Language of document : ECLI:EU:T:2017:603

ARREST VAN HET GERECHT (Negende kamer)

14 september 2017 (*)

„Ambtenarenrecht – Personeel van de EIB – Bezoldiging – Jaarlijkse aanpassing van de basissalarissen – Berekeningsmethode – Economische en financiële crisis”

In de gevoegde zaken T‑504/16 en T‑505/16,

Jean-Pierre Bodson, personeelslid van de Europese Investeringsbank, wonend te Luxemburg (Luxemburg), en de overige personeelsleden van de Europese Investeringsbank wier namen staan vermeld in de bijlage(1), vertegenwoordigd door L. Levi, advocaat,

verzoekers in zaak T‑504/16,

Esther Badiola, personeelslid van de Europese Investeringsbank, wonend te Luxemburg, en de overige personeelsleden van de Europese Investeringsbank wier namen staan vermeld in de bijlage1, vertegenwoordigd door L. Levi, advocaat,

verzoekers in zaak T‑505/16,

tegen

Europese Investeringsbank (EIB), aanvankelijk vertegenwoordigd door T. Gilliams en G. Nuvoli, vervolgens door G. Faedo en T. Gilliams, als gemachtigden, bijgestaan door A. Dal Ferro, advocaat,

verweerster,

betreffende een verzoek krachtens artikel 270 VWEU tot nietigverklaring van de besluiten als vervat in de loonstroken van februari 2013 en de daaropvolgende maanden, waarbij voor verzoekers toepassing wordt gegeven aan het besluit van de raad van bestuur van de EIB van 18 december 2012 en het besluit van het directiecomité van de EIB van 29 januari 2013, alsmede van het op 5 februari 2013 online gezette artikel en de informatienotitie van 15 februari 2013 waarbij het personeel is geïnformeerd over de vaststelling van die twee besluiten, en voorts tot veroordeling van de EIB tot betaling aan verzoekers van een som die overeenkomt met het verschil tussen enerzijds het bedrag aan bezoldiging dat met toepassing van de bovengenoemde besluiten is betaald en anderzijds het bedrag aan bezoldiging dat was verschuldigd op grond van de regeling zoals die gold op grond van het besluit van de raad van bestuur van de EIB van 22 september 2009, alsmede vergoeding van de schade die verzoekers stellen te hebben geleden door hun verlies aan koopkracht en de onzekerheid in verband met hun loonontwikkeling,

wijst

HET GERECHT (Negende kamer),

samengesteld als volgt: S. Gervasoni, president, R. da Silva Passos en K. Kowalik-Bańczyk (rapporteur), rechters,

griffier: G. Predonzani, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 4 mei 2017,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoekers, enerzijds Jean-Pierre Bodson en de overige natuurlijke personen wier namen staan vermeld in de bijlage in zaak T‑504/16, en anderzijds Esther Badiola en de overige natuurlijke personen wier namen staan vermeld in de bijlage in zaak T‑505/16, zijn personeelsleden van de Europese Investeringsbank (EIB).

2        De financiële regeling voor de personeelsleden van de EIB voorziet in de toekenning van een basissalaris, premies en diverse vergoedingen en toelagen, alsmede in de regelmatige aanpassing van de basissalarissen.

 Vaststelling van een methode voor de jaarlijkse aanpassing van de basissalarissen

3        Op 29 juni 2009 heeft de afdeling Personeelszaken van de EIB aan het directiecomité van de EIB (hierna: „directiecomité”) een voorstel voorgelegd dat er onder meer toe strekte om vanaf 2010 een nieuwe methode voor de jaarlijkse aanpassing van de basissalarissen in te voeren op basis van de inflatie. Volgens dit voorstel diende de aanpassing van de basissalarissen voor een gegeven jaar overeen te komen met het verwachte gemiddelde inflatieniveau in Luxemburg in het betrokken jaar en de in de twee voorgaande jaren geconstateerde inflatiepercentages.

4        Op 30 juni 2009 heeft het directiecomité dit voorstel goedgekeurd en doorgezonden aan de raad van bestuur van de EIB (hierna: „raad van bestuur”) alsmede aan het subcomité van de raad van bestuur voor bezoldigingen (hierna: „subcomité voor bezoldigingen”).

5        Na verschillende vergaderingen, waarvan de laatste op 21 september 2009 is gehouden, heeft het subcomité voor bezoldigingen een positieve aanbeveling gedaan voor de vaststelling van een dergelijke methode. Deze aanbeveling luidt als volgt:

„Het [subcomité voor bezoldigingen] steunt de invoering van een nieuwe benadering voor het jaarlijkse aanpassingspercentage [van de basissalarissen] op basis van de inflatie in Luxemburg in de voorafgaande drie jaar. Deze benadering zou voor een periode van zeven jaar moeten worden gehandhaafd. Vervolgens zal worden beslist of die benadering moet worden behouden of gewijzigd. Verder zal worden onderzocht of het mechanisme op basis van drie achtereenvolgende jaren het daadwerkelijke inflatiecijfer weerspiegelt. Indien dit niet het geval is, zal het aanpassingspercentage [van de basissalarissen] naar boven of beneden worden bijgesteld om het opnieuw in lijn te brengen met het inflatiecijfer. Het eerste onderzoek en de bijstelling die daaruit voortvloeit zullen in 2012 plaatsvinden om zodoende [de basissalarissen] van 2013 aan te passen. Vanaf dat moment zal de bijstelling elk jaar plaatsvinden.”

6        Op 22 september 2009 heeft de raad van bestuur een besluit vastgesteld (hierna: „besluit van 22 september 2009”) tot goedkeuring van de aanbeveling van het subcomité voor bezoldigingen. Met dit besluit heeft de EIB een op de inflatie berustende methode voor de jaarlijkse aanpassing van de basissalarissen van haar personeel vastgesteld (hierna: „methode van 2009”) voor een periode van zeven jaar.

