Language of document : ECLI:EU:C:2005:626

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

20 oktober 2005 (*)

„Niet-nakoming – Richtlijn 92/43/EEG – Instandhouding van natuurlijke habitats – Wilde flora en fauna”

In zaak C‑6/04,

betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 9 januari 2004,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. van Beek en L. Flynn als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, vertegenwoordigd door C. Jackson als gemachtigde, bijgestaan door K. Smith, barrister,

verweerder,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, R. Schintgen, R. Silva de Lapuerta, G. Arestis en J. Klučka (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 26 mei 2005,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 9 juni 2005,

het navolgende

Arrest

1        De Commissie van de Europese Gemeenschappen verzoekt het Hof vast te stellen dat het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, door niet te hebben gezorgd voor een juiste omzetting van de vereisten van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206, blz. 7; hierna: „habitatrichtlijn”), de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.

 De toepasselijke bepalingen

 De gemeenschapsregeling

2        De habitatrichtlijn heeft volgens artikel 2, lid 1, tot doel, bij te dragen tot het waarborgen van de biologische diversiteit door het instandhouden van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna op het Europese grondgebied van de lidstaten waarop het EG-Verdrag van toepassing is.

3        Volgens artikel 3, lid 1, van de richtlijn wijzen de lidstaten specialebeschermingszones (hierna: „SBZ”) aan, teneinde typen natuurlijke habitats en habitats van soorten van communautair belang in een gunstige staat van instandhouding te behouden of in voorkomend geval te herstellen. Die zones moeten deel uitmaken van een Europees ecologisch netwerk met de naam „Natura 2000”.

4        Artikel 6 van de habitatrichtlijn betreft de maatregelen die nodig zijn ter bescherming van de SBZ’s. Het toezicht op de staat van instandhouding van de soorten en natuurlijke habitats van communautair belang is geregeld in artikel 11 van de richtlijn. De artikelen 12 en 13 hebben betrekking op maatregelen ter bescherming van dier‑ en plantensoorten. Artikel 14 betreft het aan de natuur onttrekken van specimens van wilde dier‑ en plantensoorten. Artikel 15 verbiedt bepaalde niet-selectieve middelen voor het vangen of doden van bepaalde wilde diersoorten. Artikel 16 van de richtlijn bepaalt onder welke voorwaarden de lidstaten om bepaalde redenen mogen afwijken van een aantal bepalingen van de richtlijn.

5        Krachtens artikel 23, lid 1, van de habitatrichtlijn moesten de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking doen treden om binnen twee jaar na kennisgeving ervan aan deze richtlijn te voldoen, en moesten zij de Commissie daarvan onverwijld in kennis stellen. De richtlijn is op 10 juni 1992 aan de lidstaten ter kennis gebracht.

 De nationale regeling

6        De belangrijkste maatregelen ter omzetting van de habitatrichtlijn in het Verenigd Koninkrijk die in casu relevant zijn, zijn de volgende:

–        het besluit van 1994 betreffende de instandhouding van de natuurlijke habitats [Conservation (Natural Habitats, &c.) Regulations 1994; hierna: „besluit van 1994”], dat geldt in Engeland, Wales en Schotland;

–        het besluit van 1995 betreffende de instandhouding van de natuurlijke habitats in Noord-Ierland [Conservation (Natural Habitats, &c.) Regulations (Northern Ireland) 1995; hierna: „besluit van 1995”], dat geldt in Noord-Ierland;

–        de ordonnantie van 1991 inzake natuurbescherming (Nature Protection Ordinance 1991), zoals gewijzigd bij het besluit van 1995 inzake natuurbescherming [Nature Protection Ordinance (Amendment) Regulations 1995; hierna: „ordonnantie van 1991”], die geldt op het grondgebied van Gibraltar;

–        de wet van 1970 tot bescherming van zeehonden (Conservation of Seals Act 1970; hierna: „zeehondenwet”).

7        Artikel 3, lid 2, van het besluit van 1994 bepaalt dat de Secretary of State, de Minister of Agriculture, Fisheries and Food en de natuurbeschermingsinstellingen de hun bij de regelingen inzake natuurbescherming opgedragen taken aldus vervullen dat wordt voldaan aan de vereisten van de habitatrichtlijn.

8        Artikel 3, lid 4, van dat besluit bepaalt dat, onverminderd de in het vorige punt genoemde bepaling, elke bevoegde instantie bij de vervulling van haar taken rekening houdt met de vereisten van de habitatrichtlijn voorzover die door de vervulling van die taken kunnen worden geraakt.

 De precontentieuze procedure

9        Op 6 november 2000 zond de Commissie het Verenigd Koninkrijk een aanmaningsbrief waarin zij stelde dat een aantal bepalingen van de habitatrichtlijn niet juist waren omgezet in het nationale recht van deze lidstaat.

10      De autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk beantwoordden deze aanmaning bij brief van 27 februari 2001. Zij erkenden dat de aanmaning op twee punten gegrond was, de aardolie‑ en aardgasactiviteiten op zee en de uitbreiding van de werkingssfeer van de habitatrichtlijn buiten de territoriale wateren, maar betwistten de meeste andere grieven die daarin waren geformuleerd.

11      Daar de verklaringen van het Verenigd Koninkrijk haar niet hadden overtuigd, bracht de Commissie op 18 juli 2001 een met redenen omkleed advies uit waarin zij haar grieven herhaalde en deze lidstaat verzocht, binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving ervan de nodige maatregelen te nemen om aan dit advies te voldoen.

12      In antwoord op dit met redenen omkleed advies deelde het Verenigd Koninkrijk de Commissie bij brief van 27 november 2001 mee dat het voornemens was zijn wettelijke regeling te wijzigen met het oog op een grotere rechtszekerheid en meer duidelijkheid op verschillende punten die in het advies waren vermeld, maar hield het vol dat de geldende regeling in het algemeen strookte met de bepalingen van de habitatrichtlijn (hierna: „brief van 27 november 2001”).

13      Bij brief van 2 december 2003 brachten de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk de Commissie ten slotte op de hoogte van de voortgang van de procedure tot wijziging van de nationale regeling met het oog op een betere omzetting van de habitatrichtlijn.

