the Finnish Board Mills Association, Fiskeby Board AB, Gruber & Weber GmbH & Co KG, Kartonfabriek .De Eendracht‘ NV (handelende onder de naam .BPB de Eendracht‘), NV Koninklijke KNP BT NV (voorheen Koninklijke Nederlandse Papierfabrieken NV), Laakmann Karton GmbH & Co KG, Mo Och Domsjö AB (MoDo), Mayr-Melnhof Gesellschaft mbH, Papeteries de Lancey SA, RenaKartonfabrik A/S, Sarrió SpA, SCA Holding Ltd [voorheen Reed Paper & Board (UK) Ltd], Stora Kopparbergs Bergslags AB, Tampella Española SA en Moritz J. Weig GmbH & Co KG hebben inbreuk gemaakt op artikel 85, lid 1, van het EG-Verdrag door hun deelname,

-    in het geval van Buchmann en Rena, vanaf ongeveer maart 1988 tot ten minste eind 1990;

-    in het geval van Enso Española, minstens van maart 1988 tot ten minste eind april 1991;

-    in het geval van Gruber & Weber, vanaf ten minste 1988 tot eind 1990;

-    in de andere gevallen, vanaf medio 1986 tot ten minste april 1991,

aan een overeenstemming en onderling afgestemde feitelijke gedraging die van medio [1986] stammen en waarbij de kartonleveranciers in de Gemeenschap:

-    regelmatig in een reeks geheime en geïnstitutionaliseerde vergaderingen bijeenkwamen met het oog op het bespreken van en het bereiken van overeenstemming over een gemeenschappelijk beleid in de bedrijfstak ter beperking van de mededinging;

-    voor elke productkwaliteit in elke nationale valuta regelmatige prijsverhogingen overeenkwamen;

-    gelijktijdige en uniforme prijsverhogingen in de gehele Gemeenschap planden en ten uitvoer legden;

-    een afspraak maakten over handhaving van de marktaandelen van de grote producenten op vaste niveaus die van tijd tot tijd konden worden gewijzigd;

-    in toenemende mate vanaf vooraan in 1990 ter beheersing van het aanbod van het product in de Gemeenschap onderling afgestemde maatregelen namen teneinde de tenuitvoerlegging van de genoemde onderling afgestemde prijsverhogingen te waarborgen;

-    ter ondersteuning van de bovengenoemde maatregelen, commerciële informatie uitwisselden over leveringen, prijzen, machinestilstand, orderportefeuilles en bezettingsgraden.

Artikel 2

De in artikel 1 vermelde ondernemingen dienen onverwijld aan de genoemde inbreuk een einde te maken, voor zover zij zulks niet reeds hebben gedaan. Zij dienen zich voortaan met betrekking tot hun kartonactiviteiten te onthouden van elke overeenstemming of onderling afgestemde feitelijke gedraging die hetzelfde of een gelijksoortig doel of gevolg kan hebben, met inbegrip van elke uitwisseling van commerciële informatie,

a)    waardoor de deelnemers rechtstreeks of onrechtstreeks in kennis worden gesteld van de productie, verkoop, orderportefeuille, bezettingsgraden, verkoopprijzen, kosten of afzetplannen van andere individuele producenten of

b)    waardoor, zelfs al wordt geen individuele informatie bekendgemaakt, een gemeenschappelijke reactie van de bedrijfstak op de economische voorwaarden met betrekking tot prijzen of productiebeheersing wordt bevorderd, vergemakkelijkt of aangemoedigd of

c)    waardoor zij in staat zouden kunnen zijn de aansluiting bij of het volgen van uitdrukkelijke of stilzwijgende overeenkomsten betreffende prijzen of marktverdeling in de Gemeenschap te controleren.

Elke regeling voor de uitwisseling van algemene informatie waaraan zij deelnemen, zoals het Fides-stelsel of de opvolger daarvan, dient zodanig te worden gehanteerd dat niet alleen inlichtingen worden uitgesloten waaruit het gedrag van individuele producenten kan worden afgeleid, doch ook gegevens betreffende de huidige stand van de binnenkomende orders en van de orderportefeuille, de voorziene bezettingsgraad van de productiecapaciteit (in beide gevallen ook indien geaggregeerd) of betreffende de productiecapaciteit van elke machine.

Een dergelijk uitwisselingsstelsel dient te worden beperkt tot vergaring en verspreiding, in geaggregeerde vorm, van productie- en verkoopstatistieken die niet kunnen worden gebruikt om een gemeenschappelijk gedragspatroon in de bedrijfstak te bevorderen of te vergemakkelijken.

Ook wordt van de ondernemingen vereist dat zij zich onthouden van elke uitwisseling van informatie van concurrentiële betekenis naast dergelijke toegestane uitwisselingen en van elke vergadering of ander contact ter bespreking van de betekenis van de uitgewisselde informatie of de mogelijke of waarschijnlijke reactie van de bedrijfstak of van individuele producenten op die informatie.

Een periode van drie maanden na de datum van mededeling van deze beschikking wordt toegestaan om in enigerlei stelsel van uitwisseling van inlichtingen de nodige wijzigingen aan te brengen.

Artikel 3

De hierna vermelde ondernemingen worden met betrekking tot de in artikel 1 vastgestelde inbreuk de volgende geldboeten opgelegd:

(...)

xvii)    Stora Kopparbergs Bergslags AB, een geldboete van 11 250 000 ECU;

(...)”

6.
    In het bestreden arrest werden de feiten verder als volgt beschreven:

„9    Volgens de beschikking vond de inbreuk plaats in het kader van een organisatie met de naam .Product Group Paperboard‘ (hierna: .PG Paperboard‘), die bestond uit verscheidene groepen of comités.

10    In het kader van deze organisatie werd medio 1986 de zogeheten .Presidents Working Group‘ (hierna: .PWG‘) opgericht. Deze groep bestond uit leidinggevende personen van de (ongeveer acht) grootste kartonproducenten in de Gemeenschap.

11    De werkzaamheden van de PWG bestonden onder meer in bespreking van en onderlinge afstemming over markten, marktaandelen, prijzen en capaciteit. De PWG nam in het bijzonder algemene beslissingen over het tijdstip en het niveau van door de producenten door te voeren prijsverhogingen.

12    De PWG bracht verslag uit aan de .President Conference‘ (hierna: .PC‘), die (met meer of minder grote regelmaat) werd bijgewoond door nagenoeg alle algemeen-directeuren van de betrokken ondernemingen. De PC kwam in de betrokken periode tweemaal per jaar bijeen.

13    Eind 1987 werd het .Joint Marketing Committee‘ (hierna: .JMC‘) opgericht. Dit had vooral tot taak om te bepalen of, en zo ja hoe, prijsverhogingen konden worden doorgevoerd, alsmede om per land en voor de grote afnemers de door de PWG overeengekomen prijsinitiatieven in detail uit te werken, met het doel een systeem van equivalente prijzen in Europa tot stand te brengen.

14    Het .Economic Committee‘ (hierna: .EC‘) ten slotte besprak onder meer de prijsontwikkelingen op de nationale markten en de orderportefeuilles en bracht over zijn bevindingen verslag uit aan het JMC of, tot eind 1987, het Marketing Committee. De bijeenkomsten van het EC werden bijgewoond door marketing- en verkoopmanagers van het merendeel van de betrokken ondernemingen en vonden enige malen per jaar plaats.

15    Uit de beschikking blijkt voorts, dat naar het oordeel van de Commissie de activiteiten van de PG Paperboard werden ondersteund door een systeem voor gegevensuitwisseling dat werd beheerd door de trustmaatschappij Fides, gevestigd te Zürich (Zwitserland). Volgens de beschikking stuurden de meeste leden van de PG Paperboard Fides periodieke verslagen over orders, productie, verkoop en bezettingsgraad. Die verslagen werden in het Fides-systeem centraal samengevoegd en de geaggregeerde gegevens werden aan de deelnemers toegestuurd.

16    [Rekwirante], Stora Kopparbergs Bergslags AB (hierna: .Stora‘), was reeds eigenaar van Kopparfors, een van de grootste kartonproducenten in Europa, toen zij in 1990 de Duitse papiergroep Feldmühle-Nobel (hierna: .FeNo‘) overnam, welke het kartonbedrijf Feldmühle omvatte (punt 11 van de considerans van de beschikking). Op die datum had Feldmühle Papeteries Béghin-Corbehem (hierna: .CBC‘) reeds in handen.

17    Volgens de beschikking hebben Feldmühle, Kopparfors en CBC gedurende de gehele door de beschikking bestreken periode aan het kartel deelgenomen. Bovendien zouden Feldmühle en CBC de vergaderingen van de PWG hebben bijgewoond.

18    De vroegere kartonbedrijven Kopparfors en Feldmühle zijn later geïntegreerd en vormen thans de Billerud-divisie van de Stora-groep.

19    Volgens punt 158 van de considerans van de beschikking aanvaardt Stora, .dat zij voor de betrokkenheid bij de inbreuk van haar dochterondernemingen Feldmühle, Kopparfors en CBC verantwoordelijk is, zowel vóór als na het tijdstip waarop de Stora-groep die ondernemingen overnam‘. Bovendien was de Commissie van oordeel, dat [rekwirante] wegens de deelname van Feldmühle en CBC aan de vergaderingen van de PWG een van de .kopstukken‘ was en dat om die reden een bijzondere verantwoordelijkheid op haar rustte.”

7.
    Zestien van de achttien andere ondernemingen alsmede vier Finse ondernemingen, leden van de handelsvereniging Finnboard, die om die reden hoofdelijk aansprakelijk werden gesteld voor de betaling van de aan de vereniging opgelegde geldboete, stelden beroep in tegen de beschikking (zaken T-295/94, T-301/94, T-304/94, T-308/94-T-311/94, T-317/94, T-319/94, T-327/94, T-334/94, T-337/94, T-338/94, T-347/94, T-348/94 en T-352/94, en gevoegde zaken T-339/94-T-342/94).

