Language of document : ECLI:EU:T:2008:414

Zaak T‑68/04

SGL Carbon AG

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt van elektrische en mechanische koolstof‑ en grafietproducten – Richtsnoeren voor berekening van bedrag van geldboeten – Zwaarte en duur van inbreuk – Evenredigheidsbeginsel – Beginsel van gelijke behandeling – Bovengrens van 10 % van omzet – Moratoire intresten”

Samenvatting van het arrest

1.      Mededinging – Geldboeten – Beschikking waarbij geldboeten worden opgelegd – Motiveringsplicht

(Art. 253 EG; verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

2.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Afschrikkende werking – Beoordelingsvrijheid van Commissie

(Art. 81, lid 1, EG en 82 EG; verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

3.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Indeling van betrokken ondernemingen in categorieën met specifiek uitgangsbedrag

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 1 A)

4.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Vaststelling van uitgangsbedrag aan hand van aard van inbreuk met daarna aanpassing voor elke onderneming

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

5.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Omzet die in aanmerking is genomen

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

6.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Duur van inbreuk – Langdurige inbreuken

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 1 B)

7.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Grens bepaald in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17

(Art. 81, lid 1, EG; verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2)

8.      Mededinging – Geldboeten – Beoordelingsvrijheid van Commissie – Omvang – Bevoegdheid om betalingsmodaliteiten voor geldboeten vast te stellen

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; verordening nr. 2342/2002 van de Commissie, art. 86)

1.      De Commissie voldoet bij de vaststelling van geldboeten voor schendingen van het mededingingsrecht aan haar motiveringsplicht, wanneer zij in haar beschikking de beoordelingscriteria vermeldt waaraan zij de ernst en de duur van de inbreuk heeft afgemeten, zonder dat zij dit nader behoeft toe te lichten of de cijfermatige gegevens betreffende de berekening van de geldboete hoeft te vermelden. De vermelding van cijfergegevens met betrekking tot de wijze van berekening van de geldboeten, hoe nuttig deze ook zijn, is niet onmisbaar voor de nakoming van de verplichting tot motivering.

Wat de motivering van de uitgangsbedragen in absolute termen betreft, zijn de geldboeten een instrument van het mededingingsbeleid van de Commissie, die bij de vaststelling van het bedrag ervan over een beoordelingsmarge moet kunnen beschikken om het gedrag van de ondernemingen aldus te sturen, dat zij de mededingingsregels naleven. Bovendien moet worden voorkomen dat de geldboeten voor de marktdeelnemers gemakkelijk te voorspellen zijn. Derhalve kan niet worden verlangd dat de Commissie in dat opzicht andere motiveringsfactoren dan die met betrekking tot de zwaarte van de inbreuk verstrekt.

(cf. punten 31‑32)

2.      De bevoegdheid van de Commissie om geldboeten op te leggen aan ondernemingen die opzettelijk of uit onachtzaamheid inbreuk maken op artikel 81, lid 1, EG of artikel 82 EG, is een van de middelen die de Commissie ter beschikking zijn gesteld om de haar door het gemeenschapsrecht toevertrouwde toezichthoudende taak te kunnen uitoefenen. Tot deze taak behoort stellig het onderzoeken en bestraffen van individuele inbreuken, maar zij omvat ook de verplichting om een algemeen beleid te voeren dat erop gericht is, op het gebied van de mededinging toepassing te geven aan de door het Verdrag vastgelegde beginselen en het gedrag van de ondernemingen in overeenstemming met deze beginselen te sturen. Bijgevolg is de Commissie bevoegd, de hoogte van de geldboete vast te stellen met het oog op een versterking van de afschrikkende werking ervan, wanneer bepaalde soorten inbreuken – wegens de winst die sommige van de betrokken ondernemingen daarmee kunnen behalen – nog steeds betrekkelijk veel voorkomen, hoewel de onrechtmatigheid ervan reeds bij het begin van het communautaire mededingingsbeleid is vastgesteld.

Wanneer een onderneming gelijktijdig heeft deelgenomen aan meerdere onderscheiden inbreuken op artikel 81, lid 1, EG, overeenstemmend met een klassieke inbreuk op het mededingingsrecht en een gedraging waarvan de Commissie reeds vele malen heeft bevestigd dat zij onrechtmatig is, kan de Commissie het noodzakelijk achten het bedrag van de geldboete, binnen de door verordening nr. 17 gestelde grenzen, op een voldoende afschrikwekkend niveau vast te stellen.