14      In deze omstandigheden heeft de Commissie besloten het onderhavige beroep in te stellen.

 Het beroep

 De wijze van omzetting van de habitatrichtlijn

Argumenten van partijen

15      De Commissie verwijt het Verenigd Koninkrijk dat het de habitatrichtlijn niet juist in zijn nationale rechtsorde heeft omgezet. Zij stelt met name dat deze lidstaat ten onrechte een algemene bepaling heeft vastgesteld om eventuele leemten van de specifieke omzettingsbepalingen op te vullen.

16      Het Verenigd Koninkrijk stelt dat het de habitatrichtlijn juist heeft omgezet door ter omzetting daarvan een regeling vast te stellen die niet enkel specifieke eisen omvat, maar ook algemene verplichtingen en administratieve procedures. Die algemene verplichtingen moeten worden gelezen in samenhang met de specifieke eisen van die regeling, die daardoor wordt aangevuld, hetgeen een juiste en doeltreffende omzetting van de richtlijn garandeert.

17      De autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk baseren zich met name op artikel 3, leden 2 en 4, van het besluit van 1994, met als vergelijkbare bepalingen artikel 3, leden 2 en 4, van het besluit van 1995 wat Noord-Ierland betreft, en section 17 A van de ordonnantie van 1991 wat Gibraltar betreft. Die bepalingen verplichten namelijk de ministers, de natuurbeschermingsinstellingen en alle bevoegde overheidsinstanties hun taken aldus te vervullen dat wordt voldaan aan de vereisten van de habitatrichtlijn.

18      De Commissie meent daarentegen dat de door het Verenigd Koninkrijk aangevoerde algemene bepalingen niet nauwkeurig genoeg zijn om te verzekeren dat de door de richtlijn opgelegde specifieke verplichtingen worden omgezet in nationaal recht.

19      Om de omvang van hun rechten en plichten te bepalen, moeten particulieren immers telkens de habitatrichtlijn raadplegen, hetgeen niet voldoet aan de vereisten van rechtszekerheid noch aan de voorwaarden van specificiteit, nauwkeurigheid en duidelijkheid die worden gesteld in de vaste rechtspraak van het Hof.

20      De Commissie voegt daaraan toe dat zo het Hof de logica van de redenering van het Verenigd Koninkrijk mocht volgen, de richtlijn wellicht geheel had kunnen worden omgezet door een dergelijke algemene bepaling, hetgeen echter zou indruisen tegen het vereiste van specificiteit waaraan in de rechtspraak inzake de omzetting van richtlijnen bij herhaling is herinnerd.

Beoordeling door het Hof

21      Allereerst zij eraan herinnerd dat krachtens artikel 249, derde alinea, EG een richtlijn verbindend is ten aanzien van het te bereiken resultaat voor elke lidstaat waarvoor zij bestemd is, doch aan de nationale instanties de bevoegdheid wordt gelaten vorm en middelen te kiezen voor de uitvoering van de betrokken richtlijn in nationaal recht. Het is echter vaste rechtspraak dat de omzetting in nationaal recht van een richtlijn niet noodzakelijkerwijze vereist dat de inhoud ervan formeel en letterlijk wordt overgenomen in een uitdrukkelijke en specifieke wettelijke bepaling, doch dat, afhankelijk van de inhoud ervan, een algemene juridische context kan volstaan, wanneer deze daadwerkelijk de volledige toepassing van de richtlijn op voldoende duidelijke en nauwkeurige wijze verzekert (zie met name arresten van 9 april 1987, Commissie/Italië, 363/85, Jurispr. blz. 1733, punt 7; 30 mei 1991, Commissie/Duitsland, C‑361/88, Jurispr. blz. I‑2567, punt 15, en 7 januari 2004, Commissie/Spanje, C‑58/02, Jurispr. blz. I‑621, punt 26).

22      In dit verband moet in elk concreet geval de aard worden vastgesteld van de in de richtlijn opgenomen bepaling waarop het beroep wegens niet-nakoming betrekking heeft, om vast te stellen hoe ver de omzettingsplicht van de lidstaten gaat (zie arrest van 26 juni 2003, Commissie/Frankrijk, C‑233/00, Jurispr. blz. I‑6625, punt 77).

23      Het argument van het Verenigd Koninkrijk dat de meest geschikte methode om uitvoering te geven aan de habitatrichtlijn erin bestaat specifieke bevoegdheden te verlenen aan de natuurbeschermingsinstellingen en hun de algemene verplichting op te leggen hun taken aldus te vervullen dat wordt voldaan aan de vereisten van de habitatrichtlijn, kan niet worden aanvaard.

24      In de eerste plaats zij er immers aan herinnerd dat het bestaan van nationale voorschriften de omzetting door specifieke wet‑ of regelgeving slechts overbodig kan maken indien die voorschriften daadwerkelijk de volledige toepassing van de betrokken richtlijn door de nationale overheid garanderen.

25      In de tweede plaats zij erop gewezen dat blijkens de vierde en de elfde overweging van de considerans van de richtlijn de bedreigde habitats en soorten tot het natuurlijk erfgoed van de Europese Gemeenschap behoren en de bedreiging voor hun voortbestaan vaak van grensoverschrijdende aard is, zodat de vaststelling van instandhoudingsmaatregelen een gezamenlijke verantwoordelijkheid van alle lidstaten is. Zoals de advocaat-generaal in punt 11 van haar conclusie heeft opgemerkt, is de nauwkeurigheid van de omzetting van bijzonder belang in een geval als het onderhavige, waarin het beheer van het gemeenschappelijk erfgoed aan de lidstaten voor hun respectieve grondgebied is toevertrouwd [zie mutatis mutandis met betrekking tot richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PB L 103, blz. 1), arresten van 8 juli 1987, Commissie/Italië, 262/85, Jurispr. blz. 3073, punt 39, en 7 december 2000, Commissie/Frankrijk, C‑38/99, Jurispr. blz. I‑10941, punt 53].

26      Daaruit volgt dat de lidstaten in het kader van de habitatrichtlijn, die ingewikkelde en technische regels vaststelt op het gebied van het milieurecht, er in het bijzonder op moeten toezien dat hun wetgeving ter omzetting van de richtlijn duidelijk en nauwkeurig is, ook wat de essentiële verplichtingen van toezicht en controle betreft, zoals die welke de nationale autoriteiten worden opgelegd door de artikelen 11, 12, lid 4, en 14, lid 2, van de richtlijn.

