Language of document : ECLI:EU:T:2019:795

ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer)

20 november 2019 (*)

„Openbare dienst – Ambtenaren – Moord op een ambtenaar en zijn echtgenote – Verplichting de veiligheid van het personeel in dienst van de Unie te waarborgen – Aansprakelijkheid van een instelling voor de immateriële schade van de rechtverkrijgenden van een overleden ambtenaar – Moeder, broer en zus van de ambtenaar – Beroep tot schadevergoeding – Ontvankelijkheid – Procesbevoegdheid op grond van artikel 270 VWEU – In het Statuut bedoelde persoon – Redelijke termijn”

In zaak T‑502/16,

Stefano Missir Mamachi di Lusignano, wonende te Shanghai (China), en de andere in bijlage genoemde verzoekende partijen(1), vertegenwoordigd door F. Di Gianni, G. Coppo en A. Scalini, advocaten,

verzoekers,

tegen

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door B. Eggers, G. Gattinara en D. Martin, vervolgens door Gattinara en R. Striani als gemachtigden,

verweerster,

verzoek krachtens artikel 270 VWEU om, kort samengevat, de Commissie te veroordelen tot betaling aan de rechtverkrijgenden van Alessandro Missir Mamachi di Lusignano, de rechtverkrijgenden van Livio Missir Mamachi di Lusignano, Anne Jeanne Cécile Magdalena Maria Sintobin, Stefano Missir Mamachi di Lusignano en Maria Letizia Missir Mamachi di Lusignano van verschillende bedragen ter vergoeding van de immateriële schade als gevolg van de moord op Alessandro Missir Mamachi di Lusignano en zijn echtgenote op 18 september 2006 te Rabat (Marokko), waar Alessandro Missir Mamachi di Lusignano om dienstredenen aanwezig was,

wijst

HET GERECHT (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: A. M. Collins, president, R. Barents en J. Passer (rapporteur), rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 april 2019,

het navolgende

Arrest (2)

 Aan het geding ten grondslag liggende feiten

1        Alessandro Missir Mamachi di Lusignano (hierna: „Alessandro Missir” of de „overleden ambtenaar”) is op 18 september 2006 tezamen met zijn vrouw vermoord te Rabat (Marokko), waar hij zou worden tewerkgesteld als politiek en diplomatiek adviseur bij de delegatie van de Europese Commissie. De moord is gepleegd in een gemeubileerde woning die deze delegatie voor Alessandro Missir, zijn echtgenote en hun vier kinderen had gehuurd.

2        Op 12 mei 2009 heeft Livio Missir Mamachi di Lusignano (hierna: „Livio Missir”), vader van Alessandro Missir, na een verzoek van 25 februari 2008 en een klacht van 10 september 2008 die zijn ingediend krachtens artikel 90, leden 1 en 2, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”), bij het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie beroep ingesteld, dat is ingeschreven onder zaaknummer F‑50/09 en strekte tot vergoeding van, ten eerste, de materiële schade die de kinderen van Alessandro Missir hebben geleden, daarbij handelend in hun naam, ten tweede, de immateriële schade die deze kinderen hebben geleden, daarbij handelend in hun naam, ten derde, de immateriële schade die hijzelf heeft geleden als vader van Alessandro Missir, daarbij handelend in eigen naam, en, ten vierde, de immateriële schade die Alessandro Missir heeft geleden, daarbij handelend in naam van diens kinderen, die de rechtverkrijgenden van hun vader zijn.

3        Bij arrest van 12 mei 2011, Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (F‑50/09; hierna: „arrest in eerste aanleg”, EU:F:2011:55), heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken het beroep niet-ontvankelijk verklaard, wat de immateriële schade betreft (punten 87 tot en met 91), en ongegrond, wat de materiële schade betreft (punten 97 tot en met 227).

4        Op 27 juli 2011 is tegen het arrest in eerste aanleg hogere voorziening bij het Gerecht ingesteld, die is ingeschreven onder zaaknummer T‑401/11 P. Het arrest van 10 juli 2014, Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (T‑401/11 P, hierna: „arrest in hogere voorziening”, EU:T:2014:625), waarbij het arrest in eerste aanleg werd vernietigd, is gedeeltelijk heroverwogen en vernietigd door het Hof (arrest van 10 september 2015, Missir Mamachi di Lusignano/Commissie, C‑417/14 RX-II, hierna: „heroverwegingsarrest”, EU:C:2015:588). In heroverweging na terugverwijzing heeft het Gerecht het arrest van 7 december 2017, Missir Mamachi di Lusignano e.a./Commissie (T‑401/11 P RENV-RX; hierna: „arrest na terugverwijzing”, EU:T:2017:874) gewezen, waarin het zich uitspreekt over de middelen die het niet had onderzocht in het arrest in hogere voorziening.

5        Op 16 september 2011, parallel aan het geding bestaande uit de opeenvolgende procedures in de zaken F‑50/09 en T‑401/11 P en na het arrest in eerste aanleg waarbij het Gerecht voor ambtenarenzaken het beroep in zaak F‑50/09, wat de immateriële schade betreft, niet-ontvankelijk had verklaard wegens niet-naleving van de precontentieuze procedure (zie punt 3 hierboven), zonder zich evenwel uit te spreken over de bevoegdheid van het Gerecht voor ambtenarenzaken om dergelijke schade te onderzoeken, hebben Livio Missir en de kinderen van de vermoorde ambtenaar, bij wie de moeder, de broer en de zus van die ambtenaar zich hebben aangesloten, uit voorzorg bij het Gerecht beroep tot vergoeding van de immateriële schade ingesteld, dat is ingeschreven onder zaaknummer T‑494/11 en is gebaseerd op de artikelen 268 en 340 VWEU. Nadat de verzoekende partijen afstand van instantie hadden gedaan, is dat beroep evenwel doorgehaald bij beschikking van 25 november 2015, Missir Mamachi di Lusignano e.a./Commissie (T‑494/11, niet gepubliceerd, EU:T:2015:909).

6        Op 17 september 2011 hebben Livio Missir (na zijn overlijden vervangen door zijn rechtverkrijgenden) en de kinderen van de vermoorde ambtenaar, bij wie de moeder, de broer en de zus van die ambtenaar zich hebben aangesloten (hierna samen: „verzoekers”), om dezelfde redenen als de afwijzing, bij het arrest in eerste aanleg, van de vorderingen tot vergoeding van de immateriële schade om procedurele redenen in verband met de niet-naleving van de precontentieuze procedure, een nieuw verzoek om vergoeding van de immateriële schade ingediend overeenkomstig de procedure van artikel 90, lid 1, van het Statuut.  

7        Bij besluit van 17 januari 2012 heeft de Commissie verzoekers meegedeeld dat zij de in het verzoek van 17 september 2011 bedoelde vorderingen tot vergoeding van de immateriële schade niet kon toewijzen op grond van, ten eerste, litispendentie van deze vorderingen met de procedures in de zaken T‑401/11 P en T‑494/11 die bij het Gerecht aanhangig waren en, ten tweede, het feit dat zij reeds door het tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”) waren afgewezen en volgens de voorschriften van de precontentieuze procedure derhalve niet-ontvankelijk waren.

8        Bij brief van 13 april 2012 hebben verzoekers tegen het besluit van 17 januari 2012 een klacht ingediend krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut.

