Language of document : ECLI:EU:C:2001:276

ARREST VAN HET HOF

17 mei 2001 (1)

„Hogere voorziening - Beschikking tot afwijzing van klacht - Misbruik van machtspositie - Postdiensten - Remailing”

In zaak C-450/98 P,

International Express Carriers Conference (IECC), gevestigd te Genève (Zwitserland), vertegenwoordigd door E. Morgan de Rivery, J. Derenne en M. Cunningham, avocats, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

rekwirante,

betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Derde kamer - uitgebreid) van 16 september 1998, IECC/Commissie (T-133/95 en T-204/95, Jurispr. 1998, blz. II-3645), strekkende tot vernietiging van dat arrest,

andere partijen bij de procedure:

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door K. Wiedner als gemachtigde, bijgestaan door N. Forwood, QC, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

ondersteund door

Deutsche Post AG, vertegenwoordigd door D. Schroeder, Rechtsanwalt, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland,

The Post Office

en

La Poste,

interveniënten in eerste aanleg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, A. La Pergola en M. Wathelet, kamerpresidenten, J.-P. Puissochet, P. Jann en L. Sevón, N. Colneric, S. von Bahr en C. W. A. Timmermans (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer,


griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van International Express Carriers Conference (IECC), vertegenwoordigd door E. Morgan de Rivery, J. Derenne en M. Cunningham, de Commissie, vertegenwoordigd door K. Wiedner, bijgestaan door C. Quigley, barrister, en Deutsche Post AG, vertegenwoordigd door D. Schroeder, ter terechtzitting van 14 november 2000,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 januari 2001,

het navolgende

Arrest

1.
    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 8 december 1998, heeft International Express Carriers Conference (hierna: „IECC”) krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EG hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 16 september 1998, IECC/Commissie (T-133/95 en T-204/95,Jurispr. blz. II-3645, hierna: „bestreden arrest”) houdende gedeeltelijke nietigverklaring van de op de klacht van IECC gegeven beschikking van de Commissie van 6 april 1995, voorzover die betrekking had op fysieke commerciële ABA remailing, en verwerping van de beroepen voor het overige.

De feiten

2.
    IECC is een organisatie die de belangen vertegenwoordigt van bepaalde ondernemingen die exprespostdiensten verrichten. De leden van deze organisatie zijn particuliere ondernemingen en bieden onder meer diensten aan inzake „remailing”, die hierin bestaan dat post uit land A wordt vervoerd naar het grondgebied van land B, en aldaar wordt gepost bij de plaatselijke openbare postexploitant (hierna: „OPE”), teneinde door deze laatste naar de bestemmeling op zijn eigen grondgebied („remailing ABB”) te worden vervoerd, dan wel naar een bestemming in land A („remailing ABA”) of in een land C („remailing ABC”).

3.
    Dankzij remailing kunnen belangrijke expediteuren van grensoverschrijdende post de nationale postexploitant of de nationale exploitanten kiezen met de beste dienstverlening tegen de beste prijs voor de distributie van grensoverschrijdende post. Daaruit volgt, dat bij remailing via particuliere ondernemingen de OPE's in onderlinge concurrentie komen voor de distributie van internationale post.

4.
    Op 13 juli 1988 diende IECC een klacht in bij de Commissie krachtens artikel 3, lid 2, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962: Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, 13, blz. 204).

5.
    Het eerste van de twee onderdelen van de klacht was gebaseerd op artikel 85 EG-Verdrag (thans artikel 81 EG) en het tweede op artikel 86 EG-Verdrag (thans artikel 82 EG).

6.
    In het eerste onderdeel van haar klacht voerde IECC aan, dat bepaalde OPE's van de Europese Gemeenschap en van derde landen in oktober 1987 te Bern prijsafspraken hadden gemaakt in een overeenkomst betreffende de eindkosten, de zogenoemde „CEPT-overeenkomst”.

7.
    Voor de onderhavige hogere voorziening is alleen het tweede onderdeel van haar klacht relevant; daarin voerde IECC aan, dat bepaalde OPE's een regeling toepasten die ertoe strekte, de nationale markten voor postdiensten onderling te verdelen op basis van artikel 23 van het op 10 juli 1984 in het kader van de Verenigde Naties gesloten Wereldpostverdrag. IECC stelde, dat de Britse, de Duitse en de Franse OPE, te weten, respectievelijk: „The Post Office”, „Deutsche Post AG” (hierna: „Deutsche Post”) en „La Poste”, bovendien poogden handelsondernemingen ertoe te bewegen, geen beroep te doen op de diensten van particuliere remailing-ondernemingen, zoals de leden van IECC, of poogden de andere OPE's van samenwerking met dergelijke particuliere ondernemingen te doen afzien.

8.
    De klacht kwam meer in het bijzonder op tegen de gedraging van bepaalde OPE's die erin bestond om op grond van artikel 23 Wereldpostverdrag remailing tegen te houden, de andere OPE's te vragen die tegen te houden en klanten te informeren over de mogelijkheid dat remailing wordt tegengehouden, en wel met het doel de mededinging door remailing in te perken.

9.
    Artikel 23 Wereldpostverdrag van 1984, thans artikel 25 Wereldpostverdrag van 1989, bepaalt:

„1. Geen enkel land-lid is verplicht brievenpostzendingen die door om het even welke op zijn grondgebied gedomicilieerde afzenders in het buitenland persoonlijk of via anderen worden afgegeven met het oog op het genot van aldaar geldende lagere tarieven, te verzenden of bij de geadresseerden af te leveren. Hetzelfde geldt voormassale afgiften van dergelijke zendingen, ongeacht of zij al dan niet worden verricht om lagere tarieven te genieten.

2. Lid 1 is zonder onderscheid van toepassing op zendingen die in het land van de afzender worden klaargemaakt en nadien over de grens worden gevoerd en voor zendingen die in het buitenland werden klaargemaakt.

3. Het betrokken bestuur heeft het recht de zendingen terug te sturen naar hun plaats van verzending of er zijn binnenlandse tarieven op toe te passen. Weigert de afzender deze portokosten te betalen, dan mag het overeenkomstig zijn binnenlandse wetgeving over de zendingen beschikken.