Het bestreden arrest

De vordering tot nietigverklaring van de beschikking

8.
    Tot staving van haar vordering tot nietigverklaring van de beschikking voerde rekwirante één middel aan, inhoudende dat zij niet de juiste adressaat van de beschikking zou zijn. Zij stelde met name, dat de inbreuk haar niet kon worden toegerekend, omdat:

-    zij niet als rechtsopvolgster van de ondernemingen die de inbreuk hadden gepleegd, voor de inbreuk aansprakelijk kon worden gesteld, omdat deze ondernemingen nog steeds bestonden;

-    evenmin was voldaan aan de voorwaarden op grond waarvan zij volgens de beschikkingspraktijk van de Commissie en de rechtspraak aansprakelijk kon worden gesteld voor de binnen de groep gepleegde inbreuken. Gedurende de door de beschikking bestreken periode had Stora naar haar zeggen namelijk niet werkelijk het commerciële beleid van de drie betrokken ondernemingen (Kopparfors, Feldmühle en CBC) gecontroleerd. Stora betwistte eveneens de opvatting van de Commissie, dat een moedermaatschappij aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsverstorende gedragingen van een dochtermaatschappij enkel omdat deze laatste haar voor 100 % toebehoort.

9.
    Het Gerecht antwoordde:

„78    Zoals reeds is vastgesteld, dient met inachtneming van de afzonderlijke gegevens in de mededeling van de punten van bezwaar te worden beoordeeld, op grond van welke redenen de Commissie de beschikking tot [rekwirante] heeft gericht. Uit deze inlichtingen blijkt, dat de gedragingen van Kopparfors, Feldmühle en CBC aan [rekwirante] zijn toegerekend als moedermaatschappij van de Stora-groep.

79    Volgens vaste rechtspraak sluit de omstandigheid dat de dochtermaatschappij eigen rechtspersoonlijkheid bezit, nog niet de mogelijkheid uit, dat haar gedrag aan de moedermaatschappij kan worden toegerekend, met name wanneer de dochtermaatschappij niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt, doch in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt (zie onder meer arrest ICI/Commissie, reeds aangehaald, punten 132 en 133).

80    In casu heeft [rekwirante] niet betwist, dat zij het commerciële beleid van Kopparfors op beslissende wijze kon beïnvloeden, zodat overeenkomstig de rechtspraak van het Hof niet meer behoeft te worden onderzocht, of zij ook daadwerkelijk van deze mogelijkheid gebruik heeft gemaakt. Aangezien Kopparfors sedert 1 januari 1987 een 100 %-dochtermaatschappij van [rekwirante] is, voert zij noodzakelijkerwijs een politiek die door dezelfde statutaire organen wordt bepaald als de politiek van haar moedermaatschappij (zie arrest AEG/Commissie, reeds aangehaald, punt 50). In elk geval heeft [rekwirante] geen enkel bewijs aangevoerd tot staving van haar verklaringen dat Kopparfors haar activiteiten op de kartonmarkt had uitgeoefend als zelfstandige juridische entiteit die haar commerciële beleid grotendeels zelf bepaalde en een eigen directie met externe vertegenwoordigers bezat.

81    Wat Feldmühle en CBC betreft, zij eraan herinnerd, dat Feldmühle gedurende de jaren 1988 en 1989 alle aandelen van CBC heeft verworven, waarbij deze laatste onderneming een 100 %-dochtermaatschappij van Feldmühle is geworden. Overigens staat vast, dat [rekwirante] in april 1990 overeenkomsten heeft gesloten voor de aankoop van ongeveer 75 % van de aandelen van de FeNo-groep, waartoe Feldmühle behoorde, zij het dat de feitelijke overdracht van de aandelen pas in september 1990 plaats vond. Ten slotte heeft [rekwirante] zelf meegedeeld, dat zij eind 1990 aandelen van kleinaandeelhouders heeft verworven, zodat zij 97,84 % van de aandelen van FeNo in handen had.

82    Vervolgens wordt door [rekwirante] niet betwist, dat op de datum waarop zij de meerderheid van de aandelen van de FeNo-groep in handen kreeg, twee ondernemingen van deze groep, Feldmühle en CBC, deelnamen aan een inbreuk waarbij ook Kopparfors, 100 %-dochtermaatschappij van [rekwirante], was betrokken. Aangezien het gedrag van Kopparfors aan [rekwirante] moet worden toegerekend, heeft de Commissie in de afzonderlijke gegevens in de mededeling van de punten van bezwaar (...) terecht beklemtoond, dat[rekwirante] niet onkundig kon zijn geweest van het mededingingsverstorend gedrag van Feldmühle en van CBC.

83    Bijgevolg kon de Commissie het gedrag van Feldmühle en van CBC aan [rekwirante] toerekenen wat de periode vóór en de periode na hun overname door [rekwirante] betreft. Als moedermaatschappij diende [rekwirante] met betrekking tot haar dochtermaatschappijen alle maatregelen te nemen om de voortzetting van de inbreuk, waarvan zij niet onkundig was, te verhinderen.

84    Deze conclusie wordt niet weerlegd door [rekwirantes] argument, dat zij op grond van de Duitse wetgeving niet over de mogelijkheid beschikte om het commerciële beleid van Feldmühle, en dus van CBC, op beslissende wijze te beïnvloeden. Immers, [rekwirante] heeft zelfs niet gesteld, dat zij heeft geprobeerd een einde te maken aan de betrokken inbreuk, bijvoorbeeld door de directie van Feldmühle gewoonweg daarom te verzoeken.

85    Gelet op voorgaande overwegingen, mocht de Commissie de gedragingen van de betrokken ondernemingen aan [rekwirante] toerekenen. Deze vaststelling wordt gestaafd door [rekwirantes] gedrag tijdens de administratieve procedure, tijdens welke zij zich, wat de ondernemingen van de Stora-groep betreft, als enige onderhandelingspartner van de Commissie betreffende de betrokken inbreuk heeft voorgesteld (zie bij analogie arrest Hof van 18 oktober 1989, Orkem/Commissie, 374/87, Jurispr. blz. 3283, punt 6). Ten slotte moet worden vastgesteld, dat de keuze van [rekwirante] als adressaat van de beschikking in overeenstemming is met de algemene criteria die de Commissie in aanmerking heeft genomen in punt 143 van de considerans van de beschikking (...), omdat meerdere ondernemingen van de Stora-groep aan de in deze beschikking bedoelde inbreuk hebben deelgenomen.

86    Daaruit volgt, dat het tweede onderdeel van het eerste middel niet kan worden aanvaard, zodat het middel in zijn geheel dient te worden afgewezen.”

10.
    Verder aanvaardde het Gerecht niet de verboden in artikel 2, eerste alinea, sub b en c, van de beschikking, voor zover zij de uitwisseling van zuiver statistische informatie dienden te beletten die niet als individuele of individualiseerbare informatie kon worden aangemerkt, op grond dat zij verder gingen dan hetgeen noodzakelijk was om de vastgestelde gedragingen weer rechtsconform te maken. Derhalve verklaarde het Gerecht artikel 2, eerste tot en met vierde alinea, van de beschikking nietig, behalve de navolgende passages:

„De in artikel 1 vermelde ondernemingen dienen onverwijld aan de genoemde inbreuk een einde te maken, voor zover zij zulks niet reeds hebben gedaan. Zij dienen zich voortaan met betrekking tot hun kartonactiviteiten te onthouden van elke overeenstemming of onderling afgestemde feitelijke gedraging die hetzelfde of een gelijksoortig doel of gevolg kan hebben, met inbegrip van elke uitwisseling van commerciële informatie,

a)    waardoor de deelnemers rechtstreeks of onrechtstreeks in kennis worden gesteld van de productie, verkoop, orderportefeuille, bezettingsgraden, verkoopprijzen, kosten of afzetplannen van andere individuele producenten.

Elke regeling voor de uitwisseling van algemene informatie waaraan zij deelnemen, zoals het Fides-stelsel of de opvolger daarvan, dient zodanig te worden gehanteerd dat inlichtingen worden uitgesloten waaruit het gedrag van individuele producenten kan worden afgeleid.”

De vordering tot intrekking of verlaging van de geldboete

11.
    Tot staving van haar vordering tot intrekking of verlaging van de haar opgelegde geldboete voerde rekwirante voor het Gerecht één middel aan: schending van artikel 15van verordening nr. 17. Dit middel viel uiteen in vijf onderdelen: schending van de verplichting tot motivering van het bedrag van de geldboeten; rekwirante had niet als een van de „kopstukken” van het kartel mogen worden beschouwd; onjuiste beoordeling, door de Commissie, van de gevolgen van het kartel; de Commissie had het door rekwirante uitgevoerde conformeringsprogramma als verzachtende omstandigheid in aanmerking moeten nemen, en ten slotte zou de Commissie zich voor de vaststelling van het bedrag van de geldboete op niet ter zake doende overwegingen hebben gebaseerd.

12.
    Het Gerecht wees die grieven af. Gelet op de in hogere voorziening aangevoerde middelen, behoeft enkel de motivering van het bestreden arrest met betrekking tot het eerste, het tweede en het vijfde onderdeel van het door Stora aangevoerde middel te worden weergegeven.

Het eerste onderdeel: schending van de verplichting tot motivering van het bedrag van de geldboeten

13.
    Rekwirante betoogde voor het Gerecht, dat de Commissie in de beschikking had moeten verklaren, hoe het bedrag van de aan de verschillende ondernemingen opgelegde geldboeten was vastgesteld.

