Language of document : ECLI:EU:C:2001:647

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

29 november 2001 (1)

„Honorarium van architect - Summiere procedure tot verkrijging van rechterlijk bevel tot betaling - Advies van beroepsorganisatie - Artikelen 5 en 85 EG-Verdrag (thans artikelen 10 EG en 81 EG)”

In zaak C-221/99,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van de Giudice di pace di Genova (Italië), in het aldaar aanhangige geding tussen

Giuseppe Conte

en

Stefania Rossi,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 5 en 85 EG-Verdrag (thans de artikelen 10 EG en 81 EG),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: S. von Bahr, president van de Vierde kamer, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, D. A. O. Edward, A. La Pergola, M. Wathelet (rapporteur) en C. W. A. Timmermans, rechters,

advocaat-generaal: P. Léger,


griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

-    G. Conte, vertegenwoordigd door B. Della Barile en S. Cavanna, avvocati,

-    de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door U. Leanza als gemachtigde, bijgestaan door L. Daniele, avvocato,

-    de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door L. Pignataro als gemachtigde,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van G. Conte, vertegenwoordigd door S. Cavanna; de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Aiello, avvocato dello Stato, en de Commissie, vertegenwoordigd door L. Pignataro, ter terechtzitting van 11 januari 2001,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 juli 2001,

het navolgende

Arrest

1.
    Bij beschikking van 6 mei 1999, ingekomen bij het Hof op 9 juni daaraanvolgend, heeft de Giudice di pace di Genova krachtens artikel 234 EG drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 5 en 85 EG-Verdrag (thans de artikelen 10 EG en 81 EG).

2.
    Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen G. Conte en S. Rossi, architecte, over de vaststelling van het honorarium van deze laatste.

Het rechtskader

3.
    De Italiaanse regelgeving voorziet in minimumtarieven voor de diensten van ingenieurs en architecten.

4.
    Aanvankelijk waren deze tarieven rechtstreeks door de wetgever vastgesteld. Bij artikel 2 van het tarief in bijlage bij wet nr. 143 van 2 maart 1949 houdende goedkeuring van het beroepstarief van ingenieurs en architecten (GURI nr. 90 van 19 april 1949, blz. 3; hierna: „wet nr. 143/49”) waren vier typen van honoraria ingevoerd die werden bepaald: a) op basis van een percentage, dat wil zeggen op basis van het bedrag van het werk; b) per hoeveelheid, dat wil zeggen op basis van het bedrag van de meeteenheid; c) per vacatie, dat wil zeggen op basis van de bestede tijd, en d) discretionair, dat wil zeggen door de ingenieur of architect in alle vrijheid.

5.
    Artikel 5 van het bij wet nr. 143/49 gevoegde tarief, dat voor het hoofdgeding van bijzonder belang is, somt de diensten op waarvoor de ingenieur of architect vrijelijk zijn honorarium kan bepalen.

6.
    Nadien is bij wet nr. 143 van 4 maart 1958 (GURI nr. 65 van 15 maart 1958, blz. 1101) bepaald, dat de tarieven voor de honoraria en vergoedingen van ingenieurs en architecten en de criteria voor de terugbetaling van kosten zouden worden vastgesteld bij decreet van de minister van Justitie, in overleg met de minister van Openbare Werken, op voorstel van de Nationale raden van de orde van ingenieurs en de orde van architecten. De volgens deze nieuwe procedure vastgestelde tarieven zijn evenwel niet van toepassing op de diensten bedoeld in artikel 5 van het bij wet nr. 143/49 gevoegde tarief. Voor deze diensten kunnen de architecten hun honorarium dus nog steeds vrijelijk bepalen.

7.
    Ingevolge het enige artikel van wet nr. 340 van 5 mei 1976 houdende verbod om af te wijken van de minima van het beroepstarief van ingenieurs en architecten (GURI nr. 144 van 3 juni 1976, blz. 4253) zijn de minimumtarieven verplicht, met dien verstande dat bedoeld tarief niet geldt voor de honoraria die de ingenieur of architect vrijelijk mag bepalen.

8.
    Het bij wet nr. 143/49 gevoegde tarief is verschillende malen aangepast bij decreet van de minister van Justitie, in overleg met de minister van Openbare Werken.