9        Bij besluit van 26 juli 2012, waarvan aan verzoekers is kennisgegeven op 31 juli 2012, heeft de Commissie de klacht afgewezen. De Commissie is bij haar standpunt gebleven wat betreft de litispendentie van de schadevorderingen met de procedures in de zaken T‑494/11 en T‑401/11 P, waardoor zij verplicht zou zijn zich te onthouden van stellingname over die vorderingen, en wat betreft de niet-ontvankelijkheid van die vorderingen in het licht van de voorschriften van de precontentieuze procedure. De schadevorderingen zouden hoe dan ook ongegrond zijn.

 Procedure en conclusies van partijen

10      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken op 7 november 2012, hebben verzoekers het onderhavige beroep ingesteld. Dat beroep is ingeschreven onder zaaknummer F‑132/12.

11      Met dat beroep verzoeken verzoekers het Gerecht voor ambtenarenzaken:

–        het besluit van het TABG van 26 juli 2012 nietig te verklaren;

–        de Commissie te veroordelen tot betaling van een bedrag van 463 050 EUR aan elk van de rechtverkrijgenden van de vermoorde ambtenaar, ter vergoeding van de door hen geleden immateriële schade;

–        de Commissie te veroordelen tot betaling van een bedrag van 308 700 EUR aan Livio Missir, ter vergoeding van de door hem geleden immateriële schade;

–        de Commissie te veroordelen tot betaling van een bedrag van 308 700 EUR aan Anne Jeanne Cécile Magdalena Maria Sintobin (hierna: „Sintobin”), ter vergoeding van de door haar geleden immateriële schade;

–        de Commissie te veroordelen tot betaling van een bedrag van 154 350 EUR aan Stefano Missir Mamachi di Lusignano (hierna: „Stefano Missir”), ter vergoeding van de door hem geleden immateriële schade;

–        de Commissie te veroordelen tot betaling van een bedrag van 154 350 EUR aan Maria Letizia Missir Mamachi di Lusignano (hierna: „Maria Letizia Missir”), ter vergoeding van de door haar geleden immateriële schade;

–        de Commissie te veroordelen tot betaling van een bedrag van 574 000 EUR aan de rechtverkrijgenden van de vermoorde ambtenaar, ter vergoeding van de door hem tijdens zijn doodsstrijd geleden immateriële schade;

–        de Commissie te veroordelen tot betaling van inmiddels ontstane rente en vertragingsrente;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

12      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken op 19 december 2012, heeft de Commissie bij afzonderlijke akte en overeenkomstig artikel 78, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen wegens litispendentie met de zaken T‑401/11 P en T‑494/11 en heeft zij voorgesteld de behandeling van de zaak te schorsen in afwachting van de beslissingen waarbij een einde komt aan de procedure in die twee zaken.

13      Op 21 januari 2013 hebben verzoekers hun opmerkingen ingediend waarin zij de exceptie van litispendentie betwisten en zich niet verzetten tegen de schorsing.

14      Bij beschikking van de president van de Eerste kamer van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 6 juni 2013 is de behandeling van de zaak geschorst tot de uitspraak van de beslissingen waarbij een einde zou komen aan de procedure in de zaken T‑401/11 P en T‑494/11.

15      Bij het arrest in hogere voorziening heeft het Gerecht geoordeeld dat het aanvankelijke verzoek tot schadevergoeding van 25 februari 2008 (zie punt 2 hierboven) eveneens betrekking had op immateriële schade (arrest in hogere voorziening, punt 111). Het Hof heeft in het heroverwegingsarrest geoordeeld dat dit oordeel van het Gerecht dat het Gerecht voor ambtenarenzaken blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, als definitief moest worden beschouwd (heroverwegingsarrest, punt 63, en, arrest na terugverwijzing, punt 18).

16      Op 21 januari 2016 is de procedure na heroverweging en terugverwijzing naar het Gerecht bij beslissing van de president van de Tweede kamer van het Gerecht voor ambtenarenzaken opnieuw geschorst tot de uitspraak van de beslissing waarbij een einde zou komen aan de procedure in zaak T‑401/11 P RENV RX. In hun opmerkingen van 8 januari 2016 met betrekking tot de schorsing hebben verzoekers het Gerecht in kennis gesteld van het overlijden van Livio Missir, de vader van de vermoorde ambtenaar, en van het feit dat zijn erfgenamen hem in zijn rechten vervingen, en voornemens waren het geding voort te zetten.

17      Krachtens artikel 3 van verordening (EU, Euratom) 2016/1192 van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 2016 betreffende de overdracht aan het Gerecht van de bevoegdheid om in eerste aanleg uitspraak te doen in geschillen tussen de Europese Unie en haar personeelsleden (PB 2016, L 200, blz. 137), is de onderhavige zaak in de stand waarin zij zich op 31 augustus 2016 bevond, op 2 september 2016 overgedragen aan het Gerecht. Zij is ingeschreven onder nummer T‑502/16 en toegewezen aan de Achtste kamer.

18      Op 25 januari 2018, aan het einde van de termijn voor heroverweging van het arrest na terugverwijzing, heeft het Gerecht partijen verzocht hun opmerkingen in te dienen over de gevolgen die in de onderhavige zaak aan de uitspraak van dat arrest moesten worden verbonden.

19      Bij akten, neergelegd ter griffie van het gerecht op 7 en 9 februari 2018, hebben respectievelijk de Commissie en verzoekers aan dat verzoek gehoor gegeven.

20      In hun opmerkingen waren verzoekers van mening dat de reeds op de dag van hun opmerkingen gegeven beslissingen weliswaar tot vergoeding van bepaalde schade hadden geleid, maar dat in het kader van het onderhavige beroep nog andere schade moest worden beoordeeld, namelijk de immateriële schade die Sintobin, Stefano Missir en Maria Letizia Missir, respectievelijk de moeder, de broer en de zus van de overleden ambtenaar hebben geleden.

21      In haar opmerkingen van 7 februari 2018 is de Commissie tot dezelfde vaststellingen gekomen als verzoekers met betrekking tot de vergoeding van bepaalde schade bij de beslissingen die reeds waren gegeven.

22      Tegen de immateriële schade die Sintobin, de echtgenote van Livio Missir, aanvoert, heeft de Commissie ingebracht dat het verzoek tot schadevordering niet-ontvankelijk was op grond dat zij te laat was ingediend.

23      Tegen de immateriële schade die Stefano Missir en Maria Letizia Missir, de broer en de zus van Alessandro Missir, aanvoeren, heeft de Commissie ingebracht dat die verzoekers niet konden worden beschouwd als personen die in het Statuut worden bedoeld. Met betrekking tot die schade is het Gerecht als „rechter in ambtenarenzaken” onbevoegd en het beroep niet-ontvankelijk. In ieder geval zijn de schadevorderingen te laat ingesteld.

24      Bij beschikking van het Gerecht van 7 juni 2018 is de exceptie van niet-ontvankelijkheid wegens litispendentie, die op 19 december 2012 was opgeworpen, overeenkomstig artikel 130, lid 7, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht gevoegd met de zaak ten gronde.

25      Bij brief van de griffie van het Gerecht van 12 juni 2018 heeft het Gerecht de Commissie verzocht in haar verweerschrift aan te geven of zij die exceptie van niet-ontvankelijkheid zou handhaven en verzoekers verzocht hun opmerkingen in te dienen over de ontvankelijkheid van het beroep in het licht van de termijnen.