(cf. punten 52‑54, 56)

3.      De werkwijze waarbij de leden van een kartel in categorieën worden ingedeeld om zo tot een gedifferentieerde behandeling bij de vaststelling van de uitgangsbedragen van de geldboeten te komen, die door het Gerecht is aanvaard ofschoon zij erop neerkomt dat geen rekening wordt gehouden met verschillen in omvang tussen de ondernemingen binnen eenzelfde categorie, leidt tot een forfaitaire vaststelling van het uitgangsbedrag voor de ondernemingen van eenzelfde categorie.

De Commissie mag meer bepaald de betrokken ondernemingen op basis van schijven van 5 % van de marktaandelen in meerdere categorieën onderverdelen, waarbij een dergelijk sjabloon voor de indeling in de sanctieprocedure rond een door de Commissie onderzocht kartel niet de enige methode is om de onderlinge verhoudingen tussen de verschillende marktaandelen zonder beoordelingsfout weer te geven. De Commissie kan in de uitoefening van haar ruime beoordelingsbevoegdheid ook categorieën op basis van schijven van 10 % van de marktaandelen creëren.

Een dergelijke indeling in categorieën moet evenwel in overeenstemming zijn met het beginsel van gelijke behandeling en de hoogte van de geldboeten moet ten minste in verhouding staan tot de factoren die bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk in aanmerking zijn genomen, waarbij de gemeenschapsrechter alleen nagaat of deze indeling samenhangend en objectief gerechtvaardigd is.

In dit verband is een indeling van de ondernemingen in drie categorieën, namelijk grote, middelgrote en kleine spelers, geen onredelijke werkwijze voor de aanpassing van het uitgangsbedrag aan hun relatieve belang op de markt, vooropgesteld dat zij niet leidt tot een grove vertekening van de betrokken markt. Bovendien is de benadering van de Commissie, waarbij de drempels van de categorieën op 10 en 20 % zijn bepaald, niet a priori als innerlijk incoherent te beschouwen.

Bovendien is de Commissie niet verplicht om in het kader van de indeling van de kartelleden in categorieën de verhouding tussen de uitgangsbedragen van de geldboeten te bepalen aan de hand van de verhouding tussen het marktaandeel van de „grootste” onderneming van de hoogste categorie en dat van de „kleinste” in de laagste categorie.

Ofschoon, ten slotte, vanwege de indeling in categorieën op sommige ondernemingen eenzelfde uitgangsbedrag wordt toegepast hoewel zij niet dezelfde omvang hebben, is dit verschil in behandeling objectief gerechtvaardigd, doordat bij de bepaling van de zwaarte van de inbreuk meer gewicht wordt toegekend aan de aard van de inbreuk dan aan de grootte van de ondernemingen.

(cf. punten 62, 65-66, 68-70, 79, 92)

4.      Wat specifiek de inbreuken op het mededingingsrecht betreft die als „zeer zwaar” moeten worden aangemerkt, preciseren de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, alleen dat de mogelijke boetebedragen „meer dan 20 miljoen [EUR]” bedragen. De enige in de richtsnoeren vermelde bovengrenzen die op dergelijke inbreuken van toepassing zijn, zijn het algemene maximum van 10 % van de totale omzet, bepaald in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, en de bovengrenzen betreffende het aanvullende bedrag dat op basis van de duur van de inbreuk kan worden vastgesteld. Niets in de richtsnoeren verzet zich dus ertegen dat voor een „zeer zware” inbreuk het uitgangsbedrag van de boete in absolute termen aanzienlijk wordt verhoogd.

(cf. punt 73)

5.      In het kader van de bepaling van de hoogte van de geldboeten die wegens inbreuk op de communautaire mededingingsregels worden opgelegd, vormt de omzet die is behaald met de goederen waarop de inbreuk betrekking heeft, een goede aanwijzing voor de omvang van de inbreuk op de betrokken markt. Meer bepaald is de omzet die is behaald met de producten waarop een mededingingsbeperkende praktijk betrekking heeft, een objectieve maatstaf die de schadelijkheid van deze gedragingen voor de normale mededinging correct weergeeft.

