Language of document : ECLI:EU:C:2000:632

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

16 november 2000 (1)

„Hogere voorziening - Artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 -

Hoofdelijke aansprakelijkheid voor betaling van geldboete”

In zaak C-294/98 P,

Metsä-Serla Oyj, voorheen Metsä-Serla Oy, gevestigd te Espoo (Finland),

UPM-Kymmene Oyj, voorheen United Paper Mills Ltd, gevestigd te Helsinki (Finland),

Tamrock Oy, voorheen Tampella Corporation, gevestigd te Tampere (Finland),

Kyro Oyj Abp, voorheen Oy Kyro Ab, gevestigd te Tampere,

vertegenwoordigd door H. Hellmann, advocaat te Keulen, en H.-J. Hellmann, advocaat te Mannheim, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Loesch en Wolter, advocaten aldaar, Rue Goethe 11,

rekwiranten,

betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Derde kamer - uitgebreid) van 14 mei 1998, Metsä-Serla e.a./Commissie (T-339/94-T-342/94, Jurispr. blz. II-1727), strekkende tot vernietiging van dat arrest,

andere partij bij de procedure:

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Lyal, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, bijgestaan door D. Schroeder, advocaat te Keulen, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van die dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: A. La Pergola, kamerpresident, M. Wathelet (rapporteur), D. A. O. Edward, P. Jann en L. Sevón, rechters,

advocaat-generaal: J. Mischo


griffier: R. Grass

gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 18 mei 2000,

het navolgende

Arrest

1.
    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 29 juli 1998, hebben de vennootschappen Metsä-Serla Oyj, UPM-Kymmene Oyj, Tamrock Oy en Kyro Oyj Abp krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EG hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 14 mei 1998, Metsä Serla e.a./Commissie (T-339/94-T-342/94, Jurispr. blz. II-1727; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht de beroepen tegen beschikking 94/601/EG van de Commissie van 13 juli 1994 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (IV/C/33.833 - Karton) (PB L 243, blz. 1; hierna: „beschikking”) heeft verworpen.

De feiten

2.
    Bij de beschikking heeft de Commissie aan negentien producenten die in de Gemeenschap karton leveren, een geldboete opgelegd wegens inbreuken op artikel 85, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 81, lid 1, EG).

3.
    Blijkens het bestreden arrest is die beschikking gegeven naar aanleiding van informele klachten die in 1990 waren ingediend door British Printing Industries Federation, een branchevereniging die de meerderheid van de kartonbedrukkers in het Verenigd Koninkrijk vertegenwoordigt, en door Fédération française du cartonnage, alsmede van verificaties die ambtenaren van de Commissie in april 1991 onaangekondigd bij verscheidene ondernemingen en brancheverenigingen in de bedrijfstak karton hadden uitgevoerd krachtens artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, 13, blz. 204).

4.
    Op basis van het in het kader van die verificaties en verzoeken om inlichtingen en documenten verkregen materiaal kwam de Commissie tot de conclusie, dat de betrokken ondernemingen vanaf medio 1986 tot ten minste april 1991 (in het merendeel der gevallen) hadden deelgenomen aan een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag. Zij besloot derhalve, een procedure krachtens dit laatste artikel in te leiden en deed elk van de betrokken ondernemingen bij brief van 21 december 1992 een mededeling van de punten van bezwaar toekomen. Alle geadresseerden gaven schriftelijk antwoord en negen ondernemingen verzochten mondeling te worden gehoord.

5.
    Aan het einde van die procedure stelde de Commissie de beschikking vast, die de navolgende bepalingen bevat:

Artikel 1

Buchmann GmbH, Cascades SA, Enso-Gutzeit Oy, Europa Carton AG, Finnboard - the Finnish Board Mills Association, Fiskeby Board AB, Gruber & Weber GmbH & Co KG, Kartonfabriek .De Eendracht‘ NV (handelende onder de naam .BPB de Eendracht‘), NV Koninklijke KNP BT NV (voorheen Koninklijke Nederlandse Papierfabrieken NV), Laakmann Karton GmbH & Co KG, Mo Och Domsjö AB (MoDo), Mayr-Melnhof Gesellschaft mbH, Papeteries de Lancey SA, Rena Kartonfabrik A/S, Sarrió SpA, SCA Holding Ltd [voorheen Reed Paper & Board (UK) Ltd], Stora Kopparbergs Bergslags AB, Tampella Española SA en Moritz J. Weig GmbH & Co KG hebben inbreuk gemaakt op artikel 85, lid 1, van het EG-Verdrag door hun deelname,