26      Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 25 juli 2018, hebben partijen aan die verzoeken gehoor gegeven.

27      In haar verweerschrift en zoals zij ter terechtzitting heeft bevestigd, heeft de Commissie aangegeven zich niet langer op de exceptie van niet-ontvankelijkheid van het onderhavige beroep wegens litispendentie te beroepen, waarvan het Gerecht akte heeft genomen.

28      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        te verklaren dat het beroep gedeeltelijk zonder voorwerp is geraakt en het voor het overige niet-ontvankelijk of, subsidiair, ongegrond te verklaren;

–        verzoekers te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Voorwerp van het geding

29      Aangaande het eerste in punt 11 hierboven genoemde verzoek aan het Gerecht tot nietigverklaring van het besluit van het TABG van 26 juli 2012, dient in herinnering te worden gebracht dat een dergelijk besluit, waarbij de administratie haar standpunt met betrekking tot verzoekers’ schadeclaims heeft bepaald, een integrerend onderdeel vormt van de administratieve procedure die aan een beroep tot schadevergoeding bij het Gerecht voorafgaat en enkel tot gevolg heeft dat verzoekers bij het Gerecht een schadevordering kunnen instellen. Derhalve kan de in casu ingestelde vordering tot nietigverklaring niet los van de schadevordering worden beoordeeld (zie in die zin arresten van 18 december 1997, Gill/Commissie, T‑90/95, EU:T:1997:211, punt 45, en in eerste aanleg, punten 71 en 72).

30      Voorts blijkt uit het dossier dat, zoals partijen overigens onder meer ter terechtzitting zijn overeengekomen, in het arrest na terugverwijzing reeds uitspraak is gedaan op de in het verzoekschrift geformuleerde en hierboven in punt 11 overgenomen tweede, derde en zevende vordering. Derhalve behoeft geen uitspraak meer te worden gedaan op deze vorderingen. Met betrekking tot de vorderingen tot vergoeding van de geleden schade dienen nog de in het verzoekschrift geformuleerde en hierboven in punt 11 overgenomen vierde, vijfde en zesde vordering te worden onderzocht.

31      Derhalve dient het onderhavige beroep te worden onderzocht als een beroep dat in wezen de vergoeding van de in de vierde, vijfde en zesde vordering bedoelde immateriële schade als voorwerp heeft.

 Ontvankelijkheid van het beroep

32      Aangezien het onderhavige beroep is ingesteld op grond van artikel 270 VWEU, dient allereerst te worden onderzocht of verzoekers op grond van deze bepaling konden optreden. Die procesbevoegdheid wordt door de Commissie immers betwist in het geval van de broer en de zus van de overleden ambtenaar.

 Verzoekers’ procesbevoegdheid op grond van artikel 270 VWEU

[omissis]

38      Wat de moeder van de overleden ambtenaar betreft, wordt die bevoegdheid door de Commissie terecht niet betwist. De moeder van de overleden ambtenaar wordt, zoals artikel 91, lid 1, van het Statuut voorschrijft, „in het Statuut bedoeld”, met name in artikel 73, dat de bloedverwanten in opgaande lijn van de ambtenaar vermeldt. Zij was derhalve bevoegd om in deze zaak op grond van artikel 270 VWEU op te treden.

39      De Commissie betwist daarentegen dat de broers en zussen van een overleden ambtenaar „in het Statuut bedoelde” personen zijn in de zin van artikel 91, lid 1, van dat Statuut. Zij merkt op dat artikel 73, lid 2, onder a), van het Statuut de zijverwanten van de overleden ambtenaar niet vermeldt, maar alleen de bloedverwanten in opgaande lijn en de nakomelingen. De omstandigheid dat de broers en zussen mogelijkerwijze worden bedoeld in andere bepalingen van het Statuut, heeft in casu geen gevolgen. De Commissie voegt daaraan toe dat, anders dan verzoekers stellen, de onmogelijkheid om vergoeding te verkrijgen van de immateriële schade als die welke in het onderhavige beroep wordt aangevoerd, niet in tegenspraak is met punt 198 van het arrest na terugverwijzing.

40      In herinnering dient te worden gebracht dat het Statuut als doel heeft, de rechtsverhouding tussen de instellingen van de Unie en hun ambtenaren te regelen, door een aantal rechten en wederkerige verplichtingen in het leven te roepen en door bepaalde familieleden van de ambtenaar rechten toe te kennen die zij jegens de Unie geldend kunnen maken (heroverwegingsarrest, punt 31).

41      Zo preciseert artikel 91, lid 1, van het Statuut de bevoegdheid van de Unierechter op het gebied van geschillen van de openbare dienst van de Unie door te bepalen dat het Hof van Justitie van de Europese Unie bevoegd is uitspraak te doen „in elk geschil” tussen de Unie en „een van de in [het] Statuut bedoelde personen”, dat betrekking heeft op de wettigheid van een besluit waardoor deze persoon zich bezwaard acht in de zin van artikel 90, lid 2, van dat Statuut. Overeenkomstig die laatste bepaling kan „[i]edere in [het] Statuut bedoelde persoon” bij het TABG een klacht indienen tegen een besluit waardoor hij zich bezwaard acht (heroverwegingsarrest, punt 32).

42      De ontvankelijkheid van een beroep dat is ingesteld op grond van artikel 91 van het Statuut en artikel 270 VWEU vereist derhalve dat sprake is van een geschil tussen de Unie en een in het Statuut bedoelde persoon (zie in die zin arrest van 27 oktober 1994, C/Commissie, T‑47/93, EU:T:1994:262, punt 21; beschikkingen van 6 september 2011, Alionescu/EPSO, T‑282/11, EU:T:2011:425, punten 4‑9, en 9 april 2014, Colart e.a./Parlement, F‑87/13, EU:F:2014:53, punt 39).

43      Opgemerkt zij dat artikel 73 van het Statuut en de gemeenschappelijke regeling voor de verzekering van de ambtenaren van de Unie tegen ongevallen en beroepsziekten voorzien in een waarborgregeling, type verzekering, van ambtenaren, tijdelijke functionarissen en arbeidscontractanten voor de uit beroepsziekten en ongevallen voortvloeiende risico’s.

44      Die waarborgregeling, waarvan de ambtenaar de begunstigde is – artikel 1 van de gemeenschappelijke regeling voor de verzekering van de ambtenaren van de Unie tegen ongevallen en beroepsziekten noemt hem „de verzekerde” – voorziet in de toekenning van de gewaarborgde uitkeringen bij overlijden van de verzekerde ambtenaar aan zijn echtgenote en eventuele kinderen, bij gebreke daarvan aan de andere nakomelingen van de ambtenaar, en bij gebreke daarvan aan de bloedverwanten in opgaande lijn van de ambtenaar, en bij gebreke daarvan, aan de instelling.

45      Vaststaat dat zijverwanten, dus met name broers en zussen, niet voorkomen op de lijst van personen die trapsgewijs voor toekenning van de gewaarborgde uitkeringen bij overlijden van de ambtenaar in aanmerking komen.