Aangaande de bepaling van de omvang van een inbreuk op de markt en het deel waarvoor elke deelnemer aan het kartel aansprakelijk is, houdt de Commissie dus terecht rekening met de omzet die is behaald met de betrokken producten en met het marktaandeel van elk van de op de betrokken markt aanwezige ondernemingen in het laatste volle kalenderjaar van de inbreuk, en niet met de situatie waarin deze ondernemingen zich op de dag van de vaststelling van de beschikking bevonden.

(cf. punten 99‑100)

6.      Zelfs als wordt verondersteld dat prijskartels naar hun aard worden opgericht voor lange duur, kan het de Commissie niet worden verboden om in elke afzonderlijk zaak rekening te houden met de daadwerkelijke duur. Niettegenstaande de voorgenomen lange duur ervan, worden sommige kartels immers na een korte werkingsduur door de Commissie opgespoord of door een deelnemer aangegeven. Hun schadetoebrengend effect is dan noodzakelijkerwijze minder dan wanneer zij gedurende een lange periode daadwerkelijk ten uitvoer zouden zijn gelegd. Bijgevolg moet ingevolge artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 altijd onderscheid worden gemaakt tussen de effectieve duur van een inbreuk en de zwaarte ervan, zoals deze uit de aard ervan voortvloeit.

Bovendien voorziet punt 1 B, eerste alinea, derde streepje, van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, niet in een automatische verhoging met 10 % per jaar voor inbreuken van lange duur, maar beschikt de Commissie op dat punt over een beoordelingsbevoegdheid. Deze laatste kan dus besluiten de uitgangsbedragen met 10 % voor elk volledig jaar van de inbreuk van lange duur te verhogen en met nog eens 5 % voor elke aanvullende periode van meer dan zes maanden maar minder dan een jaar, en zulks rekening houdend met de aanzienlijke duur van de inbreukperiode. Het feit dat de Commissie uitgaat van het beginsel van een verhoging van 10 % per jaar voor alle ondernemingen die hebben deelgenomen aan een inbreuk die is gekwalificeerd als van lange duur, is dus geenszins in strijd met de richtsnoeren. Voorts is niet aangetoond dat er in het gemeenschapsrecht een „beginsel van degressieve verhoging van straffen” bestaat in geval van een inbreuk van lange duur.

Ten slotte volgt uit punt 1 B van de richtsnoeren niet dat het eerste jaar van de inbreuk niet in aanmerking dient te worden genomen. Ter zake is immers enkel bepaald, dat voor inbreuken van korte duur, over het algemeen korter dan één jaar, geen enkele verhoging wordt toegepast. Daarentegen wordt voor inbreuken van langere duur een verhoging toegepast die voor elk jaar 10 % van het uitgangsbedrag kan belopen wanneer de inbreuk langer dan vijf jaar heeft geduurd.

(cf. punten 109, 111-112, 120)

7.      Hoewel het de Commissie vrij staat om, onder toezicht van de gemeenschapsrechter, op basis van de omstandigheden van elk concreet geval te beoordelen of uit hoofde van de mededeling betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen verlagingen van de geldboeten kunnen worden toegekend, dient zij wél de 10 %-plafonnering, bedoeld in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 te eerbiedigen. De Commissie heeft geen beoordelingsbevoegdheid bij de toepassing van deze plafonnering, welke uitsluitend is gekoppeld aan de omvang van de omzet zoals bedoeld in die bepaling.

Aangaande de uitdrukkelijke verwijzing naar de omzet van de onderneming, heeft de bovengrens van 10 % tot doel te voorkomen dat de geldboeten onevenredig zijn aan de omvang van de onderneming en dat, aangezien die omvang enkel bij benadering kan blijken uit de totale omzet, dit percentage moet worden opgevat als een percentage van de totale omzet. De aldus gegeven omschrijving van de doelstelling van de 10 %-plafonnering kan niet los worden gezien van de bewoordingen en de strekking van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, en deze doelstelling kan niet leiden tot een tegen de bewoordingen ervan indruisende uitlegging van dat artikel.