27      Onderzoek van de door het Verenigd Koninkrijk aangevoerde regeling wijst uit dat deze zo algemeen is dat daarmee aan de bepalingen van de habitatrichtlijn geen uitvoering is gegeven met de nauwkeurigheid en de duidelijkheid die vereist zijn om ten volle aan de eis van rechtszekerheid te voldoen (zie mutatis mutandis arrest van 17 september 1987, Commissie/Nederland, 291/84, Jurispr. blz. 3483, punt 15) en dat deze evenmin een duidelijk wettelijk kader op het betrokken gebied invoert dat de volledige en algehele toepassing van de richtlijn verzekert en een geharmoniseerde en doeltreffende uitvoering van de daarin geformuleerde regels mogelijk maakt (zie mutatis mutandis arrest van 10 maart 2005, Commissie/Duitsland, C‑531/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 19).

28      Daaruit volgt dat de algemene verplichtingen in de regeling van het Verenigd Koninkrijk niet kunnen verzekeren dat de in het beroep van de Commissie genoemde bepalingen van de habitatrichtlijn op bevredigende wijze worden omgezet en er dus niet voor kunnen zorgen dat de eventuele leemten van de specifieke omzettingsbepalingen worden opgevuld. De argumenten van het Verenigd Koninkrijk betreffende de algemene verplichtingen in die regeling behoeven bij de analyse van de door de Commissie aangevoerde specifieke grieven dan ook niet meer te worden onderzocht.

 De grieven van de Commissie

 De grief inzake onvolledige omzetting van artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn

29      Gelet op een aantal verduidelijkingen die het Verenigd Koninkrijk heeft verstrekt, heeft de Commissie in repliek en ter terechtzitting afgezien van de grief inzake schending van artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn wat Engeland, Wales, Schotland en Noord-Ierland betreft, maar heeft zij deze gehandhaafd wat Gibraltar betreft.

30      De Commissie stelt dat het Verenigd Koninkrijk, door de aangewezen zones enkel te beschermen tegen storende activiteiten, zonder ervoor te zorgen dat ook verslechteringen ten gevolge van nalatigheid of verzuim worden vermeden, in Gibraltar artikel 6, lid 2, van de richtlijn niet geheel heeft omgezet.

31      Zonder het betoog van de Commissie echt te betwisten, meent het Verenigd Koninkrijk toch dat enkel niet-natuurlijke verslechteringen moeten worden vermeden.

32      Verder stelt het dat de ordonnantie van 1991 een volledige en strenge controleregeling heeft ingevoerd. Deze regeling levert een adequate uitvoering van de habitatrichtlijn op, met name wanneer zij wordt gelezen in samenhang met de algemene regel van section 17 A van die ordonnantie.

33      Dienaangaande zij er in de eerste plaats aan herinnerd dat artikel 6, lid 2, van de richtlijn de lidstaten verplicht ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten niet verslechtert.

34      Zoals de advocaat-generaal in punt 19 van haar conclusie heeft opgemerkt, is het evident dat het voor de uitvoering van artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn noodzakelijk kan zijn zowel maatregelen te nemen om externe, door de mens veroorzaakte aantastingen en verstoringen te vermijden, als maatregelen om natuurlijke ontwikkelingen af te remmen die de staat van instandhouding van de soorten en natuurlijke habitats in de SBZ’s kunnen verslechteren.

35      In de tweede plaats moet worden vastgesteld dat aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn de bepalingen van artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn niet formeel waren overgenomen in de in Gibraltar geldende regeling. Section 17 G van de ordonnantie van 1991, op grond waarvan de bevoegde instanties met de eigenaars of bezitters van een gebied overeenkomsten kunnen sluiten betreffende het onderhoud daarvan, lijkt in Gibraltar immers de enige bepaling te zijn om eventuele verslechteringen te vermijden.

36      Vastgesteld moet echter worden dat deze bepaling die instanties slechts een niet-dwingende machtiging verleent en dat zij, in strijd met de eisen van artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn, verslechteringen niet kan vermijden.

37      Aangezien het nationale recht geen uitdrukkelijke bepaling bevat die de bevoegde instanties verplicht ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten niet verslechtert, bevat het derhalve een element van rechtsonzekerheid met betrekking tot de verplichtingen van die instanties.

38      Daaruit volgt dat artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn in Gibraltar hoe dan ook niet duidelijk, nauwkeurig en volledig is omgezet.

39      Derhalve moet de grief inzake onvolledige omzetting van artikel 6, lid 2, van de richtlijn, wat Gibraltar betreft, gegrond worden geacht.

 De grief inzake onvolledige omzetting van artikel 6, leden 3 en 4, van de habitatrichtlijn

40      De Commissie stelt dat de regeling van het Verenigd Koninkrijk deze bepalingen op drie specifieke gebieden niet juist omzet, namelijk met betrekking tot wateronttrekkingsplannen en ‑projecten, bestemmingsplannen, en, wat Gibraltar betreft, het toezicht op bestaande bouwvergunningen.

–       Wateronttrekkingsplannen en ‑projecten

41      Volgens de Commissie schrijft geen enkele bepaling van nationaal recht voor dat de vergunningen voor wateronttrekking die zijn afgegeven krachtens deel II, hoofdstuk II, van de wet van 1991 betreffende de watervoorraden (Water Resources Act 1991), moeten voldoen aan de bij artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn opgelegde verplichting om rekening te houden met de significante gevolgen die wateronttrekking kan hebben voor de gebieden binnen een SBZ. Dergelijke bepalingen ontbreken ook in Noord-Ierland en Gibraltar. Wateronttrekkingen die significante gevolgen kunnen hebben voor SBZ’s, worden door de omzettingsmaatregelen in het Verenigd Koninkrijk dus noch geheel bestreken noch juist gereglementeerd.

42      De Commissie voegt daaraan toe dat het Verenigd Koninkrijk in zijn brief van 27 november 2001 had gesteld dat de relevante bepalingen van het besluit van 1994 zouden worden gewijzigd teneinde de regeling inzake wateronttrekkingsactiviteiten te verduidelijken.

43      Het Verenigd Koninkrijk stelt daarentegen dat het in samenhang met de algemene bepalingen een stelsel heeft ingevoerd op grond waarvan voor elk gebied vooraf kan worden bepaald welke activiteiten schade kunnen berokkenen.

44      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat krachtens artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben daarvoor, een passende beoordeling moet worden gemaakt van de gevolgen voor het betrokken gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen daarvan.