14.
    Het Gerecht antwoordde:

„117    Volgens vaste rechtspraak heeft de verplichting tot motivering van een individuele beschikking tot doel, de gemeenschapsrechter in staat te stellen de wettigheid van de beschikking te onderzoeken, en de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of de beschikking gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de wettigheid kan worden betwist, met dien verstande dat de omvang van de motiveringsplicht afhankelijk is van de aard der betrokken handeling en van de omstandigheden waaronder deze isvastgesteld (zie in het bijzonder arrest Gerecht van 11 december 1996, Van Megen Sports/Commissie, T-49/95, Jurispr. blz. II-1799, punt 51).

118    Bij een beschikking waarbij, zoals in casu, aan meerdere ondernemingen een geldboete wordt opgelegd wegens een inbreuk op de communautaire mededingingsregels, moet de omvang van de motiveringsplicht in het bijzonder worden bepaald met inachtneming van het feit dat de zwaarte van de inbreuken moet worden vastgesteld op basis van een groot aantal factoren, zoals onder meer de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context daarvan en de preventieve werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld (beschikking Hof van 25 maart 1996, SPO e.a./Commissie, C-137/95 P, Jurispr. blz. I-1611, punt 54).

119    Bovendien beschikt de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van elke geldboete over een beoordelingsmarge en kan zij niet verplicht worden geacht om daartoe een precieze mathematische formule toe te passen (zie in dezelfde zin, arrest Gerecht van 6 april 1995, Martinelli/Commissie, T-150/89, Jurispr. blz. II-1165, punt 59).

120    In de beschikking worden de criteria die in aanmerking zijn genomen bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten en het bedrag van de individuele geldboeten vermeld in respectievelijk de punten 168 en 169 van de considerans. Verder verklaart de Commissie met betrekking tot de individuele geldboeten in punt 170 van de considerans, dat de ondernemingen die de vergaderingen van de PWG hebben bijgewoond, in beginsel als de .kopstukken‘ van het kartel zijn beschouwd, terwijl de andere ondernemingen als .gewone leden‘ daarvan zijn beschouwd. Ten slotte geeft zij in de punten 171 en 172 van de considerans aan, dat de aan Rena en [rekwirante] opgelegde geldboeten aanzienlijk lager moeten uitvallen om rekening te houden met hun actieve medewerking met de Commissie en dat acht andere ondernemingen eveneensin aanmerking komen voor een proportioneel geringere verlaging, omdat zij in hun antwoorden op de mededeling van de punten van bezwaar niet de kern van de tegen hen ingebrachte feiten hebben ontkend, waarop de Commissie haar punten van bezwaar had gebaseerd.

121    In haar memories voor het Gerecht, alsmede in haar antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft de Commissie verklaard, dat het bedrag van de geldboeten is vastgesteld op basis van de omzet die elke onderneming tot wie de beschikking is gericht, in 1990 heeft behaald op de kartonmarkt van de Gemeenschap. Geldboeten van een basisniveau van 9 of 7,5 % van deze individuele omzet zijn opgelegd aan de ondernemingen die als de .kopstukken‘ van het kartel werden beschouwd, respectievelijk aan de andere ondernemingen. Ten slotte heeft de Commissie rekening gehouden met de eventuele medewerking van bepaalde ondernemingen tijdens de administratieve procedure. Bij twee ondernemingen is het bedrag van hun geldboete om die reden met tweederde verlaagd, terwijl die van andere ondernemingen met eenderde is verlaagd.

122    Overigens blijkt uit een door de Commissie verstrekte tabel met gegevens betreffende de vaststelling van het bedrag van elk van de individuele geldboeten, dat deze geldboeten weliswaar niet zijn vastgesteld door middel van een strikt mathematische toepassing van alleen de bovengenoemde cijfers, doch dat deze cijfers voor de berekening van de geldboeten wel stelselmatig in aanmerking zijn genomen.

123    In de beschikking wordt niet gepreciseerd, dat het bedrag van de geldboeten is vastgesteld op basis van de omzet van elke onderneming op de kartonmarkt van de Gemeenschap in 1990. Ook worden in de beschikking niet de toegepaste basispercentages van 9 en 7,5 % genoemd die zijn gehanteerd voor de berekening van de geldboeten die zijn opgelegd aan de ondernemingen die alsde .kopstukken‘ werden beschouwd, respectievelijk aan de ondernemingen die als .gewone leden‘ werden beschouwd. Evenmin worden de percentages vermeld, waarmee de geldboeten van Rena en [rekwirante] enerzijds en die van acht andere ondernemingen anderzijds zijn verlaagd.

124    In casu bevatten de punten 169 tot en met 172 van de considerans, uitgelegd met inachtneming van de gedetailleerde uiteenzetting, in de beschikking, van de feitelijke bevindingen die ten aanzien van elke adressaat van de beschikking zijn geformuleerd, een toereikende en ter zake dienende vermelding van de beoordelingsfactoren die in aanmerking zijn genomen om de zwaarte en de duur van de door elk van de betrokken ondernemingen gepleegde inbreuk te bepalen (zie in deze zin arrest Gerecht van 24 oktober 1991, Petrofina/Commissie, T-2/89, Jurispr. blz. II-1087, punt 264).

125    In de tweede plaats zou, wanneer zoals in casu bij de bepaling van het bedrag van elke geldboete stelselmatig rekening is gehouden met bepaalde specifieke gegevens, de vermelding van elk van deze factoren in de beschikking de ondernemingen in staat stellen om enerzijds beter te beoordelen of de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de individuele geldboete fouten heeft gemaakt, en anderzijds of, gelet op de toegepaste algemene criteria, het bedrag van elke individuele geldboete gerechtvaardigd is. In casu is bij de vermelding van de betrokken factoren in de beschikking, dat wil zeggen de referentieomzet, het referentiejaar, de toegepaste basispercentages en de percentages van de verlaging van het bedrag van de geldboete, de precieze omzet van de ondernemingen tot wie de beschikking is gericht, niet openbaar gemaakt, aangezien de openbaarmaking een inbreuk op artikel 214 van het Verdrag had kunnen opleveren. Het eindbedrag van elke individuele geldboete is, zoals de Commissie zelf heeft beklemtoond, namelijk niet tot stand gekomen door een strikt mathematische toepassing van deze factoren.

126    Ter terechtzitting heeft de Commissie overigens erkend, dat niets haar zou hebben belet om in de beschikking de factoren aan te geven die stelselmatig in aanmerking waren genomen en die op de dag zelf waarop de beschikking is aanvaard, bekend waren gemaakt tijdens een persconferentie door het lid van de Commissie, belast met het mededingingsbeleid. Dienaangaande zij herinnerd aan de vaste rechtspraak, volgens welke de motivering van de beschikking in de beschikking zelf moet voorkomen en dat latere verklaringen van de Commissie, behoudens bijzondere omstandigheden, niet in aanmerking kunnen worden genomen (zie arrest Gerecht van 2 juli 1992, Dansk Pelsdyravlerforening/Commissie, T-61/89, Jurispr. blz. II-1931, punt 131, en in dezelfde zin arrest Hilti/Commissie, reeds aangehaald, punt 136).

127    Ondanks deze bevindingen zij opgemerkt, dat de motivering betreffende de vaststelling van het bedrag van de geldboeten in de punten 167 tot en met 172 van de considerans van de beschikking minstens even gedetailleerd is als de motiveringen in de vroegere beschikkingen van de Commissie betreffende vergelijkbare inbreuken. Hoewel het middel van een motiveringsgebrek van openbare orde is, had de gemeenschapsrechter op het moment van de vaststelling nog geen kritiek geuit op de praktijk die door de Commissie werd gevolgd op het gebied van de motivering van de opgelegde geldboeten. Pas in het arrest van 6 april 1995, Tréfilunion/Commissie (T-148/89, Jurispr. blz. II-1063, punt 142), en in twee andere arresten van dezelfde dag, Société métallurgique de Normandie/Commissie (T-147/89, Jurispr. blz. II-1057, summiere publicatie) en Société des treillis et panneaux soudés/Commissie (T-151/89, Jurispr. blz. II-1191, summiere publicatie), heeft het Gerecht voor het eerst beklemtoond, dat het wenselijk is dat de ondernemingen gedetailleerd kennis kunnen nemen van de wijze van berekening van de hun opgelegde geldboete, zonder daarvoor de beschikking van de Commissie in rechte te moeten aanvechten.

128    Wanneer de Commissie in een beschikking een inbreuk op de mededingingsregels vaststelt en de ondernemingen die daaraan hebben deelgenomen een geldboete oplegt, moet zij derhalve, indien zij bepaalde basisfactoren bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten stelselmatig in aanmerking heeft genomen, deze factoren in de beschikking zelf vermelden, om de ondernemingen tot wie zij is gericht, in staat te stellen de juistheid van het niveau van de geldboete te verifiëren en na te gaan of er eventueel sprake is van discriminatie.

129    In de bijzondere omstandigheden welke zijn vermeld in punt 127 supra, en gelet op het feit dat de Commissie zich bereid heeft getoond om tijdens de contentieuze procedure alle relevante inlichtingen betreffende de wijze van berekening van de geldboeten te verstrekken, behoeft het ontbreken van een specifieke motivering in de beschikking betreffende de wijze van berekening van de geldboeten in casu niet als een schending van de motiveringsplicht te worden beschouwd, die een gehele of gedeeltelijke intrekking van de opgelegde geldboeten rechtvaardigt.

130    Bijgevolg kan het eerste onderdeel van het middel niet worden aanvaard.”

Het tweede onderdeel: rekwirante had niet als een van de „kopstukken” van het kartel mogen worden beschouwd

15.
    Voor het Gerecht verweet Stora de Commissie, dat zij zich op het standpunt had gesteld, dat het kartel ruimschoots succes had bij het bereiken zijn doelstellingen, hoewel Stora's antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar een gedetailleerde uiteenzetting bevatte over de situatie op de markt en de redenen waarom de afspraken betreffende de prijsverhogingen slechts een uiterst beperkt effect hadden op de werkelijk gehanteerde prijzen.

