Language of document : ECLI:EU:C:2000:633

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

16 november 2000 (1)

„Hogere voorziening - Mededinging - Artikel 85, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 81, lid 1, EG) - Toerekenbaarheid van onrechtmatige gedraging - Geldboete - Motivering - Verzachtende omstandigheden”

in zaak C-297/98 P,

SCA Holding Ltd, gevestigd te Aylesford (Verenigd Koninkrijk), vertegenwoordigd door J. Pheasant en N. Bromfield, solicitors, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Loesch & Wolter, advocaten aldaar, Rue Goethe 11,

rekwirante,

betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Derde kamer - uitgebreid) van 14 mei 1998, SCA Holding/Commissie (T-327/94, Jurispr. blz. II-1373), strekkende tot vernietiging van dat arrest,

andere partij bij de procedure:

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Currall, juridisch adviseur, en R. Lyal, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van die dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: A. La Pergola, kamerpresident, M. Wathelet (rapporteur), D. A. O. Edward, P. Jann en L. Sevón, rechters,

advocaat-generaal: J. Mischo


griffier: R. Grass

gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 18 mei 2000,

het navolgende

Arrest

1.
    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 29 juli 1998, heeft SCA Holding Ltd krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EG hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 14 mei 1998, SCA Holding/Commissie (T-327/94, Jurispr. blz. II-1373; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht het beroep tot nietigverklaring van beschikking 94/601/EG van de Commissie van 13 juli 1994 inzake een procedure op grond van artikel 85 EG-Verdrag (IV/C/33.833 - Karton) (PB L 243, blz. 1; hierna: „beschikking”) heeft verworpen.

De feiten

2.
    Bij de beschikking heeft de Commissie aan negentien producenten die in de Gemeenschap karton leveren, een geldboete opgelegd wegens inbreuken op artikel 85, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 81, lid 1, EG).

3.
    Blijkens het bestreden arrest is die beschikking gegeven naar aanleiding van informele klachten die in 1990 waren ingediend door British Printing Industries Federation, een branchevereniging die de meerderheid van de kartonbedrukkers in het Verenigd Koninkrijk vertegenwoordigt, en door Fédération française du cartonnage, alsmede van verificaties die ambtenaren van de Commissie in april 1991 onaangekondigd bij verscheidene ondernemingen en brancheverenigingen in de bedrijfstak karton hadden uitgevoerd krachtens artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, 13, blz. 204).

4.
    Op basis van het in het kader van die verificaties en verzoeken om inlichtingen en documenten verkregen materiaal kwam de Commissie tot de conclusie, dat de betrokken ondernemingen vanaf medio 1986 tot ten minste april 1991 (in het merendeel der gevallen) hadden deelgenomen aan een inbreuk in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag. Zij besloot derhalve, een procedure krachtens dit laatste artikel in te leiden en deed elk van de betrokken ondernemingen bij brief van 21 december 1992 een mededeling van de punten van bezwaar toekomen. Alle geadresseerden gaven schriftelijk antwoord en negen ondernemingen verzochten mondeling te worden gehoord.

5.
    Aan het einde van die procedure stelde de Commissie de beschikking vast, die de navolgende bepalingen bevat:

Artikel 1

Buchmann GmbH, Cascades SA, Enso-Gutzeit Oy, Europa Carton AG, Finnboard - the Finnish Board Mills Association, Fiskeby Board AB, Gruber & Weber GmbH& Co KG, Kartonfabriek .De Eendracht‘ NV (handelende onder de naam .BPB de Eendracht‘), NV Koninklijke KNP BT NV (voorheen Koninklijke Nederlandse Papierfabrieken NV), Laakmann Karton GmbH & Co KG, Mo Och Domsjö AB (MoDo), Mayr-Melnhof Gesellschaft mbH, Papeteries de Lancey SA, Rena Kartonfabrik A/S, Sarrió SpA, SCA Holding Ltd [voorheen Reed Paper & Board (UK) Ltd], Stora Kopparbergs Bergslags AB, Tampella Española SA en Moritz J. Weig GmbH & Co KG hebben inbreuk gemaakt op artikel 85, lid 1, van het EG-Verdrag door hun deelname,

-    in het geval van Buchmann en Rena, vanaf ongeveer maart 1988 tot ten minste eind 1990;

-    in het geval van Enso Española, minstens van maart 1988 tot ten minste eind april 1991;

-    in het geval van Gruber & Weber, vanaf ten minste 1988 tot eind 1990;

-    in de andere gevallen, vanaf medio 1986 tot ten minste april 1991,

aan een overeenstemming en onderling afgestemde feitelijke gedraging die van medio [1986] stammen en waarbij de kartonleveranciers in de Gemeenschap:

-    regelmatig in een reeks geheime en geïnstitutionaliseerde vergaderingen bijeenkwamen met het oog op het bespreken van en het bereiken van overeenstemming over een gemeenschappelijk beleid in de bedrijfstak ter beperking van de mededinging;

-    voor elke productkwaliteit in elke nationale valuta regelmatige prijsverhogingen overeenkwamen;

-    gelijktijdige en uniforme prijsverhogingen in de gehele Gemeenschap planden en ten uitvoer legden;

-    een afspraak maakten over handhaving van de marktaandelen van de grote producenten op vaste niveaus die van tijd tot tijd konden worden gewijzigd;

-    in toenemende mate vanaf vooraan in 1990 ter beheersing van het aanbod van het product in de Gemeenschap onderling afgestemde maatregelen namen teneinde de tenuitvoerlegging van de genoemde onderling afgestemde prijsverhogingen te waarborgen;

-    ter ondersteuning van de bovengenoemde maatregelen, commerciële informatie uitwisselden over leveringen, prijzen, machinestilstand, orderportefeuilles en bezettingsgraden.

(...)

Artikel 3

De hierna vermelde ondernemingen worden met betrekking tot de in artikel 1 vastgestelde inbreuk de volgende geldboeten opgelegd:

(...)

xvi)    SCA Holding Limited, een geldboete van 2 200 000 ECU;

(...)”

6.
    In het bestreden arrest werden de feiten verder als volgt beschreven:

„13    Volgens de beschikking vond de inbreuk plaats in het kader van een organisatie met de naam .Product Group Paperboard‘ (hierna: .PG Paperboard‘), die bestond uit verscheidene groepen of comités.

14    In het kader van deze organisatie werd medio 1986 de zogeheten .Presidents Working Group‘ (hierna: .PWG‘) opgericht. Deze groep bestond uit leidinggevende personen van de (ongeveer acht) grootste kartonproducenten in de Gemeenschap.

15    De werkzaamheden van de PWG bestonden onder meer in bespreking van en onderlinge afstemming over markten, marktaandelen, prijzen en capaciteit. De PWG nam in het bijzonder algemene beslissingen over het tijdstip en het niveau van door de producenten door te voeren prijsverhogingen.

16    De PWG bracht verslag uit aan de .President Conference‘ (hierna: .PC‘), die (met meer of minder grote regelmaat) werd bijgewoond door nagenoeg alle algemeen-directeuren van de betrokken ondernemingen. De PC kwam in de betrokken periode tweemaal per jaar bijeen.

17    Eind 1987 werd het .Joint Marketing Committee‘ (hierna: .JMC‘) opgericht. Dit had vooral tot taak om te bepalen of, en zo ja hoe, prijsverhogingen konden worden doorgevoerd, alsmede om per land en voor de grote afnemers de door de PWG overeengekomen prijsinitiatieven in detail uit te werken, met het doel een systeem van equivalente prijzen in Europa tot stand te brengen.

18    Het .Economic Committee‘ (hierna: .EC‘) ten slotte besprak onder meer de prijsontwikkelingen op de nationale markten en de orderportefeuilles en bracht over zijn bevindingen verslag uit aan het JMC of, tot eind 1987, het Marketing Committee. De bijeenkomsten van het EC werden bijgewoond doormarketing- en verkoopmanagers van het merendeel van de betrokken ondernemingen en vonden enige malen per jaar plaats.

19    Uit de beschikking blijkt voorts, dat naar het oordeel van de Commissie de activiteiten van de PG Paperboard werden ondersteund door een systeem voor gegevensuitwisseling dat werd beheerd door de trustmaatschappij Fides, gevestigd te Zürich (Zwitserland). Volgens de beschikking stuurden de meeste leden van de PG Paperboard Fides periodieke verslagen over orders, productie, verkoop en bezettingsgraad. Die verslagen werden in het Fides-systeem centraal samengevoegd en de geaggregeerde gegevens werden aan de deelnemers toegestuurd.