45      In casu wordt niet betwist dat aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn geen enkele wettelijke bepaling uitdrukkelijk voorschreef dat voor wateronttrekkingsplannen en ‑projecten een dergelijke beoordeling moest worden gemaakt.

46      Bovendien moet worden vastgesteld dat het door de regeling van het Verenigd Koninkrijk ingevoerde systeem, dat in wezen bepaalt dat alle wateronttrekkingsplannen en ‑projecten die voldoen aan de voorwaarden van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn van meet af aan geacht worden schade te kunnen berokkenen aan het betrokken gebied, niet lijkt te kunnen garanderen dat aan de eisen van deze bepaling wordt voldaan.

47      Zoals de advocaat-generaal in punt 33 van haar conclusie immers heeft opgemerkt, kan een dergelijke voorafgaande beoordeling van de potentiële risico’s weliswaar worden gebaseerd op concrete feiten met betrekking tot het gebied, maar is dit niet het geval voor de projecten zelf, in strijd met de eis van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn volgens welke een passende beoordeling moet worden gemaakt van de gevolgen van het project voor het betrokken gebied. Dat enkel wordt omschreven welke activiteiten voor elk gebied schade kunnen berokkenen, houdt derhalve het risico in dat bepaalde projecten die dit gebied kunnen schaden wegens hun specifieke kenmerken, buiten de regeling vallen.

48      Evenmin aanvaardbaar is het argument van het Verenigd Koninkrijk dat, wat Schotland betreft, bij de wet van 2003 betreffende het aquatisch milieu en de waterdiensten (Water Environment and Water Services Act 2003) in de context van de omzetting van richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB L 327, blz. 1), het raamwerk is neergelegd voor een nieuw, volledig systeem van wateronttrekking dat controles instelt die overeenkomen met die welke worden voorgeschreven door artikel 6, leden 2 en 3, van de habitatrichtlijn.

49      Het is immers vaste rechtspraak dat het bestaan van een niet-nakoming moet worden beoordeeld op basis van de situatie waarin de lidstaat zich bevond aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn, en het Hof met sedertdien opgetreden wijzigingen geen rekening kan houden (zie met name arresten van 30 januari 2002, Commissie/Griekenland, C‑103/00, Jurispr. blz. I‑1147, punt 23, en 30 mei 2002, Commissie/Italië, C‑323/01, Jurispr. blz. I‑4711, punt 8).

50      Derhalve moet worden vastgesteld dat het Verenigd Koninkrijk artikel 6, leden 3 en 4, van de habitatrichtlijn, wat wateronttrekkingsplannen en ‑projecten betreft, niet juist heeft omgezet.

–       Bestemmingsplannen

51      De Commissie meent dat de regeling in het Verenigd Koninkrijk niet duidelijk een verplichting oplegt voor een passende beoordeling van de gevolgen van bestemmingsplannen voor de SBZ’s, zoals bepaald in artikel 6, leden 3 en 4, van de habitatrichtlijn.

52      Ook al geven bestemmingsplannen zelf geen machtiging voor ontwikkelingsprojecten en al moet daarvoor volgens de gewone procedure een vergunning worden afgegeven, toch hebben zij volgens de Commissie een belangrijke invloed op de beslissingen ter zake. Ook voor die plannen moet dus een passende beoordeling van hun gevolgen voor het betrokken gebied worden gemaakt.

53      Het Verenigd Koninkrijk erkent dat bestemmingsplannen kunnen worden beschouwd als plannen en projecten in de zin van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn, maar betwist dat zij significante gevolgen kunnen hebben voor de gebieden die krachtens de richtlijn worden beschermd. Die plannen maken het als zodanig niet mogelijk een bepaald programma te realiseren, en bijgevolg kan enkel een latere vergunning schade berokkenen aan dergelijke gebieden. Het volstaat dus dat enkel deze vergunning wordt onderworpen aan de procedure voor plannen en projecten.

54      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn voor het vereiste van een passende beoordeling van de gevolgen van een plan of project als voorwaarde stelt dat de waarschijnlijkheid of het risico bestaat dat dit plan of project significante gevolgen heeft voor het gebied. In het bijzonder gelet op het voorzorgsbeginsel, bestaat dit risico wanneer op grond van objectieve gegevens niet kan worden uitgesloten dat het plan of project significante gevolgen heeft voor het gebied (zie in die zin arrest van 7 september 2004, Waddenvereniging en Vogelbeschermingsvereniging, C‑127/02, Jurispr. blz. I‑7405, punten 43 en 44).

55      Zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, impliceert section 54 A van de wet van 1990 inzake ruimtelijke ordening (Town and Country Planning Act 1990), die bepaalt dat aanvragen voor een bouwvergunning moeten worden onderzocht tegen de achtergrond van de relevante bestemmingsplannen, echter noodzakelijkerwijs dat die plannen aanzienlijke invloed kunnen hebben op de beslissingen ter zake, en dus ook op de betrokken gebieden.

56      Uit een en ander volgt derhalve, dat nu bestemmingsplannen niet worden onderworpen aan een passende beoordeling van hun gevolgen voor de SBZ’s, artikel 6, leden 3 en 4, van de habitatrichtlijn niet voldoende duidelijk en nauwkeurig is omgezet in de rechtsorde van het Verenigd Koninkrijk, en dat het beroep van de Commissie op dit punt dus gegrond moet worden geacht.

–       Toezicht op bestaande bouwvergunningen in Gibraltar

57      De Commissie stelt dat, wat Gibraltar betreft, de bevoegde instanties niet voldoen aan de vereisten van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn, aangezien zij niet verplicht zijn na te gaan of de bestaande bouwvergunningen gevolgen hebben voor de krachtens de richtlijn beschermde gebieden.

58      Dienaangaande moet worden opgemerkt dat, zoals de advocaat-generaal in punt 55 van haar conclusie terecht in herinnering heeft gebracht, hoewel een dergelijke verplichting van controle achteraf kan worden gebaseerd op artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn, dit niet wegneemt dat lid 3 van dat artikel geen enkele bepaling bevat die de lidstaten verplicht een dergelijke controle te verrichten.

59      Uit de bewoordingen van deze laatste bepaling blijkt integendeel dat de voorgeschreven procedure moet worden gevolgd alvorens de lidstaten toestemming geven voor het realiseren van plannen of projecten die gevolgen kunnen hebben voor het betrokken gebied.