4. Geen enkel land-lid hoeft brievenpostzendingen te aanvaarden, te verzenden of bij de geadresseerden af te leveren, die door eender welke afzender persoonlijk of via anderen, massaal werden gepost in een ander land dan dat waar hij gedomicilieerd is. De betrokken besturen hebben het recht dergelijke zendingen terug te sturen naar hun plaats van verzending of ze zonder terugbetaling van portokosten terug te bezorgen aan de afzenders.”

De procedure voor de Commissie en de litigieuze beschikkingen

10.
    Met haar klacht van 13 juli 1988 verzocht IECC de Commissie in wezen een verbodsbeschikking vast te stellen, die de OPE's in staat zou hebben gesteld, en hun in feite de verplichting zou hebben opgelegd, de voordelen in termen van kosten op te heffen die bij remailing voortvloeien uit het feit dat de eindkosten de posterijen te veel of te weinig vergoeden voor de werkelijke distributiekosten van grensoverschrijdende post, maar die de OPE's tegelijkertijd het verbod zou hebben opgelegd de door remailing gecreëerde mededinging te beperken of te vervalsen, nu deze inzake kosten of dienstverlening andere voordelen biedt.

11.
    De in verzoeksters klacht vermelde OPE's deelden in november 1988 hun antwoorden mee op vragen van de Commissie. Tussen juni 1989 en februari 1991 vond een drukke briefwisseling plaats tussen enerzijds IECC en anderzijds verschillende ambtenaren van het directoraat-generaal „Mededinging” (DG IV) en de kabinetten van twee Commissieleden, M. Bangemann en L. Brittan.

12.
    Op 18 april 1991 liet de Commissie IECC weten, dat zij „had besloten krachtens de bepalingen van verordening nr. 17 een procedure in te leiden (...) op grond van de artikelen 85, lid 1, en 86 van het Verdrag”. Op 7 april 1993 liet zij IECC weten, dat zij op 5 april 1993 een mededeling van punten van bezwaar had opgesteld, die aan de betrokken OPE's zou worden gezonden.

13.
    Op 23 september 1994 zond de Commissie IECC overeenkomstig artikel 6 van verordening nr. 99/63/EEG van de Commissie van 25 juli 1963 over het horen van belanghebbenden en derden overeenkomstig artikel 19, leden 1 en 2, van Verordening Nr. 17 van de Raad (PB 1963, 127, blz. 2268) een brief, waarin zij verklaarde dat, wat het tegenhouden van niet-fysieke remailing ABA betreft, „[de Commissie] deze handelwijze als zeer ernstig beschouwt en voornemens is aan dergelijke misbruiken een einde te maken”.

14.
    Op 17 februari 1995 zond de Commissie IECC een brief in de zin van artikel 6 van verordening nr. 99/63, waarin haar kennis werd gegeven van de redenen waarom de Commissie geen gevolg kon geven aan haar verzoek inzake het tegenhouden van post op basis van artikel 23 Wereldpostverdrag. Op 22 februari 1995 deelde IECC haar opmerkingen over deze brief van de Commissie mee.

15.
    Op 6 april 1995 deed de Commissie IECC een eerste beschikking toekomen betreffende het tweede deel van haar klacht met betrekking tot het tegenhouden van post op grond van artikel 23 Wereldpostverdrag (hierna: „eerste litigieuze beschikking”).

16.
    In de eerste litigieuze beschikking verklaarde de Commissie met name:

„4. De opmerkingen die uw raadsman (...) daarna op 22 februari 1995 heeft ingediend, bevatten geen enkel argument dat, zoals hierna zal worden uiteengezet, de Commissie ertoe zou kunnen nopen haar standpunt te wijzigen. De onderhavige brief is bedoeld om u in kennis te stellen van de definitieve beschikking van de Commissie inzake de bezwaren in uw klacht betreffende het tegenhouden van poststukken op basis van artikel [23] van het Wereldpostverdrag.

5. Kort samengevat, zijn in de brief die de Commissie op 17 februari 1995 heeft gezonden overeenkomstig artikel 6 van verordening nr. 99/63, vier categorieën poststukken vermeld die op basis van het Wereldpostverdrag zijn tegengehouden, te weten fysieke commerciële remailing ABA, fysieke niet-commerciële of particuliere remailing ABA, zogenoemde .niet-fysieke‘ remailing ABA (...) en normale grensoverschrijdende post (...).

6. Wat fysieke commerciële remailing ABA betreft, is de Commissie van mening dat het ophalen met commerciële doeleinden van post bij inwoners van land B met het oog op remailing in land A met een eindbestemming in land B, erop neerkomt dat het nationaal monopolie voor binnenlandse postdistributie zoals voorzien in de wettelijke regeling van land B wordt omzeild, zodat het tegenhouden van deze post bij zijn terugkeer in land B in de huidige omstandigheden als een rechtmatige handelwijze is te beschouwen, en dus geen misbruik van machtspositie in de zin van artikel 86 EG-Verdrag vormt. [De Commissie] wijst er inzonderheid op, dat het omzeilen van het nationale monopolie enkel .winstgevend is wegens het huidige onevenwicht tussen het niveau van de eindkosten‘, en dat precies op deze grond in de huidige situatie een zekere bescherming gerechtvaardigd kan zijn. (...)

7. Wat het tegenhouden van fysieke niet-commerciële remailing ABA betreft, alsmede niet-fysieke remailing en normale grensoverschrijdende post, is de Commissie van mening dat de leden van IECC niet betrokken zijn bij activiteiten betreffende dit soortpost, en dus in het kader van hun handelsactiviteit geen nadeel ondervinden van het tegenhouden van deze post, zodat zij geen enkele redelijk belang in de zin van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 17 hebben bij een klacht bij de Commissie wegens schending van de mededingingsregels.

(...) Volgens de Commissie (...) verloopt de niet-fysieke remailing als volgt: een multinational, bijvoorbeeld een bank, (...) organiseert een centrale drukkerij en verzendingsdienst in lidstaat A; informatie afkomstig van alle kantoren en agentschappen van de bank wordt langs elektronische weg naar de centrale dienst verzonden, waar deze informatie in fysieke post wordt omgezet, bijvoorbeeld in de vorm van rekeninguittreksels, die daarna worden gefrankeerd en gepost bij de plaatselijke postexploitant (...)