7        Met een notitie aan de personeelsleden van 25 september 2009 heeft de president van de EIB laatstgenoemden geïnformeerd over de vaststelling van het besluit van 22 september 2009. In deze notitie wordt uitgelegd dat dat besluit bedoeld is om een „eenvoudigere en transparantere methode [voor de aanpassing van de basissalarissen] vast te stellen”, waarbij rekening is gehouden met twee samenhangende conjuncturele aspecten, namelijk de „inspanning die van de [EIB] en haar personeel wordt verlangd om in te spelen op de economische crisis via een aanzienlijke toename van [haar] activiteitenvolume” en verder „de belangstelling die bij de regeringen en in de publieke opinie bestaat voor de bezoldiging en de premies van bankpersoneel”.

 Jaarlijkse aanpassing van de basissalarissen voor het jaar 2012

8        Op 13 december 2011 heeft de raad van bestuur voor het jaar 2012 een personeelskostenbudget goedgekeurd waarbinnen met toepassing van de methode van 2009 ruimte bestond voor een verhoging van de basissalarissen met 2,8 % voor al het personeel, te weten de personeelsleden in de functiecategorieën C tot en met K, maar met slechts 1,8 % voor de overige personeelsleden, te weten het leidinggevend personeel.

 Jaarlijkse aanpassing van de basissalarissen voor het jaar 2013

9        In de herfst van 2012 heeft het directiecomité aan het comité voor de bezoldiging van het personeel van de EIB (hierna: „bezoldigingencomité”) – dat in 2010 het subcomité voor bezoldigingen heeft vervangen – ter advisering een voorstel voorgelegd dat strekte tot een verhoging van het personeelskostenbudget voor personeel in functie met 5,1 % in 2013. Van deze verhoging was 1,5 % bedoeld voor de financiering van uitgaven voor plaatsing in de volgende salaristrap, bevorderingen en herplaatsingen, en 3,6 % voor een verhoging van de basissalarissen met toepassing van de methode van 2009, waarbinnen in 2013 rekening werd gehouden met een bijstelling naar boven met 0,9 %, om het in de voorgaande jaren geconstateerde daadwerkelijke inflatiecijfer in aanmerking te nemen.

10      In een advies dat is aangenomen na de vergaderingen van 22 oktober, 19 november en 17 december 2012 (hierna: „advies van december 2012”) heeft het bezoldigingencomité te kennen gegeven dat het, gezien de economische en maatschappelijke omstandigheden en de politieke realiteit in de lidstaten, de door het directiecomité voorgestelde verhoging van het personeelskostenbudget met 5,1 % voor het personeel in functie niet kon goedkeuren. Bijgevolg heeft het bezoldigingencomité de raad van bestuur geadviseerd om die verhoging te beperken tot 2,3 %, en voorts het directiecomité verzocht om te beslissen over de verdeling van die verhoging en de hoogte van de interne middelen die zo nodig moesten worden ingezet om dit budget aan te vullen. Het heeft in datzelfde advies ook voorgesteld om de methode van 2009 te wijzigen door daarin bepalingen op te nemen die in tijden van een economische crisis meer flexibiliteit bieden.

11      Op 18 december 2012 heeft de raad van bestuur het activiteitenplan van de EIB voor de jaren 2013 tot en met 2015 goedgekeurd, waarin voor 2013 was voorzien in een verhoging van 2,3 % van het personeelskostenbudget voor het personeel in functie (hierna: „besluit van 18 december 2012”).

12      In een interne mededeling over het activiteitenplan van de EIB voor de jaren 2013 tot en met 2015 wordt opgemerkt:

„Gezien het huidige economische en politieke klimaat en de in talrijke lidstaten bestaande bezuinigingsmaatregelen moeten onze aandeelhouders […] laten zien dat zij nationale en Europese aangelegenheden op een billijke wijze behandelen. In het budget van de EIB wordt dus rekening gehouden met de verlaging van de nationale begrotingen door in 2013 het personeelskostenbudget [voor personeel in functie] met 2,3 % te verhogen […].”

13      Tijdens zijn vergadering van 18 december 2012 heeft de raad van bestuur zich er echter niet tegen verzet dat het personeelskostenbudget voor personeel in functie aanvullend met 1 % werd verhoogd dankzij de inzet van interne middelen die beschikbaar kwamen als gevolg van het „noria-effect”, dat partijen hebben omschreven als de besparing die wordt gerealiseerd bij de pensionering van bepaalde personeelsleden, waarbij deze hetzij worden vervangen door nieuwe, jongere personeelsleden met een lagere bezoldiging, hetzij niet worden vervangen, waardoor het mogelijk werd de verschillende salarisverhogingen in totaal met 3,3 % te verhogen.

14      Op 23 januari 2013 heeft het directoraat-generaal Personeelszaken van de EIB een notitie gezonden naar het directiecomité met het verzoek uitvoeringsmaatregelen voor het besluit van 18 december 2012 goed te keuren. In deze notitie werd onder meer opgemerkt dat het met de verhoging van het personeelskostenbudget voor het personeel in functie met 3,3 % niet mogelijk was om de basissalarissen overeenkomstig de methode van 2009 met 3,6 % te verhogen. Aangezien de verhoging van het personeelskostenbudget voor het personeel in functie ook diende voor de financiering ter hoogte van 1,5 % van plaatsing in de volgende salaristrap, bevorderingen en herplaatsingen, heeft het directoraat-generaal Personeelszaken voorgesteld om de basissalarissen met slechts 1,8 % te verhogen, dat wil zeggen die basissalarissen te verhogen met een percentage dat de helft lager was dan het percentage met toepassing van de methode van 2009.