60      Derhalve kan dit onderdeel van de grief inzake onvolledige omzetting van artikel 6, leden 3 en 4, van de habitatrichtlijn niet worden aanvaard.

 De grief inzake niet-omzetting van de artikelen 11 en 14, lid 2, van de habitatrichtlijn

61      De Commissie verwijt het Verenigd Koninkrijk dat het de in deze bepalingen genoemde toezichtsplicht niet in zijn nationaal recht heeft opgenomen. Zolang die plicht niet duidelijk is opgelegd aan de bevoegde instanties, kan zij niet uitmaken of het vereiste toezicht daadwerkelijk gewaarborgd is.

62      Tot staving van deze grief verwijst de Commissie naar de brief van 27 november 2001, waarin het Verenigd Koninkrijk heeft gepreciseerd dat de bevoegde instanties impliciet een toezichtsplicht was opgelegd en dat het besluit van 1994, het besluit van 1995 en de ordonnantie van 1991 zouden worden gewijzigd teneinde de rechtszekerheid te vergroten door nauwkeuriger bepalingen dan die van deze regelingen.

63      Volgens het Verenigd Koninkrijk schrijven de artikelen 11 en 14, lid 2, van de habitatrichtlijn enkel voor dat de lidstaten moeten zorgen voor toezicht, maar leggen zij geen precieze eisen op betreffende de wijze waarop het toezicht moet worden uitgeoefend of betreffende de wijze waarop de nationale wettelijke regeling aan een dergelijk toezicht uitvoering moet geven. Verder stelt het dat de lijst van toezichtsactiviteiten die krachtens zijn nationale wettelijke regeling worden uitgeoefend, aantoont dat in het Verenigd Koninkrijk een doeltreffend toezicht gegarandeerd is in overeenstemming met de artikelen 11 en 14, lid 2, van de richtlijn.

64      De Commissie repliceert dat zij nooit heeft gesteld dat in het Verenigd Koninkrijk geen toezicht bestond op de staat van instandhouding van de soorten en natuurlijke habitats. Zij stelt integendeel dat de toezichtsplicht in deze lidstaat niet duidelijk wordt vervuld en ook niet duidelijk is opgedragen aan een bepaalde instantie.

65      Dienaangaande zij er in de eerste plaats aan herinnerd dat, zoals in punt 26 van dit arrest reeds is overwogen, de toezichtsplicht van wezenlijk belang is voor het nuttig effect van de habitatrichtlijn en dat deze gedetailleerd, duidelijk en nauwkeurig moet worden omgezet.

66      Vastgesteld moet echter worden dat aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn geen enkele nationaalrechtelijke bepaling de nationale instanties verplichtte om toezicht te houden op de soorten en natuurlijke habitats.

67      In de tweede plaats kan het argument van het Verenigd Koninkrijk dat de lijst van toezichtsactiviteiten bewijst dat een doeltreffend toezicht gegarandeerd is, niet worden aanvaard. Het Hof heeft immers reeds geoordeeld dat de overeenstemming van een praktijk, zo die al bewezen kan worden geacht, met de beschermende voorschriften van een richtlijn geen reden kan zijn om deze richtlijn niet in de interne rechtsorde van de betrokken lidstaat om te zetten (zie in die zin arrest van 30 mei 1991, Commissie/Duitsland, reeds aangehaald, punt 24).

68      Nu vaststaat dat het nationale recht van het Verenigd Koninkrijk in geen enkele wettelijke verplichting voor de nationale instanties voorziet om toezicht te houden op de staat van instandhouding van de soorten en natuurlijke habitats, bevat het een element van rechtsonzekerheid. Er is dan ook geen garantie dat systematisch en permanent toezicht wordt uitgeoefend op die staat van instandhouding.

69      Daaruit volgt dat de artikelen 11 en 14, lid 2, van de habitatrichtlijn in het Verenigd Koninkrijk niet volledig, duidelijk en nauwkeurig zijn omgezet.

70      Derhalve moet de grief inzake niet-omzetting van de artikelen 11 en 14, lid 2, van de habitatrichtlijn gegrond worden geacht.

 De grief inzake onjuiste omzetting van artikel 12, lid 1, sub d, van de habitatrichtlijn

71      De Commissie stelt dat het Verenigd Koninkrijk de verplichting om de nodige maatregelen te treffen voor de instelling van een systeem van strikte bescherming van bepaalde diersoorten door de beschadiging of de vernieling van hun voortplantings‑ of rustplaatsen te verbieden, niet juist heeft omgezet. In de nationale regeling wordt het werkwoord „beschadigen” („to damage”) gebruikt in plaats van het woord „deterioration” in artikel 12, lid 1, sub d, van de Engelse versie van de habitatrichtlijn.

72      Zij stelt in de eerste plaats dat het gebruik van het werkwoord „to damage” impliceert dat de gevolgen van een verslechtering van de kwaliteit ten gevolge van een nalatigheid of een verzuim van de bevoegde instanties niet gedekt zijn. In repliek heeft de Commissie evenwel afgezien van dit argument, en erkend dat deze bepaling niet vereist dat de voortplantings‑ en rustplaatsen van de betrokken soorten worden beschermd tegen een verslechtering van de kwaliteit ten gevolge van een nalatigheid of een verzuim van die instanties. Derhalve behoeft dienaangaande geen uitspraak meer te worden gedaan.

73      In de tweede plaats stelt de Commissie dat de maatregelen tot omzetting van de habitatrichtlijn, die handelingen waardoor de voortplantings‑ of rustplaatsen van de betrokken soorten worden beschadigd of de kwaliteit ervan wordt verslechterd, enkel als inbreuken aanmerken, zonder de verslechtering daarvan te verbieden, een in artikel 12, lid 1, sub d, van de richtlijn niet voorziene voorwaarde invoeren die verband houdt met het opzettelijk karakter van de schadeveroorzakende handeling.

74      Het Verenigd Koninkrijk betwist niet dat artikel 12, lid 1, sub d, van de habitatrichtlijn vereist dat activiteiten die leiden tot beschadiging of vernieling van de betrokken plaatsen, worden verboden. Het betwist echter de uitlegging van de nationale regeling door de Commissie, volgens welke de omzetting van deze richtlijn in het Verenigd Koninkrijk, met uitzondering van Gibraltar, enkel betrekking heeft op opzettelijke handelingen.