9.
    Aangaande de Nationale raad van de orde van architecten bepaalt artikel 5 van wet nr. 1395 van 24 juni 1923 (GURI nr. 157 van 5 juli 1923, blz. 5193), dat de op het tableau ingeschreven architecten hun eigen raad van de orde kiezen. Deze heeft met name tot taak het op verzoek uitbrengen van advies over beroepsgeschillen en de betaling van honoraria en kosten.

10.
    Voor het hoofdgeding dient tevens rekening te worden gehouden met de bepalingen van het Italiaanse wetboek van burgerlijke rechtsvordering (hierna: „CPC”), in het bijzonder de artikelen 633 en volgende daarvan, betreffende de summiere procedure tot verkrijging van een rechterlijk bevel tot betaling („procedimento d'ingiunzione”). Volgens deze summiere procedure kan een schuldeiser op een aanvankelijk niet aan de tegenpartij meegedeeld verzoekschrift een executoriale titel tegen die partij verkrijgen.

11.
    Krachtens artikel 641 CPC verzoekt de schuldeiser de bevoegde rechter onder overlegging van bewijsstukken, de schuldenaar te gelasten het gevorderde bedrag te betalen of de gevorderde goederen te leveren binnen een termijn van in beginsel 40 dagen.

12.
    Indien de schuldvordering betrekking heeft op door de beoefenaar van een vrij beroep gevorderde honoraria, rechten of vergoedingen, moet bij het verzoek om een betalingsbevel de honorariumnota van de verzoeker worden gevoegd. Volgens artikel 636 CPC moet de verzoeker deze nota ondertekenen en het advies van de bevoegde beroepsorganisatie bijvoegen. Dit advies is niet noodzakelijk indien het bedrag van de kosten en diensten volgens de verplichte tarieven is vastgesteld.

13.
    Artikel 636 CPC en artikel 5 van wet nr. 1395 preciseren noch de criteria noch de gegevens waarmee de betrokken beroepsorganisatie voor het uitbrengen van haar advies rekening dient te houden.

14.
    Blijkens artikel 636, derde alinea, CPC moet de rechter, tenzij hij het verzoek krachtens artikel 640 CPC wegens gebrek aan bewijs afwijst, het advies van de beroepsorganisatie over de gevorderde bedragen volgen, behoudens correctie van materiële vergissingen.

15.
    Krachtens artikel 643, tweede alinea, CPC worden een afschrift van het bevel en een afschrift van het verzoekschrift aan de schuldenaar betekend. Volgens artikel 643, derde alinea, CPC wordt met deze dubbele betekening het geding ingeleid. Vanaf deze betekening kan de schuldenaar verzet aantekenen tot het einde van de termijn die hem overeenkomstig artikel 641 CPC is gesteld om vrijwillig aan het bevel te voldoen. Indien de schuldenaar binnen deze termijn verzet doet tegen het bevel tot betaling, is ingevolge artikel 645 CPC de gewone civiele procedure op tegenspraak toepasselijk. In het andere geval verklaart de rechter het bevel op verzoek van de schuldeiser uitvoerbaar.

Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

16.
    Op 30 oktober 1998 heeft de Giudice di pace di Genova tegen Conte een bevel uitgevaardigd tot betaling van een bedrag van 2 550 000 ITL aan Rossi, architecte. Laatstgenoemde had bij deze rechter een procedure aanhangig gemaakt op grond dat Conte, voor wie zij diensten als architecte had verricht, haar honorarium, bepaald overeenkomstig artikel 5 van het bij wet nr. 143/49 gevoegde tarief, niet had betaald. Bij haar verzoekschrift had zij haar honorariumnota gevoegd, evenals een bevestiging van de juistheid van haar schuldvordering van de raad van de orde van architecten van Genua.

17.
    Bij op 18 december 1998 neergelegde akte heeft Conte tegen dit betalingsbevel verzet gedaan, waarbij hij de vordering van Rossi ten gronde betwistte en nietigheid van het betalingsbevel aanvoerde. Volgens Conte is het overeenkomstig artikel 636 CPC bij het verzoekschrift gevoegde advies van de raad van de orde een „besluit van een ondernemersvereniging”, dat in strijd is met artikel 85 van het Verdrag.