20    Reed Paper & Board Limited (hierna: .Reed P & B‘) was gedurende de gehele duur van de inbreuk eigenaar van de kartonfabriek Colthrop Mill (hierna: .Colthrop‘).

21    Tot juli 1988 was Reed P & B een dochteronderneming van Reed International plc. In juli 1988 is via een .management buy-out‘ van de groep Reed International de onderneming Reedpack Ltd (hierna: .Reedpack‘) opgericht en werd door deze laatste Reed P & B overgenomen.

22    In juli 1990 verwierf de Zweedse groep Svenska Cellulosa Aktiebolag (hierna: .SCA‘) Reedpack en bijgevolg Reed P & B en verschillende fabrieken waaronder Colthrop. Reed P & B veranderde haar naam op 1 februari 1991 eerst in SCA Aylesford Ltd (hierna: .SCA Aylesford‘) en vervolgens een tweede keer op 4 februari 1992 in SCA Holding Ltd (hierna: .SCA Holding‘).

23    In mei 1991 is Colthrop overgedragen aan de Field Group Ltd, welke haar op haar beurt in oktober 1991 verkocht aan Mayr-Melnhof AG. Op de datum van deze laatste transactie was Colthrop reeds verzelfstandigd tot een vennootschap, genaamd Colthrop Board Mill Ltd.

24    Volgens de beschikking was Reed P & B bij de onderhavige inbreuk betrokken, in het bijzonder door een aantal vergaderingen van het JMC en de PC bij te wonen. Aangezien SCA Holding slechts een andere naam voor SCA Aylesford en Reed P & B was en zij bijgevolg éénzelfde eenheid was, heeft de Commissie zich bovendien op het standpunt gesteld, dat de beschikking tot SCA diende te worden gericht (punten 155 e.v. van de considerans van de beschikking).”

7.
    Zestien van de achttien andere ondernemingen alsmede vier Finse ondernemingen, leden van de handelsvereniging Finnboard, die om die reden hoofdelijk aansprakelijk werden gesteld voor de betaling van de aan de vereniging opgelegde geldboete, stelden beroep in tegen de beschikking (zaken T-295/94, T-301/94, T-304/94, T-308/94-T-311/94, T-317/94, T-319/94, T-334/94, T-337/94, T-338/94, T-347/94, T-348/94, T-352/94 en T-354/94, en gevoegde zaken T-339/94-T-342/94).

Het bestreden arrest

8.
    Blijkens het bestreden arrest vorderde rekwirante de nietigverklaring van de artikelen 1 en 3 van de beschikking, voor zover deze op haar betrekking hadden, en, subsidiair, verlaging van de opgelegde geldboete.

De vordering tot nietigverklaring van de beschikking

9.
    Rekwirante had drie middelen aangevoerd tot staving van haar vordering tot nietigverklaring.

10.
    Het Gerecht heeft deze middelen afgewezen. Gelet op de middelen die tot staving van de hogere voorziening zijn aangevoerd, wordt hierna enkel het gedeelte van het bestreden arrest weergegeven, waarin wordt geantwoord op de grief van SCA Holding, dat zij niet de juiste adressaat van de beschikking was en niet aansprakelijk had mogen worden gesteld voor het gedrag van Colthrop.

11.
    Het Gerecht antwoordde daarop:

„61    Vaststaat, dat Colthrop de fabriek was waarin karton werd geproduceerd, en dat deze fabriek eigendom was van de vennootschap Reed P & B, vervolgens van SCA Aylesford Ltd en ten slotte van SCA Holding gedurende de hele periode van de inbreuk.

62    Vervolgens moet worden vastgesteld, dat Reed P & B, SCA Aylesford Ltd en SCA Holding ([rekwirante]) de achtereenvolgende vennootschappelijke namen van een en dezelfde rechtspersoon zijn.

63    De omstandigheden van de onderhavige zaak doen derhalve geen enkel probleem van opvolging rijzen. Uit de rechtspraak van het Gerecht (arrest Enichem Anic/Commissie, reeds aangehaald, punten 236-238) blijkt namelijk, dat de rechtspersoon die verantwoordelijk was voor de exploitatie van de onderneming op het ogenblik waarop de inbreuk is gepleegd, aansprakelijk moet worden gesteld voor het onrechtmatige gedrag van deze onderneming. Zolang deze rechtspersoon bestaat, volgt de aansprakelijkheid voor het onrechtmatige gedrag van de onderneming deze rechtspersoon, zelfs indien de materiële en menselijke factoren met behulp waarvan de inbreuk is gepleegd, na de periode van de inbreuk aan derden zijn overgedragen.

64    Bijgevolg heeft de Commissie de beschikking terecht gericht tot de rechtspersoon die gedurende de periode van de inbreuk aansprakelijk was voor de vastgestelde mededingingsverstorende gedragingen en die is blijven bestaan tot de vaststelling van de beschikking.

65    Gesteld al dat Colthrop als een onderneming in de zin van artikel 85 van het Verdrag kan worden beschouwd en dat deze onderneming op de dag waarop de beschikking is gegeven, in handen was van de rechtspersoon Colthrop Board Mill Ltd, kunnen [de] conclusies [van rekwirante] derhalve hooguit aantonendat de Commissie kon kiezen tot wie zij de beschikking zou richten. De door de Commissie gemaakte keuze kan onder dergelijke omstandigheden dus niet rechtsgeldig worden aangetast.

66    Bovendien kwam Reed P & B voor op de lijst van de leden van de PG Paperboard.

67    Volgens punt 143 van de considerans van de beschikking heeft de Commissie de beschikking in beginsel geadresseerd aan de entiteit die in de ledenlijsten van de PG Paperboard werd vermeld, met de volgende uitzonderingen:

    .1)    wanneer meer dan één onderneming in een groep aan de inbreuk [had deelgenomen]

    

    of

    

    2)    indien er uitdrukkelijk bewijs [bestond] dat de moederonderneming van de groep bij de deelneming van de dochteronderneming aan het kartel betrokken [was],

    

    [in welke gevallen] de beschikking tot de groep is gericht (vertegenwoordigd door de moederonderneming).‘

68    Aangezien de Commissie niet van mening was, dat aan een van deze beide voorwaarden voor een uitzondering op het in punt 143 vermelde beginsel was voldaan, heeft zij geldig kunnen beslissen om de beschikking niet tot de achtereenvolgende moedermaatschappijen van de vennootschap Reed P & B/SCA Aylesford/SCA Holding te richten.

69    Het onderhavige middel moet derhalve worden afgewezen.”

De vordering tot intrekking of verlaging van de geldboete

12.
    Voor het Gerecht had rekwirante drie middelen aangevoerd tot staving van haar vordering tot intrekking of verlaging van de geldboete.

13.
    Het Gerecht heeft deze middelen afgewezen. Gelet op de middelen die in het kader van de onderhavige voorziening zijn aangevoerd, dient enkel de motivering van het arrest met betrekking tot de volgende drie middelen te worden weergegeven.

Het middel dat de Commissie de voor de vaststelling van de geldboeten vastgestelde criteria niet of op discriminerende wijze op SCA Holding/Colthrop zou hebben toegepast

14.
    Voor het Gerecht verweet rekwirante de Commissie met name, haar geldboete niet te hebben verlaagd, ofschoon zij in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar de kern van de door de Commissie tegen Colthrop ingebrachte feiten niet had ontkend.

15.
    Het Gerecht heeft dit middel afgewezen op grond van de volgende overweging:

„155    (...) [er] zij opgemerkt, dat [rekwirante] in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar verklaart:

    .SCA Holding wordt in haar verweer benadeeld, omdat niemand in de groep ook maar iets afweet van de activiteiten van de PG Paperboard, noch van de in de mededeling van de punten van bezwaar uiteengezette gedraging. Bovendien is SCA nooit actief geweest in de bedrijfstak karton en weet zij ook niets van deze bedrijfstak. Bijgevolg kan - en zal - SCA Holding zich niet uitspreken over het bestaan of de omvang van de beweerde inbreuk.‘ (Blz. 2.)