(...) Volgens ons wijst niets erop, dat de leden van IECC bij een dergelijke handelwijze betrokken zouden kunnen zijn (...)

8. Gelet op wat voorafgaat, deel ik u mee dat uw verzoek van 13 juli 1988, gebaseerd op artikel 3, lid 2, van verordening nr. 17, wordt afgewezen, voorzover het betrekking had op het tegenhouden van fysieke commerciële remailing ABA, fysieke niet-commerciële remailing ABA, niet-fysieke remailing en gewone grensoverschrijdende post.”

17.
    Op 12 april 1995 deed de Commissie krachtens artikel 6 van verordening nr. 99/63 IECC een brief toekomen betreffende de toepassing van de mededingingsregels op het tegenhouden van remailing ABC. IECC beantwoordde deze brief op 9 juni 1995.

18.
    Op 14 augustus 1995 stelde de Commissie een eindbeschikking vast betreffende het tegenhouden door bepaalde OPE's van remailing ABC (hierna: „tweede litigieuze beschikking”), waarin zij met name het volgende verklaarde:

„(A) Tegenhouden van remailing ABA

3. (...) Bij brief van 6 april 1995 (...) is u meegedeeld, dat het gedeelte van uw klacht betreffende het tegenhouden van fysieke commerciële remailing ABA, fysieke niet-commerciële remailing ABA, niet-fysieke remailing en gewone grensoverschrijdende post, was afgewezen (...)

(...)

(B) Tegenhouden van remailing ABC

6. In de brief van [IECC] van 9 juni 1995 heet het, dat i) de Commissie niet langer bevoegd is om over deze kwestie een nieuwe beschikking vast te stellen, en dat ii) zelfs indien de Commissie bevoegd was, de afwijzing van dit deel van de klacht (...) om een aantal redenen ongerechtvaardigd was.

(...)

11. Op 21 april 1989 heeft Post Office de Commissie verzekerd, dat het zelf geen gebruik had gemaakt van de bevoegdheden voortvloeiend uit artikel 23, lid 4, van het Wereldpostverdrag, en overigens ook niet de bedoeling had zulks in de toekomst te doen. Tevens heeft de toenmalige Bundespost Postdienst de Commissie op 10 oktober 1989 meegedeeld dat het inzake remailing ABC tussen lidstaten artikel 23, lid 4, niet langer toepaste (...)

(...)

13. Weliswaar kan de Commissie een formele verbodsbeschikking vaststellen ten aanzien van een inmiddels gestaakte mededingingsbeperkende gedraging, doch zij is daartoe niet verplicht en beslist van geval tot geval of een dergelijke maatregel aangewezen is. In casu wijst niets erop dat de twee postexploitanten waarover het gaatin de klacht van IECC van 1988 (...) zich niet hebben gehouden aan de verbintenissen die zij in 1989 ten aanzien van de Commissie hebben aanvaard, en die inhielden dat zij met betrekking tot remailing ABC (...) zich niet op artikel 23, lid 4, zouden beroepen.

14. De Commissie wijst erop, dat het loutere bestaan van artikel 23/25 van het Wereldpostverdrag niet noodzakelijk in strijd is met de communautaire mededingingsregels: alleen de toepassing van de maatregelen die ingevolge artikel 23/25 mogelijk zijn, kan in bepaalde omstandigheden - dat wil zeggen tussen lidstaten - een inbreuk op deze regels vormen. (...)

15. Het verzoek van IECC om tegen de postexploitanten strenge maatregelen te nemen om een einde te maken aan de schendingen van de communautaire mededingingsregels, is moeilijk in overeenstemming te brengen met de onmogelijkheid waarin IECC verkeert om het bewijs te leveren van het voortbestaan van de inbreuken of van het bestaan van een reëel risico van hervatting van de betrokken gedragingen.

(...)

18. (...) La Poste heeft op 24 oktober 1990 herhaald, dat volgens haar de (...) toepassing van artikel 23 van het Wereldpostverdrag vanuit het oogpunt van het gemeenschapsrecht rechtmatig was. Daarop is de kwestie behandeld in de mededeling van punten van bezwaar, aangezien La Poste op haar standpunt blijft dat de betrokken handelwijze niet onverenigbaar is met het gemeenschapsrecht.

19. In de omstandigheden van de zaak, gelet op het eenmalig karakter van de betrokken handelwijze en het ontbreken van bewijs van een hervatting van die handelwijze, behoeft volgens de Commissie geen verbodsbeschikking te worden gegeven tegen La Poste.

20. Benadrukt zij, dat de Commissie geen kennis heeft van andere gevallen waarin de Franse postadministratie een beroep zou hebben gedaan op artikel 23 van het Wereldpostverdrag om post tegen te houden, noch na het door TNT in zijn brief van 10 oktober 1989 genoemde incident, noch na de mededeling van de punten van bezwaar van 1993. Zoals hierboven is vermeld, is de Commissie niet langer gehouden een formele verbodsbeschikking te geven voor een geval van een mededingingsverstorende gedraging die in het verleden heeft plaatsgevonden, maar kan zij de wenselijkheid beoordelen om dat in de specifieke omstandigheden van het concrete geval te doen. Daar het tegenhouden van post door de Franse postadministratie welke hierboven aan de orde is, een op zichzelf staand incident lijkt te zijn geweest, denkt de Commissie dat verdere maatregelen niet behoeven te worden genomen.”

Het procesverloop voor het Gerecht en het bestreden arrest

19.
    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 20 juni 1995 en ingeschreven onder nummer T-133/95, heeft IECC krachtens artikel 173 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230 EG) beroep tot nietigverklaring van de eerste litigieuze beschikking ingesteld.

20.
    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 28 oktober 1995 en ingeschreven onder nummer T-204/95, heeft IECC krachtens artikel 173 van het Verdrag beroep tot nietigverklaring van de tweede litigieuze beschikking ingesteld.

21.
    Overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht besloot het Gerecht, de partijen gehoord, de zaken T-133/95 en T-204/95 te voegen voor het arrest.

22.
    Met het bestreden arrest verklaarde het Gerecht de eerste litigieuze beschikking nietig voorzover zij de fysieke commerciële remailing ABA betreft, en verwierp het het beroep voor het overige.