18.
    Van oordeel dat de uitspraak in het bij hem aanhangige geding afhangt van de uitlegging van de artikelen 5 en 85 van het Verdrag, heeft de Giudice di pace di Genova de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de navolgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)    Vallen beoefenaars van het beroep van architect onder het begrip .onderneming’ zoals dat in de beschikkingen van de Commissie en in de rechtspraak van het Hof van Justitie is ontwikkeld en, zo ja, zijn de beroepsorganisaties waarvan de architecten lid zijn, aan te merken als .ondernemersverenigingen’ in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag?

2)    Is een nationale wettelijke bepaling die alleen maar kracht van wet verleent aan een tarief dat door de Nationale raden van de orden van ingenieurs en architecten is vastgesteld, verenigbaar met artikel 5 juncto artikel 85 van het Verdrag, wanneer:

    a)    de definitieve regeling door de overheid geschiedt in de vorm van een bevestiging van de autonome wil van de Nationale raden van de betrokken orden; of

    b)    de definitieve regeling hierin bestaat, dat aan de leden van de betrokken orden de bevoegdheid wordt gelaten hun honorarium vrijelijk vast te stellen, ook na de uitvoering van de hun opgedragen beroepswerkzaamheden; of

    c)    de definitieve regeling door de overheid geen verwijzing naar het openbaar belang bevat, noch minima en maxima vermeldt voor het vrijelijk door de beroepsbeoefenaars te bepalen honorarium; of

    d)    de definitieve regeling door de overheid de beroepsbeoefenaars niet verplicht het tarief dat zij voor de hun toevertrouwde opdrachten zullen toepassen, op voorhand mee te delen en/of bekend te maken?

3)    Is het verenigbaar met de artikelen 5 en 85 van het Verdrag wanneer een nationale regelgeving, zonder de inachtneming van criteria van openbaar belang voor te schrijven, een tariefcommissie van de raad van de orde, die uitsluitend uit leden van die orde bestaat, de bevoegdheid verleent vrijelijk een beslissing over de berekening van honoraria te nemen, welke beslissing ook kan bestaan in een bevestiging van het door de beroepsbeoefenaar vrijelijk vastgestelde honorarium, en die de rechter verplicht een betalingsbevel te geven voor het bedrag van het door de raad van orde berekende honorarium?”

Voorafgaande opmerking

19.
    Om te beginnen zij erop gewezen dat overeenkomstig vaste rechtspraak van de Corte suprema di cassazione (Italië), het advies van de bevoegde beroepsorganisatie de aangezochte rechter slechts bindt in de eerste, niet-contradictoire fase van de procedure tot verkrijging van een rechterlijk bevel tot betaling. Daarentegen is een dergelijk advies niet langer bindend zodra de schuldenaar verzet doet en het bestaan en het bedrag van het door de beroepsbeoefenaar gevorderde honorarium betwist (zie met name arresten van 8 april 1975, nr. 1276; 12 juli 1975, nr. 2775; 24 augustus 1994, nr. 7504; 30 oktober 1996, nr. 9514, en 7 mei 1997, nr. 3972).

De derde vraag

20.
    De derde vraag, die als eerste moet worden beantwoord, moet derhalve aldus worden verstaan dat de verwijzende rechter wenst te vernemen, of de artikelen 5 en 85 van het Verdrag zich verzetten tegen een nationale regeling die, in het kader van een summiere procedure ter verkrijging van een rechterlijk bevel tot betaling, strekkende tot inning van het honorarium van een architect die lid is van een beroepsorganisatie, de aangezochte rechter verplicht, het advies van deze beroepsorganisatie betreffende de berekening van dat honorarium te volgen, voorzover dit advies niet langer bindend is wanneer de schuldenaar een procedure op tegenspraak inleidt.

21.
    De schuldenaar tegen wie het verzoek om een betalingsbevel is uitgevaardigd, kan dit advies betwisten in de latere gerechtelijke procedure, die contradictoir is en die alleen door hem kan worden ingeleid (zie aangaande artikel 645 CPC arrest Hof van 13 juli 1995, Hengst Import, C-474/93, Jurispr. blz. I-2113, punt 15, gewezen met betrekking tot het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken). Dit advies kan dus geen besluit van een ondernemersvereniging vormen dat als zodanig de mededinging kan beperken of vervalsen in de zin van artikel 85 van het Verdrag.