46      Broers en zussen worden elders in het Statuut wel genoemd, met name in de artikelen 40, 42 ter en 55 bis. Op grond van die artikelen kan een ambtenaar in het genot worden gesteld van verlof om redenen van persoonlijke aard of om gezinsredenen dan wel worden toegestaan deeltijdwerk te verrichten, met name om zijn echtgenoot, een bloedverwant in opgaande lijn, een nakomeling, een broer of een zus die aan een ernstige ziekte of handicap lijdt, te helpen.

47      De Commissie voert aan dat de artikelen 40, 42 ter en 55 bis van het Statuut in casu niet ter zake dienend zijn, aangezien zij niet van toepassing zijn op een ambtenaar die als gevolg van de niet-nakoming door de instelling van haar beschermingsplicht zijn leven verliest waardoor sprake is van schadeloosstellingen, en wijst erop dat die bepalingen in casu niet zijn toegepast. Volgens haar kan een benadering die niet verder gaat dan het zoeken in het Statuut naar bepalingen waarin de potentiële, zelfs indirecte, begunstigden van verplichtingen van het TABG worden genoemd zonder dat die verplichtingen inhoudelijk evenwel enig verband met de ingediende schadevordering houden, geen hout snijden. Voor een vordering tot vergoeding van immateriële schade op grond van artikel 270 VWEU komen, zoals het Hof in punt 22 van het arrest van 8 oktober 1986 in de zaak Leussink/Commissie (169/83 en 136/84, EU:C:1986:371; hierna: „arrest Leussink”) in herinnering heeft gebracht, alleen geschillen over de vergoeding van schade waarvoor de Commissie „als werkgeefster aansprakelijk kan worden gesteld”, in aanmerking, en slechts aanvullend ten aanzien van hetgeen waarin het Statuut op grond van artikel 73 van het Statuut voorziet. De Commissie merkt op dat de vergoeding van de immateriële schade die wordt verlangd in aanvulling op de in artikel 73 van het Statuut vastgestelde uitkeringen, in geen geval aanleiding kan geven tot een dubbele schadeloosstelling, zoals het Gerecht in punt 195 van het arrest na terugverwijzing in herinnering heeft gebracht. Indien de vordering tot vergoeding van de immateriële schade van de broer en de zus van Alessandro Missir zou worden toegewezen, zou er evenwel van een dergelijke dubbele schadeloosstelling sprake zijn, aangezien, in hun eigen woorden, de genoemde vordering gebaseerd is op „dezelfde uitgangspunten” als die waarop het Gerecht de vergoeding van de immateriële schade aan de vader en de vier kinderen van Alessandro Missir heeft toegekend en op basis waarvan de Commissie verwijst naar „hetzelfde schadebrengende feit”, namelijk zijn overlijden.

48      Opgemerkt zij dat de bezwaren van de Commissie de kwestie van de ontvankelijkheid van het beroep verwarren met die van de gegrondheid ervan.

49      In dit stadium van het onderzoek van het beroep is het niet de vraag of het beroep gegrond is, maar of de broer en zus van Alessandro Missir bevoegd waren om zich tot de Unierechter te wenden krachtens artikel 270 VWEU dan wel of zij een vordering tot schadevergoeding dienden in te stellen krachtens artikel 268 VWEU.

50      Dienaangaande en zoals reeds vermeld, is het criterium dat bepalend is voor de toepassing van de procedure van artikel 270 VWEU in plaats van die van artikel 268 VWEU, dat van de „in het Statuut bedoelde persoon” (artikel 91, lid 1, van het Statuut).

51      Aan die voorwaarde dat de persoon in het Statuut moet zijn bedoeld, kan niet worden geacht te zijn voldaan louter op grond dat in het Statuut op enigerlei wijze naar de verzoekende partij wordt verwezen. Hij dient in dat Statuut bedoeld te zijn in een hoedanigheid waaruit ofwel een relevant verband blijkt tussen hem en de door hem bestreden handeling, ofwel tussen hem en de ambtenaar wiens belangenaantasting voor hem eigen schade zou veroorzaken.

52      Dit is evenwel juist het geval, niet alleen voor de bloedverwanten in opgaande lijn, de nakomelingen en de echtgenoot van de ambtenaar, maar ook voor diens broers en zussen.

53      Als die personen „in het Statuut bedoeld” zijn, hetzij in artikel 73, hetzij in de artikelen 40, 42 ter en 55 bis van het Statuut, dan is het immers juist omdat de wetgever door middel van specifieke statutaire bepalingen akte heeft willen nemen van hun nauwe band met de ambtenaar.

54      Het feit dat ten tijde van de moord op Alessandro Missir noch hij, noch zijn broer en zus zich concreet in een van de in de artikelen 40, 42 ter en 55 bis van het Statuut bedoelde situaties bevonden, doet geen afbreuk aan de statutaire erkenning van de banden tussen broers en zussen. Die bepalingen van het Statuut zijn derhalve niet relevant omdat zij zouden overeenkomen met de concrete situatie van partijen ten tijde van de feiten – dienaangaande zij erop gewezen dat verzoekers overigens geen enkele vergoeding vorderen wegens het verlies van steun voor mensen met een beperking – maar omdat zij blijk geven van de statutaire erkenning van de familiebanden tussen ambtenaren en hun broers en zussen.

55      Hiervoor kan steun gevonden worden in het oordeel van het Hof dat „het Gerecht voor ambtenarenzaken [...] ratione materiae bevoegd is om kennis te nemen van een beroep tot schadevergoeding, ingesteld door eenieder die, ofschoon hij geen ambtenaar is, in dat [Statuut] wordt bedoeld wegens familiebanden die hij met een ambtenaar onderhoudt, wanneer het geschil zijn oorsprong vindt in de arbeidsverhouding tussen die ambtenaar en de betrokken instelling, gelet op het feit dat artikel 1 van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie [van de Europese Unie], gelezen in samenhang met artikel 270 VWEU en artikel 91 van het [S]tatuut [...], het Gerecht voor ambtenarenzaken de bevoegdheid verleent om kennis te nemen van ‚elk geschil’ tussen de Unie en ‚iedere in het [Statuut] bedoelde persoon’” (heroverwegingsarrest, punten 41 en 42).

56      Meer in het algemeen volgt hieruit dat, anders dan de Commissie voor het Gerecht in wezen stelt, andere statutaire bepalingen dan artikel 73, namelijk die welke betrekking hebben op de statutaire erkenning van een familieband met de overleden ambtenaar, in aanmerking kunnen worden genomen om te bepalen of de persoon „in het [S]tatuut bedoeld” wordt.

57      Derhalve dienen broers en zussen te worden beschouwd als „in het Statuut bedoeld” om te bepalen welke procedure zij moeten volgen wanneer zij voornemens zijn vergoeding te vragen van de immateriële schade die zij als broer of zus hebben geleden als gevolg van het overlijden van de ambtenaar voor wiens overlijden zij de instelling aansprakelijk achten.