15      Op 29 januari 2013 heeft het directiecomité de door het directoraat-generaal Personeelszaken voorgestelde uitvoeringsmaatregelen voor het besluit van 18 december 2012 goedgekeurd (hierna: „besluit van 29 januari 2013”).

16      Op 5 februari 2013 is het personeel in een op het intranet van de EIB geplaatst artikel (hierna: „artikel van 5 februari 2013”) geïnformeerd over het feit dat het directiecomité het personeelskostenbudget op 29 januari 2013 had goedgekeurd en meer bepaald de verhoging van de basissalarissen voor het jaar 2013 had vastgesteld op 1,8 %.

17      Op 15 februari 2013 heeft het directoraat-generaal Personeelszaken van de EIB de personeelsleden van de EIB eveneens een notitie toegezonden waarin zij werden geïnformeerd over de jaarlijkse aanpassing van de basissalarissen voor het jaar 2013 (hierna: „informatienotitie van 15 februari 2013”).

18      De jaarlijkse aanpassing van de basissalarissen voor het jaar 2013 zoals deze voortvloeit uit de besluiten van 18 december 2012 en 29 januari 2013 is voor het eerst toegepast in de loonstroken van verzoekers van februari 2013.

 Procedure en conclusies van partijen

19      Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie op 8 mei 2013, hebben verzoekers en twee andere personeelsleden van de EIB de voorliggende beroepen ingesteld, die zijn geregistreerd onder zaaknummers F‑41/13 onderscheidenlijk F‑43/13.

20      Bij brief, neergelegd ter griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie op 13 november 2013, heeft de vertegenwoordiger van verzoekers in zaak F‑41/13 het Gerecht voor ambtenarenzaken meegedeeld dat de twee andere personeelsleden, genoemd in punt 19 hierboven, hun beroep introkken.

21      Bij beschikking van 9 december 2013 heeft de president van de Derde kamer van het Gerecht voor ambtenarenzaken de namen van de twee in de punten 19 en 20 hierboven bedoelde personen doorgehaald in de lijst van verzoekers.

22      Bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang op grond van artikel 55, lid 2, onder b), van zijn Reglement voor de procesvoering heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken partijen in de zaken F‑41/13 en F‑43/13 op 13 februari 2014 verzocht om opmerkingen in te dienen over de eventuele gevolgen die moesten worden verbonden aan de arresten van 12 februari 2014, Bodson e.a./EIB (F‑83/12, EU:F:2014:15), en 12 februari 2014, Bodson e.a./EIB (F‑73/12, EU:F:2014:16). Partijen hebben binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldaan.

23      Bij beschikkingen van 16 juni 2014 heeft de president van de Derde kamer van het Gerecht voor ambtenarenzaken de behandeling van de zaken F‑41/13 en F‑43/13 geschorst totdat de eindarresten zouden zijn gewezen in de zaken T‑240/14 P en T‑241/14 P, Bodson e.a./EIB, die hogere voorzieningen betroffen tegen de arresten van 12 februari 2014, Bodson e.a./EIB (F‑83/12, EU:F:2014:15) en Bodson e.a./EIB (F‑73/12, EU:F:2014:16), op grond dat verzoekers in de twee voorliggende zaken, net als de verzoekende partijen in de zaken T‑240/14 P en T‑241/14 P, een middel aanvoeren ontleend aan schending van de wezenlijke voorwaarden van hun arbeidsovereenkomsten.

24      Nadat de arresten van 26 februari 2016, Bodson e.a./EIB (T‑241/14 P, EU:T:2016:103) en Bodson e.a./EIB (T‑240/14 P, EU:T:2016:104), waren gewezen, heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken de behandeling van de zaken hervat en partijen bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang op grond van artikel 55, lid 2, onder b), van zijn Reglement voor de procesvoering, op 3 maart 2016 verzocht om opmerkingen in te dienen over de eventuele gevolgen die moesten worden verbonden aan die arresten. Partijen hebben binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldaan.

25      Krachtens artikel 3 van verordening (EU, Euratom) 2016/1192 van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 2016 betreffende de overdracht aan het Gerecht van de bevoegdheid om in eerste aanleg uitspraak te doen in geschillen tussen de Europese Unie en haar personeelsleden (PB 2016, L 200, blz. 137), zijn de zaken F‑41/13 en F‑43/13 in de stand waarin zij zich op 31 augustus 2016 bevonden, overgedragen aan het Gerecht. Zij zijn geregistreerd onder de zaaknummers T‑504/16 onderscheidenlijk T‑505/16.

26      Bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang op grond van artikel 89, lid 3, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht heeft het Gerecht de EIB op 3 februari 2017 verzocht om verschillende niet in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakte teksten over te leggen die het juridisch kader van de voorliggende zaken vormen, waaronder bijlage 3 bij de notulen PV/09/09 van de vergadering van de raad van bestuur van 22 september 2009, waarin het besluit van 22 september 2009 is vervat. De EIB heeft binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldaan.

27      Bij beslissing van 7 maart 2017 heeft de president van de Negende kamer van het Gerecht, partijen gehoord, de zaken T‑504/16 en T‑505/16 overeenkomstig artikel 68 van het Reglement voor de procesvoering gevoegd voor de mondelinge behandeling en het eindarrest.