75      Dienaangaande is het vaste rechtspraak dat het in het kader van een niet-nakomingsprocedure krachtens artikel 226 EG aan de Commissie staat om het gestelde verzuim aan te tonen, zonder dat zij zich daarbij kan baseren op enigerlei vermoeden (zie met name arresten van 25 mei 1982, Commissie/Nederland, 96/81, Jurispr. blz. 1791, punt 6, en 29 april 2004, Commissie/Oostenrijk, C‑194/01, Jurispr. blz. I‑4579, punt 34).

76      Aangezien het Verenigd Koninkrijk betoogt dat het geldende nationale recht in overeenstemming is met artikel 12, lid 1, sub d, van de habitatrichtlijn, moet de Commissie voor het bewijs dat deze bepaling niet in haar geheel is omgezet, het Hof dus de gegevens verschaffen die het nodig heeft om te kunnen vaststellen of er inderdaad sprake is van een dergelijk verzuim.

77      Uit de stukken blijkt evenwel niet dat de Commissie gegevens heeft aangevoerd die bewijzen dat de omzetting van deze bepaling beperkt is gebleven tot opzettelijke handelingen. Integendeel blijkt dat het strafbare feit dat is opgenomen in het nationale recht van het Verenigd Koninkrijk, dat sancties stelt op handelingen waardoor een plaats wordt beschadigd of vernield, een materieel feit is waarvoor geenszins vereist is dat de schade of de vernieling opzettelijk wordt veroorzaakt.

78      Daar de Commissie niet heeft bewezen dat het Verenigd Koninkrijk, anders dan met betrekking tot Gibraltar, de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 12, lid 1, sub d, van de habitatrichtlijn, kan dit onderdeel van de grief dus niet worden aanvaard.

79      Wat Gibraltar betreft, volstaat de vaststelling dat het Verenigd Koninkrijk erkent dat door enkel de opzettelijke beschadiging of vernieling van de voortplantings‑ of rustplaatsen van de betrokken soorten te verbieden, de wettelijke regeling van Gibraltar niet voldoet aan de eisen van artikel 12, lid 1, sub d. Dit onderdeel van de grief moet dan ook gegrond worden geacht.

80      In de derde plaats stelt de Commissie dat de regeling van het Verenigd Koninkrijk in haar huidige vorm de voortplantings‑ en rustplaatsen slechts beschermt tegen activiteiten die daar een rechtstreekse invloed op hebben, maar geen rekening houdt met indirecte aantastingen, als vereist door artikel 12, lid 1, sub d, van de habitatrichtlijn.

81      Dit argument kan niet worden aanvaard. De Commissie heeft immers niets aangevoerd dat de niet-nakoming van het Verenigd Koninkrijk op dit punt bewijst.

82      Bijgevolg moet de grief inzake onjuiste omzetting van artikel 12, lid 1, sub d, van de habitatrichtlijn ten dele worden aanvaard.

 De grief inzake onvolledige omzetting van de artikelen 12, lid 2, en 13, lid 1, van de habitatrichtlijn

83      De Commissie meent dat de nationale maatregelen ter omzetting van het verbod op het in bezit hebben, vervoeren, verhandelen of ruilen van specimens van dier‑ of plantensoorten de door deze artikelen gestelde beperking in de tijd niet in acht nemen.

84      Dienaangaande volstaat de vaststelling dat het Verenigd Koninkrijk tijdens de schriftelijke behandeling en ter terechtzitting heeft erkend dat de afwijkingen waarin zijn nationale recht voorziet, ruimer zijn dan die van de habitatrichtlijn en dat de betrokken bepalingen in deze lidstaat derhalve niet juist zijn omgezet.

85      De grief inzake onvolledige omzetting van de artikelen 12, lid 2, en 13, lid 1, van de richtlijn moet dan ook gegrond worden geacht.

 De grief inzake onjuiste omzetting van artikel 12, lid 4, van de habitatrichtlijn

86      De Commissie meent dat de omzettingsmaatregelen van het Verenigd Koninkrijk geen enkele bepaling bevatten die de instelling voorschrijft van een systeem van toezicht als dat waarin artikel 12, lid 4, voorziet met betrekking tot het bij toeval vangen en doden van bepaalde diersoorten. Bij gebreke van nauwkeuriger informatie kan de Commissie niet uitmaken of dit toezicht daadwerkelijk gewaarborgd is.

87      Dienaangaande volstaat de vaststelling dat het Verenigd Koninkrijk heeft erkend dat de nationale regeling geen enkele bepaling bevat die bedoeld is om een dergelijk systeem van toezicht in te voeren, en dat het in zijn brief van 27 november 2001 heeft erkend dat deze regeling moest worden gewijzigd om uitdrukkelijk een dergelijk toezicht in te voeren.

88      Een dergelijke maatregel lijkt hoe dan ook niet te zijn vastgesteld binnen de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn.

89      De grief inzake onjuiste omzetting van artikel 12, lid 4, van de habitatrichtlijn moet dan ook gegrond worden geacht.

 De grief inzake onjuiste omzetting van artikel 15 van de habitatrichtlijn

90      De Commissie verwijt het Verenigd Koninkrijk dat het de krachtens artikel 15 van de habitatrichtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen. Zij verwijt deze lidstaat in de eerste plaats dat hij enkel de uitdrukkelijk in bijlage VI, sub a en b, bij de richtlijn genoemde methoden heeft verboden, maar geen algemeen verbod heeft ingesteld op het gebruik van niet-selectieve middelen. In de tweede plaats meent de Commissie dat de artikelen 1 en 10 van de zeehondenwet slechts twee middelen voor het doden van zeehonden verbieden, en tegelijkertijd, in de vorm van door de Secretary of State afgegeven vergunningen, voorzien in afwijkingen die verder lijken te gaan dan de richtlijn toestaat.

–       Het ontbreken van een algemeen verbod op alle niet-selectieve middelen

91      De Commissie stelt dat de regeling van het Verenigd Koninkrijk geen algemeen verbod bevat op het gebruik van alle niet-selectieve middelen die de plaatselijke verdwijning of ernstige verstoring van de rust van de populaties van de betrokken wilde diersoorten tot gevolg kunnen hebben. Deze nationale regeling maakt het derhalve niet mogelijk te vermijden dat thans nog onbekende niet-selectieve methoden voor het vangen of doden opduiken.