156    Terecht heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld, dat [rekwirante], door aldus te antwoorden, zich niet op een wijze heeft gedragen die een verlaging van de geldboete wegens medewerking tijdens de administratieve procedure rechtvaardigt. Een verlaging om die reden is namelijk slechts gerechtvaardigd, indien het gedrag de Commissie in staat heeft gesteld om een inbreuk met minder moeilijkheden vast te stellen en daaraan in voorkomend geval een einde te maken (zie arrest Gerecht van 10 maart 1992, ICI/Commissie, T-12/89, Jurispr. blz. II-1021, punt 393).

157    Een onderneming die uitdrukkelijk verklaart, dat zij de gestelde feiten waarop de Commissie haar punten van bezwaar baseert, niet ontkent, kan als een onderneming worden beschouwd die heeft bijgedragen tot een verlichting van de taak van de Commissie, bestaande in het vaststellen en het bestraffen van inbreuken op de communautaire mededingingsregels. In haar beschikkingen houdende vaststelling van een inbreuk op deze regels, mag de Commissie een dergelijk gedrag als een erkenning en dus als een bewijs van de juistheid van de gestelde feiten beschouwen. Een dergelijk gedrag kan derhalve een verlaging van de geldboete rechtvaardigen.

158    Dit is niet het geval wanneer een onderneming in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar de kern van de daarin door de Commissie gestelde feiten ontkent, geen enkel antwoord geeft of, zoals [rekwirante], enkel verklaart geen standpunt in te nemen met betrekking tot de door de Commissie gestelde feiten. Door een dergelijke houding tijdens de administratieve procedure draagt de onderneming namelijk niet bij tot een verlichting van de taak van de Commissie, bestaande in het vaststellen en bestraffen van de inbreuken op de communautaire mededingingsregels.

159    Wanneer de Commissie in punt 172, eerste alinea, van de considerans van de beschikking verklaart, dat zij het bedrag van de geldboeten die zijn opgelegdaan de ondernemingen die in hun antwoorden op de mededeling van de punten van bezwaar de kern van de door de Commissie tegen hen ingebrachte feiten niet hebben ontkend, met een derde heeft verlaagd, moet dan ook worden vastgesteld, dat deze verlagingen van de geldboeten slechts als rechtmatig kunnen worden beschouwd, wanneer de betrokken ondernemingen uitdrukkelijk hebben verklaard, dat zij deze feiten niet ontkennen.

160    Gesteld al dat de Commissie een onrechtmatig criterium heeft toegepast door de geldboeten te verlagen die zijn opgelegd aan ondernemingen die niet uitdrukkelijk hadden verklaard dat zij de gestelde feiten niet ontkenden, moet eraan worden herinnerd, dat de eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling te verenigen moet zijn met de eerbiediging van het legaliteitsbeginsel, dat meebrengt dat niemand zich ten eigen voordele kan beroepen op een onwettigheid waarvan anderen hebben kunnen profiteren (zie bijvoorbeeld arrest Hof van 4 juli 1985, Williams/Rekenkamer, 134/84, Jurispr. blz. 2225, punt 14). Voor zover [rekwirantes] betoog er juist toe strekt, dat wordt erkend dat zij recht heeft op een onrechtmatige verlaging van de geldboete, kan het eerste onderdeel van het middel bijgevolg niet worden aanvaard.”

Het middel, dat de aan rekwirante opgelegde geldboete onredelijk hoog zou zijn in absolute cijfers en onevenredig, gelet op haar onschuld en de doelstellingen van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17

16.
    Voor het Gerecht stelde rekwirante, dat de opgelegde geldboete (7,5 % van de totale omzet van Colthrop op de relevante markt en 9 %, indien de interne verkopen in mindering werden gebracht) veel hoger was dan de geldboeten die waren opgelegd in gevallen die vergelijkbaar waren uit het oogpunt van de bijzondere eigenschappen van de vennootschap, de omvang van haar activiteiten en de mate van betrokkenheid bij de inbreuk. Zij betoogde ook, dat de opgelegde geldboete onevenredig was ten opzichte van de geldboeten die waren opgelegd aan de ondernemingen die een hoge omzetbuiten de relevante markt behaalden, hetgeen in strijd was met de eisen die door het Gerecht waren gesteld in het arrest van 14 juli 1994, Parker Pen/Commissie (T-77/92, Jurispr. blz. II-549, punt 94). Onder verwijzing naar haar argumenten tot staving van het middel dat zij niet de juiste adressaat van de beschikking was, stelde zij ten slotte, dat de geldboete in casu in strijd met artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 aan een onschuldige toeschouwer was opgelegd.

17.
    Daarop antwoordde het Gerecht:

„174    Om te beginnen dienen het eerste en het tweede onderdeel van het middel tezamen te worden onderzocht.

175    Volgens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 kan de Commissie bij beschikking aan ondernemingen geldboeten opleggen van ten minste duizend en ten hoogste 1 miljoen ECU of tot een bedrag van ten hoogste 10 % van de omzet van elk der betrokken ondernemingen in het voorafgaande boekjaar, wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid inbreuk maken op artikel 85, lid 1, van het Verdrag. Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete moet rekening worden gehouden met zowel de zwaarte, als de duur van de inbreuk. Uit de rechtspraak van het Hof blijkt, dat de zwaarte van de inbreuken moet worden vastgesteld met inachtneming van een groot aantal factoren, zoals onder meer de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context daarvan en de preventieve werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld (beschikking Hof van 25 maart 1996, SPO e.a./Commissie, C-137/95 P, Jurispr. blz. I-1611, punt 54).

176    Factoren ter beoordeling van de zwaarte kunnen onder meer zijn: de hoeveelheid en de waarde van de goederen waarop de inbreuk betrekking had, alsmede de omvang en de economische macht van de onderneming en derhalvede invloed die deze op de markt kon uitoefenen. Daaruit volgt enerzijds, dat bij de vaststelling van de geldboete rekening mag worden gehouden met zowel de totale omzet van de onderneming, die een - zij het approximatieve en onvolledige - aanwijzing van de omvang en economische macht vormt, als met het deel van de omzet, dat is behaald met de goederen waarop de inbreuk betrekking heeft, en dat dus een aanwijzing kan geven omtrent de omvang van de inbreuk. Anderzijds volgt daaruit, dat aan de ene, noch aan de andere omzet een belang mag worden toegekend, dat in geen verhouding staat tot de overige beoordelingsfactoren, en dat de vaststelling van een passende geldboete derhalve niet de resultante kan zijn van eenvoudige berekening op basis van de totale omzet (zie arrest Hof van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80, 101/80, 102/80 en 103/80, punten 120 en 121).

177    In casu heeft de Commissie bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten rekening gehouden met de duur van de inbreuk (punt 167 van de considerans van de beschikking), alsmede met de navolgende overwegingen (punt 168 van de considerans):

    -    heimelijke verstandhouding betreffende prijzen en marktverdeling vormt uit de aard der zaak een ernstige beperking van de concurrentie;

    -    het kartel bestreek nagenoeg het gehele grondgebied van de Gemeenschap;

    -    de kartonmarkt van de Gemeenschap is een belangrijke industriële sector met een waarde van ongeveer 2 500 miljoen ECU per jaar;

    -    de aan de inbreuk deelnemende ondernemingen nemen deze markt vrijwel geheel voor hun rekening;

    -    het kartel functioneerde in de vorm van een systeem van regelmatige geïnstitutionaliseerde vergaderingen, met het oogmerk de markt voor karton in de Gemeenschap tot in de kleinste details te reguleren;

    -    er werden uitgebreide pogingen in het werk gesteld om de werkelijke aard en omvang van de heimelijke verstandhouding te verhelen (afwezigheid van officiële notulen of documentatie voor de PWG en het JMC; ontmoediging van het maken van aantekeningen; het ensceneren van de tijdstippen en de volgorde waarin de prijsverhogingen werden aangekondigd, teneinde te kunnen beweren dat men .volgde‘ enzovoort);

    -    het kartel had ruimschoots succes bij het bereiken van zijn doelstellingen.

178    Bovendien herinnert het Gerecht eraan, dat basisniveaus van 9 en 7,5 % zijn toegepast ter vaststelling van het bedrag van de geldboete die diende te worden opgelegd aan de .kopstukken‘, respectievelijk de .gewone leden‘ van het kartel (...)