58      Aangaande de verwijzing van de Commissie naar punt 22 van het arrest Leussink (zie punt 47 hierboven) dient ten eerste te worden opgemerkt dat zij niet de ontvankelijkheid van het beroep betreft, maar hooguit de gegrondheid ervan. Die verwijzing dient derhalve te worden afgewezen in het kader van het onderzoek naar de ontvankelijkheid. Ten tweede dient eraan te worden herinnerd dat het Hof in het arrest Leussink heeft erkend, zoals het in het heroverwegingsarrest (punt 45) heeft opgemerkt, dat een beroep tot schadevergoeding dat familieleden van een ambtenaar op grond van artikel 178 van het EEG-Verdrag (thans artikel 268 VWEU) hadden ingesteld en dat strekte tot vergoeding van de immateriële schade die zij hadden geleden als gevolg van een arbeidsongeval waarvan die ambtenaar slachtoffer was geweest, onder geschillen van de openbare dienst valt. Zoals het Hof in punt 45 van het heroverwegingsarrest heeft gepreciseerd, heeft het in punt 25 van het arrest Leussink, betreffende de kosten van de zaak, immers toepassing gegeven aan artikel 70 van zijn Reglement voor de procesvoering in de destijds geldende versie, op grond waarvan de kosten die de instellingen in ambtenarenzaken hadden gemaakt ten laste van de betrokken instelling bleven, daar het betrokken beroep, ofschoon ingesteld op grond van artikel 178 EEG-Verdrag, zijn oorsprong vond in de arbeidsverhouding tussen de betrokken ambtenaar en de instelling waarvoor hij werkzaam was.

59      Aangaande de verwijzing van de Commissie naar een dubbele schadeloosstelling, dient te worden opgemerkt dat zij eveneens uitsluitend betrekking heeft op het beroep ten gronde. Bovendien kan er in dit geval geen sprake zijn van een dubbele vergoeding voor dezelfde schade, aangezien de door de broer en zus van Alessandro Missir aangevoerde immateriële schade eigen schade is en niet samenvalt met die van de andere familieleden.

60      Het argument van de Commissie dat artikel 73, lid 2, onder a), van het Statuut de bepaling is die, overeenkomstig het in punt 34 van het heroverwegingsarrest aangegeven standpunt van het Hof, de categorieën van personen definieert die recht hebben om een aanvullende schadevergoeding te vragen „wanneer de instelling aansprakelijk is en de uitkeringen die uit hoofde van artikel 73 van het Statuut worden betaald, niet voldoende zijn om de geleden schade volledig te vergoeden”, dient om de volgende redenen te worden verworpen.

61      De omstandigheid dat de in artikel 73, lid 2, onder a), van het Statuut bedoelde personen, namelijk de echtgeno(o)t(e) en de kinderen van de overleden ambtenaar of, bij gebreke daarvan, zijn andere nakomelingen of, bij gebreke daarvan, zijn bloedverwanten in opgaande lijn, op grond van artikel 270 VWEU een aanvullende schadevergoeding kunnen vorderen indien zij van mening zijn dat, ten eerste, de toegekende uitkeringen niet de volledige schade vergoeden en, ten tweede, de administratie aansprakelijk is voor de schade die zij hebben geleden, betekent geenszins dat broers en zussen, die niet op de lijst van artikel 73 van het Statuut staan en dus niet trapsgewijs in aanmerking kunnen komen voor de op grond van dat artikel gewaarborgde uitkeringen maar wel worden genoemd in andere bepalingen van het Statuut waaruit een relevante band met de overleden ambtenaar blijkt, de procedurele mogelijkheid zou worden ontnomen om op grond van artikel 270 VWEU vergoeding van hun eigen schade te vorderen.

62      Zoals hierboven reeds is uiteengezet, zijn broers en zussen „in het Statuut bedoeld”, juist vanwege hun familiebanden met de overleden ambtenaar.

63      De exceptie van niet-ontvankelijkheid die de Commissie tegen het beroep van de broer en de zus van Alessandro Missir heeft opgeworpen op grond dat zij niet bevoegd zouden zijn om beroep op grond van artikel 270 VWEU in te stellen, dient derhalve te worden afgewezen.

64      Derhalve dient te worden onderzocht of verzoekers hun verzoek tot schadevergoeding binnen de gestelde termijn hebben ingediend.

 Ontvankelijkheid van het beroep wat de termijn betreft

65      De Commissie stelt dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat het verzoek tot schadevergoeding te laat en niet binnen een redelijke termijn is ingediend. Niets belette Sintobin en de broer en de zus van Alessandro Missir om ten minste in 2009, het jaar waarin het beroep in zaak F‑50/09 is ingesteld, een vordering tot vergoeding van de immateriële schade in te stellen. De tijd die is verstreken tijdens de precontentieuze fase van zaak F‑50/09 – en tijdens de latere gerechtelijke fasen van die procedure bestaande uit het arrest in eerste aanleg en de instelling van de daaropvolgende hogere voorziening – volstond ruimschoots voor de indiening van de vorderingen tot vergoeding van de immateriële schade die later zijn ingediend in het kader van de onderhavige zaak.

66      In hun opmerkingen van 25 juli 2018 geven verzoekers om te beginnen aan dat het middel van niet-ontvankelijkheid zelf te laat is aangevoerd door de Commissie, namelijk op 14 februari 2018, dat wil zeggen meer dan vijf jaar na het verstrijken van de termijn van artikel 78, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken, dat van toepassing was op het tijdstip van instelling van het onderhavige beroep. Dat middel van niet-ontvankelijkheid is derhalve zelf niet-ontvankelijk. Die te late aanvoering van het middel van niet-ontvankelijkheid is des te meer ongerechtvaardigd gelet op het feit dat de Commissie reeds op 19 december 2012, binnen de in artikel 78, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken gestelde termijn, een andere exceptie van niet-ontvankelijkheid wegens litispendentie had opgeworpen, terwijl alle informatie reeds beschikbaar was. De verjaring is een middel van niet-ontvankelijkheid dat, in tegenstelling tot de procestermijnen, niet van openbare orde is. Het kan niet worden aangevoerd in om het even welke fase van de procedure. Verzoekers verzoeken het Gerecht dan ook het door de Commissie op 14 februari 2018 aangevoerde middel van niet-ontvankelijkheid niet-ontvankelijk te verklaren.

67      Voorts betogen verzoekers dat de schadevordering door de moeder, de broer en de zus van de overleden ambtenaar is ingesteld binnen een redelijke termijn.

68      Wat de aard van het door de Commissie aangevoerde middel van niet-ontvankelijkheid betreft, zij eraan herinnerd dat het Hof in het kader van de geschillen inzake niet-contractuele aansprakelijkheid heeft geoordeeld dat de eerbiediging van de verjaringstermijn van artikel 46, lid 1, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie niet ambtshalve wordt onderzocht, maar door de betrokkene aan de orde moet worden gesteld (arresten van 30 mei 1989, Roquette frères/Commissie, 20/88, EU:C:1989:221, punt 12; 8 november 2012, Evropaïki Dynamiki/Commissie, C‑469/11 P, EU:C:2012:705, punt 51, en 14 juni 2016, Marchiani/ Parlement, C‑566/14 P, EU:C:2016:437, punt 94).

69      Die rechtspraak van het Hof is mutatis mutandis eveneens van toepassing op de verjaring bij het verstrijken van de redelijke termijn waarbinnen volgens de rechtspraak een op het Statuut gebaseerde verzoek tot schadevergoeding moet worden ingediend. Aangezien een verjaringstermijn van een vooraf bepaalde duur (vijf jaar) niet van openbare orde is op grond dat hij het subjectieve recht raakt om vergoeding van geleden schade te vragen en de functie heeft de partijen te beschermen (zie in die zin arrest van 8 november 2012, Evropaïki Dynamiki/Commissie, C‑469/11 P, EU:C:2012:705, punten 52‑54), geldt dat immers eveneens, of zelfs a fortiori, voor een verjaringstermijn van een niet vooraf bepaalde duur (redelijke termijn). In beide gevallen betreft het dezelfde verjaring van een subjectief recht om schadevergoeding te eisen en dezelfde functie van bescherming van de partijen.