Het staat de Commissie vrij om een onderneming verschillende geldboeten op te leggen die elk de in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 gestelde grenzen eerbiedigen, vooropgesteld dat deze onderneming verschillende inbreuken op artikel 81, lid 1, EG heeft gepleegd. De Commissie mag te dien einde één enkele procedure inleiden waarna één enkele beschikking wordt gegeven waarbij het bestaan van meerdere onderscheiden inbreuken wordt vastgesteld en de onderneming afzonderlijke geldboeten worden opgelegd, of meerdere procedures. Dit levert geen „onrechtmatige omzeiling” van het plafond van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 op. Voor de toepassing van voornoemd plafond is het immers onverschillig dat verschillende inbreuken op de mededingingsregels in de loop van één procedure of in de loop van onderscheiden, in de tijd gescheiden procedures worden bestraft, daar de bovengrens van 10 % op elke door de Commissie bestrafte inbreuk op artikel 81 EG van toepassing is.

(cf. punten 124, 127, 131-132)

8.      De bevoegdheid die de Commissie ingevolge artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 toekomt, omvat de mogelijkheid om de datum van opeisbaarheid van de geldboeten en de begindatum van de vertragingsrente te bepalen, de rentevoet vast te stellen en de wijze van tenuitvoerlegging van haar beschikking te bepalen door in voorkomend geval een bankgarantie te eisen ten belope van het hoofdbedrag van de opgelegde geldboeten en de daarover verschuldigde rente. Zonder een dergelijke bevoegdheid zou het voordeel dat de ondernemingen kunnen halen uit het met vertraging betalen van de geldboeten neerkomen op een afzwakking van de straffen die de Commissie heeft opgelegd in het kader van haar taak die erin bestaat toe te zien op de toepassing van de mededingingsregels. De toepassing van vertragingsrente over geldboeten is derhalve gerechtvaardigd om te voorkomen dat het nuttig effect van het Verdrag wordt tenietgedaan door de eenzijdige praktijk van ondernemingen, de hun opgelegde geldboeten met vertraging te betalen, en om uit te sluiten dat bedoelde ondernemingen worden bevoordeeld ten opzichte van andere ondernemingen die de hun opgelegde geldboeten wel binnen de daartoe gestelde termijn betalen.

De Commissie mag de vertragingsrente vaststellen tegen de marktrente vermeerderd met 3,5 % en, indien een bankgarantie wordt gesteld, tegen de marktrente vermeerderd met 1,5 %.

De Commissie mag een referentiepunt hanteren dat hoger ligt dan de gebruikelijke gemiddelde marktrente, voor zover dit noodzakelijk is om vertragingsmanoeuvres tegen te gaan, zonder evenwel in strijd te handelen met het beginsel van effectieve rechtsbescherming, dat een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht is.

Een onderneming kan de gevolgen van de onzekere duur van de gerechtelijke procedure voor het bedrag van de rente vermijden door opschorting te vorderen van de tenuitvoerlegging van de beschikking van de Commissie waarbij een boete is opgelegd of door een bankgarantie stellen om zo de rentevoet terug te brengen van 5,5 % naar 3,5 %.

Door voorlopige betalingen van ondernemingen ter voldoening van hun geldboeten te belonen met een rente die 0,1 % hoger is dan het rentetarief dat door de Europese Centrale Bank minimaal wordt aangeboden voor herfinancieringtransacties, verleent de Commissie de betrokken onderneming een voorrecht dat noch uit de bepalingen van het Verdrag, noch uit die van verordening nr. 17 of van verordening nr. 2342/2002 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van verordening nr. 1605/2002 van de Raad houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen. De rentevoet die de Commissie toepast op geldboeten waarvan naderhand komt vast te staan dat zij uiteindelijk ten onrechte zijn betaald, streeft immers een geheel andere doelstelling na dan vertragingsrente: de eerste rentevoet heeft tot doel te voorkomen dat de Gemeenschappen zich ongerechtvaardigd verrijken ten nadele van een onderneming die in het gelijk wordt gesteld in haar beroep tot nietigverklaring van haar geldboete, terwijl de tweede rentevoet beoogt misbruik door laattijdige betaling van de geldboete te voorkomen.

(cf. punten 143‑144, 146, 148-149, 152)