22.
    Dat er geen gevolgen zijn voor de mededinging, blijkt ook uit het feit dat het advies van de beroepsvereniging betrekking heeft op individuele prestaties, die door een bepaalde beroepsbeoefenaar op discretionaire wijze zijn geëvalueerd.

23.
    Gelet op een en ander dient op de derde vraag te worden geantwoord, dat de artikelen 5 en 85 van het Verdrag zich niet verzetten tegen een nationale regeling die, in het kader van een summiere procedure ter verkrijging van een rechterlijk bevel tot betaling, strekkende tot inning van het honorarium van een architect die lid is van een beroepsorganisatie, de aangezochte rechter verplicht, het advies van deze beroepsorganisatie betreffende de berekening van dat honorarium te volgen, voorzover dit advies niet langer bindend is wanneer de schuldenaar een procedure op tegenspraak inleidt.

De eerste en de tweede vraag

24.
    Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of architecten ondernemingen zijn en, zo ja, of de beroepsorganisaties waarvan zij lid zijn „ondernemersverenigingen” zijn in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag.

25.
    Met zijn tweede vraag, sub a, wenst de verwijzende rechter te vernemen, of de Italiaanse autoriteiten ter zake van de vaststelling van het verplichte tarief voor de honoraria van architecten, hun bevoegdheden in strijd met de artikelen 5 en 85 van het Verdrag aan de bevoegde beroepsorganisatie hebben gedelegeerd.

26.
    Met zijn tweede vraag, sub b tot en met d, wenst de verwijzende rechter in hoofdzaak te vernemen, of de artikelen 5 en 85 van het Verdrag zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling volgens welke de beoefenaars van een vrij beroep het bedrag van het honorarium voor bepaalde van hun diensten vrijelijk mogen bepalen.

27.
    In dit verband volstaat de vaststelling, dat voor de verrichtingen waarvoor de procedure tot verkrijging van een rechterlijk bevel tot betaling is ingeleid, geen verplicht tarief geldt en dat een nationale wettelijke regelgeving zoals die in het hoofdgeding aan de orde is, nu de beroepsbeoefenaar het bedrag van zijn honorarium vrij kan bepalen, het ontstaan van mededingingsbeperkende overeenkomsten niet in de hand werkt.

28.
    Gelet op het voorgaande hoeven de eerste vraag en de tweede vraag, sub a, niet verder te worden behandeld en moet op de tweede vraag, sub b tot en met d, worden geantwoord, dat de artikelen 5 en 85 van het Verdrag zich niet verzetten tegen een nationale wettelijke regeling volgens welke de beoefenaars van een vrij beroep het bedrag van het honorarium voor bepaalde van hun diensten vrijelijk mogen bepalen.

Kosten

29.
    De kosten door de Italiaanse regering en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

uitspraak doende op de door de Giudice di pace di Genova bij beschikking van 6 mei 1999 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1)    De artikelen 5 en 85 EG-Verdrag (thans de artikelen 10 EG en 81 EG) verzetten zich niet tegen een nationale regeling die, in het kader van een summiere procedure ter verkrijging van een rechterlijk bevel tot betaling, strekkende tot inning van het honorarium van een architect die lid is van een beroepsorganisatie, de aangezochte rechter verplicht, het advies van deze beroepsorganisatie betreffende de berekening van dat honorarium te volgen, voorzover dit advies niet langer bindend is wanneer de schuldenaar een procedure op tegenspraak instelt.

2)    De artikelen 5 en 85 van het Verdrag verzetten zich niet tegen een nationale wettelijke regeling volgens welke de beoefenaars van een vrij beroep het bedrag van het honorarium voor bepaalde van hun diensten vrijelijk mogen bepalen.

von Bahr
Edward
La Pergola

        Wathelet                Timmermans

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 29 november 2001.

De griffier

De president van de Vijfde kamer

R. Grass

P. Jann


1: Procestaal: Italiaans.