16.
    Het Gerecht antwoordde:

„137    Volgens punt 168, zevende streepje, van de considerans van de beschikking heeft de Commissie bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten onder meer rekening gehouden met het feit dat het kartel .ruimschoots succes had bij het bereiken van zijn doelstellingen‘. Vaststaat, dat deze overweging verwijst naar de gevolgen van de in artikel 1 van de beschikking vastgestelde inbreuk op de markt.

138    Voor de toetsing van de beoordeling, door de Commissie, van de gevolgen van de inbreuk behoeft slechts de beoordeling van de gevolgen van de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen te worden onderzocht. In de eerste plaats blijkt namelijk uit de beschikking, dat de vaststelling betreffende het grote succes bij het bereiken van de doelstellingen voornamelijk is gebaseerd op de gevolgen van de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen. Weliswaar worden deze gevolgen geanalyseerd in de punten 100 tot en met 102, 115, en 135 tot en met 137 van de considerans van de beschikking, doch de vraag of de heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen en de heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand gevolgen hebben gehad op de markt, wordt daarentegen niet specifiek onderzocht.

139    In de tweede plaats kan op grond van het onderzoek van de gevolgen van de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen in elk geval eveneens worden beoordeeld, of de doelstelling van de heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand is bereikt, omdat deze laatste ten doel had ervoor te zorgen dat de onderling afgestemde prijsinitiatieven niet in gevaar werden gebracht door overaanbod.

140    In de derde plaats stelt de Commissie met betrekking tot de heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen niet, dat de ondernemingen die de vergaderingen van de PWG hebben bijgewoond, een absolute bevriezing van hun marktaandelen voor ogen stond. Volgens punt 60, tweede alinea, van deconsiderans van de beschikking was de afspraak over marktaandelen niet statisch, .maar het onderwerp van periodieke aanpassing en heronderhandeling‘. Gelet op deze precisering kan de Commissie dus niet worden verweten, dat zij van oordeel was dat het kartel ruimschoots succes had bij het bereiken van zijn doelstellingen, zonder in de beschikking specifiek het succes van deze heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen te hebben onderzocht.

141    Van de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen heeft de Commissie de algemene gevolgen beoordeeld.

142    Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft bevestigd, worden in de beschikking drie soorten van gevolgen onderscheiden. Bovendien is de Commissie uitgegaan van het feit, dat de prijsinitiatieven door de producenten zelf in het algemeen als een succes zijn beschouwd.

143    Het eerste soort van gevolgen dat door de Commissie in aanmerking wordt genomen en door [rekwirante] niet wordt betwist, bestaat in het feit, dat de overeengekomen prijzen ook inderdaad aan de afnemers zijn aangekondigd. De nieuwe prijzen dienden dan ook als referentie bij individuele onderhandelingen met de afnemers over de transactieprijzen (zie in het bijzonder punten 100 en 101, vijfde en zesde alinea, van de considerans van de beschikking).

144    Het tweede soort van gevolgen bestaat in het feit, dat de ontwikkeling van de transactieprijzen gelijke tred hield met die van de aangekondigde prijzen. Dienaangaande stelt de Commissie, dat .de producenten niet alleen de overeengekomen prijsverhogingen aankondigden, doch ook, met enkele uitzonderingen, krachtige maatregelen namen om te waarborgen dat deze aan de afnemers werden opgelegd‘ (punt 101, eerste alinea, van de considerans van de beschikking). Zij erkent, dat de afnemers soms concessies betreffende de datum van inwerkingtreding van de verhogingen of individuele kortingen of reducties kregen, met name bij grote bestellingen, en dat .de gemiddelde nettoprijsverhoging na aftrek van alle kortingen en andere concessies altijd geringer was dan het totale bedrag van de aangekondigde prijsverhoging‘ (punt 102, laatste alinea, van de considerans). Onder verwijzing naar grafieken in een economische studie welke ten behoeve van de procedure was verricht voor rekening van een aantal ondernemingen tot wie de beschikking is gericht (hierna: .LE-rapport‘), verklaart zij evenwel, dat er gedurende de in de beschikking bedoelde periode .een nauw lineair verband‘ bestond tussen de ontwikkeling van de aangekondigde prijzen en die van de transactieprijzen, uitgedrukt in nationale valuta of omgerekend in ecu. Zij verbindt daaraan de conclusie: .De bereikte netto prijsverhogingen spoorden nauw met de prijsaankondigingen, zij het ook met een zeker tijdsverschil. De opsteller van het rapport zelf erkende gedurende de hoorzitting dat dit het geval was in 1988 en 1989‘ (punt 115, tweede alinea, van de considerans).

145    Erkend moet worden, dat de Commissie zich bij de beoordeling van deze tweede soort van gevolgen op het standpunt mocht stellen, dat het bestaan van een nauw lineair verband tussen de ontwikkeling van de aangekondigde prijzen en die van de transactieprijzen het bewijs opleverde van een effect dat overeenkomstig het door de producenten nagestreefde doel door de prijsinitiatieven werd uitgeoefend op de transactieprijzen. Het staat namelijk vast dat op de betrokken markt de praktijk om met de afnemers afzonderlijk te onderhandelen, tot gevolg heeft dat de transactieprijzen in het algemeen niet identiek zijn aan de aangekondigde prijzen. Het is dan ook niet te verwachten, dat de verhogingen van de transactieprijzen identiek zijn met de verhogingen van de aangekondigde prijzen.

146    Voor het bestaan van een correlatie tussen de aangekondigde prijsverhogingen en de verhogingen van de transactieprijzen beroept de Commissie zich terecht op het LE-rapport, waarin op basis van door verschillende producentenverstrekte gegevens een analyse wordt gegeven van de ontwikkeling van de kartonprijzen gedurende de in de beschikking bedoelde periode.

147    Het bestaan van een .nauw lineair verband‘ wordt in dit rapport evenwel slechts voor een gedeelte van de tijd bevestigd. De periode van 1987 tot 1991 blijkt bij onderzoek namelijk uiteen te vallen in drie afzonderlijke subperioden. Wat dit betreft, heeft de opsteller van een LE-rapport zijn conclusies tijdens de hoorzitting voor de Commissie als volgt samengevat: .Er is geen nauwe correlatie, zelfs niet met een zeker tijdverschil, tussen de aangekondigde prijsverhoging en de marktprijzen van 1987 tot 1988, het begin van de onderzochte periode. Daarentegen bestaat er wel een dergelijke correlatie in 1988/1989, waarna deze correlatie afneemt en er gedurende de periode 1990/1991 nogal vreemd [oddly] uitziet‘ (proces-verbaal van de hoorzitting, blz. 28). Hij merkte verder op, dat deze fluctuaties in de tijd nauw verband hielden met de fluctuaties in de vraag (zie in het bijzonder proces-verbaal van de hoorzitting, blz. 20).

148    Deze mondelinge conclusies van de opsteller komen overeen met de analyse in zijn rapport, en in het bijzonder met de grafieken waarin de ontwikkeling van de aangekondigde prijzen wordt vergeleken met de ontwikkeling van de transactieprijzen (LE-rapport, grafieken 10 en 11, blz. 29). Bijgevolg moet worden vastgesteld, dat de Commissie het door haar aangevoerde .nauwe lineaire verband‘ slechts gedeeltelijk heeft bewezen.

149    Ter terechtzitting heeft de Commissie meegedeeld, dat zij ook rekening heeft gehouden met een derde soort van gevolgen van de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen, hierin bestaande dat het niveau van de transactieprijzen hoger was dan het niveau dat zonder heimelijke verstandhouding zou zijn bereikt. De Commissie, die beklemtoont dat de data en de volgorde van de aankondigingen van de prijsverhogingen door de PWG werden gepland, is dienaangaande in de beschikking van mening, dat het .onder dergelijkeomstandigheden ondenkbaar is dat de onderling afgestemde prijsaankondigingen geen gevolgen hadden voor het feitelijke prijspeil‘ (punt 136, derde alinea, van de considerans van de beschikking). In het LE-rapport (hoofdstuk 3) is evenwel een model opgesteld op basis waarvan het prijsniveau kan worden geraamd, dat resulteert uit de objectieve marktsituatie. Volgens dit rapport zou het prijsniveau op basis van objectieve economische factoren gedurende de periode 1975 tot 1991 met te verwaarlozen fluctuaties een zelfde trend te zien hebben gegeven als die van de toegepaste transactieprijzen, en wel ook gedurende de in de beschikking in aanmerking genomen periode.

150    Ondanks deze conclusie kan op basis van de analyse in het rapport niet worden vastgesteld, dat de onderling afgestemde prijsinitiatieven de producenten niet in staat hebben gesteld om een niveau van transactieprijzen te bereiken dat hoger was dan bij een vrije mededinging tot stand zou zijn gekomen. Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft beklemtoond, is het mogelijk dat de bij deze analyse in aanmerking genomen factoren zijn beïnvloed door de bestaande heimelijke verstandhouding. De Commissie stelt terecht, dat de heimelijke verstandhouding bijvoorbeeld voor de ondernemingen minder reden kon zijn geweest om hun kosten te verlagen. Zij heeft evenwel geen enkele rechtstreekse fout in de analyse van het LE-rapport aangevoerd en heeft evenmin haar eigen economische analyse van de theoretische ontwikkeling van de transactieprijzen zonder heimelijke verstandhouding overgelegd. Bijgevolg kan haar verklaring dat de transactieprijzen zonder heimelijke verstandhouding tussen de producenten lager zouden zijn geweest, niet worden aanvaard.

151    Daaruit volgt, dat niet is bewezen dat deze derde soort van gevolgen van de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen ook echt bestaan.