92      Het Verenigd Koninkrijk stelt dat artikel 15 van de richtlijn is omgezet bij artikel 41 van het besluit van 1994, artikel 36, lid 2, van het besluit van 1995 en section 17 V, lid 2, van de ordonnantie van 1991. Deze artikelen bevatten lijsten van alle niet-selectieve middelen voor het vangen en doden van de beschermde soorten die thans in deze lidstaat bekend zijn; deze lijsten worden voortdurend opnieuw bekeken, teneinde zonodig te worden bijgewerkt.

93      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat krachtens artikel 15 van de habitatrichtlijn, wat het vangen of doden van in bijlage V, sub a, bij de richtlijn genoemde wilde diersoorten betreft, de lidstaten, in gevallen waarin overeenkomstig artikel 16 afwijkingen worden toegepast voor het aan de natuur onttrekken, het vangen of het doden van de in bijlage IV, sub a, genoemde soorten, alle niet-selectieve middelen verbieden die de plaatselijke verdwijning of ernstige verstoring van de rust van de populaties van deze soorten tot gevolg kunnen hebben.

94      Uit de bewoordingen van deze bepaling volgt dat zij voorziet in een algemene verplichting om een verbod in te stellen op het gebruik van alle niet-selectieve middelen voor het vangen of doden van de betrokken wilde diersoorten.

95      In casu wordt niet betwist dat aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn het nationale recht niet een dergelijk algemeen verbod bevatte.

96      Zoals de advocaat-generaal in punt 89 van haar conclusie heeft opgemerkt, is de mogelijkheid om een lijst van verboden methoden bij te werken bovendien minder doeltreffend dan een algemeen verbod. Vertraging in de bijwerking van die lijsten zou immers noodzakelijkerwijs leiden tot leemten in de bescherming, die het algemene verbod van artikel 15 van de habitatrichtlijn juist wil vermijden. Deze uitlegging geldt te meer nu het nationale recht geen wettelijke verplichting bevat om die lijsten te herzien.

97      Bijgevolg is geenszins gegarandeerd dat alle niet-selectieve middelen die de plaatselijke verdwijning of ernstige verstoring van de rust van de populaties van de beschermde soorten tot gevolg kunnen hebben, in het Verenigd Koninkrijk verboden zijn.

98      Derhalve moet worden vastgesteld dat deze lidstaat artikel 15 van de habitatrichtlijn niet juist heeft omgezet wat het verbod op alle niet-selectieve middelen voor het vangen of doden van de betrokken wilde diersoorten betreft.

–       De zeehondenwet

99      Allereerst moet worden gepreciseerd dat de Commissie in repliek heeft afgezien van haar grief inzake de zeehondenwet, waarbij zij zich baseerde op het feit dat het Verenigd Koninkrijk zich er in zijn verweerschrift toe verbonden had zijn wetgeving dienaangaande te wijzigen. In dupliek heeft het Verenigd Koninkrijk het echter nodig geacht de Commissie mee te delen dat het de uitkomst van de onderhavige procedure zou afwachten alvorens tot die wijziging over te gaan. In die omstandigheden heeft de Commissie ter terechtzitting de wens geuit deze grief te handhaven, waartegen het Verenigd Koninkrijk geen bezwaar heeft gemaakt.

100    De Commissie stelt dat de zeehondenwet, door slechts twee methoden voor het doden van zeehonden te verbieden en door de afgifte van vergunningen toe te staan onder voorwaarden die verder gaan dan de afwijkingen waarin de habitatrichtlijn voorziet, niet strookt met artikel 15 van deze richtlijn.

101    Volgens het Verenigd Koninkrijk is dit een onjuiste uitlegging van de zeehondenwet. Deze wet is slechts een aanvulling op artikel 41 van het besluit van 1994, dat artikel 15 van de richtlijn omzet, en levert dus een extra bescherming op voor de verschillende soorten zeehonden.

102    Dienaangaande zij er in de eerste plaats aan herinnerd dat, zoals in punt 98 van dit arrest reeds is overwogen, artikel 41 van het besluit van 1994 geen juiste omzetting van artikel 15 van de habitatrichtlijn is. Het argument van het Verenigd Koninkrijk dat de zeehondenwet artikel 41 van het besluit van 1994 aanvult, kan dan ook niet worden aanvaard.

103    Zelfs indien de zeehondenwet het besluit van 1994 zou aanvullen, zou deze wet in de tweede plaats aldus kunnen worden uitgelegd dat enkel de twee in die wet uitdrukkelijk vermelde methoden verboden zijn.

104    Derhalve bevat de zeehondenwet een element van rechtsonzekerheid met betrekking tot de methoden voor het doden van zeehonden die in het Verenigd Koninkrijk verboden zijn, en garandeert zij dus niet de juiste omzetting van artikel 15 van de habitatrichtlijn.

105    Bijgevolg moet de grief inzake onjuiste omzetting van artikel 15 van de habitatrichtlijn worden aanvaard.

 De grief inzake onjuiste omzetting van artikel 16 van de habitatrichtlijn

106    De Commissie meent in de eerste plaats dat het geheel van nationale bepalingen waarbij afwijkingen van de artikelen 12 tot en met 15, sub a en b, van de habitatrichtlijn worden ingevoerd, met name in artikel 40 van het besluit van 1994, artikel 35 van het besluit van 1995 en section 17 U van de ordonnantie van 1991, niet voldoet aan de twee voorwaarden van artikel 16 van de richtlijn. Zij herinnert eraan dat luidens deze laatste bepaling een afwijking slechts kan worden verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en op voorwaarde dat de afwijking geen afbreuk doet aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan.

107    Dienaangaande volstaat de vaststelling dat het Verenigd Koninkrijk heeft erkend dat elke afwijking die wordt verleend krachtens artikel 16 moet voldoen aan de twee voormelde voorwaarden, en dat, hoewel deze lidstaat heeft erkend dat deze voorwaarden niet zijn opgenomen in de nationale regeling, aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn geen enkele wijziging was aangebracht om dit verzuim te verhelpen.

108    Dit onderdeel van de grief moet dan ook worden aanvaard.

109    In de tweede plaats meent de Commissie dat de specifieke afwijkingen in de artikelen 40, lid 3, sub c, en 43, lid 4, van het besluit van 1994, en in de overeenkomstige bepalingen van het besluit van 1995 en de ordonnantie van 1991, de werkingssfeer van artikel 16 van de habitatrichtlijn te buiten gaan. Dienaangaande stelt zij dat de verboden die zijn ingevoerd om de artikelen 12, 13 en 16 van de richtlijn om te zetten, niet gelden wanneer de betrokken handeling het gevolg is van een rechtmatige activiteit.