-    in het geval van Buchmann en Rena, vanaf ongeveer maart 1988 tot ten minste eind 1990;

-    in het geval van Enso Española, minstens van maart 1988 tot ten minste eind april 1991;

-    in het geval van Gruber & Weber, vanaf ten minste 1988 tot eind 1990;

-    in de andere gevallen, vanaf medio 1986 tot ten minste april 1991,

aan een overeenstemming en onderling afgestemde feitelijke gedraging die van medio [1986] stammen en waarbij de kartonleveranciers in de Gemeenschap:

-    regelmatig in een reeks geheime en geïnstitutionaliseerde vergaderingen bijeenkwamen met het oog op het bespreken van en het bereiken van overeenstemming over een gemeenschappelijk beleid in de bedrijfstak ter beperking van de mededinging;

-    voor elke productkwaliteit in elke nationale valuta regelmatige prijsverhogingen overeenkwamen;

-    gelijktijdige en uniforme prijsverhogingen in de gehele Gemeenschap planden en ten uitvoer legden;

-    een afspraak maakten over handhaving van de marktaandelen van de grote producenten op vaste niveaus die van tijd tot tijd konden worden gewijzigd;

-    in toenemende mate vanaf vooraan in 1990 ter beheersing van het aanbod van het product in de Gemeenschap onderling afgestemde maatregelen namen teneinde de tenuitvoerlegging van de genoemde onderling afgestemde prijsverhogingen te waarborgen;

-    ter ondersteuning van de bovengenoemde maatregelen, commerciële informatie uitwisselden over leveringen, prijzen, machinestilstand, orderportefeuilles en bezettingsgraden.

(...)

Artikel 3

De hierna vermelde ondernemingen worden met betrekking tot de in artikel 1 vastgestelde inbreuk de volgende geldboeten opgelegd:

(...)

v)    Finnboard - the Finnish Board Mills Association, een geldboete van 20 000 000 ECU, waarvoor Oy Kyro AB met Finnboard hoofdelijk aansprakelijk is voor de som van 3 000 000 ECU, Metsä-Serla Oy voor de som van 7 000 000 ECU, Tampella Corp. voor de som van 5 000 000 ECU en United Paper Mills Ltd voor de som van 5 000 000 ECU;

(...)”

6.
    In het bestreden arrest werden de feiten verder als volgt beschreven:

„9    [Rekwiranten], tot wie de beschikking is gericht, zijn Finse kartonproducenten. Zij verkopen hun producten in de Gemeenschap alsmede op andere markten via Finnish Board Mills Association - Finnboard (hierna: .Finnboard‘). Finnboard is een handelsvereniging naar Fins recht waarbij in 1991 zes ondernemingen waren aangesloten, waaronder [rekwiranten].

10    Uit punt 174 van de considerans van de beschikking blijkt, dat de Commissie aan Finnboard een geldboete heeft opgelegd, aangezien zij en niet [rekwiranten] actief en rechtstreeks aan het kartel had deelgenomen. Zij heeft evenwel [rekwiranten] tezamen met Finnboard hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de betaling van het gedeelte van de geldboete dat ongeveer in verhouding staat tot de door Finnboard voor rekening van elk van hen verrichte kartonverkopen.”

7.
    Tegen de beschikking werden nog zeventien andere beroepen (zaken T-295/94, T-301/94, T-304/94, T-308/94-T-311/94, T-317/94, T-319/94, T-327/94, T-334/94, T-337/94, T-338/94, T-347/94, T-348/94, T-352/94 en T-354/94) ingesteld door alle andere ondernemingen tot wie de beschikking was gericht, op twee na. Zaak T-301/94, Laakmann Karton/Commissie, is na de intrekking van het desbetreffende beroep bij beschikking van 18 juli 1996 doorgehaald in het register van het Gerecht.