28      Verzoekers concluderen, ieder voor zich, tot:

–        nietigverklaring van:

–        de besluiten als vervat in hun loonstroken van februari 2013, waarin toepassing wordt gegeven aan de besluiten van 18 december 2012 en 29 januari 2013;

–        alle besluiten in de daaropvolgende loonstroken waarin toepassing wordt gegeven aan dezelfde besluiten;

–        en, voor zover nodig, het artikel van 5 februari 2013 en de informatienotitie van 15 februari 2013;

–        veroordeling van de EIB tot betaling van:

–        een vergoeding voor de financiële schade, voorlopig begroot op 30 000 EUR per verzoeker, op basis van het verschil tussen het bedrag dat voortvloeit uit de hierboven genoemde besluiten en het bedrag dat voortvloeit uit toepassing van de methode van 2009, een en ander vanaf 1 januari 2013, vermeerderd met vertragingsrente ter hoogte van het percentage dat de Europese Centrale Bank (ECB) hanteert voor de voornaamste herfinancieringsoperaties, verhoogd met drie punten, en voorts een vergoeding voor de schade als gevolg van hun verlies van koopkracht;

–        een vergoeding voor immateriële schade ter hoogte van 1 000 EUR per verzoeker;

–        in voorkomend geval, indien de EIB in gebreke blijft deze documenten eigener beweging over te leggen, vaststelling van maatregelen tot organisatie van de procesgang waarbij laatstgenoemde wordt verzocht de volgende documenten over te leggen:

–        de notulen van de vergadering van de raad van bestuur van 18 december 2012;

–        de notulen van de vergadering van het directiecomité van 29 januari 2013;

–        de notities van haar afdeling Personeelszaken, RH/P&O/2009‑0083 van 26 juni 2009 en personeel/ASP/2013‑5 van 23 januari 2013;

–        bijlage 3 bij de notulen PV/09/09 van de vergadering van de raad van bestuur van 22 september 2009;

–        haar activiteitenplan voor de jaren 2013 tot en met 2015;

–        verwijzing van de EIB in de kosten.

29      De EIB concludeert tot:

–        verwerping van het beroep;

–        verwijzing van verzoekers in de kosten.

 In rechte

 Door verzoekers gevraagde maatregelen tot organisatie van de procesgang

30      Verzoekers verzoeken het Gerecht maatregelen tot organisatie van de procesgang te nemen en daarbij te gelasten dat de EIB bepaalde documenten overlegt, mocht deze die niet eigener beweging overleggen.

31      Evenwel dient te worden geconstateerd dat verzoekers kennis hebben genomen van het feit dat de EIB de verzochte documenten als bijlagen bij het verweerschrift heeft gevoegd. Zij hebben daarbij opgemerkt dat het besluit van 22 september 2009 niet was overgelegd.

32      Verder heeft het Gerecht de EIB met de in punt 26 hierboven bedoelde maatregelen tot organisatie van de procesgang om het besluit van 22 september 2009 over te leggen. De EIB heeft binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldaan.

33      Bijgevolg hoeft niet meer te worden beslist op het verzoek om de door verzoekers bedoelde maatregelen tot organisatie van de procesgang.

 Vorderingen tot nietigverklaring

34      Het Gerecht is van oordeel dat de vorderingen tot nietigverklaring van het artikel van 5 februari 2013 en de informatienotitie van 15 februari 2013 enerzijds, en de vorderingen tot nietigverklaring van de besluiten als vervat in de loonstroken van verzoekers van februari 2013 en de daaropvolgende maanden anderzijds, afzonderlijk moeten worden beoordeeld.

 Vorderingen ter zake van het artikel van 5 februari 2013 en de informatienotitie van 15 februari 2013

35      Vooraf dient in de eerste plaats te worden opgemerkt dat voor zuiver interne geschillen tussen de EIB en haar personeelsleden een bijzonder regime geldt. Deze geschillen, die naar hun aard lijken op geschillen tussen de instellingen van de Europese Unie en hun ambtenaren of personeelsleden, zijn onderworpen aan rechterlijke toetsing overeenkomstig artikel 270 VWEU en artikel 50 bis van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie (zie in die zin arresten van 15 juni 1976, Mills/EIB, 110/75, EU:C:1976:88, punten 5‑18, en 23 februari 2001, De Nicola/EIB, T‑7/98, T‑208/98 en T‑109/99, EU:T:2001:69, punten 93, 94 en 100).

36      Verder heeft de raad van bestuur op 20 april 1960 een personeelsreglement vastgesteld, dat van toepassing is op de personeelsleden van de EIB en, voor zover van belang voor het voorliggende geschil, laatstelijk is gewijzigd op 1 januari 2009 (hierna: „personeelsreglement”). Artikel 41, eerste alinea, van het personeelsreglement bepaalt dat „[i]ndividuele geschillen van welke aard ook tussen de [EIB] en haar personeelsleden worden voorgelegd aan het Hof van Justitie [van de Europese Unie]”.

37      Dat betekent dat geschillen tussen de EIB en haar personeelsleden enkel aan het Gerecht kunnen worden voorgelegd indien deze een individueel karakter hebben. Bijgevolg kunnen personeelsleden van de EIB zich weliswaar onder bepaalde voorwaarden in het kader van een geschil met een individueel karakter bij wijze van exceptie beroepen op de onwettigheid van maatregelen van algemene strekking, maar een door hen ingesteld rechtstreeks beroep tot nietigverklaring daarvan zou niet-ontvankelijk zijn (zie in die zin arrest van 28 september 2011, De Nicola/EIB, F‑13/10, EU:F:2011:161, punt 54).