70      Aangezien het door de Commissie aangevoerde middel van niet-ontvankelijkheid dat is gebaseerd op de niet-inachtneming van de redelijke termijn bij de indiening van het verzoek tot schadevergoeding geen kwestie van openbare orde is die het Gerecht ambtshalve moet onderzoeken, dient dus eerst te worden ingegaan op verzoekers’ bezwaar dat dit middel van niet-ontvankelijkheid zelf te laat zou zijn aangevoerd.

71      Tot staving van hun bezwaar dat het middel van niet-ontvankelijkheid te laat is aangevoerd, beroepen verzoekers zich op artikel 78, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken, in de in 2012 geldende versie, dat als volgt is verwoord:

„Indien een partij verzoekt, dat het Gerecht uitspraak zal doen over de niet-ontvankelijkheid, de onbevoegdheid of op een incident zonder daarbij op de zaak ten gronde in te gaan, neemt zij daartoe een afzonderlijke akte. Het verzoek om uitspraak te doen over de niet-ontvankelijkheid moet worden ingediend binnen een termijn van een maand te rekenen vanaf de betekening van het verzoekschrift.”

72      Opgemerkt zij dat de in deze bepaling gestelde termijn betrekking had op het specifieke geval waarin een partij het Gerecht voor ambtenarenzaken verzocht uitspraak te doen zonder een debat over de grond van de zaak te voeren. Die bepaling verbood de verwerende partij voor het Gerecht voor ambtenarenzaken dus niet in voorkomend pas in het stadium van het verweerschrift te wijzen op de te late instelling van het beroep.

73      Voorts dient te worden opgemerkt dat artikel 78 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken weliswaar van toepassing was wanneer de Commissie, in plaats van een verweerschrift in te dienen, in 2012 bij afzonderlijke akte een exceptie van niet-ontvankelijkheid wegens litispendentie had opgeworpen krachtens die bepaling, doch uit artikel 3 van verordening 2016/1192 volgt dat de aan het Gerecht overgedragen zaken door deze laatste nog steeds worden behandeld in de staat waarin zij zich op 31 augustus 2016 bevonden en overeenkomstig het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

74      In casu bleef bij de overdracht van het beroep in zaak F‑132/12 aan het Gerecht de procedure – die bij gebreke van voeging ten gronde door het Gerecht voor ambtenarenzaken betrekking had op de in 2012 opgeworpen exceptie van litispendentie, geschorst in afwachting van het arrest na terugverwijzing.

75      De omstandigheid dat de Commissie op 19 december 2012 bij afzonderlijke akte een exceptie van niet-ontvankelijkheid wegens litispendentie had opgeworpen, betekende dan ook geenszins dat zij voor het Gerecht geen middel van niet-ontvankelijkheid kon aanvoeren dat was ontleend aan de te late indiening van het verzoek tot schadevergoeding in het stadium van het verweer.

76      In casu heeft de Commissie de te late indiening van het verzoek tot schadevergoeding aangevoerd in februari 2018 bij de hervatting van de procedure. In de omstandigheden van het onderhavige geval, die verband houden met de procedurele kenmerken van de zaak en in het bijzonder de opeenvolgende schorsingen, is het niet te laat om in februari 2018, vóór de indiening van het verweerschrift, het argument van de te late indiening van het verzoek tot schadevergoeding te hebben aangevoerd. Aangezien verzoekers’ bezwaar dat het middel van niet-ontvankelijkheid van de Commissie te laat is aangevoerd, ongegrond is, dient dit middel van niet-ontvankelijkheid, dat is ontleend aan de te late indiening van het verzoek tot schadevergoeding, te worden onderzocht.

77      Volgens vaste rechtspraak dienen de ambtenaren of personeelsleden binnen een redelijke termijn bij de instelling een verzoek in te dienen om van de Unie vergoeding te krijgen van schade die aan haar toerekenbaar zou zijn, en wel vanaf het moment waarop zij kennis hebben gekregen van de situatie waarover zij zich beklagen. De redelijkheid van de termijn moet worden beoordeeld met inachtneming van alle specifieke omstandigheden van de zaak, in het bijzonder het belang ervan voor de betrokkene, de ingewikkeldheid van de zaak en het gedrag van de betrokken partijen (arrest van 28 februari 2013, heroverweging Arango Jaramillo e.a./EIB, C‑334/12 RX-II, EU:C:2013:134, punt 28; zie ook beschikking van 25 februari 2014, Marcuccio/Commissie, F‑118/11, EU:F:2014:23, punt 87 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

78      De verjaringstermijn van vijf jaar die in artikel 46 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie is voorzien voor vorderingen op het gebied van de niet-contractuele aansprakelijkheid is weliswaar niet van toepassing op de geschillen tussen de Unie en haar personeelsleden, maar er dient volgens vaste rechtspraak evenwel rekening te worden gehouden met het aanknopingspunt dat door deze termijn wordt geboden om te beoordelen of een verzoek is ingediend binnen een redelijke termijn (zie beschikking van 25 februari 2014, Marcuccio/Commissie, F‑118/11, EU:F:2014:23, punt 88 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

79      In casu is het verzoek tot schadevergoeding ingediend op 17 september 2011, te weten vijf jaar min één dag na de moord op Alessandro Missir. Voorts dient te worden opgemerkt dat, zoals blijkt uit zowel de precontentieuze procedure in de onderhavige zaak als de procedures die eerder zijn gevoerd sinds 2009 en die in 2017 hebben geleid tot het arrest na terugverwijzing, de inzet van het geding groot is zowel op menselijk, financieel als juridisch vlak, en dat de zaak vrij ingewikkeld is, of althans was ten tijde van de indiening van het verzoek tot schadevergoeding op 17 september 2011. Ten slotte en in tegenstelling tot wat de Commissie aanvoert, is het criterium voor de beoordeling of een schadevordering te laat is ingediend, niet zozeer de vraag of de vordering eerder had kunnen worden ingediend, dan wel of die vordering, gelet op alle omstandigheden van de zaak, binnen een redelijke termijn is ingediend. In het licht van alle omstandigheden die verband houden met de complexiteit van de zaak en de inzetten van het geding, voldoet het verzoek tot schadevergoeding evenwel aan dat criterium. Hieruit volgt dat het beroep niet als tardief kan worden aangemerkt.

80      In die omstandigheden dient de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid te worden afgewezen.

 Ten gronde

 Vordering tot vergoeding van de immateriële schade die de moeder van Alessandro Missir heeft geleden

[omissis]

87      Net als partijen dient te worden opgemerkt dat de situatie van Sintobin, moeder van Alessandro Missir, identiek is aan die van Livio Missir, vader van Alessandro Missir, voor wiens immateriële schade als gevolg van de moord op zijn zoon het Gerecht een vergoeding van 50 000 EUR heeft toegekend.