Het bestreden arrest

De vordering tot nietigverklaring van de beschikking

8.
    Voor het Gerecht hadden rekwiranten één middel aangevoerd, namelijk schending van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 85, lid 1, van het Verdrag.

9.
    Zij betoogden in wezen, dat artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 de Commissie niet de bevoegdheid verleende om een beschikking vast te stellen waarbij een onderneming aansprakelijk wordt gesteld voor de betaling van een geldboete die aan een andere onderneming is opgelegd. Ingevolge deze bepaling kon volgens hen enkel een geldboete worden opgelegd aan ondernemingen die zelf inbreuk op de mededingingsregels hadden gemaakt. De Commissie was evenwel uitgegaan van een aansprakelijkheid voor andermans daden, die zich onderscheidt van de aansprakelijkheid voor eigen daden.

10.
    Rekwiranten betwistten eveneens, dat de Commissie hen wegens het bestaan van een economische eenheid hoofdelijk aansprakelijk kon stellen voor de betaling van de geldboete, alsook dat Finnboard „als alter ego en in het belang van rekwiranten” zou hebben gehandeld.

11.
    Het Gerecht antwoordde daarop:

„42    In [artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17] wordt niet uitdrukkelijk verklaard, of een onderneming die niet rechtstreeks en formeel aansprakelijk wordt gesteld voor de door de Commissie vastgestelde onrechtmatige daad, tezamen met een andere onderneming, die de vastgestelde onrechtmatige daad heeft gepleegd en aan wie daarvoor een sanctie is opgelegd, hoofdelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor de betaling van een aan deze laatste opgelegde geldboete.

43    Deze bepaling moet evenwel aldus worden uitgelegd, dat een onderneming tezamen met een andere onderneming die opzettelijk of uit nalatigheid inbreuk heeft gemaakt, voor de betaling van een aan deze laatste onderneming opgelegde geldboete hoofdelijk aansprakelijk kan worden gesteld, mits de Commissie in de desbetreffende handeling zelf aantoont, dat zij deze inbreuk ook had kunnen vaststellen ten aanzien van de onderneming die hoofdelijk aansprakelijk is voor de geldboete.

44    In casu is Finnboard weliswaar de onderneming die rechtstreeks en formeel aansprakelijk wordt gesteld voor de inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag (artikel 1 van de beschikking) en is de geldboete bijgevolg bij artikel 3, sub v, van de beschikking aan haar opgelegd, doch is elk van de [rekwiranten] tezamen met Finnboard hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de betaling van een gedeelte van deze geldboete, omdat de Commissie van oordeel was dat Finnboard als hun .alter ego‘ en in hun belang had opgetreden (punt 174, tweede alinea, van de considerans van de beschikking).

45    Bijgevolg moet worden onderzocht, of tussen Finnboard en [rekwiranten] zodanige economische en juridische betrekkingen bestonden dat de Commissie elk van hen rechtstreeks en formeel voor de inbreuk aansprakelijk kon stellen.

46    Uit de beschikking blijkt, dat [rekwiranten] volgens de Commissie verantwoordelijk waren voor het handelen van Finnboard (punt 174, tweede alinea, van de considerans).

47    Om te beoordelen of deze bewering juist is, moet rekening worden gehouden met de voornaamste inlichtingen die zijn te vinden in het dossier en vooral in [het] antwoord [van rekwiranten] op de schriftelijke vragen van het Gerecht betreffende Finnboards werkwijze en de rechtsbetrekkingen en feitelijke betrekkingen tussen Finnboard en de bij haar aangesloten ondernemingen, in het bijzonder [rekwiranten].

48    Volgens haar statuten van 1 januari 1987 (§ 2) is Finnboard een vereniging die het door [rekwiranten] geproduceerde karton en de door andere leden geproduceerde papierproducten verkoopt.

49    Volgens de §§ 10 en 11 van deze statuten benoemt elk lid een vertegenwoordiger in de .Board of Directors‘, die onder meer tot taak heeft, richtsnoeren voor de werkzaamheden van de vereniging vast te stellen, de begroting, het financieringsplan en de beginselen voor de verdeling van de uitgaven over de aangesloten ondernemingen goed te keuren en de .managing director‘ te benoemen.