38      In de tweede plaats volgt uit vaste rechtspraak dat een handeling met een louter informatief karakter niet vatbaar is voor een beroep tot nietigverklaring, aangezien deze noch de belangen van de adressaat kan aantasten noch zijn rechtspositie kan wijzigen in vergelijking met de situatie vóór de ontvangst van die handeling (zie in die zin arrest van 11 december 2012, Sina Bank/Raad, T‑15/11, EU:T:2012:661, punten 30 en 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39      Anders dan verzoekers betogen, wordt met het artikel van 5 februari 2013 en de informatienotitie van 15 februari 2013 in dit geval niet meer gedaan dan het personeel van de EIB te informeren over de vaststelling van het besluit van 29 januari 2013, dat ertoe strekt rechtsgevolgen in het leven te roepen voor een categorie personen, te weten personeelsleden van de EIB in algemene en abstracte zin, en bijgevolg een maatregel van algemene strekking vormt. Daaruit volgt dat dat artikel en die informatienotitie zelf geen handelingen van individuele strekking vormen en verder louter informatief van aard zijn, zodat zij geen bezwarende handelingen zijn.

40      De vorderingen tot nietigverklaring van het artikel van 5 februari 2013 en de informatienotitie van 15 februari 2013 zijn bijgevolg op twee gronden niet-ontvankelijk.

 Vorderingen in verband met de besluiten vervat in de loonstroken van verzoekers van februari 2013 en de daaropvolgende maanden

41      Verzoekers betogen bij wijze van exceptie dat de besluiten van 18 december 2012 en 29 januari 2013, waaraan de besluiten vervat in hun loonstroken van februari 2013 en de daaropvolgende maanden toepassing hebben gegeven, onwettig zijn.

42      Ter onderbouwing van deze exceptie van onwettigheid voeren verzoekers drie middelen aan, waarvan het eerste is ontleend aan schending van het besluit van 22 september 2009, het tweede aan schending van het vertrouwensbeginsel, en het derde aan schending van de wezenlijke voorwaarden van hun arbeidsovereenkomsten.

43      Met het eerste middel betogen verzoekers dat de besluiten van 18 december 2012 en 29 januari 2013 onwettig zijn doordat zij wat betreft de aanpassing van de basissalarissen voor het jaar 2013 zijn vastgesteld met voorbijgaan aan de methode van 2009 zoals vastgesteld bij het besluit van 22 september 2009.

44      In dit verband betwist de EIB niet dat de toepassing van de methode van 2009 had moeten leiden tot een verhoging van de basissalarissen met 3,6 % in 2013, zodat de verhoging van die salarissen met 1,8 % bij de besluiten van 18 december 2012 en 29 januari 2013 betekent dat zij voor het jaar 2013 is afgeweken van die methode.

45      De EIB stelt evenwel dat zij niet gehouden is om voor het jaar 2013 de methode van 2009 toe te passen. In de eerste plaats zet zij uiteen dat die methode niet meer dan een interne richtsnoer is zonder bindende kracht. Afgezien daarvan heeft de raad van bestuur in de tweede plaats die methode gewijzigd bij besluit van 18 december 2012. In de derde plaats heeft de context van de economische crisis hoe dan ook een geval van overmacht opgeleverd op basis waarvan afwijking van die methode was toegestaan.

46      Vooraf dient te worden opgemerkt dat de betrekkingen tussen verzoekers en de EIB, ook al zijn zij van oorsprong contractueel van aard, hoofdzakelijk onder een reglementair stelsel vallen (zie in die zin arresten van 12 februari 2014, Bodson e.a./EIB, F‑83/12, EU:F:2014:15, punt 107, en 12 februari 2014, Bodson e.a./EIB, F‑73/12, EU:F:2014:16, punt 55). Artikel 29, sinds april 2012 artikel 31, van het reglement van orde van de EIB bepaalt immers dat personeelsreglementen van de EIB worden vastgesteld door de raad van bestuur en dat het directiecomité daarvoor de uitvoeringsbepalingen vaststelt.

47      In lijn hiermee is in artikel 20, eerste alinea, van het personeelsreglement bepaald dat „de basissalarissen voor de functiecategorieën als gedefinieerd in artikel 14 staan vermeld in bijlage I [bij dat] reglement”. Bijlage I bij dat reglement bepaalt op haar beurt dat „[d]e basissalarissen regelmatig worden aangepast”.

48      Opgemerkt dient te worden dat de EIB op grond van die bepalingen over een beoordelingsbevoegdheid beschikt bij het eenzijdig vaststellen en wijzigen van de bezoldigingsbestanddelen van haar personeel (zie in die zin arresten van 26 februari 2016, Bodson e.a./EIB, T‑241/14 P, EU:T:2016:103, punten 51 en 57, en 26 februari 2016, Bodson e.a./EIB, T‑240/14 P, EU:T:2016:104, punten 39 en 44) en dus bij het vaststellen en aanpassen van de basissalarissen van dat personeel.

49      Evenwel kan de EIB in het kader van die beoordelingsbevoegdheid besluiten om van tevoren, als eerste stap en voor een bepaalde periode, criteria te formuleren voor de vaststelling, als tweede stap, van de aanpassingen van de basissalarissen van haar personeel, waarbij zij zich verplicht om die criteria bij de jaarlijkse aanpassingen van die salarissen gedurende die periode in acht te nemen (zie in die zin arresten van 5 juni 1973, Commissie/Raad, 81/72, EU:C:1973:60, punt 11; 26 juni 1975, Commissie/Raad, 70/74, EU:C:1975:93, punten 20 en 21, en 24 november 2010, Commissie/Raad, C‑40/10, EU:C:2010:713, punten 64 en 71).

50      In dit geval staat vast dat de raad van bestuur bij besluit van 22 september 2009 een methode voor de jaarlijkse aanpassing van de basissalarissen heeft vastgesteld die voor de duur van zeven jaar toepasselijk is.

51      Gelet hierop dient in de eerste plaats te worden bepaald of, zoals verzoekers betogen, deze methode een bindend karakter heeft of dat, zoals de EIB bepleit, zij slechts een interne richtsnoer is.