179    In de eerste plaats dient te worden beklemtoond, dat de Commissie bij haar beoordeling van het algemene niveau van de geldboeten rekening mag houden met het feit dat nog steeds betrekkelijk vaak evidente inbreuken worden gemaakt op de communautaire mededingingsregels, en dat zij derhalve het niveau van de geldboeten mag verhogen om de preventieve werking ervan te versterken. Bijgevolg behoeft het feit dat de Commissie in het verleden voor sommige soorten van inbreuken geldboeten van een bepaald niveau heeft opgelegd, haar niet te verhinderen, dit niveau binnen de in verordening nr. 17 gestelde grenzen te verhogen, indien zulks noodzakelijk blijkt om de uitvoering van het communautaire mededingingsbeleid te verzekeren (zie in het bijzonder arresten Musique Diffusion française e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 105-108, en ICI/Commissie, reeds aangehaald, punt 385).

180    In de tweede plaats heeft de Commissie terecht gesteld, dat wegens de bijzondere omstandigheden van het concrete geval geen rechtstreekse vergelijking kan worden gemaakt tussen het algemene niveau van de geldboeten in de onderhavige beschikking en het niveau dat is gehanteerd in de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie, in het bijzonder in de beschikking polypropyleen, die door de Commissie zelf als de beschikking wordt beschouwd die het best te vergelijken is met de onderhavige. Anders dan in de zaak waarin de beschikking polypropyleen is gegeven, is in casu bij het bepalen van het algemene niveau van de geldboeten geen enkele algemene verzachtende omstandigheid in aanmerking genomen. Bovendien blijkt uit de uitgebreide pogingen die in het werk zijn gesteld om het bestaan van de heimelijke verstandhouding te verhelen, dat de betrokken ondernemingen zich volledig bewust waren van de onrechtmatigheid van hun gedragingen. Derhalve heeft de Commissie deze maatregelen bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk in aanmerking kunnen nemen, omdat zij een bijzonder ernstig aspect van de inbreuk vormden, waardoor deze inbreuk werd gekwalificeerd ten opzichte van de voordien door de Commissie vastgestelde inbreuken.

181    In de derde plaats dient met nadruk te worden gewezen op de lange duur en het evidente karakter van de inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag, die is gepleegd in weerwil van de waarschuwing die had moeten uitgaan van de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie en in het bijzonder van de beschikking polypropyleen.

182    Op basis van deze factoren moeten de in punt 168 van de considerans van de beschikking genoemde criteria worden geacht, het door de Commissie vastgestelde algemene niveau van de geldboeten te rechtvaardigen.

183    In deze context dient [rekwirantes] argument te worden afgewezen, dat geen rekening kon worden gehouden met de omvang en de economische macht van Colthrop, omdat de door deze laatste in 1990 behaalde totale omzet dezelfdewas als de omzet die gedurende ditzelfde jaar is behaald op de kartonmarkt van de Gemeenschap.

184    Enerzijds heeft de Commissie namelijk met de bovengenoemde factoren ter beoordeling van de zwaarte rekening gehouden. Anderzijds is de Commissie niet verplicht om ter beoordeling van de zwaarte van de inbreuk de relatie tussen de totale omzet van de onderneming en de omzet die is behaald met de goederen waarop de inbreuk betrekking heeft, in aanmerking te nemen (arrest Musique Diffusion française e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 121, en beschikking SPO e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 54).

185    Aangezien voor de bepaling van de relaties tussen de op te leggen geldboeten dient te worden uitgegaan van de omzet van de bij eenzelfde inbreuk betrokken ondernemingen, mag de Commissie de hoogte van de aan elk van deze ondernemingen op te leggen geldboete vaststellen door het aangehouden boetepercentage toe te passen op een referentieomzet die identiek is voor de betrokken ondernemingen, zodat de verkregen cijfers zoveel mogelijk vergelijkbaar zijn.

186    Het eerste en het tweede onderdeel van het middel dienen derhalve te worden afgewezen.

187    Het derde onderdeel van het middel, dat is gebaseerd op de veronderstelling dat [rekwirante] een .onschuldig toeschouwer‘ zou zijn, dient eveneens te worden afgewezen. Dienaangaande volstaat de opmerking, dat het Gerecht heeft vastgesteld, dat de Commissie de beschikking terecht tot [rekwirante] heeft gericht.

188    Bijgevolg dient het middel in zijn geheel te worden afgewezen.”

Het middel: schending van de motiveringsplicht met betrekking tot de geldboeten

18.
    Voor het Gerecht merkte rekwirante op, dat zij van een aantal wezenlijke aspecten van de motieven en de door de Commissie voor de vaststelling van de geldboeten toegepaste criteria slechts kennis had gekregen door een opname van de persconferentie die op de dag van de vaststelling van de beschikking was gegeven door het lid van de Commissie, belast met het mededingingsbeleid. Ofschoon in de rechtspraak niet van de Commissie wordt geëist, dat zij de precieze berekeningen voor de aan elke onderneming opgelegde geldboete openbaar maakt, betekent zulks niet dat de redenering dienaangaande niet transparant behoefde te zijn.

19.
    Dienaangaande overwoog het Gerecht:

„195    Volgens vaste rechtspraak heeft de verplichting tot motivering van een individuele beschikking tot doel, de gemeenschapsrechter in staat te stellen de wettigheid van de beschikking te onderzoeken, en de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of de beschikking gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de wettigheid kan worden betwist, met dien verstande dat de omvang van de motiveringsplicht afhankelijk is van de aard der betrokken handeling en van de omstandigheden waaronder deze is vastgesteld (zie in het bijzonder arrest Gerecht van 11 december 1996, Van Megen Sports/Commissie, T-49/95, Jurispr. blz. II-1799, punt 51).

196    Bij een beschikking waarbij, zoals in casu, aan meerdere ondernemingen een geldboete wordt opgelegd wegens een inbreuk op de communautaire mededingingsregels, moet de omvang van de motiveringsplicht in het bijzonder worden bepaald met inachtneming van het feit dat de zwaarte van de inbreuken moet worden vastgesteld op basis van een groot aantal factoren, zoals onder meer de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context daarvan en de preventieve werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende ofuitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld (beschikking SPO e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 54).

197    Bovendien beschikt de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van elke geldboete over een beoordelingsmarge en kan zij niet verplicht worden geacht om daartoe een precieze mathematische formule toe te passen (zie in dezelfde zin, arrest Gerecht van 6 april 1995, Martinelli/Commissie, T-150/89, Jurispr. blz. II-1165, punt 59).

198    In de beschikking worden de criteria die in aanmerking zijn genomen bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten en het bedrag van de individuele geldboeten vermeld in respectievelijk de punten 168 en 169 van de considerans. Verder verklaart de Commissie met betrekking tot de individuele geldboeten in punt 170 van de considerans, dat de ondernemingen die de vergaderingen van de PWG hebben bijgewoond, in beginsel als de .kopstukken‘ van het kartel zijn beschouwd, terwijl de andere ondernemingen als .gewone leden‘ daarvan zijn beschouwd. Ten slotte geeft zij in de punten 171 en 172 van de considerans aan, dat de aan Rena en Stora opgelegde geldboeten aanzienlijk lager moeten uitvallen om rekening te houden met hun actieve medewerking met de Commissie en dat acht andere ondernemingen, waaronder [rekwirante], eveneens in aanmerking komen voor een proportioneel geringere verlaging, omdat zij in hun antwoorden op de mededeling van de punten van bezwaar niet de kern van de tegen hen ingebrachte feiten hebben ontkend, waarop de Commissie haar punten van bezwaar had gebaseerd.

199    Zoals reeds is opgemerkt, heeft de Commissie tijdens de procedure voor het Gerecht aanvullende gegevens verstrekt betreffende de in onderhavig geval toegepaste wijze van berekening van de geldboeten (...) Zij heeft gepreciseerd, dat zij rekening had gehouden met de eventuele medewerking van bepaalde ondernemingen tijdens de administratieve procedure, en dat het bedrag van degeldboete van twee van deze ondernemingen met twee derde was verlaagd, terwijl dat van andere met een derde was verlaagd.