50    In § 20 van de statuten wordt bepaald:

    .De leden zijn gezamenlijk en hoofdelijk aansprakelijk voor de uit naam van de vereniging aangegane verbintenissen, alsof zij deze zelf hadden aangegaan.

    De aansprakelijkheid voor schulden en verbintenissen wordt in evenredigheid met de nettofacturering van de leden voor het lopende boekjaar en de twee voorgaande boekjaren verdeeld.‘

51    Met betrekking tot de verkoop van kartonproducten blijkt uit het antwoord [van rekwiranten] op de schriftelijke vragen van het Gerecht, dat zij Finnboard in de relevante periode hadden opgedragen om hun totale kartonverkopen af te wikkelen, met als enige uitzondering de concern-interne verkopen van elke [rekwirante] en de verkopen van geringere hoeveelheden aan sporadische afnemers in Finland (zie eveneens § 14 van de statuten van Finnboard). Bovendien stelde Finnboard voor [rekwiranten] uniforme prijzen vast en maakte zij deze bekend.

52    [Rekwiranten] verklaren eveneens, dat bij individuele verkopen de afnemers hun orders bij Finnboard plaatsten en daarbij in het algemeen de gewenste fabriek opgaven, waarbij de voorkeur vooral was te verklaren door kwaliteitsverschillen tussen de producten van elk van [rekwiranten]. Indien geenvoorkeur werd uitgesproken, werden de orders onder de leden van Finnboard verdeeld overeenkomstig § 15 van haar statuten, die luidt:

    .De binnenkomende orders worden billijk en gelijk ter uitvoering door de leden verdeeld, waarbij rekening wordt gehouden met de productiecapaciteit van elk lid, alsmede met de door de Board of Directors vastgestelde verdelingsbeginselen.‘

53    Finnboard mocht met elke potentiële afnemer onderhandelen over de verkoopvoorwaarden, met inbegrip van de prijs, voor welke individuele onderhandelingen [rekwiranten] algemene richtlijnen hadden vastgesteld. Elke order moest evenwel aan de betrokken [rekwirante] worden voorgelegd, die besliste of zij deze order al dan niet aanvaardde.

54    De afhandeling van de afzonderlijke verkopen en de daarbij toegepaste boekhoudkundige beginselen worden beschreven in een verklaring van Finnboards accountant van 4 juni 1997:

    .Finnboard treedt als commissionair op voor haar committenten en maakt de factuur „op eigen naam voor rekening van elke committent” op.

    1.    Elke order wordt door de fabriek van de committent bevestigd.

    

    2.    Op het tijdstip van oplevering vanuit de fabriek stuurt de fabriek een oorspronkelijke factuur aan Finnboard („Mill invoice”). De factuur wordt in de committentenrekening als vordering en in het aankoopregister van Finnboard als schuld jegens de fabriek geboekt.

    

    3.    De door de fabriek opgemaakte factuur (minus geraamde kosten van vervoer, opslag, levering en financiering) wordt door Finnboard binnen een overeengekomen termijn (10 dagen in 1990/1991) vooruitbetaald. Finnboard financiert aldus niet-eigen voorraden en vorderingen op afnemers van de fabriek zonder eigenaar van de geleverde goederen te worden.

    

    4.    Op het tijdstip van levering aan de afnemer maakt Finnboard namens de fabriek een afnemersfactuur op. De factuur wordt in de committentenrekening als verkoop en in het verkoopregister van Finnboard als schuldvordering geboekt.

    

    5.    De betalingen door de afnemers worden in de committentenrekeningen geboekt en de eventuele verschillen tussen de geraamde en de feitelijke prijzen en kosten (zie punt 3) worden via de committentenrekeningen verrekend.‘

55    Aldus blijkt in de eerste plaats, dat Finnboard weliswaar met de eindafnemers binnen de grenzen van de door [rekwiranten] vastgestelde richtlijnen over de prijzen en de andere verkoopvoorwaarden mocht onderhandelen, doch dat geen enkele verkoop kon plaatsvinden zonder voorafgaande goedkeuring van de prijs en de andere verkoopvoorwaarden door de betrokken [rekwirante].