52      In dit verband dient om te beginnen te worden opgemerkt dat het besluit van 22 september 2009 op voorstel van het directiecomité en na inwinning van advies van het subcomité voor bezoldigingen, is vastgesteld door de raad van bestuur, het bevoegde orgaan voor het vaststellen van personeelsreglementen op grond van het toen toepasselijke artikel 29 van het reglement van orde van de EIB.

53      Vervolgens geldt dat niet in geschil is dat de methode van 2009, zoals omschreven in de punten 3 en 5 hierboven, nauwkeurig en uitputtend bepaalt aan de hand van welke criteria de aanpassing van de basissalarissen elk jaar moet worden berekend, en wel voor een duur van zeven jaar. Met de vaststelling van deze methode heeft de raad van bestuur dus concrete bepalingen vastgesteld die artikel 20, eerste alinea, van het personeelsreglement en bijlage I bij dat reglement ten uitvoer leggen en ertoe strekken de beoordelingsbevoegdheid van de EIB bij de vaststelling van de jaarlijkse aanpassing van de basissalarissen in te vullen en dus te beperken (zie in die zin arrest van 24 november 2010, Commissie/Raad, C‑40/10, EU:C:2010:713, punten 67 en 68).

54      Ten slotte volgt uit de bewoordingen van het besluit van 22 september 2009 en de context van de vaststelling ervan dat, anders dan de EIB beweert, zij aan dat besluit een bindend karakter heeft willen geven, zodat dat besluit niet kan worden gelijkgesteld aan een loutere interne richtsnoer waarvan de EIB kon afwijken mits onder opgaaf van redenen (zie in die zin arrest van 5 juni 1973, Commissie/Raad, 81/72, EU:C:1973:60, punt 8).

55      Aan deze constatering wordt niet afgedaan door de argumenten van de EIB, waarvan het eerste is ontleend aan de omstandigheid dat de methode van 2009 voorzag in een bijstelling in 2013, het tweede aan het feit dat die methode, anders dan het Ambtenarenstatuut van de Europese Unie en de Regeling welke van toepassing is op de overige personeelsleden van de Europese Unie, geen uitzonderingsregeling bevat, het derde aan de omstandigheid dat het bezoldigingscomité in het advies van december 2012 had voorgesteld om tijdens de jaren van de economische crisis flexibeler te zijn, en het vierde aan het feit dat de methode van 2009 in 2012 enkel is toegepast op bepaalde personeelscategorieën na slechts met moeite in 2011 te zijn toegepast.

56      Ten eerste is het mechanisme voor de bijstelling in 2013, zoals nauwkeurig gedefinieerd in de methode van 2009, immers onderdeel van de uitvoeringsbepalingen voor die methode. Die bijstelling had enkel tot doel om voor het jaar 2013 een correctie toe te passen op de aanpassing van de basissalarissen voor het geval dat de toepassing van de methode van 2009 voor de jaren 2010 tot en met 2012 niet had geleid tot een indexering van die salarissen overeenkomstig het in die jaren daadwerkelijk geconstateerde inflatieniveau. Verder dient te worden benadrukt dat, zoals is opgemerkt in punt 9 hierboven, de verhoging van de basissalarissen met 3,6 % die voortvloeit uit de toepassing van de methode van 2009 in 2013, onder meer rekening houdt met de voor 2013 geplande bijstelling. Die bijstelling vormt dus geen uitzondering op basis waarvan de EIB van die methode kan afwijken, en is ook geen gegeven waaruit de niet-bindendheid van de methode van 2009 kon worden afgeleid, maar vormt juist een extra element ter bevestiging van de bindendheid ervan.

57      Ten tweede staat inderdaad vast dat het besluit van 22 september 2009, anders dan bijlage XI van het Ambtenarenstatuut van de Europese Unie zoals oorspronkelijk vastgesteld bij verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 van de Raad van 29 februari 1968 tot vaststelling van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen, alsmede van bijzondere maatregelen welke tijdelijk op de ambtenaren van de Commissie van toepassing zijn (PB 1968, L 56, blz. 1), geen bepalingen bevat op grond waarvan kan worden afgeweken van de methode van 2009 ingeval wordt geconstateerd dat de economische en maatschappelijke situatie binnen de Unie verslechtert. Het bestaan of ontbreken van een uitzonderingsregeling is echter op zichzelf zonder belang voor de vraag of de methode van 2009 al dan niet bindend is.

58      Ten derde heeft het bezoldigingscomité in het advies van december 2012 uitdrukkelijk voorgesteld om de methode van 2009 te wijzigen door daarin bepalingen op te nemen op grond waarvan in geval van een economische crisis een grotere mate van flexibiliteit mogelijk is, hetgeen ook in de richting wijst dat bij gebreke van die wijziging de methode van 2009 moest worden toegepast in 2013.

59      Ten vierde wordt aan de constatering dat de methode van 2009, die overigens correct is toegepast op al het personeel in 2010 en 2011, bindend is, niet afgedaan door de omstandigheid dat deze methode in 2012 slechts gedeeltelijk is toegepast, in die zin dat voor een gedeelte van het personeel, namelijk het leidinggevend personeel, toen een jaarlijkse aanpassing van de basissalarissen heeft plaatsgevonden die lager was dan overeenkomstig die methode.

60      Daaruit volgt dat de EIB met de vaststelling van het besluit van 22 september 2009 zich voor de geldigheidsduur daarvan, te weten zeven jaar, bij een autonome beslissing ertoe heeft verbonden om in het kader van de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid ingevolge het personeelsreglement de methode van 2009 in acht te nemen. Bijgevolg kan de EIB zich in het kader van de jaarlijkse aanpassing van de basissalarissen van haar personeel niet beroepen op een beoordelingsmarge die de in die methode beschreven criteria te buiten gaat (zie in die zin arrest van 24 november 2010, Commissie/Raad, C‑40/10, EU:C:2010:713, punt 71).