88      In die omstandigheden dient de Commissie, overeenkomstig de door het Gerecht in het arrest na terugverwijzing (punten 204 en 205) toegepaste beginselen en op grond van een ex æquo et bono beoordeling van de door Sintobin geleden schade, te worden veroordeeld tot hoofdelijke betaling aan die verzoekende partij van een bedrag van 50 000 EUR, ter vergoeding van de immateriële schade die zij door de moord op haar zoon heeft geleden, en dient haar schadevordering te worden afgewezen voor het overige.

 Vordering tot vergoeding van de immateriële schade die de broer en de zus van Alessandro Missir hebben geleden

[omissis]

127    Het staat vast dat de broer en de zus van Alessandro Missir, van wie niet serieus kan worden betwist noch overigens is betwist dat zij geestelijk hebben kunnen lijden onder de dood van hun broer, procedureel een verzoek tot schadevergoeding ter zake moesten indienen via statutaire weg en vervolgens, in voorkomend geval, via een beroep op grond van artikel 270 VWEU en niet van artikel 268 VWEU. Aangezien deze procedure is toegepast, rijst de vraag of de broer en de zus van Alessandro Missir op goede gronden van de Commissie een vergoeding kunnen verkrijgen voor hun geestelijk lijden.

128    De Commissie voert in dit verband ten gronde een aantal bezwaren aan.

129    De Commissie stelt in wezen dat artikel 73 van het Statuut, zoals uitgelegd in de rechtspraak, de omvang beperkt van de personen die vergoeding kunnen krijgen van door het overlijden van een ambtenaar geleden schade. Echtgenoten, nakomelingen en bloedverwanten in opgaande lijn hebben er recht op aangezien zij in artikel 73 van het Statuut worden genoemd. Broers en zussen, die er niet in worden genoemd, hebben er geen recht op.

130    De Commissie merkt op dat de rechtsbeginselen die de lidstaten gemeen hebben, bij de toepassing van het Statuut ertoe bijdragen dat eventuele leemten worden opgevuld die het gevolg zijn van het stilzwijgen van de wetgever. In casu is in artikel 73 van het Statuut, zoals toegepast door de rechtspraak, evenwel geen sprake van stilzwijgen van de wetgever, maar worden erin uitsluitend de personen genoemd die vergoeding kunnen verkrijgen van immateriële schade in geval van overlijden van een ambtenaar. Tot staving van haar standpunt voert de Commissie het heroverwegingsarrest (punten 33 en 34) aan.  

131    De Commissie verwijst voorts naar de punten 134 tot en met 136 en punt 158 van het arrest na terugverwijzing waarin de arresten Leussink en [het arrest van 9 september 1999, Lucaccioni/Commissie (C‑257/98 P; hierna: „arrest Lucaccioni”)] worden aangehaald, de punten 191, 194, 195 en 201 van het arrest na terugverwijzing en punt 22 van het arrest Lucaccioni.

132    Uit die verwijzingen leidt de Commissie af dat uitsluitend met betrekking tot de vergoeding van immateriële schade „bovenop” de vergoeding die het TABG reeds op grond van artikel 73 van het Statuut heeft betaald, in de rechtspraak een recht op vergoeding van schade in geval van letsel is erkend.

133    Aangezien de broers en zussen van de overleden ambtenaar niet behoren tot de personen die in die bepaling worden genoemd en dus geen aanspraak kunnen maken op een „aanvullende” schadevergoeding – aangezien zij geen recht hebben op een primaire vergoeding –, hebben zij volgens de Commissie dan ook geen enkel recht op vergoeding van immateriële schade.

134    In de eerste plaats is de verwijzing naar de punten 33 en 34 van het heroverwegingsarrest niet ter zake dienend.

135    Die punten hebben immers betrekking op de bevoegdheid ratione personae van het Gerecht voor ambtenarenzaken om kennis te nemen van de beroepen van de in het Statuut bedoelde personen. Het Hof heeft vastgesteld dat de vader en de kinderen van de ambtenaar in het Statuut bedoelde personen waren. Het heeft hieruit afgeleid dat het Gerecht voor ambtenarenzaken bevoegd was. Het betrof dus de vraag welke rechter bevoegd was, en niet de in casu aan de orde zijn vraag ten gronde, wie vergoeding kan verkrijgen. Voorts merkt het Hof in punt 35 van het heroverwegingsarrest op dat de vraag ten gronde of de vader en de kinderen van de ambtenaar daadwerkelijk recht hebben op de door het Statuut gewaarborgde uitkeringen, geen rol kan spelen bij de bepaling van de bevoegdheid van het Gerecht voor ambtenarenzaken. Indien dit anders zou zijn, zou een beslissing over de bevoegdheid een voorafgaand onderzoek van de gegrondheid van het verzoek veronderstellen. De verwijzing van de Commissie naar punt 34 van het heroverwegingsarrest, tot staving van haar stelling dat artikel 73 van het Statuut de personen beperkt die recht hebben op een eventuele vergoeding, moet derhalve worden afgewezen.

136    Ook de hierboven in punt 131 opgenomen verwijzingen dienen te worden afgewezen aangezien geen van de door de Commissie aangehaalde precedenten (zaken Leussink, Lucaccioni, Missir Mamachi) betrekking had op het geval van broers en zussen en dat zelfs niet voor ogen had. De aangehaalde arresten hadden alleen betrekking op bloedverwanten in opgaande lijn en nakomelingen.

137    Het arrest na terugverwijzing (punten 131‑136) vermeldt het volgende met betrekking tot de arresten Leussink en Lucaccioni:

„131.      In de zaak die heeft geleid tot het arrest [Leussink], werd het Hof verzocht zich uit te spreken over de vraag of [, zoals de Commissie heeft gesteld (punt 10 van dat arrest,] de in artikel 73 van het Statuut en de regeling voorziene ongevallenverzekering alle schade dekt en in geval van een arbeidsongeval elke andere aanspraak op schadevergoeding gebaseerd op beginselen van gemeen recht uitsluit. Leussink, zijn echtgenote en hun vier kinderen hadden namelijk een vordering tot aanvullende schadevergoeding ingediend, waarbij zij stelden dat de vergoeding van artikel 73 van het Statuut alleen de financiële gevolgen van het ongeval dekte en niet hun immateriële schade. Het Hof heeft allereerst in punt 11 van het arrest geoordeeld dat de dekking van artikel 73 van het Statuut berustte op een algemene verzekering – met bijdrageplicht – tegen ongevallen tijdens en buiten de dienst en dat het voor het recht op uitkering geen rol speelt, wie het ongeval heeft veroorzaakt en of deze persoon aansprakelijk is. Vervolgens heeft het Hof in punt 13 van dit arrest geoordeeld dat in deze omstandigheden en bij het ontbreken van enige uitdrukkelijke bepaling in de regeling, aan deze regeling geen argument kan worden ontleend om de ambtenaar en zijn rechtverkrijgenden het recht te ontzeggen een aanvullende vergoeding te vorderen, wanneer de instelling naar gemeen recht aansprakelijk is voor het ongeval en de statutaire uitkeringen niet voldoende zijn om de geleden schade volledig te vergoeden. [...]

133.      Het Hof heeft in het arrest [Lucaccioni] in punt 23 bevestigd dat de Unierechter op grond van artikel 73 van het Statuut wegens een ongeval of beroepsziekte ontvangen uitkeringen bij de raming van de voor vergoeding in aanmerking komende schade in aanmerking moet nemen indien een ambtenaar een schadevordering instelt wegens een onrechtmatige daad waarvoor de instelling waarbij hij werkzaam is, aansprakelijk kan worden gesteld.