23.
    Het Gerecht wees in hun geheel de middelen af die waren ontleend aan hetzij het ontbreken, hetzij ontoereikendheid van de motivering zowel van de eerste litigieuze beschikking (punten 67 tot en met 70 van het bestreden arrest) als van de tweede litigieuze beschikking (punten 121 en 125 tot en met 131 van het bestreden arrest).

24.
    Het Gerecht wees eveneens de stelling van rekwirante af, dat de Commissie, door de litigieuze beschikkingen vast te stellen, misbruik van bevoegdheid (punten 188 tot en met 196 van het bestreden arrest) en inbreuk op bepaalde algemene rechtsbeginselen (punten 202 tot en met 206 van het bestreden arrest) had gemaakt.

25.
    Meer in het bijzonder betreffende de eerste litigieuze beschikking wees het Gerecht de argumenten af die ertoe strekten aan te tonen, dat de Commissie artikel 3, lid 2, sub b, van verordening nr. 17 had miskend, waar zij overwoog dat de leden van IECC geen redelijk belang hadden om op te komen tegen de vermeend onrechtmatige praktijken van de OPE's betreffende niet-fysieke remailing ABA (punten 78 tot en met 83 van het bestreden arrest).

26.
    Het Gerecht oordeelde daarentegen, dat de Commissie blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te stellen, dat het tegenhouden van commerciële remailing ABA geen misbruik in de zin van artikel 86 van het Verdrag was, en het verklaarde de eerste litigieuze beschikking nietig voorzover zij de fysieke commerciële remailing ABA betrof (punten 94 tot en met 107 van het bestreden arrest), waarmee het Gerecht ten dele het aan schending van de artikelen 85 en 86 ontleende middel van rekwirante aanvaardde.

27.
    Meer in het bijzonder betreffende de tweede litigieuze beschikking wees het Gerecht, dat de bezwaren van rekwirante betreffende de strekking van de litigieuze beschikkingen had afgewezen en had geoordeeld dat de eerste litigieuze beschikking niet de definitieve beoordeling van de Commissie over het onderdeel van de klacht betreffende remailing ABC betrof (punten 58 tot en met 62 van het bestreden arrest), de grieven af inzake de gestelde non-existentie van de brief van 12 april 1995 en van de tweede litigieuze beschikking (punten 116 tot en met 118 van het bestreden arrest).

28.
    Het Gerecht wees eveneens de redeneringen af die waren gebaseerd op vermeende kennelijke beoordelingsfouten, rechtens en feitelijk, die de Commissie zou hebben begaan bij de analyse van de gedraging van de OPE's waartegen de klacht met betrekking tot remailing ABC was gericht (punten 145 tot en met 165 van het bestreden arrest).

29.
    Vergelijkbare grieven ten aanzien van het onderzoek van artikel 23 Wereldpostverdrag ingevolge de artikelen 85 en 86 van het Verdrag werden evenmin aanvaard (punten 169 tot en met 172 en 176 tot en met 177 van het bestreden arrest), zodat het Gerecht de tweede litigieuze beschikking niet nietig verklaarde.

30.
    De Commissie werd in zaak T-133/95 in de kosten van IECC verwezen, IECC werd in zaak T-204/95 in de kosten van de Commissie verwezen en interveniënten moesten in beide zaken hun eigen kosten dragen.

De hogere voorziening

31.
    Met haar hogere voorziening concludeert IECC dat het het Hof behage:

-    het bestreden arrest te vernietigen wat zaak T-204/95 en de punten 78 tot en met 83 van zaak T-133/95 betreft;

-    het geschil in zaak T-133/95 af te doen overeenkomstig artikel 54 van 's Hofs Statuut-EG, en de eerste litigieuze beschikking nietig te verklaren voorzover daarin wordt verklaard dat IECC geen redelijk belang heeft bij niet-fysieke remailing ABA en de klacht betreffende remailing ABC zonder motivering wordt afgewezen;

-    het geschil in zaak T-204/95 af te doen overeenkomstig artikel 54 van 's Hofs Statuut-EG en de tweede litigieuze beschikking non-existent te verklaren, of subsidiair, nietig te verklaren;

-    Deutsche Post te verwijzen in de in verband met haar interventie voor het Gerecht aan rekwirante opgekomen kosten, alsmede in de in verband met de repliek op de memorie van antwoord van Deutsche Post voor het Hof aan rekwirante opgekomen kosten;

-    de Commissie te verwijzen in de kosten van zaak T-204/95 en van zaak T-133/95, indien het bestreden arrest ten dele wordt vernietigd, alsmede in de kosten van de onderhavige procedure;

-    interveniënten voor het Gerecht te verwijzen in de door die interventies aan verzoekster voor het Gerecht opgekomen kosten;

-    subsidiair, indien het Hof de zaak niet afdoet, de beslissing omtrent de kosten aan te houden en de zaak naar het Gerecht te verwijzen.

32.
    IECC voert tot staving van haar hogere voorziening zeven middelen aan. Het eerste middel is ontleend aan schending van artikel 3, lid 2, sub b, van verordening nr. 17. Het tweede middel is gebaseerd op een onjuiste uitlegging en verdraaiing door het Gerecht van met name de eerste litigieuze beschikking. Het derde middel voert schending van het begrip „naar gemeenschapsrecht non-existente handeling” aan. Methet vierde middel, dat drie onderdelen omvat, betoogt IECC, dat het Gerecht bij de toepassing van het rechtsbegrip „gemeenschapsbelang” blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het vijfde middel is ontleend aan schending van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag, gelezen in samenhang met de artikelen 3, sub g, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 3, lid 1, sub g, EG), 89 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 85 EG) en 155 van het Verdrag (thans artikel 211 EG). Het zesde middel maakt bezwaar tegen de tegenstrijdige en ontoereikende aard van de door het Gerecht gemaakte juridische redenering, hetgeen gelijk staat met een motiveringsgebrek van het bestreden arrest. Het zevende middel ten slotte is gebaseerd op schending van het rechtsbegrip „misbruik van bevoegdheid”.

33.
    De Commissie en Deutsche Post verzoeken het Hof de hogere voorziening als ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond af te wijzen en IECC in de kosten te verwijzen.