200    Overigens blijkt uit een door haar verstrekte tabel met gegevens betreffende de vaststelling van het bedrag van elk van de individuele geldboeten, dat deze geldboeten weliswaar niet zijn vastgesteld door middel van een strikt mathematische toepassing van alleen de bovengenoemde cijfers, doch dat deze cijfers voor de berekening van de geldboeten wel stelselmatig in aanmerking zijn genomen.

201    In de beschikking wordt niet gepreciseerd, dat het bedrag van de geldboeten is vastgesteld op basis van de omzet van elke onderneming op de kartonmarkt van de Gemeenschap in 1990. Ook worden in de beschikking niet de toegepaste basispercentages van 9 en 7,5 % genoemd die zijn gehanteerd voor de berekening van de geldboeten die zijn opgelegd aan de ondernemingen die als de .kopstukken‘ werden beschouwd, respectievelijk aan de ondernemingen die als .gewone leden‘ werden beschouwd. Evenmin worden de percentages vermeld, waarmee de geldboeten van Rena en Stora enerzijds en die van acht andere ondernemingen anderzijds zijn verlaagd.

202    In casu bevatten de punten 169 tot en met 172 van de considerans, uitgelegd met inachtneming van de gedetailleerde uiteenzetting, in de beschikking, van de feitelijke bevindingen die ten aanzien van elke adressaat van de beschikking zijn geformuleerd, een toereikende en ter zake dienende vermelding van de beoordelingsfactoren die in aanmerking zijn genomen om de zwaarte en de duur van de door elk van de betrokken ondernemingen gepleegde inbreuk te bepalen (zie in deze zin arrest Gerecht van 24 oktober 1991, Petrofina/Commissie, T-2/89, Jurispr. blz. II-1087, punt 264).

203    In de tweede plaats zou, wanneer zoals in casu bij de bepaling van het bedrag van elke geldboete stelselmatig rekening is gehouden met bepaalde specifiekegegevens, de vermelding van elk van deze factoren in de beschikking de ondernemingen in staat stellen om enerzijds beter te beoordelen of de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de individuele geldboete fouten heeft gemaakt, en anderzijds of, gelet op de toegepaste algemene criteria, het bedrag van elke individuele geldboete gerechtvaardigd is. In casu is bij de vermelding van de betrokken factoren in de beschikking, dat wil zeggen de referentieomzet, het referentiejaar, de toegepaste basispercentages en de percentages van de verlaging van het bedrag van de geldboete, de precieze omzet van de ondernemingen tot wie de beschikking is gericht, niet openbaar gemaakt, aangezien de openbaarmaking een inbreuk op artikel 214 van het Verdrag had kunnen opleveren. Het eindbedrag van elke individuele geldboete is, zoals de Commissie zelf heeft beklemtoond, namelijk niet tot stand gekomen door een strikt mathematische toepassing van deze factoren.

204    Ter terechtzitting heeft de Commissie overigens erkend, dat niets haar zou hebben belet om in de beschikking de factoren aan te geven die stelselmatig in aanmerking waren genomen en die bekend waren gemaakt tijdens een persconferentie op de dag zelf waarop deze beschikking is aanvaard. Dienaangaande zij herinnerd aan de vaste rechtspraak, volgens welke de motivering van de beschikking in de beschikking zelf moet voorkomen en dat latere verklaringen van de Commissie, behoudens bijzondere omstandigheden, niet in aanmerking kunnen worden genomen (zie arrest Gerecht van 2 juli 1992, Dansk Pelsdyravlerforening/Commissie, T-61/89, Jurispr. blz. II-1931, punt 131, en in dezelfde zin arrest Hilti/Commissie, reeds aangehaald, punt 136).

205    Ondanks deze bevindingen zij opgemerkt, dat de motivering betreffende de vaststelling van het bedrag van de geldboeten in de punten 167 tot en met 172 van de considerans van de beschikking minstens even gedetailleerd is als de motiveringen in de vroegere beschikkingen van de Commissie betreffendevergelijkbare inbreuken. Hoewel het middel inzake een motiveringsgebrek van openbare orde is, had de gemeenschapsrechter op het moment van de vaststelling nog geen kritiek geuit op de praktijk die door de Commissie werd gevolgd op het gebied van de motivering van de opgelegde geldboeten. Pas in het arrest van 6 april 1995, Tréfilunion/Commissie (T-148/89, Jurispr. blz. II-1063, punt 142), en in twee andere arresten van dezelfde dag, Société métallurgique de Normandie/Commissie (T-147/89, Jurispr. blz. II-1057, summiere publicatie) en Société des treillis et panneaux soudés/Commissie (T-151/89, Jurispr. blz. II-1191, summiere publicatie), heeft het Gerecht voor het eerst beklemtoond, dat het wenselijk is dat de ondernemingen gedetailleerd kennis kunnen nemen van de wijze van berekening van de hun opgelegde geldboete, zonder daarvoor de beschikking van de Commissie in rechte te moeten aanvechten.

206    Wanneer de Commissie in een beschikking een inbreuk op de mededingingsregels vaststelt en de ondernemingen die daaraan hebben deelgenomen een geldboete oplegt, moet zij derhalve, indien zij bepaalde basisfactoren bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten stelselmatig in aanmerking heeft genomen, deze factoren in de beschikking zelf vermelden, om de ondernemingen tot wie zij is gericht, in staat te stellen de juistheid van het niveau van de geldboete te verifiëren en na te gaan of er eventueel sprake is van discriminatie.

207    In de bijzondere omstandigheden welke zijn vermeld in punt 205 supra en gelet op het feit dat de Commissie zich bereid heeft getoond om tijdens de contentieuze procedure elke relevante inlichting betreffende de wijze van berekening van de geldboete te verstrekken, behoeft het ontbreken van een specifieke motivering in de beschikking betreffende de wijze van berekening van de geldboeten in casu niet als een inbreuk op de motiveringsverplichting te worden beschouwd die een gehele of gedeeltelijke intrekking van de opgelegde geldboeten rechtvaardigt.

208    Bijgevolg kan dit middel niet worden aanvaard.”

20.
    Uiteindelijk heeft het Gerecht het beroep verworpen en rekwirante in de kosten verwezen.

De hogere voorziening

21.
    Met de hogere voorziening vordert rekwirante vernietiging van het bestreden arrest en nietigverklaring van artikel 1 van de beschikking, voor zover dit op haar betrekking heeft, en, subsidiair, intrekking of althans verlaging van de opgelegde geldboete.

22.
    Tot staving van haar hogere voorziening voert rekwirante twee middelen aan, enerzijds, dat het Gerecht ten onrechte haar betoog heeft verworpen dat de beschikking niet tot haar had mogen worden gericht, en anderzijds, dat het ten onrechte de opgelegde geldboete heeft bekrachtigd.

Het eerste middel

23.
    Het eerste middel valt uiteen in drie onderdelen: ontoereikende motivering en onjuiste rechtsopvatting, voor zover het Gerecht heeft geoordeeld dat in de omstandigheden van het onderhavige geval geen probleem van opvolging rees; onjuiste rechtsopvatting, voor zover het Gerecht heeft geconcludeerd dat de Commissie uit entiteiten die tot verschillende groepen behoren, de entiteit kon kiezen tot wie de beschikking zou worden gericht, en ten slotte onjuiste rechtsopvatting, voor zover het Gerecht heeft geoordeeld dat de keuze van de Commissie, zo zij al mocht kiezen tot welke entiteit van verschillende groepen zij de kartonbeschikking zou richten, niet geldig kon worden betwist.

24.
    Rekwirante verwijt het Gerecht in wezen, dat het heeft geoordeeld dat in de omstandigheden van het onderhavige geval geen probleem van opvolging rees, zonderte hebben nagegaan of Colthrop ten tijde van de inbreuk een onderneming in de zin van artikel 85 van het Verdrag was en of er een functionele en economische continuïteit bestond tussen deze onderneming en de entiteit die op de datum van de beschikking in handen was van Colthrop Board Mill Ltd. Volgens rekwirante moet de rechtspersoon waarmee de bij de inbreuk betrokken onderneming de grootste verwantschap heeft, voor de betrokken inbreuk aansprakelijk worden gesteld. De verwijzing door het Gerecht in punt 63 van het bestreden arrest naar zijn arrest van 17 december 1991, Enichem Anic/Commissie (T-6/89, Jurispr. blz. II-1623), is haars inziens niet relevant, aangezien de feiten in die zaak volgens haar geen enkele overeenkomst vertoonden met die van de onderhavige zaak.