152    Aan de hiervóór gedane vaststellingen wordt geenszins afgedaan door de subjectieve beoordeling van de producenten, op basis waarvan de Commissiezich op het standpunt heeft gesteld, dat het kartel zijn doelstellingen ruimschoots had bereikt. Op dit punt verwijst de Commissie naar een lijst van documenten, die zij ter terechtzitting heeft overgelegd. Gesteld al dat zij haar beoordeling over het eventuele succes van de prijsinitiatieven kon baseren op documenten waarin wordt gesproken van subjectieve gevoelens van bepaalde producenten, moet evenwel worden vastgesteld, dat een aantal ondernemingen, waaronder [rekwirante], ter terechtzitting terecht hebben gewezen op enige andere processtukken waarin wordt gesproken van de problemen die de producenten hebben ondervonden bij de tenuitvoerlegging van de overeengekomen prijsverhogingen. De verklaringen van de producenten zelf waarnaar de Commissie verwijst, rechtvaardigen derhalve nog niet de conclusie, dat het kartel ruimschoots succes had bij het bereiken van zijn doelstellingen.

153    Gelet op het voorgaande, zijn de door de Commissie aangevoerde gevolgen van de inbreuk slechts gedeeltelijk bewezen. De draagwijdte van deze conclusie zal het Gerecht onderzoeken in het kader van zijn volledige rechtsmacht betreffende de geldboeten, wanneer het de zwaarte van de in casu vastgestelde inbreuk beoordeelt (zie punt 170 infra).”

Het vijfde onderdeel: voor de vaststelling van het bedrag van de geldboete zou de Commissie zich op niet ter zake doende overwegingen hebben gebaseerd

17.
    Voor het Gerecht stelde Stora, na te hebben vastgesteld, dat het totale bedrag van de geldboete het hoogste was dat de Commissie ooit had opgelegd, dat bij gebreke van verklaringen op dit punt in de beschikking slechts kon worden vermoed, dat niet ter zake doende overwegingen een rol hadden gespeeld.

18.
    Het Gerecht antwoordde:

„165    Bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten heeft de Commissie rekening gehouden met de duur van de inbreuk (punt 167 van de considerans van de beschikking), alsmede met de navolgende overwegingen (punt 168 van de considerans):

    .-    heimelijke verstandhouding betreffende prijzen en marktverdeling vormt uit de aard der zaak een ernstige beperking van de concurrentie;

    -    het kartel bestreek nagenoeg het gehele grondgebied van de Gemeenschap;

    -    de kartonmarkt van de Gemeenschap is een belangrijke industriële sector met een waarde van ongeveer 2 500 miljoen ECU per jaar;

    -    de aan de inbreuk deelnemende ondernemingen nemen deze markt vrijwel geheel voor hun rekening;

    -    het kartel functioneerde in de vorm van een systeem van regelmatige geïnstitutionaliseerde vergaderingen, met het oogmerk de markt voor karton in de Gemeenschap tot in de kleinste details te reguleren;

    -    er werden uitgebreide pogingen in het werk gesteld om de werkelijke aard en omvang van de heimelijke verstandhouding te verhelen (afwezigheid van officiële notulen of documentatie voor de PWG en het JMC; ontmoediging van het maken van aantekeningen; het ensceneren van de tijdstippen en de volgorde waarin de prijsverhogingen werden aangekondigd, teneinde te kunnen beweren dat men „volgde” enzovoort);

    -    het kartel had ruimschoots succes bij het bereiken van zijn doelstellingen.‘

166    Bovendien herinnert het Gerecht eraan, dat blijkens een antwoord van de Commissie op een schriftelijke vraag van het Gerecht, geldboeten van een basisniveau van 9 of 7,5 % van de omzet die door elk van de ondernemingen tot wie de beschikking is gericht, in 1990 is behaald op de kartonmarkt van de Gemeenschap, zijn opgelegd aan de ondernemingen die als de .kopstukken‘ van het kartel werden beschouwd, respectievelijk aan de andere ondernemingen.

167    In de eerste plaats dient te worden beklemtoond, dat de Commissie bij haar beoordeling van het algemene niveau van de geldboeten rekening mag houden met het feit dat nog steeds betrekkelijk vaak evidente inbreuken worden gemaakt op de communautaire mededingingsregels, en dat zij derhalve het niveau van de geldboeten mag verhogen om de preventieve werking ervan te versterken. Bijgevolg behoeft het feit dat de Commissie in het verleden voor sommige soorten van inbreuken geldboeten van een bepaald niveau heeft opgelegd, haar niet te verhinderen, dit niveau binnen de in verordening nr. 17 gestelde grenzen te verhogen, indien zulks noodzakelijk blijkt om de uitvoering van het communautaire mededingingsbeleid te verzekeren (zie in het bijzonder arrest Hof van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80, 101/80, 102/80 en 103/80, Jurispr. blz. 1825, punten 105-108, en arrest Gerecht van 10 maart 1992, ICI/Commissie, T-13/89, Jurispr. blz. II-1021, punt 385).

168    In de tweede plaats heeft de Commissie terecht gesteld, dat wegens de bijzondere omstandigheden van het concrete geval geen rechtstreekse vergelijking kan worden gemaakt tussen het algemene niveau van de geldboeten in de onderhavige beschikking en het niveau dat is gehanteerd in de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie, in het bijzonder in de beschikking polypropyleen, die door de Commissie zelf als de beschikking wordt beschouwd die het best te vergelijken is met de onderhavige. Anders dan in de zaak waarin de beschikking polypropyleen is gegeven, is in casu bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten geen enkele algemeneverzachtende omstandigheid in aanmerking genomen. Bovendien blijkt uit de uitgebreide pogingen die in het werk zijn gesteld om het bestaan van de heimelijke verstandhouding te verhelen, dat de betrokken ondernemingen zich volledig bewust waren van de onrechtmatigheid van hun gedragingen. Derhalve heeft de Commissie deze maatregelen bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk in aanmerking kunnen nemen, omdat zij een bijzonder ernstig aspect van de inbreuk vormden, waardoor deze inbreuk werd gekwalificeerd ten opzichte van de voordien door de Commissie vastgestelde inbreuken.

169    In de derde plaats dient met nadruk te worden gewezen op de lange duur en het evidente karakter van de inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag, die is gepleegd in weerwil van de waarschuwing die had moeten uitgaan van de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie en in het bijzonder van de beschikking polypropyleen.

170    Op basis van deze factoren moeten de in punt 168 van de considerans van de beschikking genoemde criteria worden geacht, het door de Commissie vastgestelde algemene niveau van de geldboeten te rechtvaardigen. Bijgevolg kan niet worden gesteld, dat de Commissie zich bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten heeft gebaseerd op niet ter zake doende overwegingen. Weliswaar heeft het Gerecht reeds geconstateerd, dat de gevolgen van de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen, die de Commissie bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten in aanmerking heeft genomen, slechts gedeeltelijk zijn bewezen. Gelet op de voorgaande overwegingen, kan deze conclusie evenwel niet veel afdoen aan de beoordeling van de zwaarte van de vastgestelde inbreuk. Het feit dat de ondernemingen de overeengekomen prijsverhogingen inderdaad hebben aangekondigd en dat de aldus aangekondigde prijzen als grondslag hebben gediend voor de vaststelling van de individuele transactieprijzen, volstaat op zichzelf reeds om vast te stellen, dat de heimelijke verstandhouding betreffendede prijzen een ernstige beperking van de mededinging ten doel en ten gevolge heeft gehad. In het kader van zijn volledige rechtsmacht is het Gerecht dan ook van oordeel, dat de bevindingen betreffende de gevolgen van de inbreuk geen verlaging van het door de Commissie vastgestelde algemene niveau van de geldboeten rechtvaardigen.

171    Het vijfde onderdeel van het middel kan derhalve niet worden aanvaard.”

De hogere voorziening

19.
    In hogere voorziening vordert rekwirante vernietiging van het bestreden arrest en nietigverklaring van de beschikking voorzover zij op haar betrekking heeft. Subsidiair vordert zij intrekking of althans verlaging van de haar opgelegde geldboete.

20.
    Tot staving van haar hogere voorziening voert rekwirante drie middelen aan:

-    schending van artikel 85 van het Verdrag en artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, alsook van algemene beginselen van gemeenschapsrecht;

-    ontoereikende motivering op het punt van de berekening van de geldboete;

-    onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht, voor zover het heeft geoordeeld, dat het ontbreken van de gestelde gevolgen op de prijzen de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk niet kon beïnvloeden.

Het eerste middel

21.
    Volgens rekwirante heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, door te oordelen,

-    dat de door haar dochteronderneming Kopparfors gepleegde inbreuken op artikel 85 van het Verdrag aan haar moesten worden toegerekend, zonder dat het rekening heeft gehouden met het feit dat de Commissie niet heeft kunnen vaststellen of rekwirante metterdaad invloed op het commerciële beleid van Kopparfors had uitgeoefend (punt 80 van het bestreden arrest);

-    dat de inbreuken die Feldmühle en CBC voor en na hun overname door rekwirante hadden gepleegd, aan haar moesten worden toegerekend, omdat zij niet onkundig kon zijn geweest van hun betrokkenheid bij de inbreuk en geen adequate maatregelen heeft genomen om de voortzetting van de inbreuk te voorkomen (punt 83 van het bestreden arrest).

De toerekening van het gedrag van Kopparfors aan rekwirante

22.
    Rekwirante verwijt het Gerecht, dat het haar het gedrag van Kopparfors heeft toegerekend op de enkele grond dat Kopparfors als 100 %-dochtermaatschappij noodzakelijkerwijs een commercieel beleid voerde dat werd bepaald door de statutaire organen van de moedermaatschappij, zonder dat het heeft onderzocht of de moedermaatschappij metterdaad invloed had uitgeoefend op haar dochtermaatschappij (zie punt 80 van het bestreden arrest).