56    In de tweede plaats staat vast, dat de eigendom rechtstreeks van de betrokken [rekwirante] overging op de eindafnemer.

57    Ten slotte stelt het Gerecht vast, dat de door [rekwirante] ontvangen commissies die als omzet in haar jaarverslagen worden opgevoerd, slechts de kosten in verband met de door haar voor rekening van de bij haar aangesloten ondernemingen verrichte verkopen, zoals de vervoers- of financieringskosten, dekten. Bijgevolg had Finnboard geen enkel eigen economisch belang bij een deelneming aan de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen, omdat de prijsverhogingen die door de in de organen van de PG Paperboard vertegenwoordigde ondernemingen werden aangekondigd en ten uitvoer gelegd, voor haar geen enkele winst konden opleveren. Daarentegen was de deelneming van Finnboard aan deze heimelijke verstandhouding van rechtstreeks economisch belang voor [rekwiranten].

58    In de omstandigheden van het onderhavige geval waren de economische en juridische betrekkingen tussen Finnboard en elk van [rekwiranten] dus van dien aard, dat Finnboard bij de verkoop van het karton voor [rekwiranten] slechts als een hulporgaan van elk van deze vennootschappen handelde. Gelet op deze betrekkingen en op het feit dat zij zich aan de door elk van [rekwiranten] gegeven instructies diende te houden en een van elk van hen onafhankelijk gedrag op de markt onmogelijk was, vormde Finnboard in werkelijkheid een economische eenheid met elk van de bij haar aangesloten kartonproducenten (zie naar analogie arrest Hof van 16 december 1975, Suiker Unie e.a./Commissie, 40/73-48/73, 50/73, 54/73, 55/73, 56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, Jurispr. blz. 1663, punten 538-540).

59    Bijgevolg heeft de Commissie zich in de motivering van de beschikking terecht op het standpunt gesteld, dat [rekwiranten] aansprakelijk waren voor de mededingingsverstorende gedragingen van Finnboard, zodat ten aanzien van elk van hen een opzettelijke inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag kon worden vastgesteld. In plaats van elk van [rekwiranten] rechtstreeks een geldboete op te leggen, mocht zij dus besluiten om elk van hen tezamen met Finnboard hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de betaling van een gedeelte van de aan deze handelsvereniging opgelegde geldboete.

60    Gelet op de voorgaande overwegingen, dient het middel te worden afgewezen.”

De vordering tot verlaging van de geldboete

12.
    Het Gerecht verklaarde de vordering van rekwiranten tot verlaging van de geldboete niet-ontvankelijk, aangezien zij geen middel tot staving van deze vordering hadden aangevoerd.

13.
    Het Gerecht concludeerde, dat het beroep diende te worden afgewezen.

De hogere voorziening

De regelmatigheid van de hogere voorziening

14.
    Om te beginnen vraagt de Commissie zich af, of de hogere voorziening ontvankelijk is, aangezien, behalve in het geval van Kyro Oyj Abp, enkel een vertaling van de uittreksels uit het handelsregister is overgelegd, de door Kyro Oyj Abp gegeven volmacht onder andere de handtekening bevat van een persoon die volgens het overgelegde uittreksel uit het handelsregister geen tekeningsbevoegdheid heeft, en de andere ondertekenaar van die volmacht de vennootschap niet alleen kan vertegenwoordigen.

15.
    Dienaangaande volstaat de vaststelling, dat artikel 38, lid 5, sub b, van het Reglement van de procesvoering van het Hof, dat bepaalt dat een privaatrechtelijke rechtspersoon aan het verzoekschrift „het bewijs [moet toevoegen], dat de aan de advocaat gegeven volmacht op regelmatige wijze werd verstrekt door een daartoe gerechtigd vertegenwoordiger”, volgens artikel 112, lid 1, van dat Reglement, dat enkel naar artikel 38, leden 2 en 3, verwijst, niet geldt voor hogere voorzieningen.