61      Verder dient te worden geconstateerd dat met de criteria als omschreven in de methode van 2009 nauwkeurig kan worden bepaald met welk bedrag de basissalarissen elk jaar moeten worden verhoogd, zodat die methode de EIB geen beoordelingsmarge laat bij de vaststelling van besluiten waarbij die salarissen jaarlijks worden aangepast. Dat was overigens ook de bedoeling van de raad van bestuur bij de vaststelling van die methode. Uit de notitie van de president van de EIB van 25 september 2009, genoemd in punt 7 hierboven, blijkt immers dat de raad van bestuur de regelmatige aanpassing van de basissalarissen wenste te laten afhangen van de toepassing van een „eenvoudigere en transparantere” methode.

62      Gelet hierop moet het argument van de EIB dat de methode van 2009 niet bindend of althans flexibel is, worden verworpen.

63      In de tweede plaats moet worden nagegaan of de methode van 2009 in 2013 nog steeds van toepassing was, zoals verzoekers betogen, of dat zij op dat moment was gewijzigd bij het besluit van 18 december 2012, zoals de EIB stelt.

64      In dit verband dient te worden opgemerkt dat het besluit van 18 december 2012 niet alleen geen bepaling bevat tot intrekking, schorsing of wijziging van het besluit van 22 september 2009, maar ook in het geheel niet naar dat besluit verwijst.

65      Verder moet worden opgemerkt dat die besluiten, hoewel beide vastgesteld door hetzelfde orgaan en volgens dezelfde procedure, verschillend van aard zijn en verschillende doelen dienen. Het besluit van 22 september 2009 is immers weliswaar vastgesteld in het kader van de opstelling van het budget voor het jaar 2010, maar is regelgevend van aard en meerjarig, aangezien daarin wordt voorzien in een methode waarmee voor een aantal jaren invulling wordt gegeven aan de jaarlijkse aanpassing van een van de bestanddelen van de bezoldiging van het personeel, te weten de basissalarissen. Het besluit van 18 december 2012 is daarentegen een handeling die in wezen budgettair van aard is, waarbij het activiteitenplan van de EIB voor de jaren 2013 tot en met 2015 is vastgesteld. In het kader daarvan is het verhogingspercentage van het personeelskostenbudget voor het personeel in functie voor een bepaald jaar – in dit geval het jaar 2013 –bepaald, en daarvan wordt niet gesteld dat daarin regelgevende bepalingen zijn vervat inzake de bezoldiging van het personeel van de EIB.

66      Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat het besluit van 18 december 2012 de methode van 2009 heeft gewijzigd. Verder dient te worden opgemerkt dat dit om dezelfde redenen ook geldt voor het besluit van 29 januari 2013, temeer omdat dat besluit afkomstig is van het directiecomité en niet van de raad van bestuur.

67      In de derde plaats dient het argument van de EIB te worden beoordeeld waarmee zij stelt dat de economische context van de herfst van 2012 een geval van overmacht opleverde op basis waarvan het gerechtvaardigd was om de methode van 2009 in 2013 niet toe te passen.

68      In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat het begrip overmacht volgens de rechtspraak, ook al vooronderstelt het geen volstrekte onmogelijkheid, niettemin verlangt dat het niet plaatsvinden van het betrokken feit te wijten is aan abnormale en onvoorzienbare omstandigheden waarop degene die zich op overmacht beroept geen invloed heeft en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden (arresten van 8 maart 1988, McNicholl, 296/86, EU:C:1988:125, punt 11; 4 maart 2010, Commissie/Italië, C‑297/08, EU:C:2010:115, punt 85, en 30 juni 2016, Jinan Meide Casting/Raad, T‑424/13, EU:T:2016:378, punt 76).

69      In dit geval volgt uit de in punt 10 hierboven aangehaalde motivering van het advies van december 2012 en uit de bewoordingen van de in punt 12 hierboven genoemde interne mededeling dat de EIB in haar besluiten van 18 december 2012 en 29 januari 2013 is afgeweken van de methode van 2009 om rekening te kunnen houden met de economische, maatschappelijke en politieke context in de lidstaten en om de indruk te kunnen geven van een billijke behandeling van nationale en Europese aangelegenheden.

70      Evenwel dient te worden geconstateerd dat de EIB weliswaar melding maakt van een situatie van economische crisis, maar de ernst van die crisis en de impact daarvan op haar eigen financiële situatie niet op enigerlei wijze onderbouwt of becijfert. Met name onderbouwt de EIB niet, en beweert zij niet eens, dat het voor haar onmogelijk of buitensporig moeilijk was geweest om de uitgaven te financieren die voortvloeien uit de toepassing van de methode van 2009, zoals dit aanvankelijk was voorgesteld door het directoraat-generaal Personeelszaken en vervolgens door het directiecomité.

71      Verder blijkt uit de in punt 7 hierboven samengevatte bewoordingen van de notitie van de president van de EIB aan het personeel van 25 september 2009, dat de EIB bij de vaststelling van de methode van 2009 rekening heeft gehouden met de context van de economische crisis. Gelet hierop heeft de EIB, nu zij voorts geen gewag maakt van enige verslechtering van de economische situatie tussen september 2009 en de herfst van 2012, evenmin aangetoond dat de economische context ten tijde van de vaststelling van de besluiten van 18 december 2012 en 29 januari 2013 onvoorzienbaar was op het moment van de vaststelling van het besluit van 22 september 2009.