23.
    Dit is haars inziens in strijd met de rechtspraak van het Hof volgens welke de toerekening van het gedrag van een dochteronderneming aan de moedermaatschappij altijd impliceert, dat zij metterdaad zeggenschap heeft uitgeoefend (zie in die zin arresten van 14 juli 1972, ICI/Commissie, 48/69, Jurispr. blz. 619, punten 132-141; 12 juli 1979, BMW Belgium e.a./Commissie, 32/78 en 36/78-82/78, Jurispr. blz. 2435, punt 24, en 6 april 1995, BPB Industries en British Gypsum/Commissie, C-310/93 P, Jurispr. blz. I-865, punt 11). Het bezit van 100 % van het kapitaal van de dochteronderneming volstaat als zodanig niet om het bestaan van een dergelijke controle door de moedermaatschappij aan te tonen.

24.
    Rekwirante verwijt het Gerecht ook, dat het in punt 80 van het bestreden arrest het arrest van het Hof van 25 oktober 1983, AEG/Commissie (107/82, Jurispr. blz. 3151), waarmee het zijn opvatting heeft gerechtvaardigd, verkeerd heeft uitgelegd.

25.
    In elk geval meent rekwirante, dat het Gerecht van een onjuiste rechtsopvatting blijk heeft gegeven door in dat punt van het bestreden arrest te overwegen, dat zij geen enkel bewijs had aangevoerd tot staving van haar verklaring dat Kopparfors haar activiteiten had uitgeoefend als zelfstandige juridische entiteit die haar commerciële beleid grotendeels zelf bepaalde en een eigen directie bezat. Aldus had het Gerecht ten onrechte aangenomen, dat zij op dit punt de bewijslast droeg.

26.
    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat, zoals het Hof bij herhaling heeft beslist, de omstandigheid dat de dochtermaatschappij eigen rechtspersoonlijkheid bezit, nog niet de mogelijkheid uitsluit, dat haar gedrag aan de moedermaatschappij kan worden toegerekend, met name wanneer de dochtermaatschappij niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt doch in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt (zie onder meer arrest ICI/Commissie, reeds aangehaald, punten 132 en 133, en arresten van 14 juli 1972, Geigy/Commissie, 52/69, Jurispr. blz. 787, punt 44, en 21 februari 1973, Europemballage en Continental Can/Commissie, 6/72, Jurispr. blz. 215, punt 15).

27.
    In casu staat vast dat rekwirante, zoals het Gerecht in punt 80 van het bestreden arrest heeft vastgesteld, sinds 1 januari 1987 het gehele kapitaal van Kopparfors bezat. Het Gerecht voegde daaraan toe, dat rekwirante niet had betwist, „dat zij het commerciële beleid van Kopparfors op beslissende wijze kon beïnvloeden” en dat zij in elk geval „geen enkel bewijs [had] aangevoerd tot staving van haar verklaringen” dat haar dochteronderneming zelf haar gedrag bepaalde.

28.
    Anders dan rekwirante betoogt, is het Gerecht dus niet ervan uitgegaan, dat het bezit van 100 % van het kapitaal als zodanig volstaat om de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij aan te tonen. Het heeft zich ook gebaseerd op de omstandigheiddat rekwirante niet had betwist dat zij het commerciële beleid van haar dochter op beslissende wijze kon beïnvloeden en geen bewijs had aangevoerd tot staving van haar verklaringen dat die dochter autonoom optrad.

29.
    Het is ook onjuist te stellen, dat het Gerecht aldus de bewijslast voor het aantonen van het autonome gedrag van haar dochter op rekwirante heeft gelegd. Aangezien de moedermaatschappij het volledige kapitaal van de dochtermaatschappij bezat, mocht het Gerecht terecht aannemen dat, zoals de Commissie heeft gesteld, de moedermaatschappij metterdaad een beslissende invloed had op het gedrag van haar dochter, vooral nu het in punt 85 van het bestreden arrest had vastgesteld, dat rekwirante zich tijdens de administratieve procedure, „wat de ondernemingen van de Storagroep betreft, als enige onderhandelingspartner van de Commissie betreffende de betrokken inbreuk heeft voorgesteld”. Onder die omstandigheden diende rekwirante dit vermoeden met afdoende bewijzen te weerleggen.

30.
    Uit een en ander volgt, dat het eerste onderdeel van het eerste middel op een verkeerde uitlegging van het bestreden arrest berust, en derhalve moet worden afgewezen.

De toerekening van het gedrag van Feldmühle en CBC aan rekwirante

31.
    Rekwirante betwist in de eerste plaats de verklaring van het Gerecht in de punten 82 en 83 van het bestreden arrest, dat zij na de overname in 1990 van FeNo, waartoe Feldmühle behoorde, die zelf CBC bezat, niet onkundig kon zijn geweest van de deelname van die twee ondernemingen aan de mededingingsregeling, waaraan ook werd deelgenomen door Kopparfors, voor wier gedragingen zij reeds verantwoordelijk was, en dat zij met betrekking tot haar dochtermaatschappijen alle maatregelen kon nemen om de voortzetting van de inbreuk te verhinderen.

32.
    Vastgesteld moet worden, dat rekwirantes grieven betrekking hebben op een beoordeling van de feiten, die als zodanig in hogere voorziening niet ter discussie kanworden gesteld (zie in die zin arrest van 16 december 1997, Blackspur DIY e.a./Raad en Commissie, C-362/95 P, Jurispr. blz. I-4775, punt 42). Zij moeten derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.

33.
    In de tweede plaats verwijt rekwirante het Gerecht, dat het de onrechtmatige gedraging van Feldmühle en CBC van vóór de overname van FeNo aan haar heeft toegerekend.

34.
    Zij stelt, dat volgens de rechtspraak van het Hof (zie arrest van 16 december 1975, Suiker Unie e.a./Commissie, 40/73-48/73, 50/73, 54/73-56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, Jurispr. blz. 1663, punten 83 e.v.) en de praktijk van de Commissie zelf, inbreuken op de mededingingsregels door ondernemingen die naderhand door een andere onderneming zijn overgenomen zonder hun rechtspersoonlijkheid te verliezen, niet louter op grond van die overname aan deze laatste kunnen worden toegerekend.

35.
    Uit punt 81 van het bestreden arrest blijkt, dat rekwirante pas in april 1990 „overeenkomsten heeft gesloten voor de aankoop van ongeveer 75 % van de aandelen van de FeNo-groep, waartoe Feldmühle behoorde, zij het dat de feitelijke overdracht van de aandelen pas in september 1990 plaats vond”, en dat zij heeft meegedeeld, „dat zij eind 1990 aandelen van kleinaandeelhouders heeft verworven, zodat zij 97,84 % van de aandelen van FeNo in handen had”.

36.
    Het Gerecht heeft evenwel de onrechtmatige gedragingen van Feldmühle en CBC van vóór september 1990 aan rekwirante toegerekend.

37.
    Dienaangaande zij opgemerkt, dat voor de inbreuk in beginsel de natuurlijke of rechtspersoon aansprakelijk moet worden gehouden, die de betrokken onderneming leidde toen de inbreuk werd gepleegd, ook al wordt deze onderneming onder verantwoordelijkheid van een andere persoon geëxploiteerd op het tijdstip van goedkeuring van de beschikking waarin de inbreuk wordt vastgesteld.

38.
    In casu staat vast, dat Feldmühle en CBC na de overname door rekwirante in september 1990 bleven voortbestaan, zodat voor hun gedragingen de rechtspersoon aansprakelijk moet worden gehouden door wie zij in de periode vóór de overname door rekwirante werden geëxploiteerd.

39.
    Zoals de advocaat-generaal in punt 80 van zijn conclusie terecht heeft gesteld, volstaat de omstandigheid dat rekwirante in die periode niet onkundig kon zijn geweest van hun deelneming aan het kartel, aangezien zij er zelf sinds januari 1987 aan deelnam via haar dochtermaatschappij Kopparfors, als zodanig niet om haar aansprakelijk te houden voor de inbreuken die zij voor hun overname hebben gepleegd.

40.
    Derhalve moet het eerste middel op dit punt worden aanvaard en moet het bestreden arrest om die reden worden vernietigd.

Het tweede middel

41.
    Met haar tweede middel verwijt rekwirante het Gerecht, dat het van een onjuiste rechtsopvatting blijk heeft gegeven door de beschikking niet wegens ontoereikende motivering nietig te verklaren terwijl het in punt 123 van het bestreden arrest had vastgesteld dat in de beschikking niet werd gepreciseerd welke factoren de Commissie voor de berekening van de geldboete in aanmerking had genomen, en in punt 125 van het bestreden arrest, dat de bekendmaking van die criteria in de beschikking de adressaten in staat zou hebben gesteld „om enerzijds beter te beoordelen of de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de individuele geldboete fouten heeft gemaakt, en anderzijds of, gelet op de toegepaste algemene criteria, het bedrag van elke individuele geldboete gerechtvaardigd is”.

42.
    Volgens rekwirante is het vaste rechtspraak, dat de motivering van de beschikking in de beschikking zelf moet voorkomen en, behoudens bijzondere omstandigheden, niet achteraf kan worden gegeven, zoals het Gerecht in punt 126 van het bestreden arrestin herinnering heeft gebracht. In casu is niet een dergelijke omstandigheid aangetoond, aangezien de Commissie zelf had erkend dat niets haar zou hebben belet om haar berekeningsmethode in de beschikking te vermelden (punt 126 van het bestreden arrest).