16.
    De door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid dient bijgevolg te worden afgewezen.

Ten gronde

17.
    Tot staving van hun hogere voorziening voeren rekwiranten twee middelen aan. Enerzijds verwijten zij het Gerecht, niet te hebben geoordeeld dat artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 niet als rechtsgrondslag kon dienen voor de hoofdelijke aansprakelijkheid van rekwiranten voor de aan een andere onderneming opgelegde geldboete. Anderzijds zijn zij van mening, dat het Gerecht zich ten onrechte beroept op de door het Hof uiteengezette beginselen voor de vaststelling van geldboeten die dienen te worden opgelegd aan ondernemingen die een economische eenheid vormen, aangezien het Hof huns inziens uit die beginselen geenszins een aansprakelijkheid voor de aan een andere onderneming opgelegde geldboete heeft afgeleid.

Het eerste middel

18.
    Volgens rekwiranten ontbreekt elke rechtsgrondslag voor de beslissing om hun een geldboete op te leggen, aangezien de Commissie noch het Gerecht heeft aangetoond dat zij opzettelijk of uit onachtzaamheid inbreuk hadden gemaakt op artikel 85, lid 1, vanhet Verdrag. Uit artikel 1 van de beschikking blijkt volgens hen integendeel, dat zij geen inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag hebben gemaakt.

19.
    Rekwiranten merken op, dat het Gerecht in punt 43 van het bestreden arrest heeft vastgesteld, dat een onderneming tezamen met een andere onderneming die opzettelijk of uit onachtzaamheid een inbreuk heeft gepleegd, voor de betaling van een aan deze laatste onderneming opgelegde geldboete hoofdelijk aansprakelijk kan worden gesteld, „mits de Commissie in de desbetreffende handeling zelf aantoont, dat zij deze inbreuk ook had kunnen vaststellen ten aanzien van de onderneming die hoofdelijk aansprakelijk is voor de geldboete”. Deze uitlegging is huns inziens in tegenspraak met de duidelijke tekst van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, volgens hetwelk een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag ten aanzien van de adressaat van de beschikking moet worden vastgesteld. Zij is tevens in strijd met het elementaire legaliteitsbeginsel en zou betekenen dat de Commissie krachtens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 sancties zou mogen opleggen aan ondernemingen, zonder dat zij een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag behoeft te bewijzen of met de bijzondere omstandigheden van elke onderneming (met name met verzachtende omstandigheden) rekening behoeft te houden bij de beoordeling van de zwaarte of de duur van de inbreuk voor de vaststelling van de geldboete. Ten slotte is de uitlegging van het Gerecht volgens hen strijdig met het door het gemeenschapsrecht erkende vermoeden van onschuld (zie arrest van 18 oktober 1989, Orkem/Commissie, 374/87, Jurispr. blz. 3283, punten 30-35).

20.
    De Commissie stelt, dat het eerste middel niet-ontvankelijk is, aangezien het grotendeels slechts de in eerste aanleg aangevoerde feitelijke en juridische argumenten herhaalt.

21.
    Wat de grond van de zaak betreft, is zij van mening, dat de door het Gerecht in punt 43 van het bestreden arrest gegeven uitlegging van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 verenigbaar is met de bewoordingen daarvan. Een onderneming maakt inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag, indien het gedrag van een andere onderneming, die diezelfde bepaling schendt, juist haar kan worden toegerekend (zie met name arresten van 14 juli 1972, ICI/Commissie, 48/69, Jurispr. blz. 619, punten 132 e.v.; Geigy/Commissie, 52/69, Jurispr. blz. 787, punten 44 e.v., en 25 oktober 1983, AEG/Commissie, 107/82, Jurispr. blz. 3151, punten 49 e.v.).

22.
    Verder acht de Commissie het niet juist, dat in de uitlegging van het Gerecht geen rekening wordt gehouden met de specifieke omstandigheden van de ondernemingen die hoofdelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld. Die ondernemingen kunnen enkel hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld, indien de inbreuk ook ten aanzien van hen kan worden vastgesteld, hetgeen inhoudt dat hun bijzondere omstandigheden in aanmerking moeten worden genomen. Dat is in casu gedaan, aangezien rekwiranten elk voor een verschillend bedrag hoofdelijk aansprakelijk zijn gesteld voor de aan Finnboard opgelegde geldboete. Bovendien hebben rekwiranten geen individuele omstandighedenaangevoerd waarmee de Commissie of het Gerecht geen rekening zou hebben gehouden.