Het eerste middel

34.
    Met haar eerste middel betoogt rekwirante, dat het Gerecht in zijn uitlegging van artikel 3, lid 2, sub b, van verordening nr. 17 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens haar heeft het Gerecht in de punten 78 tot en met 83 van het bestreden arrest ten onrechte de stelling van rekwirante afgewezen, dat de Commissie die bepaling zou hebben miskend door te vast te stellen, dat de leden van IECC er geen redelijk belang bij hadden op te komen tegen de vermeende onrechtmatige praktijken van de OPE's met betrekking tot de niet-fysieke remailing ABA, zoals omschreven in de eerste litigieuze beschikking.

35.
    Na eraan te hebben herinnerd, dat artikel 3, lid 2, sub b, van verordening nr. 17 aan degenen die een redelijk belang kunnen aanvoeren, de mogelijkheid voorbehoudt een klacht in te dienen wegens schending van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag, betoogt rekwirante, dat haar leden om vier redenen zijn getroffen door de interventiesvan de OPE's met betrekking tot niet-fysieke remailing ABA. In de eerste plaats zouden de belangen van haar leden zijn geschaad door het op grond van artikel 23 Wereldpostverdrag tegenhouden van remailing, voorzover die interventies tot doel hebben de OPE's te beschermen tegen de negatieve gevolgen van de CEPT-overeenkomst. In de tweede plaats zou het begrip „niet-fysieke remailing ABA” in de uitlegging die OPE's daaraan geven, eveneens de interventie door de leden van IECC kunnen impliceren, met name wanneer gevallen van niet-fysieke remailing ABCA worden aangemerkt als remailing ABA. In de derde plaats zou dat tegenhouden zelfs ten aanzien van niet-leden van IECC, wegens de dreiging die daarvan uitgaat, kunnen worden geacht de klanten van de leden van IECC te treffen. In de vierde plaats zou de Commissie het redelijke belang van IECC hebben erkend door haar gedurende ongeveer zeven jaar als gesprekspartner op het gebied van post, met name betreffende vragen inzake remailing ABA, te hebben geaccepteerd.

36.
    Dienaangaande zij vastgesteld, dat de vier door rekwirante aangevoerde argumenten, met uitzondering van het deel van het tweede argument betreffende remailing ABCA, nieuwe elementen aanvoeren die in eerste aanleg niet zijn aangevoerd. Krachtens artikel 113, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering zijn die derhalve niet-ontvankelijk in het kader van de onderhavige hogere voorziening.

37.
    Wat het deel van het tweede argument dat de remailing ABCA betreft, zij opgemerkt, dat het zich beperkt tot het herhalen van de stellingen van verzoekster voor het Gerecht, zonder te preciseren op welk punt het Gerecht blijk zou hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting in zijn redenering in punt 82 van het bestreden arrest om de argumentatie van rekwirante af te wijzen. Dit deel van het tweede argument is derhalve eveneens niet-ontvankelijk.

38.
    Het eerste middel moet dus in zijn geheel als kennelijk niet-ontvankelijk worden afgewezen.

Het tweede middel

39.
    Met haar tweede middel betoogt rekwirante, dat het Gerecht, door in de punten 58 tot en met 62 van het bestreden arrest haar stelling af te wijzen, dat de eerste litigieuze beschikking niet enkel remailing ABA betrof, maar ook remailing ABC, de strekking van de vier aan hem overgelegde documenten heeft verdraaid, te weten de brief van de Commissie van 17 februari 1995, de brief van rekwirante van 22 februari 1995, de eerste litigieuze beschikking en het verweerschrift van de Commissie, en blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van de eerste litigieuze beschikking.

40.
    Dienaangaande volstaat het vast te stellen, dat de stellingen van rekwirante die in wezen een voor het Gerecht reeds aangevoerde argumentatie herhalen, geen enkele serieuze aanwijzing bevatten voor een verdraaiing van de beoordelingselementen waarover het Gerecht beschikte en die kan worden geacht de door hem in de punten 58 tot en met 62 van het bestreden arrest gevolgde redenering om tot de conclusie te komen dat de eerste litigieuze beschikking enkel handelingen van remailing ABA betrof, in twijfel te trekken.

41.
    Dit middel is dus kennelijk ongegrond.

Het derde middel

42.
    Met haar derde middel verwijt rekwirante het Gerecht het begrip „naar gemeenschapsrecht non-existente handeling” te hebben geschonden.

43.
    Daar het onderdeel van de klacht betreffende remailing ABC volgens rekwirante door de eerste litigieuze beschikking reeds was afgewezen, zou de tweede litigieuze beschikking, als tweede beslissing over eenzelfde onderwerp, immers een ernstige verwarring van verschillende administratieve fasen blijken te scheppen. Derhalvehadden de brief van de Commissie van 12 april 1995 en ook de tweede litigieuze beschikking non-existent moeten worden verklaard.

44.
    Het Gerecht zou dus ten onrechte in punt 116 van het bestreden arrest dat argument als onwerkzaam hebben afgewezen, omdat de premisse van de redenering van rekwirante, dat de eerste litigieuze beschikking reeds remailing ABC betrof, onjuist zou zijn. Bovendien zou het Gerecht in punt 117 van het bestreden arrest ten onrechte hebben geoordeeld, dat „de door verzoekster gestelde gebreken, zelfs indien zij reëel waren, geen [onregelmatigheid zouden] vormen die ertoe zou nopen de beschikking non-existent te verklaren”.

45.
    Zoals uit de afwijzing van het tweede middel van de hogere voorziening in de punten 40 en 41 van het onderhavige arrest volgt, kon de uitlegging van het Gerecht, volgens welke het onderdeel van de klacht van rekwirante betreffende remailing ABC door de tweede litigieuze beschikking, en niet door de eerste litigieuze beschikking, werd afgewezen, door rekwirante in het kader van de onderhavige hogere voorziening niet worden weerlegd. Derhalve kan de beoordeling door het Gerecht, dat de premisse van de redenering van rekwirante die tot de conclusie van non-existentie van de tweede litigieuze beschikking leidt, onjuist is, evenmin worden weerlegd.