43.
    De omstandigheid dat het Gerecht zelf de omvang van de motiveringsplicht eerst heeft gepreciseerd in de in punt 127 van het bestreden arrest genoemde arresten Tréfilunion/Commissie, Société métallurgique de Normandie/Commissie en Société des treillis et panneaux soudés/Commissie (hierna: „betonstaalmattenarresten”), is haars inziens niet van belang. Wanneer het Gerecht vaststelt, dat een beschikking ontoereikend is gemotiveerd - hetgeen het in casu had moeten doen - moet het volgens rekwirante die beschikking nietig verklaren zonder rekening te houden met de vraag of de Commissie vooraf op grond van een arrest van het Gerecht de omvang van de motiveringsplicht kende. Rekwirante verwijst ook naar de rechtspraak van het Hof betreffende de werking in de tijd van uitleggingsarresten op basis van artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG).

44.
    Volgens de Commissie heeft het Gerecht in punt 124 van het bestreden arrest overwogen, dat de punten 169 tot en met 172 van de considerans van de beschikking „een toereikende en ter zake dienende vermelding van de beoordelingsfactoren [bevatten] die in aanmerking zijn genomen om de zwaarte en de duur van de door elk van de betrokken ondernemingen gepleegde inbreuk te bepalen”.

45.
    In de punten 125 tot en met 129 van het bestreden arrest heeft het Gerecht volgens de Commissie enkel gesteld, dat het in bepaalde omstandigheden wenselijk is, dat zij in haar beschikking de berekeningsmethode in detail uiteenzet. Aldus heeft het Gerecht het ontbreken van desbetreffende gegevens evenwel niet gelijkgesteld met een ontoereikende motivering. Het standpunt van het Gerecht is volgens haar hooguit een uitvloeisel van het beginsel van behoorlijk bestuur, waarvan de schending als zodanig geen grond voor nietigverklaring van de beschikking kan opleveren.

46.
    Ten slotte wijst de Commissie erop, dat het Gerecht die uitlegging van de betonstaalmattenarresten onlangs heeft bevestigd. Volgens het Gerecht kan de informatie die de Commissie aan de geadresseerde van een beschikking zou moeten meedelen niet worden aangemerkt als een aanvullende motivering, maar enkel als de uitdrukking in cijfers van de in de beschikking genoemde criteria wanneer deze criteria zelf kunnen worden gekwantificeerd (zie met name arrest Gerecht van 11 maart 1999, British Steel/Commissie, T-151/94, Jurispr. blz. II-629, punten 627 en 628).

47.
    Met betrekking tot het middel inzake schending van de motiveringsplicht ter zake van de vaststelling van het bedrag van de geldboeten moeten eerst de verschillende stappen van de redenering van het Gerecht worden uiteengezet.

48.
    In punt 117 van het bestreden arrest heeft het Gerecht om te beginnen herinnerd aan de vaste rechtspraak volgens welke de verplichting tot motivering van een individuele beschikking tot doel heeft, de gemeenschapsrechter in staat te stellen de wettigheid van de beschikking te onderzoeken, en de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of de beschikking gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de wettigheid kan worden betwist, met dien verstande dat de omvang van de motiveringsplicht afhankelijk is van de aard der betrokken handeling en van de omstandigheden waaronder deze is vastgesteld (zie, in het bijzonder, naast de door het Gerecht aangehaalde rechtspraak, arrest van 15 april 1997, Irish Farmers Association e.a., C-22/94, Jurispr. blz. I-1809, punt 39).

49.
    In punt 118 van het bestreden arrest preciseerde het Gerecht vervolgens, dat bij een beschikking waarbij, zoals in casu, aan meerdere ondernemingen een geldboete wordt opgelegd wegens een inbreuk op de communautaire mededingingsregels, de omvang van de motiveringsplicht in het bijzonder moet worden bepaald met inachtneming van het feit dat de zwaarte van de inbreuken afhangt van een groot aantal factoren, zoals de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context daarvan en de preventieve werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplichtin aanmerking te nemen criteria is opgesteld (beschikking SPO e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 54).

50.
    Dienaangaande overwoog het Gerecht in punt 124 van het bestreden arrest:

„In casu bevatten de punten 169 tot en met 172 van de considerans, uitgelegd met inachtneming van de gedetailleerde uiteenzetting, in de beschikking, van de feitelijke bevindingen die ten aanzien van elke adressaat van de beschikking zijn geformuleerd, een toereikende en ter zake dienende vermelding van de beoordelingsfactoren die in aanmerking zijn genomen om de zwaarte en de duur van de door elk van de betrokken ondernemingen gepleegde inbreuk te bepalen (zie in deze zin arrest Gerecht van 24 oktober 1991, Petrofina/Commissie, T-2/89, Jurispr. blz. II-1087, punt 264).”

51.
    In de punten 125 tot en met 129 van het bestreden arrest heeft het Gerecht evenwel niet zonder enige onduidelijkheid de strekking van het in punt 124 gestelde afgezwakt.

52.
    Uit de punten 125 en 126 van het bestreden arrest blijkt immers, dat in de beschikking niet wordt vermeld, met welke specifieke gegevens de Commissie bij de bepaling van het bedrag van elke geldboete stelselmatig rekening heeft gehouden, hoewel het voor haar mogelijk was geweest om die bekend te maken, wat de ondernemingen in staat zou hebben gesteld om te beoordelen of de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de individuele geldboete fouten had gemaakt, en of, gelet op de toegepaste algemene criteria, het bedrag van elke individuele geldboete gerechtvaardigd was. In punt 127 van het bestreden arrest voegde het Gerecht daaraan toe, dat het volgens de betonstaalmattenarresten wenselijk is dat de ondernemingen gedetailleerd kennis kunnen nemen van de wijze van berekening van de hun opgelegde geldboete, zonder daarvoor de beschikking van de Commissie in rechte te moeten aanvechten.

53.
    In punt 129 van het bestreden arrest concludeerde het Gerecht ten slotte, dat „een specifieke motivering in de beschikking betreffende de wijze van berekening van de geldboeten” ontbrak, wat gerechtvaardigd was door de bijzondere omstandigheden vanhet geval, namelijk de bekendmaking van de berekeningsfactoren tijdens de contentieuze procedure en de nieuwe uitlegging van artikel 190 EG-Verdrag (thans artikel 253 EG) in de betonstaalmattenarresten.

54.
    Alvorens op basis van rekwirantes argumenten de juistheid te onderzoeken van de wijze waarop het Gerecht de eventuele gevolgen van de bekendmaking van de berekeningsfactoren tijdens de contentieuze procedure en van de nieuwe uitlegging in de betonstaalmattenarresten voor de nakoming van de motiveringsplicht heeft beoordeeld, moet worden nagegaan, of het ter nakoming van de motiveringsplicht van artikel 190 van het Verdrag vereist was dat de Commissie in de beschikking niet alleen de factoren vermeldde op grond waarvan zij de zwaarte en de duur van de inbreuk had bepaald, maar ook meer in detail uiteenzette hoe de geldboeten waren berekend.

55.
    Met betrekking tot beroepen tegen beschikkingen waarbij de Commissie aan ondernemingen geldboeten oplegt wegens schending van de mededingingsregels, heeft het Gerecht een dubbele bevoegdheid.

56.
    Enerzijds moet het krachtens artikel 173 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230 EG) die beschikkingen op hun wettigheid toetsen. Daarbij moet het met name nagaan of de motiveringsplicht van artikel 190 van het Verdrag is nagekomen; schending van deze plicht leidt tot nietigverklaring van de beschikking.

57.
    Anderzijds is het Gerecht in het kader van de hem bij artikel 172 EG-Verdrag (thans artikel 229 EG) en artikel 17 van verordening nr. 17 verleende volledige rechtsmacht bevoegd om te beoordelen of passende geldboeten zijn opgelegd. Deze beoordeling kan een grond zijn om aanvullende gegevens over te leggen en in aanmerking te nemen, die als zodanig niet in de beschikking behoeven te worden vermeld op grond van de motiveringsplicht van artikel 190 van het Verdrag.

58.
    Wat het toezicht op de nakoming van de motiveringsplicht betreft, wordt in artikel 15, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 17 bepaald: „Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete wordt niet alleen rekening gehouden met de zwaarte, maar ook met de duur van de inbreuk.”

59.
    Gelet op de in de punten 117 en 118 van het bestreden arrest genoemde rechtspraak, wordt dus aan de eisen van het wezenlijke vormvoorschrift van de motivering voldaan, wanneer de Commissie in haar beschikking de factoren aangeeft op basis waarvan zij de zwaarte en de duur van de inbreuk heeft beoordeeld. Worden deze factoren niet aangegeven, dan zou de beschikking ontoereikend zijn gemotiveerd.

60.
    In punt 124 van het bestreden arrest heeft het Gerecht terecht geoordeeld, dat de Commissie aan die eisen heeft voldaan. Met het Gerecht moet immers worden vastgesteld, dat in de punten 167 tot en met 172 van de considerans van de beschikking wordt vermeld, welke criteria de Commissie bij de berekening van de geldboeten heeft gehanteerd. Punt 167 betreft inzonderheid de duur van de inbreuk; evenals punt 168 bevat het ook de overwegingen op basis waarvan de Commissie de zwaarte van de inbreuk en het algemene niveau van de geldboeten heeft bepaald; punt 169 vermeldt de factoren waarmee de Commissie rekening heeft gehouden om de aan elke onderneming op te leggen geldboete vast te stellen; in punt 170 worden de ondernemingen genoemd die als de „kopstukken” van het kartel moesten worden beschouwd en die in vergelijking met de andere ondernemingen een bijzondere verantwoordelijkheid droegen; in de punten 171 en 172 wordt ten slotte aangegeven, welke consequentie de samenwerking van verschillende producenten met de Commissie tijdens de verificaties met het oog op de vaststelling van de feiten of in antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar voor het bedrag van de geldboeten heeft gehad.