23.
    Ten slotte is het vermoeden van onschuld volgens de Commissie evenmin geschonden. De door haar verrichte vaststellingen rechtvaardigden de rechtstreekse oplegging van een geldboete aan rekwiranten, die een mededeling van de punten van bezwaar hadden ontvangen en dus onbeperkt daartegen verweer hebben kunnen voeren.

24.
    Het door de Commissie opgeworpen middel van niet-ontvankelijkheid dient te worden afgewezen. Uit het voorgaande blijkt immers, dat rekwiranten de juistheid van punt 43 van het bestreden arrest betwisten, aangezien daarin van een onjuiste rechtsopvatting zou blijken.

25.
    Verder dient erop te worden gewezen, dat in casu aan Finnboard een geldboete van 20 000 000 ECU is opgelegd, waarvoor elk van de rekwiranten hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor een bepaald bedrag tussen 3 000 000 ECU en 7 000 000 ECU, dat ongeveer in verhouding staat tot de door Finnboard voor rekening van elk van hen verrichte kartonverkopen (punt 10 van het bestreden arrest).

26.
    Zoals door het Gerecht vastgesteld in punt 44 van het bestreden arrest, betekent dit dat Finnboard rechtstreeks aansprakelijk is gesteld voor de inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag, maar dat elk van de rekwiranten hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de betaling van een gedeelte van deze geldboete, omdat de Commissie van oordeel was dat Finnboard voor hun rekening en in hun belang was opgetreden, zodat haar mededingingsverstorend gedrag aan hen kon worden toegerekend.

27.
    In de punten 45 tot en met 59 van het bestreden arrest heeft het Gerecht onderzocht, of het gedrag van Finnboard aan rekwiranten kon worden toegerekend, en hierop bevestigend geantwoord. De redenering van het Gerecht kan niet als foutief worden beschouwd, aangezien volgens vaste rechtspraak het mededingingsverstorend gedrag van een onderneming aan een andere onderneming kan worden toegerekend wanneer eerstgenoemde onderneming niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalde, doch in hoofdzaak de door laatstgenoemde onderneming verstrekte instructies volgde, in het bijzonder gelet op de economische en juridische banden die hen verenigden (zie met name arrest AEG/Commissie, reeds aangehaald, punt 49).

28.
    In die omstandigheden kan de door het Gerecht gegeven uitlegging van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 niet in strijd met het legaliteitsbeginsel worden geacht, aangezien rekwiranten, aan wie de mededingingsverstorende gedragingen van Finnboard zijn toegerekend, op grond van dit artikel een geldboete is opgelegd wegens een inbreuk die zij wegens die toerekening geacht worden zelf te hebben begaan. Zodoende zijn, anders dan rekwiranten voorhouden, hun bijzondere omstandigheden door de Commissie in aanmerking genomen, zoals het Gerecht overigens in punt 10 van het bestreden arrest heeft vastgesteld, hebben rekwiranten een mededeling van de punten van bezwaar ontvangen en is niet bewezen dat zij zich hiertegen niet hebben kunnen verweren.

29.
    Ook om die reden kan de grief inzake schending van het vermoeden van onschuld niet worden aanvaard.

30.
    Ten slotte kan het onderzoek van de vraag of in casu werkelijk aan de toerekenbaarheidsvoorwaarden was voldaan, hetgeen een beoordeling van de feiten vergt, niet als zodanig in het kader van een hogere voorziening worden bestreden.