46.
    Het derde middel moet dus ongegrond worden verklaard, zonder dat het nodig is de door rekwirante geformuleerde grief betreffende de stelling van het Gerecht in punt 117 van het bestreden arrest te onderzoeken, daar dit punt hoe dan ook ten overvloede is aangevoerd.

Het vierde middel

47.
    Met haar vierde middel, dat drie onderdelen omvat, betoogt rekwirante, dat het Gerecht bij de beoordeling van het rechtsbegrip „gemeenschapsbelang” en bij dejuridische toetsing van de toepassing door de Commissie van dat begrip, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

48.
    Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat de Commissie in de tweede litigieuze beschikking in wezen uiteen heeft gezet, dat zij in geval van inbreuken die hebben plaats gevonden en waarvan niet is bewezen dat zij opnieuw plaatsvinden, geen gebruik hoeft te maken van haar bevoegdheid tot vaststelling van een inbreuk en dat zij om die reden het onderdeel van de klacht van rekwirante betreffende remailing ABC had afgewezen.

49.
    De Commissie, die op dit punt door Deutsche Post wordt gesteund, concludeert tot niet-ontvankelijkheid van het middel, omdat er nieuwe elementen mee worden aangevoerd die in de procedure voor het Gerecht niet zouden zijn aangevoerd.

50.
    Vastgesteld zij, dat rekwirante in de procedure in eerste aanleg de motivering van de tweede litigieuze beschikking zowel qua vorm als qua inhoud aan de orde heeft gesteld, door onder laatstgenoemd aspect, naast andere grieven, bezwaar te maken tegen het ontbreken van elke verwijzing naar het beoordelingscriterium voor het gemeenschapsbelang in die motivering.

51.
    In die omstandigheden kan niet worden verdedigd, dat rekwirante zich buiten de grenzen van het geschil voor het Gerecht plaatst, wanneer zij met het vierde middel van haar hogere voorziening opkomt tegen de door het Gerecht gemaakte toepassing van het begrip „gemeenschapsbelang”.

52.
    Het vierde middel is dus ontvankelijk.

Het eerste onderdeel

53.
    Met het eerst onderdeel van het vierde middel verwijt rekwirante het Gerecht blijk te hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 148 van het bestredenarrest te overwegen, dat de Commissie, waar zij beslist dat het onderzoek van een klacht niet behoeft te worden voortgezet, „niet verplicht is uitdrukkelijk te refereren aan het begrip .gemeenschapsbelang‘” en dat „in dit verband volstaat, dat dit begrip ten grondslag ligt aan de redenering waarop de bestreden beschikking is gebaseerd”.

54.
    Dienaangaande zij opgemerkt, dat wanneer de Commissie een klacht afwijst die haar op grond van artikel 3 van verordening nr. 17 is voorgelegd, zij gehouden is de gronden voor haar afwijzingsbeslissing uiteen te zetten, en meer in het bijzonder, haar beoordeling of het zinvol is om het onderzoek van de klacht al dan niet voort te zetten, voldoende nauwkeurig en gedetailleerd te motiveren om de gemeenschapsrechter in staat te stellen een daadwerkelijke controle uit te oefenen op de uitoefening door de Commissie van haar discretionaire bevoegdheid om prioriteiten te stellen (arrest van 4 maart 1999, Ufex e.a./Commissie, C-119/97 P, Jurispr. I-1341, punt 91). Niets verplicht haar daarentegen om in haar beslissing een uitdrukkelijke verwijzing naar het begrip „gemeenschapsbelang” op te nemen.

55.
    Het eerste onderdeel van het vierde middel is derhalve ongegrond.

Het tweede onderdeel

56.
    Met het tweede onderdeel van het vierde middel betoogt rekwirante subsidiair, dat het Gerecht het begrip „gemeenschapsbelang” heeft geschonden en haar verplichting om de toepassing van dat begrip door de Commissie te toetsen niet is nagekomen, door te aanvaarden, dat de Commissie haar afwijzing van de klacht wegens ontbreken van gemeenschapsbelang aan de hand van één enkel criterium motiveert en door niet na te gaan of de tweede litigieuze beschikking wat haar motivering betreft aan de drie in punt 86 van het arrest van het Gerecht van 18 september 1992, Automec/Commissie (T-24/90, Jurispr. blz. II-2223) vastgestelde criteria voor gemeenschapsbelang beantwoordde.

57.
    Dienaangaande zij er aan herinnerd, dat de Commissie bij de uitoefening van haar discretionaire bevoegdheid alle relevante elementen, rechtens en feitelijk, in aanmerking moet nemen om over het aan de klacht te geven gevolg te beslissen. Zij is meer in het bijzonder gehouden alle feitelijke en juridische elementen waarvan de klager haar op de hoogte heeft gesteld, aandachtig te onderzoeken (arresten van 11 oktober 1983, Demo-Studio Schmidt/Commissie, 210/81, Jurispr. blz. 3045, punt 19; 28 maart 1985, CICCE/Commissie, 298/83, Jurispr. blz. 1105, punt 18; 17 november 1987, BAT en Reynolds/Commissie, 142/84 en 156/84, Jurispr. blz. 4487, punt 20, en Ufex e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 86).

58.
    Doch aangezien de beoordeling van het gemeenschapsbelang van een klacht afhangt van de omstandigheden van elk individueel geval, mogen geen beperkingen worden gesteld aan het aantal beoordelingscriteria dat de Commissie kan hanteren, en mag zij evenmin worden verplicht, uitsluitend bepaalde criteria te hanteren (arrest Ufex e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 79).