61.
    Het feit dat later, tijdens een persconferentie of tijdens de contentieuze procedure, nadere gegevens zijn verstrekt, zoals de omzet van de ondernemingen of de door de Commissie toegepaste kortingen, kan niet afdoen aan de vaststelling in punt 124 vanhet bestreden arrest. Verduidelijkingen van de instelling die de bestreden beschikking heeft vastgesteld, welke een op zich reeds toereikende motivering aanvullen, worden als zodanig niet gegeven ter nakoming van de motiveringsplicht, ook al kunnen zij nuttig zijn voor de door de gemeenschapsrechter uitgeoefende interne controle op de motivering van de beschikking, doordat zij de instelling in staat stellen de aan haar beschikking ten grondslag liggende redenen te verduidelijken.

62.
    De Commissie kan stellig geen afstand doen van haar beoordelingsbevoegdheid door uitsluitend en mechanisch wiskundige formules toe te passen. Zij mag voor haar beschikking evenwel een motivering geven die verdergaat dan de in punt 44 van dit arrest genoemde vereisten, met name door de cijfers te vermelden die in het bijzonder voor de nagestreefde preventieve werking de leidraad waren voor de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid bij de vaststelling van de geldboeten die zij oplegt aan verschillende ondernemingen die in verschillende mate aan de inbreuk hebben deelgenomen.

63.
    Het kan immers wenselijk zijn, dat de Commissie van die mogelijkheid gebruik maakt opdat de ondernemingen precies kunnen weten, hoe de hun opgelegde geldboete is berekend. Meer algemeen kan dat de transparantie van het bestuursoptreden ten goede komen en de uitoefening van de volledige rechtsmacht van het Gerecht vergemakkelijken, waardoor het niet alleen de bestreden beschikking op haar wettigheid kan toetsen, maar ook kan beoordelen, of de opgelegde geldboete passend is. Zoals de Commissie heeft opgemerkt, kan die mogelijkheid de omvang van de uit de motiveringsplicht voortvloeiende vereisten evenwel niet veranderen.

64.
    Bijgevolg kon het Gerecht niet zonder artikel 190 van het Verdrag te schenden in punt 128 van het bestreden arrest overwegen, dat indien de Commissie „bepaalde basisfactoren bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten stelselmatig in aanmerking heeft genomen, [zij] deze factoren in de beschikking zelf [moet] vermelden”. Ook kon het Gerecht niet zonder zichzelf tegen te spreken na devaststelling in punt 124 van het bestreden arrest dat de beschikking „een toereikende en ter zake dienende vermelding van de beoordelingsfactoren [bevat] die in aanmerking zijn genomen om de zwaarte en de duur van de door elk van de betrokken ondernemingen gepleegde inbreuk te bepalen”, in punt 129 van het bestreden arrest stellen, dat „een specifieke motivering in de beschikking betreffende de wijze van berekening van de geldboeten” ontbrak.

65.
    Deze onjuiste rechtsopvatting waarvan het Gerecht blijk heeft gegeven, kan evenwel niet tot vernietiging van het bestreden arrest leiden, aangezien het Gerecht, gelet op het hiervoor gestelde, in weerwil van de punten 125 tot en met 129 van het bestreden arrest het middel inzake schending van de motiveringsplicht ter zake van de vaststelling van het bedrag van de geldboeten terecht heeft afgewezen.

66.
    Aangezien de Commissie op grond van de motiveringsplicht niet gehouden was om in haar beschikking de cijfermatige gegevens betreffende de berekening van de geldboeten te vermelden, behoeven rekwirantes verschillende grieven die op deze onjuiste premisse berusten, niet te worden onderzocht.

67.
    Derhalve moet het tweede middel worden afgewezen.

Het derde middel

68.
    Met haar derde middel verwijt rekwirante het Gerecht, dat het de door de Commissie opgelegde geldboete niet heeft verlaagd, nadat het had vastgesteld dat de Commissie niet alle gestelde gevolgen van de inbreuk had bewezen (punt 151 van het bestreden arrest).

69.
    Volgens rekwirante heeft het Gerecht met zijn beslissing, dat het ontbreken van enig negatief gevolg op het niveau van de transactieprijzen niet veel kon afdoen aan de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk en derhalve niet tot een verlaging van de geldboete kon leiden (punt 170 van het bestreden arrest), zowel het beginsel dat het bedrag van de geldboete evenredig moet zijn aan de zwaarte van de inbreuk als het beginsel van gelijke behandeling geschonden.

70.
    Volgens de Commissie is het derde middel niet-ontvankelijk, aangezien het ertoe strekt dat het Hof een volledige rechtsmacht uitoefent, met inachtneming van de feiten, waartoe het in hogere voorziening niet bevoegd is (zie arrest van 17 juli 1997, Ferriere Nord/Commissie, C-219/95 P, Jurispr. blz. I-4411, punt 31).

71.
    Met betrekking tot de grond van de zaak voegt de Commissie daaraan toe, dat het Gerecht zich bij de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht een eigen oordeel over het passende bedrag van de geldboete mocht vormen. In casu is een inbreuk vastgesteld en bewezen. De zwaarte daarvan wordt niet alleen bepaald door de gevolgen ervan, maar ook door de wil van de deelnemers om de markten te controleren en de prijzen hoog te houden, hoewel zij stellig wisten dat de maatregelen die zij namen, onwettig waren, en dat zij het risico liepen dat zware geldboeten zouden worden opgelegd.

72.
    In de punten 118 en 156 van het bestreden arrest heeft het Gerecht allereerst herinnerd aan de rechtspraak van het Hof, volgens welke de zwaarte van de inbreuken moet worden vastgesteld met inachtneming van een groot aantal factoren, zoals onder meerde bijzondere omstandigheden van de zaak, de context daarvan en de preventieve werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld (beschikking SPO e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 54).

73.
    In punt 165 van het bestreden arrest heeft het Gerecht vervolgens de overwegingen in de beschikking betreffende de zwaarte van de inbreuk opgesomd, ten aanzien waarvan het dan zijn rechterlijk toezicht heeft uitgeoefend.

74.
    Het Gerecht oordeelde, dat de Commissie het algemene niveau van de geldboeten ten opzichte van haar vroegere beschikkingspraktijk mocht verhogen om de preventieve werking ervan te versterken (punt 167 van het bestreden arrest) en om rekening te houden met de pogingen die de betrokken ondernemingen in het werk hadden gesteld om het bestaan van de heimelijke verstandhouding te verhelen, hetgeen „een bijzonder ernstig aspect van de inbreuk [vormde], waardoor deze inbreuk werd gekwalificeerd ten opzichte van de voordien door de Commissie vastgestelde inbreuken” (punt 168 van het bestreden arrest). Het Gerecht beklemtoonde ook de lange duur en het evidente karakter van de inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag (punt 169 van het bestreden arrest).

75.
    In punt 170 van het bestreden arrest concludeerde het Gerecht ten slotte dat, gelet op de voorgaande overwegingen, het feit dat de Commissie de gevolgen van de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen slechts gedeeltelijk had bewezen, „niet veel [kon] afdoen aan de beoordeling van de zwaarte van de vastgestelde inbreuk”. Dienaangaande merkte het Gerecht op: „Het feit dat de ondernemingen de overeengekomen prijsverhogingen inderdaad hebben aangekondigd en dat de aldus aangekondigde prijzen als grondslag hebben gediend voor de vaststelling van de individuele transactieprijzen, volstaat op zichzelf reeds om vast te stellen, dat de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen een ernstige beperking van de mededinging ten doel en ten gevolge heeft gehad.”

76.
    Uit een en ander volgt, dat het Gerecht in het kader van zijn volledige rechtsmacht van oordeel was, dat zijn vaststellingen met betrekking tot de gevolgen van de inbreuk de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk door de Commissie zelf niet konden wijzigen, of, preciezer gezegd, de aldus vastgestelde zwaarte van de inbreuk konden verminderen. Het Gerecht was van oordeel, dat, gelet op de bijzondere omstandigheden van de zaak en de context van de inbreuk, waarmee in de beschikking rekening was gehouden en die in de punten 70 en 71 van dit arrest in herinnering zijn gebracht, alsmede op de preventieve werking van de opgelegde geldboeten, welke factoren volgens de rechtspraak van het Hof bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk in aanmerking mogen worden genomen (zie arrest Musique Diffusion française e.a/Commissie, reeds aangehaald, punt 106; beschikking SPO e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 54, en arrest Ferriere Nord/Commissie, reeds aangehaald, punt 33), er geen termen aanwezig waren om de geldboete te verlagen.

77.
    Derhalve moet het derde middel worden afgewezen.

78.
    Volgens artikel 54, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG vernietigt het Hof de beslissing van het Gerecht in geval van gegrondheid van de hogere voorziening. Het kan zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening verwijzen naar het Gerecht.

79.
    Aangezien uit het dossier niet blijkt, welk aandeel de activiteiten van Feldmühle en CBC in rekwirantes omzet van 1990 vertegenwoordigden, moet de zaak naar het Gerecht worden verwezen opdat dit het bedrag van de geldboete opnieuw beoordeelt met inachtneming van hetgeen in de punten 37 tot en met 40 van dit arrest is gesteld, en moet de beslissing omtrent de kosten worden aangehouden.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

rechtdoende:

1)    Vernietigt het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 14 mei 1998, Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie (T-354/94), voorzover Stora Kopparbergs Bergslags AB daarin aansprakelijk wordt gehouden voor de inbreuken die Feldmühle en Papeteries Béghin-Corbehem vóór september 1990 hebben gepleegd.

2)    Wijst de hogere voorziening voor het overige af.

3)    Verwijst de zaak naar het Gerecht van eerste aanleg.

4)    Houdt de beslissing omtrent de kosten aan.

La Pergola
Wathelet
Edward

Jann

Sevón

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 16 november 2000.

De griffier

De president van de Vijfde kamer

R. Grass

A. La Pergola


1: Procestaal: Engels.