25.
    Dienaangaande moet erop worden gewezen, dat volgens punt 63 van het bestreden arrest, waarin wordt verwezen naar het arrest Enichem Anic/Commissie (reeds aangehaald) „de rechtspersoon die verantwoordelijk was voor de exploitatie van de onderneming op het ogenblik waarop de inbreuk is gepleegd, aansprakelijk moet worden gesteld voor het onrechtmatige gedrag van deze onderneming. Zolang deze rechtspersoon bestaat, volgt de aansprakelijkheid voor het onrechtmatige gedrag van de onderneming deze rechtspersoon, zelfs indien de materiële en menselijke factoren met behulp waarvan de inbreuk is gepleegd, na de periode van de inbreuk aan derden zijn overgedragen.”

26.
    Op basis daarvan heeft het Gerecht, na te hebben vastgesteld dat Colthrop de fabriek was waarin karton werd geproduceerd (punt 61 van het bestreden arrest), en dat deze fabriek gedurende de hele periode van de inbreuk eigendom was van de vennootschap, achtereenvolgens handelend onder de naam Reed P & B, SCA Aylesford en SCA Holding (punt 62 van het bestreden arrest), geconcludeerd dat „de Commissie de beschikking terecht [had] gericht tot de rechtspersoon die gedurende de periode van de inbreuk aansprakelijk was voor de vastgestelde mededingingsverstorende gedragingen en die is blijven bestaan tot de vaststelling van de beschikking” (punt 64 van het bestreden arrest).

27.
    Deze redenering van het Gerecht kan niet worden aangevochten. Er moet immers worden erkend, dat voor de inbreuk in beginsel de natuurlijke of rechtspersoon aansprakelijk moet worden gehouden, die de betrokken onderneming leidde toen de inbreuk werd gepleegd, ook al wordt deze onderneming niet meer onder verantwoordelijkheid van deze persoon geëxploiteerd op het tijdstip van goedkeuring van de beschikking waarin de inbreuk wordt vastgesteld, bijvoorbeeld wanneer, zoals in casu, de betrokken onderneming een eigen rechtspersoonlijkheid heeft verworven.

28.
    In casu heeft het Gerecht evenwel vastgesteld, dat de rechtspersoon die tijdens de gehele duur van de inbreuk verantwoordelijk was voor de exploitatie van Colthrop, op het ogenblik van de vaststelling van de beschikking nog steeds bestond, dat enkel haar maatschappelijke naam meermaals was gewijzigd en dat het specifiek om rekwirante ging. Een dergelijke feitelijke vaststelling kan niet in het kader van een hogere voorziening worden aangevochten.

29.
    Bijgevolg heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, door vast te stellen dat in casu geen enkel probleem van opvolging rees, hetgeen in concreto veronderstelt dat een persoon aansprakelijk wordt gesteld voor het mededingingsverstorende gedrag van een ander, hetgeen in casu niet het geval is, en door te oordelen dat de beschikking diende te worden gericht tot rekwirante, aangezien zij, weliswaar onder een andere naam, Colthrop gedurende de periode van de inbreuk had geleid.

30.
    Deze conclusie vindt overigens steun, zoals het Gerecht soeverein in punt 66 van het bestreden arrest heeft vastgesteld, in de omstandigheid dat Reed P & B, dat wil zeggen rekwirante onder haar vroegere benaming, voorkwam op de lijst van de PG Paperboard, binnen welke organisatie het kartel was georganiseerd.

31.
    Bijgevolg behoeven de twee overige grieven van rekwirante, die in het bijzonder betrekking hebben op punt 65 van het bestreden arrest, niet te worden onderzocht,aangezien zij, zelfs indien zij gegrond zijn, niet kunnen afdoen aan de conclusie van het Gerecht dat de mededingingsverstorende gedragingen van Colthrop aan rekwirante dienden te worden toegerekend.

32.
    Bijgevolg moet het eerste middel worden afgewezen.

Het tweede middel

33.
    Het tweede middel valt eveneens uiteen in drie onderdelen. Volgens rekwirante heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, in de eerste plaats door vast te stellen dat de houding van rekwirante gedurende de administratieve procedure geen verlaging van de geldboete rechtvaardigde, in de tweede plaats door vast te stellen dat de beschikking niet zodanig gebrekkig was gemotiveerd, dat een intrekking of verlaging van de geldboete gerechtvaardigd was, en in de derde plaats, door bij de toetsing van het niveau van de geldboete geen rekening te houden met de keuze van de Commissie om de beschikking te richten tot rekwirante in plaats van tot andere juridische entiteiten die tot andere groepen behoorden.

Het eerste onderdeel van het tweede middel

34.
    Met het eerste onderdeel van haar tweede middel verwijt rekwirante het Gerecht, in punt 156 van het bestreden arrest te hebben vastgesteld, dat rekwirantes houding gedurende de administratieve procedure niet kon worden gelijkgesteld met de houding van ondernemingen die de feiten waarop de Commissie haar punten van bezwaar had gebaseerd, niet hebben ontkend en die uit dien hoofde een verlaging van de geldboete hebben verkregen. Haars inziens vond haar houding, waarbij zij geen standpunt innam met betrekking tot de feiten die de gelaakte inbreuk vormden, haar rechtvaardiging in de omstandigheid dat zij over geen enkel gegeven beschikte aan de hand waarvan zij kon uitmaken of de verklaringen van de Commissie met de werkelijkheid strookten. Aldus heeft zij de taak van de Commissie niet minder verlicht.

35.
    Anders dan de Commissie stelt, is deze grief wel ontvankelijk, aangezien hiermee geen eenvoudige feitelijke vaststellingen van het Gerecht worden betwist, maar de juridische beoordeling van het Gerecht, volgens welke, met het oog op een eventuele verlaging van de geldboete, de houding van een onderneming die de tegen haar ingebrachte feiten niet ontkent, niet kan worden gelijkgesteld met die van een onderneming die zich ertoe beperkt, geen standpunt met betrekking tot die feiten in te nemen.

36.
    Terecht heeft het Gerecht zich in punt 156 van het bestreden arrest op het standpunt gesteld, dat een verlaging van de geldboete wegens medewerking tijdens de administratieve procedure slechts gerechtvaardigd is, indien het gedrag van de betrokken onderneming de Commissie in staat heeft gesteld om een inbreuk met minder moeilijkheden vast te stellen en daaraan in voorkomend geval een einde te maken.

37.
    Met het Gerecht dient te worden vastgesteld, dat een onderneming die, zoals rekwirante, blijkens punt 158 van het bestreden arrest, zich tijdens de administratieve procedure ertoe heeft beperkt geen standpunt in te nemen met betrekking tot de door de Commissie gestelde feiten, en dus niet heeft erkend dat deze juist zijn, de taak van de Commissie niet echt verlicht. Zonder uitdrukkelijke bekentenis van de beschuldigde onderneming zal de Commissie de feiten nog moeten bewijzen, terwijl de onderneming de vrijheid behoudt om te zijner tijd, met name tijdens de contentieuze procedure, alle verweermiddelen die haar nuttig lijken, aan te wenden.

38.
    Bijgevolg moet het eerste onderdeel van het tweede middel worden afgewezen.

Het tweede onderdeel van het tweede middel

39.
    Met het tweede onderdeel van haar tweede middel verwijt rekwirante het Gerecht dat het, door niet te concluderen dat de beschikking ontoereikend was gemotiveerd, en deze niet om die reden nietig te verklaren terwijl het in punt 201 van het bestreden arrest had vastgesteld dat de Commissie in de beschikking niet de factoren had vermelddie zij bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten stelselmatig in aanmerking had genomen, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

40.
    Rekwirante voegt daaraan toe, dat dergelijke gegevens volgens de rechtspraak die het Gerecht in punt 204 van het bestreden arrest in herinnering heeft gebracht, in de beschikking zelf moeten voorkomen en dat latere verklaringen van de Commissie aan de pers of tijdens de procedure voor het Gerecht, bijzondere omstandigheden daargelaten, niet in aanmerking kunnen worden genomen. In punt 204 heeft het Gerecht evenwel juist vastgesteld, dat de Commissie ter terechtzitting had erkend, dat niets haar zou hebben belet om in de beschikking de betrokken factoren aan te geven. Het Gerecht mocht onder die omstandigheden geen rekening houden met „het feit dat de Commissie zich bereid heeft getoond om tijdens de contentieuze procedure alle relevante inlichtingen betreffende de wijze van berekening van de geldboeten te verstrekken” (punt 207 van het bestreden arrest).