72      Daaruit volgt dat de EIB niet heeft aangetoond dat de door haar aangevoerde economische of maatschappelijke context of dwingende gronden van politieke aard een abnormale en onvoorzienbare omstandigheid vormden waarvan zij de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet had kunnen vermijden, en die dus een geval van overmacht oplevert.

73      Gelet hierop en op de in de punten 57 en 61 hierboven bedoelde omstandigheid dat de methode van 2009 geen uitzonderingsregeling bevat en de EIB geen beoordelingsmarge geeft, kon de door de EIB aangevoerde situatie van een economische crisis niet rechtvaardigen dat de basissalarissen van haar personeel in 2013 werden aangepast naar een lager niveau dan voortvloeit uit de methode van 2009.

74      Uit het voorgaande volgt dus dat de besluiten van 18 december 2012 en 29 januari 2013 in strijd zijn met het besluit van 22 september 2009, zodat zij onwettig zijn. Het is daarbij niet meer nodig om het tweede en het derde middel van verzoekers te beoordelen.

75      Bijgevolg zijn de besluiten vervat in de loonstroken van verzoekers van de maand februari 2013 en de daaropvolgende maanden, die zijn genomen op basis van de besluiten van 18 december 2012 en 29 januari 2013 en waarbij de basissalarissen van verzoekers met slechts 1,8 % zijn verhoogd, eveneens onwettig, zodat zij nietig moeten worden verklaard.

 Vorderingen tot schadevergoeding

76      Wat in de eerste plaats de door verzoekers gestelde financiële schade betreft, dient eraan te worden herinnerd dat het op grond van artikel 266 VWEU aan de EIB is om de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van dit arrest en met name, met eerbiediging van het legaliteitsbeginsel, elke handeling vast te stellen die de verzoekers een billijke compensatie kan bieden voor het nadeel dat voor hen uit de nietig verklaarde handelingen is voortgevloeid (zie arrest van 15 september 2005, Casini/Commissie, T‑132/03, EU:T:2005:324, punt 98 en aldaar aangehaalde rechtspraak), hetgeen onverlet laat dat verzoekers de mogelijkheid hebben om vervolgens beroep in te stellen tegen de door de EIB ter uitvoering van dit arrest genomen maatregelen. Gelet hierop zijn de vorderingen van verzoekers tot vergoeding van de financiële schade voorbarig (zie in die zin arresten van 7 juni 2011, Larue en Seigneur/ECB, F‑84/09, EU:F:2011:71, punt 64, en 29 september 2011, Bowles e.a./ECB, F‑114/10, EU:F:2011:173, punten 79 en 80).

77      Wat in de tweede plaats de immateriële schade betreft die verzoekers stellen te hebben geleden, dient eraan te worden herinnerd dat de nietigverklaring van een onrechtmatig besluit op zichzelf een passend en in beginsel toereikend herstel kan vormen van elke immateriële schade die het besluit kan hebben veroorzaakt, tenzij de verzoekende partij aantoont dat zij immateriële schade heeft geleden die kan worden losgekoppeld van de onrechtmatigheid waarop de nietigverklaring is gebaseerd en die door die nietigverklaring niet volledig kan worden vergoed (zie in die zin arresten van 7 februari 1990, Culin/Commissie, C‑343/87, EU:C:1990:49, punten 27‑29, en 9 december 2010, Commissie/Strack, T‑526/08 P, EU:T:2010:506, punt 58).

78      In dit geval beperken verzoekers zich ertoe te wijzen op immateriële schade als gevolg van het feit dat zij met een onzekere situatie werden geconfronteerd wat betreft de ontwikkeling van hun bezoldiging, maar zij zijn niet op enigerlei wijze ingegaan op de ernst en de gevolgen die die onzekerheid voor hen heeft gehad. Verder blijkt uit het artikel van 5 februari 2013 en de informatienotitie van 15 februari 2013 dat verzoekers reeds voordat zij hun loonstroken van februari 2013 ontvingen, waarin voor de eerste keer toepassing werd gegeven aan de aanpassing van 1,8 % van de voor het jaar 2013 vastgestelde basissalarissen, zijn geïnformeerd over de omvang van die aanpassing, zodat de aangevoerde onzekerheid niet kan worden vastgesteld. Gelet hierop moet worden geconstateerd dat in het verzoekschrift op generlei wijze is onderbouwd in welke omvang verzoekers vermeend immateriële schade hebben geleden, en dus ook niet waarom die schade al dan niet volledig kan worden vergoed door de nietigverklaring van de bestreden besluiten.

79      Gelet op een en ander moeten de vorderingen tot schadevergoeding worden afgewezen.

 Kosten

80      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

81      Aangezien de EIB op de voornaamste punten in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van verzoekers in de kosten te worden verwezen.

HET GERECHT (Negende kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      De besluiten van de Europese Investeringsbank (EIB) waarbij toepassing wordt gegeven aan het besluit van de raad van bestuur van de EIB van 18 december 2012 en het besluit van het directiecomité van de EIB van 29 januari 2013 en die zijn vervat in de loonstroken van februari 2013 en de daaropvolgende maanden van Jean-Pierre Bodson en de overige personeelsleden van de EIB wier namen staan vermeld in de bijlage in zaak T504/16, en van Esther Badiola en de overige personeelsleden van de EIB wier namen staan vermeld in de bijlage in zaak T505/16, worden nietig verklaard.

2)      De beroepen worden voor het overige verworpen.

3)      De EIB wordt verwezen in de kosten.

GervasoniDa Silva PassosKowalik-Bańczyk

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 14 september 2017.

ondertekeningen


* Procestaal: Frans.


1      De lijst met de overige verzoekende partijen is enkel als bijlage gevoegd bij de aan partijen toegezonden versie.