31.
    Uit het voorgaande volgt, dat het eerste middel gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

Het tweede middel

32.
    Volgens rekwiranten vereist het Hof voor de aansprakelijkstelling van een moedermaatschappij voor een door haar dochter gepleegde inbreuk steeds, dat een persoonlijke inbreuk op de mededingingsregels ten aanzien van eerstgenoemde is vastgesteld en dat haar een geldboete wordt opgelegd (zie in die zin arrest Hof van 6 maart 1974, Istituto Chemioterapeutico Italiano en Commercial Solvents/Commissie, 6/73 en 7/73, Jurispr. blz. 223, punten 37 en 41; arresten Hof ICI/Commissie, reeds aangehaald, punten 132-141; Geigy/Commissie, reeds aangehaald, punt 45, en arrest Gerecht van 1 april 1993, BPB Industries en British Gypsum/Commissie, T-65/89, Jurispr. blz. II-389, punten 149 en 153). Het bestaan van een economische eenheid in de zin van 's Hofs rechtspraak kan dus niet worden aangevoerd om rekwiranten voor andermans daad aansprakelijk te stellen voor een aan Finnboard opgelegde geldboete, terwijl ten aanzien van hen geen inbreuk is vastgesteld.

33.
    Verder vindt het door de Commissie verdedigde standpunt volgens rekwiranten geen steun in haar eigen administratieve praktijk, die slechts twee gevallen van hoofdelijke aansprakelijkstelling kent, welke zowel rechtens als feitelijk fundamenteel van de onderhavige zaak verschillen, aangezien de ondernemingen die tezamen een inbreuk hadden gepleegd, als mededaders werden vervolgd en één geldboete kregen opgelegd [zie beschikking 72/457/EEG van de Commissie van 14 december 1972 inzake een procedure op grond van artikel 86 EEG-Verdrag (IV/26.911 - Zoja/CSC - ICI) (PB L 299, blz. 51), en beschikking 80/1283/EEG van de Commissie van 25 november 1980 inzake een procedure op grond van artikel 85 EEG-Verdrag (IV/29.702: Johnson & Johnson) (PB L 377, blz. 16, inz. blz. 25)].

34.
    Dienaangaande volstaat de vaststelling, dat het betoog van rekwiranten berust op de verkeerde premisse dat ten aanzien van hen geen inbreuk is vastgesteld en dat hun geen persoonlijke geldboete is opgelegd. Uit de punten 27 tot en met 30 van het onderhavige arrest blijkt integendeel, dat rekwiranten persoonlijk zijn veroordeeld wegens een inbreuk die zij geacht worden zelf te hebben begaan wegens de economische en juridische banden die hen met Finnboard verenigden en die hen in staat stelden, het marktgedrag van laatstgenoemde te bepalen.

35.
    Subsidiair stellen rekwiranten, dat de voorwaarden om tot het bestaan van een economische eenheid te besluiten, in casu niet waren vervuld.

36.
    Dienaangaande dient te worden vastgesteld, dat in de punten 45 tot en met 58 van het bestreden arrest de gronden worden vermeld voor de conclusie dat Finnboard zich bij de onderhandelingen met de afnemers van karton aan de door elk van rekwiranten gegeven instructies diende te houden, en dat een van elk van hen onafhankelijk gedrag op de markt onmogelijk was, zodat zij daadwerkelijk een economische eenheid met elk van de bij haar aangesloten kartonproducenten vormde.

37.
    Dergelijke overwegingen berusten op een aantal feitelijke vaststellingen die in het kader van een hogere voorziening niet ter discussie kunnen worden gesteld, behalve in geval van een verkeerde opvatting omtrent de bewijsmiddelen of schending van algemene beginselen en regels van procesrecht inzake de bewijslast en de bewijslevering, hetgeen rekwiranten niet trachten aan te tonen.

38.
    Bijgevolg moet het tweede middel worden afgewezen.

39.
    Uit het voorgaande volgt, dat de hogere voorziening in haar geheel moet worden afgewezen.

Kosten

40.
    Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 118 van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien rekwiranten in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

rechtdoende:

1)        Wijst de hogere voorziening af.

2)        Verwijst Metsä-Serla Oyj, UPM-Kymmene Oyj, Tamrock Oy en Kyro Oyj Abp in de kosten.

La Pergola
Wathelet
Edward

        Jann

                    Sevón

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 16 november 2000.

De griffier

De president van de Vijfde kamer

R. Grass

A. La Pergola


1: Procestaal: Duits.