41.
    Rekwirante verwijt het Gerecht ook, dat het zijn uitlegging van de eisen van artikel 190 EG-Verdrag (thans artikel 253 EG), die het met betrekking tot de vaststelling van geldboeten heeft gegeven in de in punt 205 van het bestreden arrest genoemde arresten Tréfilunion/Commissie, Société métallurgique de Normandie/Commissie en Société des treillis et panneaux soudés/Commissie, reeds aangehaald (hierna: „betonstaalmattenarresten”), in de tijd heeft beperkt, terwijl het Hof steeds heeft geoordeeld, dat de uitlegging die het aan een voorschrift van gemeenschapsrecht geeft, de betekenis en strekking van dat voorschrift verklaart en preciseert zoals het sedert het tijdstip van zijn inwerkingtreding moet of had moeten worden verstaan en toegepast, tenzij in het uitleggingsarrest anders wordt beslist.

42.
    Volgens de Commissie heeft het Gerecht in punt 202 van het bestreden arrest overwogen, dat de punten 169 tot en met 172 van de considerans van de beschikking „een toereikende en ter zake dienende vermelding [bevatten] van de beoordelingsfactoren die in aanmerking zijn genomen om de zwaarte en de duur van de door elk van de betrokken ondernemingen gepleegde inbreuk te bepalen”.

43.
    Volgens de Commissie zijn de punten 203 tot en met 207 van het bestreden arrest overbodig voor zover daarin wordt herinnerd aan de gevolgen van de betonstaalmattenarresten. Verder meent de Commissie, dat rekwirante die arresten verkeerd uitlegt. In die arresten heeft het Gerecht, evenals in het bestreden arrest, vastgesteld dat de beschikking van de Commissie toereikend was gemotiveerd, zij het dat het daarbij verklaarde dat een meer transparante berekeningsmethode wenselijk ware geweest. Het standpunt van het Gerecht is volgens haar hooguit een uitvloeisel van het beginsel van behoorlijk bestuur, in die zin dat het voor de adressaten van beschikkingen niet nodig moet zijn om eerst een procedure voor het Gerecht in te leiden om alle details van de door de Commissie gehanteerde berekeningsmethode te achterhalen. Dergelijke overwegingen kunnen als zodanig evenwel geen grond voor nietigverklaring van de beschikking opleveren.

44.
    Ten slotte wijst de Commissie erop, dat de aldus aan de betonstaalmattenarresten toegekende strekking recentelijk door het Gerecht is bevestigd. Het heeft geoordeeld, dat de informatie waarvan wenselijk is dat zij door de Commissie aan de adressaat van de beschikking wordt verstrekt, niet moet worden beschouwd als een aanvullende motivering, maar enkel als de uitdrukking in cijfers van in de beschikking genoemde criteria, voor zover deze criteria zelf kunnen worden gekwantificeerd (zie, met name, arresten Gerecht van 11 maart 1999, Britisch Steel/Commissie, T-151/94, Jurispr. blz. II-629, punten 627 en 628, en 20 april 1999, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, T-305/94-T-307/94, T-313/94-T-316/94, T-318/94, T-325/94, T-328/94, T-329/94 en T-335/94, Jurispr. blz. II-931, punten 1180-1184).

45.
    Met betrekking tot het middel inzake schending van de motiveringsplicht ter zake van de vaststelling van het bedrag van de geldboeten moeten eerst de verschillende stappen van de redenering van het Gerecht worden uiteengezet.

46.
    In punt 195 van het bestreden arrest heeft het Gerecht om te beginnen herinnerd aan de vaste rechtspraak volgens welke de verplichting tot motivering van een individuelebeschikking tot doel heeft, de gemeenschapsrechter in staat te stellen de wettigheid van de beschikking te onderzoeken, en de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of de beschikking gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de wettigheid kan worden betwist, met dien verstande dat de omvang van de motiveringsplicht afhankelijk is van de aard der betrokken handeling en van de omstandigheden waaronder deze is vastgesteld (zie, met name, naast de door het Gerecht aangehaalde rechtspraak, arrest van 15 april 1997, Irish Farmers Association e.a., C-22/94, Jurispr. blz. I-1809, punt 39).

47.
    In punt 196 van het bestreden arrest preciseerde het Gerecht vervolgens, dat bij een beschikking waarbij, zoals in casu, aan meerdere ondernemingen een geldboete wordt opgelegd wegens een inbreuk op de communautaire mededingingsregels, de omvang van de motiveringsplicht in het bijzonder moet worden bepaald met inachtneming van het feit dat de zwaarte van de inbreuken afhangt van een groot aantal factoren, zoals de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context daarvan en de preventieve werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld (beschikking Hof van 25 maart 1996, SPO e.a./Commissie, C-137/95 P, Jurispr. blz. I-1611, punt 54).

48.
    Dienaangaande overwoog het Gerecht in punt 202 van het bestreden arrest:

„(...) de punten 169 tot en met 172 van de considerans, uitgelegd met inachtneming van de gedetailleerde uiteenzetting, in de beschikking, van de feitelijke bevindingen die ten aanzien van elke adressaat van de beschikking zijn geformuleerd, [bevatten] een toereikende en ter zake dienende vermelding van de beoordelingsfactoren die in aanmerking zijn genomen om de zwaarte en de duur van de door elk van de betrokken ondernemingen gepleegde inbreuk te bepalen.”

49.
    In de punten 203 tot en met 207 van het bestreden arrest heeft het Gerecht evenwel niet zonder enige onduidelijkheid de strekking van het in punt 202 gestelde afgezwakt.

50.
    Uit de punten 203 en 204 van het bestreden arrest blijkt immers, dat in de beschikking niet wordt vermeld, met welke specifieke gegevens de Commissie bij de bepaling van het bedrag van elke geldboete stelselmatig rekening heeft gehouden, hoewel het voor haar mogelijk was geweest om die bekend te maken, wat de ondernemingen in staat zou hebben gesteld om te beoordelen of de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de individuele geldboete fouten had gemaakt, en of, gelet op de toegepaste algemene criteria, het bedrag van elke individuele geldboete gerechtvaardigd was. In punt 205 van het bestreden arrest voegde het Gerecht daaraan toe, dat het volgens de betonstaalmattenarresten wenselijk is dat de ondernemingen gedetailleerd kennis kunnen nemen van de wijze van berekening van de hun opgelegde geldboete, zonder daarvoor de beschikking van de Commissie in rechte te moeten aanvechten.

51.
    In punt 207 van het bestreden arrest concludeerde het Gerecht ten slotte, dat „een specifieke motivering in de beschikking betreffende de wijze van berekening van de geldboeten” ontbrak, wat evenwel gerechtvaardigd was door de bijzondere omstandigheden van het geval, namelijk de bekendmaking van de berekeningsfactoren tijdens de contentieuze procedure en de nieuwe uitlegging van artikel 190 van het Verdrag in de betonstaalmattenarresten.

52.
    Alvorens op basis van rekwirantes argumenten de juistheid te onderzoeken van de wijze waarop het Gerecht de eventuele gevolgen van de bekendmaking van de berekeningsfactoren tijdens de contentieuze procedure en van de nieuwe uitlegging in de betonstaalmattenarresten voor de nakoming van de motiveringsplicht heeft beoordeeld, moet worden nagegaan, of het ter nakoming van de motiveringsplicht van artikel 190 van het Verdrag vereist was dat de Commissie in de beschikking niet alleen de factoren vermeldde op grond waarvan zij de zwaarte en de duur van de inbreuk had bepaald, maar ook meer in detail uiteenzette hoe de geldboeten waren berekend.

53.
    Met betrekking tot beroepen tegen beschikkingen waarbij de Commissie aan ondernemingen geldboeten oplegt wegens schending van de mededingingsregels, heeft het Gerecht een dubbele bevoegdheid.

54.
    Enerzijds moet het krachtens artikel 173 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230 EG) die beschikkingen op hun wettigheid toetsen. Daarbij moet het met name nagaan of de motiveringsplicht van artikel 190 van het Verdrag is nagekomen; schending van deze plicht leidt tot nietigverklaring van de beschikking.