59.
    Bijgevolg heeft het Gerecht, door te overwegen dat de Commissie terecht de voorkeur heeft gegeven aan één enkel criterium ter beoordeling van het gemeenschapsbelang en niet specifiek de in het arrest Automec/Commissie, reeds aangehaald, genoemde criteria heeft onderzocht, niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

60.
    Het tweede onderdeel van het vierde middel is derhalve ongegrond.

Het derde onderdeel

61.
    Met het derde onderdeel van het vierde middel stelt rekwirante, meer subsidiair, dat het Gerecht door niet naar behoren te onderzoeken of de rechten van de klager op afdoende wijze door de nationale rechters konden worden veilig gesteld, het begrip „gemeenschapsbelang” heeft geschonden. Dienaangaande herinnert rekwirante eraan, dat het Gerecht in punt 164 van het bestreden arrest heeft verklaard, dat de tweede litigieuze beschikking „niet [afdoet] aan verzoeksters recht om alle rechtsmiddelen aante wenden die zij gepast acht, indien zij in het bezit komt van het bewijs dat de door haar als onrechtmatig beschouwde praktijken opnieuw voorkomen”. Daar de Commissie in die beschikking geen enkel element, rechtens of feitelijk, heeft aangedragen betreffende de mogelijkheid voor rekwirante om haar recht te halen voor een nationale rechter of autoriteit, zou het Gerecht door de klacht van de Commissie aldus te rechtvaardigen blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

62.
    Dit laatste onderdeel van het vierde middel geeft blijk van een onjuiste lezing van het gelaakte fragment van punt 164 van het bestreden arrest. Dat punt maakt geen deel uit van de gronden waarop het Gerecht, na een gedetailleerde toetsing van de motivering van de tweede litigieuze beschikking waarin de klacht wat het tegenhouden van remailing ABC door bepaalde OPE's betreft wordt afgewezen, tot de overtuiging kwam, dat de Commissie terecht de conclusie heeft getrokken dat er ten aanzien van elk van de betrokken OPE's geen aanleiding bestond het onderzoek van de klacht op dit aspect voort te zetten. Pas nadat het deze beoordeling heeft geformuleerd merkt het Gerecht op eigen initiatief op, dat rekwirante voor de toekomst het recht behoudt om alle rechtsmiddelen aan te wenden die zij gepast acht ingeval de door haar als onrechtmatig beschouwde praktijken opnieuw zouden voorkomen. Niets in die vaststelling wijst op het bestaan van een onjuiste rechtsopvatting.

63.
    Het derde onderdeel van het vierde middel is derhalve ongegrond.

64.
    Bijgevolg moet het vierde middel in zijn geheel worden afgewezen.

Het vijfde middel

65.
    Met haar vijfde middel verwijt rekwirante het Gerecht, in zijn uitlegging van de in artikel 89, lid 1, van het Verdrag aan de Commissie toebedeelde opdracht blijk te hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 146 van het bestredenarrest te verklaren dat de Commissie „op rechtmatige wijze kon beslissen, voorzover een dergelijke beslissing met redenen werd omkleed, dat geen gevolg moest worden gegeven aan een klacht tegen praktijken die naderhand zijn gestaakt”. Volgens rekwirante is de redenering van het Gerecht in strijd met het vaste beginsel dat de mededinging nog kan worden verstoord alleen reeds door de gevolgen van onrechtmatige praktijken, zelfs wanneer die zijn gestaakt. In het onderhavige geval zou de uitwerking van de gewraakte praktijken op de markt voor remailingdiensten namelijk nog steeds merkbaar zijn. Die zou in het bijzonder bestaan in de loutere mogelijkheid dat de OPE's de gewraakte praktijken hervatten.

66.
    Zowel Deutsche Post als de Commissie hebben de ontvankelijkheid van het vijfde middel betwist omdat daarin nieuwe argumenten worden aangevoerd die in het geschil voor het Gerecht niet waren aangevoerd.

67.
    Dienaangaande volstaat het naar de punten 132 tot en met 144 van het bestreden arrest te verwijzen waaruit duidelijk blijkt, dat het risico - niettegenstaande de door de betrokken OPE's gedane toezeggingen - van het opnieuw voorkomen van gedragingen als die waar rekwirante betreffende remailing ABC tegen opkomt, door partijen tijdens de procedure voor het Gerecht ter discussie is gesteld.

68.
    Het vijfde middel is derhalve ontvankelijk.

69.
    Vastgesteld moet worden, dat rekwirante het Gerecht ten onrechte verwijt zijn toetsing van de door de Commissie gegeven rechtvaardiging van de tweede litigieuze beschikking te hebben beperkt tot de loutere vaststelling, dat de door de klacht gewraakte praktijken nadien waren gestaakt, zonder het voortduren van de mogelijke mededingingsverstorende gevolgen van die praktijken, nadat zij waren gestaakt, in aanmerking te nemen, waaronder rekwirante meer in het bijzonder noemt het risico van herhaling bij ontbreken van een beschikking van de Commissie tot vaststelling van de inbreuk op artikel 86 van het Verdrag.

70.
    Er zij immers aan herinnerd, dat het Gerecht in punt 147 van het bestreden arrest heeft overwogen dat „de Commissie [met name] gerechtigd [is], onder voorbehoud van toetsing door de gemeenschapsrechter, te stellen dat zij, gelet op de door de in de klacht bedoelde exploitanten aangegane verbintenissen en het feit dat verzoekster niet het bewijs heeft geleverd van schending van die verbintenissen, terwijl zij de feiten van de zaak diepgaand heeft onderzocht, het onderzoek van die klacht niet behoeft voort te zetten”.

71.
    Het Gerecht is vervolgens in de punten 149 tot en met 164 van het bestreden arrest op gedetailleerde wijze nagegaan of de in punt 147 van het bestreden arrest gegeven voorwaarden daadwerkelijk waren vervuld voor elk van de drie in de klacht genoemde OPE's, ook wat betreft een eventueel risico van herhaling.

72.
    Daarmee heeft het Gerecht nauwgezet geantwoord op het door rekwirante in het kader van deze grief opgeworpen bezwaar.

73.
    Het vijfde middel moet derhalve ongegrond worden verklaard.

Het zesde middel

74.
    Met haar zesde middel voert rekwirante aan, dat het bestreden arrest in drie opzichten onjuist is gemotiveerd.

75.
    In de eerste plaats zouden de vaststellingen van het Gerecht in de punten 69 en 121 van het bestreden arrest, dat noch de eerste noch de tweede litigieuze beschikking het onderdeel van de klacht betreffen waarmee wordt opgekomen tegen de met artikel 85 van het Verdrag strijdige overeenkomsten die door de OPE's zijn gesloten voor een georganiseerde uitvoering van artikel 23 Wereldpostverdrag, worden tegengesprokendoor andere punten van het bestreden arrest, en meer in het bijzonder door punt 100, waarin het Gerecht naar het bestaan van een dergelijke overeenkomst zou verwijzen.