110    Het Verenigd Koninkrijk stelt dat aangezien het de eisen van de artikelen 12 en 13 van de habitatrichtlijn heeft omgezet door de schending ervan strafbaar te stellen, strafrechtelijke vervolging moet worden uitgesloten in gevallen waarin wordt gehandeld zonder opzet.

111    Dienaangaande moet worden vastgesteld dat artikel 16 van de habitatrichtlijn nauwkeurig de voorwaarden omschrijft waaronder de lidstaten mogen afwijken van de artikelen 12 tot en met 15, sub a en b, daarvan, zodat artikel 16 restrictief moet worden uitgelegd.

112    Zoals de advocaat-generaal in punt 113 van haar conclusie heeft opgemerkt, vormen de artikelen 12, 13 en 16 van de habitatrichtlijn bovendien een coherent geheel van normen die strekken tot bescherming van de populaties van de betrokken soorten, zodat elke afwijking die onverenigbaar is met de richtlijn zowel de verbodsbepalingen van de artikelen 12 of 13 daarvan schendt, als de regel dat afwijkingen kunnen worden toegestaan overeenkomstig artikel 16 van de richtlijn.

113    Vastgesteld moet worden dat de betrokken afwijking in casu handelingen toestaat die leiden tot het doden van beschermde soorten of tot de beschadiging of vernieling van hun voortplantings‑ of rustplaatsen, wanneer die handelingen als zodanig rechtmatig zijn. Een dergelijke afwijking die is gebaseerd op de rechtmatigheid van de handeling druist dus zowel in tegen de geest en het doel van de habitatrichtlijn als tegen de letter van artikel 16 ervan.

114    Derhalve moet het beroep op dit punt gegrond worden geacht.

 De niet-toepassing van de habitatrichtlijn buiten de territoriale wateren van het Verenigd Koninkrijk

115    De Commissie verwijt het Verenigd Koninkrijk dat het de toepassing van de bepalingen ter omzetting van de habitatrichtlijn in de nationale rechtsorde heeft beperkt tot het nationale grondgebied en zijn territoriale wateren. Zij stelt dat de lidstaten in hun exclusieve economische zone het gemeenschapsrecht moeten eerbiedigen op de gebieden waarop zij hun soevereine rechten uitoefenen en dat deze richtlijn dus ook geldt buiten de territoriale wateren. De Commissie verwijt het Verenigd Koninkrijk met name dat het in zijn exclusieve economische zone zijn verplichting niet is nagekomen om SBZ’s aan te wijzen krachtens artikel 4 van de richtlijn, noch zijn verplichting om de in artikel 12 daarvan bedoelde bescherming van soorten te garanderen.

116    Het Verenigd Koninkrijk betwist de juistheid van deze grief niet, maar stelt dat het in 2001 een passende regeling heeft vastgesteld met betrekking tot de aardolie-industrie, namelijk het besluit van 2001 betreffende aardolieactiviteiten op zee [Offshore Petroleum Activities (Conservation of Habitats) Regulations 2001], en dat het adequate wetgeving heeft voorbereid die de werkingssfeer van de vereisten van de habitatrichtlijn uitbreidt tot het zeegebied buiten zijn territoriale wateren.

117    Zoals de advocaat-generaal in de punten 131 en 132 van haar conclusie heeft opgemerkt, zijn partijen het erover eens dat het Verenigd Koninkrijk soevereine rechten uitoefent in zijn exclusieve economische zone en op het continentaal plat, en dat de habitatrichtlijn in die mate van toepassing is buiten de territoriale wateren van de lidstaten. Daaruit volgt dat de richtlijn moet worden uitgevoerd in die exclusieve economische zone.

118    Verder staat vast dat de in de brief van het Verenigd Koninkrijk van 27 november 2001 genoemde regeling die de werkingssfeer van de maatregelen ter omzetting van de vereisten van de habitatrichtlijn uitbreidt tot buiten de territoriale wateren van deze lidstaat, aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn nog steeds niet was vastgesteld.

119    De enige nationale regeling die aan het eind van die termijn van kracht was, is dus het besluit van 2001 betreffende aardolieactiviteiten op zee. Dit besluit heeft echter slechts betrekking op de aardolie-industrie en garandeert als zodanig dus niet de omzetting van de habitatrichtlijn buiten de territoriale wateren van het Verenigd Koninkrijk.

120    Derhalve moet het beroep van de Commissie op dit punt gegrond worden geacht.

121    Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat het Verenigd Koninkrijk, door niet binnen de gestelde termijn alle maatregelen te treffen die nodig zijn voor een volledige en juiste uitvoering van de vereisten van de habitatrichtlijn, en met name van:

–        artikel 6, lid 2, wat Gibraltar betreft,

–        artikel 6, leden 3 en 4, wat de wateronttrekkingsplannen en ‑projecten en de bestemmingsplannen betreft,

–        artikel 11,

–        artikel 12, lid 1, sub d, wat Gibraltar betreft,

–        artikel 12, lid 2,

–        artikel 12, lid 4,

–        artikel 13, lid 1,

–        artikel 14, lid 2,

–        artikel 15,

–        artikel 16,

–        het geheel van de habitatrichtlijn buiten zijn territoriale wateren,

de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.

 Kosten

122    Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien het Verenigd Koninkrijk op wezenlijke punten in het ongelijk is gesteld, moet het overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.

Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart:

1)      Door niet binnen de gestelde termijn alle maatregelen te treffen die nodig zijn voor een volledige en juiste uitvoering van de vereisten van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, en met name van:

–        artikel 6, lid 2, wat Gibraltar betreft,

–        artikel 6, leden 3 en 4, wat de wateronttrekkingsplannen en ‑projecten en de bestemmingsplannen betreft,

–        artikel 11,

–        artikel 12, lid 1, sub d, wat Gibraltar betreft,

–        artikel 12, lid 2,

–        artikel 12, lid 4,

–        artikel 13, lid 1,

–        artikel 14, lid 2,

–        artikel 15,

–        artikel 16,

–        het geheel van richtlijn 92/43 buiten zijn territoriale wateren,

is het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland wordt verwezen in de kosten.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.