55.
    Anderzijds is het Gerecht in het kader van de hem bij artikel 172 EG-Verdrag (thans artikel 229 EG) en artikel 17 van verordening nr. 17 verleende volledige rechtsmacht bevoegd om te beoordelen of passende geldboeten zijn opgelegd. Deze beoordeling kan een grond zijn om aanvullende gegevens over te leggen en in aanmerking te nemen, die als zodanig niet in de beschikking behoeven te worden vermeld op grond van de motiveringsplicht van artikel 190 van het Verdrag.

56.
    Wat het toezicht op de nakoming van de motiveringsplicht betreft, wordt in artikel 15, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 17 bepaald: „Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete wordt niet alleen rekening gehouden met de zwaarte, maar ook met de duur van de inbreuk.”

57.
    Gelet op de in de punten 195 en 196 van het bestreden arrest genoemde rechtspraak, wordt dus aan de eisen van het wezenlijke vormvoorschrift van de motivering voldaan, wanneer de Commissie in haar beschikking de factoren aangeeft op basis waarvan zij de zwaarte en de duur van de inbreuk heeft beoordeeld. Worden deze factoren niet aangegeven, dan zou de beschikking ontoereikend zijn gemotiveerd.

58.
    In punt 202 van het bestreden arrest heeft het Gerecht terecht geoordeeld, dat de Commissie aan die eisen heeft voldaan. Met het Gerecht moet immers worden vastgesteld, dat in de punten 167 tot en met 172 van de considerans van de beschikking wordt vermeld, welke criteria de Commissie bij de berekening van de geldboeten heeftgehanteerd. Punt 167 betreft inzonderheid de duur van de inbreuk; evenals punt 168 bevat het ook de overwegingen op basis waarvan de Commissie de zwaarte van de inbreuk en het algemene niveau van de geldboeten heeft bepaald; punt 169 vermeldt de factoren waarmee de Commissie rekening heeft gehouden om de aan elke onderneming op te leggen geldboete vast te stellen; in punt 170 worden de ondernemingen genoemd die als de „kopstukken” van het kartel moesten worden beschouwd en die in vergelijking met de andere ondernemingen een bijzondere verantwoordelijkheid droegen; in de punten 171 en 172 wordt ten slotte aangegeven, welke consequentie de samenwerking van verschillende producenten met de Commissie tijdens de verificaties met het oog op de vaststelling van de feiten of in antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar voor het bedrag van de geldboeten heeft gehad.

59.
    Het feit dat later, tijdens een persconferentie of tijdens de contentieuze procedure, nadere gegevens zijn verstrekt, zoals de omzet van de ondernemingen of de door de Commissie toegepaste kortingen, kan niet afdoen aan de vaststelling in punt 202 van het bestreden arrest. Verduidelijkingen van de instelling die de bestreden beschikking heeft vastgesteld, welke een op zich reeds toereikende motivering aanvullen, worden immers als zodanig niet gegeven ter nakoming van de motiveringsplicht, ook al kunnen zij nuttig zijn voor de door de gemeenschapsrechter uitgeoefende interne controle op de motivering van de beschikking, doordat zij de instelling in staat stellen de aan haar beschikking ten grondslag liggende redenen te verduidelijken.

60.
    De Commissie kan weliswaar geen afstand doen van haar beoordelingsbevoegdheid door uitsluitend en mechanisch wiskundige formules toe te passen. Zij mag voor haar beschikking evenwel een motivering geven die verder gaat dan de in punt 57 van dit arrest genoemde vereisten, onder andere door de cijfers te vermelden die in het bijzonder voor de nagestreefde preventieve werking de leidraad waren voor de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid bij de vaststelling van de geldboeten diezij oplegt aan verschillende ondernemingen die in verschillende mate aan de inbreuk hebben deelgenomen.

61.
    Het kan immers wenselijk zijn, dat de Commissie van die mogelijkheid gebruik maakt opdat de ondernemingen precies kunnen weten, hoe de hun opgelegde geldboete is berekend. Meer algemeen kan dat de transparantie van het bestuursoptreden ten goede komen en de uitoefening van de volledige rechtsmacht van het Gerecht vergemakkelijken, waardoor het niet alleen de bestreden beschikking op haar wettigheid kan toetsen, maar ook kan beoordelen, of de opgelegde geldboete passend is. Zoals de Commissie heeft opgemerkt, kan die mogelijkheid de omvang van de uit de motiveringsplicht voortvloeiende vereisten evenwel niet veranderen.

62.
    Bijgevolg kon het Gerecht niet zonder artikel 190 van het Verdrag te schenden in punt 206 van het bestreden arrest overwegen, dat indien de Commissie „bepaalde basisfactoren bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten stelselmatig in aanmerking heeft genomen, [zij] deze factoren in de beschikking zelf [moet] vermelden”. Ook kon het Gerecht niet zonder zichzelf tegen te spreken na de vaststelling in punt 202 van het bestreden arrest dat de beschikking „een toereikende en ter zake dienende vermelding van de beoordelingsfactoren [bevat] die in aanmerking zijn genomen om de zwaarte en de duur van de door elk van de betrokken ondernemingen gepleegde inbreuk te bepalen”, in punt 207 van het bestreden arrest stellen, dat „een specifieke motivering in de beschikking betreffende de wijze van berekening van de geldboeten” ontbrak.

63.
    Deze onjuiste rechtsopvatting waarvan het Gerecht blijk heeft gegeven, kan evenwel niet tot vernietiging van het bestreden arrest leiden, aangezien het Gerecht, gelet op het hiervoor gestelde, in weerwil van de punten 203 tot en met 207 van het bestreden arrest het middel inzake schending van de motiveringsplicht ter zake van de vaststelling van het bedrag van de geldboeten geldig heeft afgewezen.

64.
    Aangezien de Commissie op grond van de motiveringsplicht niet gehouden was om in haar beschikking de cijfermatige gegevens betreffende de berekening van de geldboeten te vermelden, behoeven rekwirantes verschillende grieven die op deze onjuiste premisse berusten, niet te worden onderzocht.

65.
    Bijgevolg moet het tweede onderdeel van het tweede middel worden afgewezen.

Het derde onderdeel van het tweede middel

66.
    Met het derde onderdeel van haar tweede middel verwijt rekwirante het Gerecht, dat het bij de toetsing van het niveau van de geldboete geen rekening heeft gehouden met het feit dat de Commissie een keuze heeft gemaakt tussen juridische entiteiten die tot verschillende groepen behoren, zo de Commissie al een dergelijke keuze mocht maken, hetgeen rekwirante betwist.

67.
    Rekwirante merkt op, dat de Commissie, door deze keuze te maken en de beschikking tot haar in plaats van tot een andere onderneming te richten, heeft besloten de inbreuk uitsluitend aan haar toe te rekenen. Dat feit had overeenkomstig het billijkheids- en het evenredigheidsbeginsel bij de beoordeling van de zwaarte en de duur van de inbreuk en van het niveau van de geldboete in aanmerking moeten worden genomen. De geldboete had hoogstens mogen worden vastgesteld naar rato van de periode van de inbreuk, overeenkomende met de periode waarin Colthrop in handen van rekwirante was.

68.
    Uit de punten 25 tot en met 31 van het onderhavige arrest volgt, dat de mededingingsverstorende gedragingen van Colthrop op goede gronden aan rekwirante konden worden toegerekend, aangezien die kartonfabriek, zelfs onder een andere naam, tijdens de gehele duur van de inbreuk onder haar leiding werd geëxploiteerd. Bijgevolg kan er geen sprake van zijn om de aansprakelijkheid voor de inbreuk oververschillende vennootschappen te verdelen, zodat het betoog van rekwirante niet ter zake dienend is.

69.
    Bijgevolg moet het derde onderdeel van het tweede middel worden afgewezen.

70.
    Uit het voorgaande volgt, dat de hogere voorziening in haar geheel moet worden afgewezen.

Kosten

71.
    Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 118 van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien rekwirante in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer)

rechtdoende:

1)    Wijst de hogere voorziening af.

2)    Verwijst SCA Holding Ltd in de kosten.

La Pergola
Wathelet
Edward

Jann

Sevón

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 16 november 2000.

De griffier

De president van de Vijfde kamer

R. Grass

A. La Pergola


1: Procestaal: Engels.