76.
    Aangezien punt 100 van het bestreden arrest niet naar een overeenkomst als bedoeld door rekwirante verwijst, maar naar de CEPT-overeenkomst betreffende de vaststelling van eindkosten, moet deze grief worden afgewezen.

77.
    In de tweede plaats zou het Gerecht zichzelf volgens rekwirante hebben tegengesproken door in punt 145 van het bestreden arrest te verklaren, dat de Commissie in de tweede litigieuze beschikking de wettigheid van de op grond van artikel 86 van het Verdrag in het geding zijnde praktijken niet definitief had onderzocht, terwijl zij in punt 105 van het bestreden arrest wel de conclusie trok dat „de Commissie, waar zij heeft gesteld dat het tegenhouden van commerciële remailing ABA geen misbruik was in de zin van artikel 86 van het Verdrag, heeft gedwaald ten aanzien van het recht”. Uit dit laatste punt zou volgen, dat het Gerecht van mening was, dat de Commissie een definitieve beoordeling van de toepasselijkheid van artikel 86 op het tegenhouden van remailing ABA zou hebben gemaakt. Aangezien dezelfde conclusie moet gelden voor remailing ABC, had het Gerecht de conclusie moeten trekken, dat er in de tweede litigieuze beschikking met betrekking tot dit type remailing sprake was van dezelfde onjuiste rechtsopvatting.

78.
    Dit argument kan niet worden aanvaard. Daar het onderwerp en de motivering van de twee litigieuze beschikkingen duidelijk verschillen - de eerste litigieuze beschikking heeft betrekking op remailing ABA, terwijl de tweede litigieuze beschikking remailing ABC betreft -, kan niet worden aanvaard, dat de beoordelingen van het Gerecht ten aanzien van één van deze beschikkingen noodzakelijkerwijs ook gelden voor de andere.

79.
    Bovendien volgt uit de tweede volzin van punt 145 van het bestreden arrest duidelijk dat het Gerecht, door vast te stellen dat de Commissie geen definitief onderzoek had gedaan naar de wettigheid van de praktijken van remailing ABC uit het oogpunt van artikel 86 van het Verdrag, doelde op het ontbreken van een beschikking waarbij hetal dan niet bestaan van een inbreuk op dat artikel van het Verdrag wordt vastgesteld. De juistheid van die vaststelling is door rekwirante niet in twijfel getrokken.

80.
    In de derde plaats zou de vergelijking tussen, enerzijds, de in de punten 169 tot en met 171 van het bestreden arrest gevolgde redenering, bij de beoordeling van het door de Commissie in de tweede litigieuze beschikking ingenomen standpunt waarin zij de conclusie trekt, dat het enkele bestaan van artikel 23 Wereldpostverdrag niet noodzakelijk in strijd is met de gemeenschapsregels inzake mededinging en dat alleen de gebruikmaking van de door die bepaling gecreëerde mogelijkheden tot handelen in bepaalde omstandigheden - dat wil zeggen tussen lidstaten - een inbreuk op die regels zou kunnen opleveren, en anderzijds, de door het Gerecht in de punten 99 tot en met 101 gegeven verklaringen, volgens rekwirante kennelijk een tegenstrijdigheid in de motivering van het bestreden arrest aantonen.

81.
    Deze derde grief moet om dezelfde redenen als de vorige grief worden afgewezen. De punten van het bestreden arrest die rekwirante tegenover elkaar plaatst en waarin zij tegenstrijdigheden meent te ontdekken, betreffen verschillende litigieuze beschikkingen, die op verschillende motiveringen steunen. Gelezen in hun context, spreken die punten van het bestreden arrest elkaar geenszins tegen.

82.
    Het zesde middel is dus in zijn geheel ongegrond.

Het zevende middel

83.
    Met haar laatste middel betoogt rekwirante, dat het Gerecht bij zijn toepassing van het rechtsbegrip „misbruik van bevoegdheid” blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, in de eerste plaats door te weigeren het geheel van door rekwirante aangevoerde ter zake dienende en onderling samenhangende elementen volledig te beoordelen om het bestaan van misbruik van bevoegdheid in casu vast te stellen, en inde tweede plaats, door in punt 193 van het bestreden arrest te overwegen, dat het niet van belang was te onderzoeken hoe de Commissie andere klachten of rechtsgedingen op hetzelfde gebied van postdiensten had beoordeeld teneinde vast te stellen of er in verband met de vaststelling van de litigieuze beschikkingen sprake was van misbruik van bevoegdheid.

84.
    Dienaangaande zij vastgesteld, enerzijds, dat het Gerecht, door op duidelijke en gedetailleerde wijze elk voor hem door rekwirante ten bewijze van het bestaan van misbruik van bevoegdheid aangevoerde element te onderzoeken, om uiteindelijk tot de slotsom te komen, dat geen van die elementen een objectieve en relevante aanwijzing oplevert om in casu misbruik van bevoegdheid vast te stellen, bij de toepassing van dat rechtsbegrip geenszins blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

85.
    Anderzijds kan een dergelijke onjuiste rechtsopvatting evenmin worden ontdekt in de door het Gerecht in punt 193 van het bestreden arrest gemaakte opmerking betreffende het ontbreken van belang van de door rekwirante gemaakte verwijzing naar de wijze van behandeling door de Commissie van andere klachten of rechtsgedingen, daar het om postdiensten gaat die duidelijk verschillen van remailing.

86.
    Het zevende middel is derhalve ongegrond.

87.
    Daar rekwirante in al haar middelen in het ongelijk is gesteld, moet de hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen.

Kosten

88.
    Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat ingevolge artikel 118 van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezienrekwirante in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie en Deutsche Post in de kosten worden verwezen.

HET HOF VAN JUSTITIE,

rechtdoende:

1)    Wijst de hogere voorziening af.

2)    Verwijst International Express Carriers Conference (IECC) in de kosten.

Rodríguez Iglesias

La Pergola
Wathelet

Puissochet

Jann
Sevón

Colneric

von Bahr
Timmermans

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 17 mei 2001.

De griffier

De president

R. Grass

G. C. Rodríguez Iglesias


1: Procestaal: Engels.