134.      De arresten [Leussink en Lucaccioni] hebben dus duidelijkheid geschapen over de verhouding tussen de op grond van artikel 73 van het Statuut ontvangen uitkeringen bij ongeval of beroepsziekte en het vergoedingsstelsel krachtens gemeen recht.

135.      In de eerste plaats vullen het stelsel van artikel 73 van het Statuut en dat van het gemeen recht elkaar aan, in die zin dat het mogelijk is aanvullende schadevergoeding te vorderen wanneer de instelling naar gemeen recht aansprakelijk is voor het ongeval en de op basis van artikel 73 van het Statuut betaalde uitkeringen niet toereikend zijn om de geleden schade volledig te vergoeden (arrest [Leussink], punt 13).

136.       In de tweede plaats heeft de rechtspraak onder toepassing van dit beginsel ook duidelijk gemaakt dat de op grond van artikel 73 van het Statuut ontvangen uitkeringen bij ongeval of beroepsziekte in aanmerking moeten worden genomen bij de raming van de voor vergoeding in aanmerking komende schade in het kader van een schadevordering van een ambtenaar wegens een onrechtmatige daad waarvoor de instelling waarbij hij werkzaam is, aansprakelijk kan worden gesteld. Anders zou er immers sprake zijn van een dubbele vergoeding (arrest [Lucaccioni]).”

138    Uit het voorgaande volgt dat de arresten Leussink en Lucaccioni niet tot doel hadden te oordelen over het lot van een verzoek van broers en zussen, die in die zaken geen partij waren, maar alleen over het lot van een verzoek tot schadeloosstelling van de ambtenaar en zijn echtgenote en kinderen, en over de onderlinge verhouding tussen een dergelijk verzoek en de door artikel 73 van het Statuut reeds gewaarborgde forfaitaire vergoeding. Het is in deze beperkte context dat de verwijzing van het Hof naar de „complementariteit” van de schadevordering ten opzichte van de in artikel 73 van het Statuut bedoelde verzekeringsuitkeringen moet worden begrepen.

139    Uit de bovenstaande arresten kan dus niet worden afgeleid dat een broer of zus zich niet op goede gronden kan beroepen op vergoeding van immateriële schade. Aangezien broers en zussen niet voorkomen op de trapsgewijs toe te passen lijst van artikel 73 van het Statuut en dus niets uit hoofde van deze bepaling kunnen ontvangen, kan een verzoek tot schadevergoeding van hen per definitie niet aanvullend, maar enkelvoudig zijn. In deze arresten werd geen uitspraak gedaan over de mogelijkheid van een dergelijke vordering, die in deze zaken niet aan de orde was.

140    Het standpunt van de Commissie dat de instellingen bij de opstelling van de lijst van personen die in aanmerking kunnen komen voor verzekeringsuitkeringen in geval van onverwacht overlijden van een ambtenaar, de personen hebben willen afbakenen ten aanzien van wie zij in voorkomend geval menen financieel te moeten instaan voor de gevolgen van een eventuele fout, volgt een redenering die als zodanig niet kan worden afgeleid uit de arresten Leussink en Lucaccioni.

141    Vervolgens dienen de punten 157 en 158 van het arrest na terugverwijzing te worden onderzocht waarin het Gerecht het volgende zegt:

„157.       [Wat de verzoeken tot vergoeding van de immateriële schade van de vier kinderen van Alessandro Missir en zijn vader betreft], blijkt uit het arrest in eerste aanleg dat [...] de Commissie [...] een middel van niet-ontvankelijkheid had aangevoerd dat in wezen erop was gebaseerd dat artikel 73 van het Statuut [...] de mogelijkheid uitsluit voor [de] vier kinderen [van Alessandro Missir] en [voor] Livio Missir om een vordering tot vergoeding van de immateriële schade in te dienen. De Commissie heeft immers betoogd [...] dat de vier kinderen van Alessandro Missir Mamachi op grond van [artikel 73 van het Statuut] niet het recht hadden een verzoek tot vergoeding van hun immateriële schade in te dienen en [...] dat Livio Missir Mamachi niet tot de in dat artikel bedoelde rechtverkrijgenden behoorde.

158.      De middelen van niet-ontvankelijkheid die zijn aangevoerd tegen de vorderingen tot vergoeding van de door Livio Missir en de vier kinderen van Alessandro Missir geleden immateriële schade kunnen niet worden aanvaard. Ten eerste volstaat immers de vaststelling dat het Hof in punt 34 van het heroverwegingsarrest heeft geoordeeld dat artikel 73, lid 2, onder a), van het Statuut uitdrukkelijk de ‚nakomelingen’ en de ‚bloedverwanten in opgaande lijn’ van de ambtenaar noemt als personen die in geval van zijn overlijden in aanmerking komen voor een uitkering, en dat derhalve zowel Livio Missir als Alessandro Missirs vier kinderen in die bepaling bedoeld zijn. Ten tweede zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de regeling van artikel 73 van het Statuut en de regeling van gemeen recht elkaar aanvullen, zodat het mogelijk is een aanvullende schadevordering in te dienen wanneer de instelling aansprakelijk is en de uitkeringen die op grond van artikel 73 van het Statuut worden betaald, niet voldoende zijn om de geleden schade volledig te vergoeden ([arrest Leussink], punt 13, en [arrest Lucaccioni], punt 22). In het licht van de bovenstaande overwegingen hebben de in artikel 73 van het Statuut genoemde familieleden van een ambtenaar derhalve het recht een aanvullend beroep in te stellen indien zij van mening zijn dat de statutaire uitkeringen niet voldoende zijn om hun schade volledig te vergoeden.”

142    Ook hier hoefde de Unierechter in concreto alleen maar te kijken naar de vader en de kinderen van de ambtenaar. Het is onder verwijzing naar de arresten Leussink en Lucaccioni dat hij de mogelijkheid in herinnering heeft gebracht van een aanvullende schadevergoeding in geval de administratie aansprakelijk is en de verzekeringsuitkeringen niet voldoende zijn om de door die personen geleden schade volledig te vergoeden. De betrokken „familieleden” waren „bedoeld in artikel 73 van het Statuut”. In het arrest na terugverwijzing is met betrekking tot de niet in artikel 73 van het Statuut genoemde familieleden een vraag die niet aan het Gerecht is voorgelegd niets vastgesteld en kan op basis daarvan dan ook geen vooruitgang worden geboekt ten aanzien van de stelling in punt 140 hierboven.

143    Wat punt 194 van het arrest na terugverwijzing betreft waarin het Gerecht volgens de Commissie uitdrukkelijk het bestaan van een algemeen beginsel in herinnering heeft gebracht op grond waarvan immateriële schade kan worden vergoed die niet geheel of gedeeltelijk wordt gedekt door de waarborg dat automatisch uitkeringen worden toegekend, dient te worden opgemerkt dat dit punt niet de oplossing vaststelt voor het geval van een persoon die niet onder een dergelijke regeling valt, zoals in casu broers en zussen. In dat punt wordt immers louter gezegd dat „uit de rechtsstelsels van de lidstaten een algemeen gemeenschappelijk beginsel volgt op grond waarvan rechtverkrijgenden van een overleden ambtenaar door de waarborg dat hun in omstandigheden als in [zaak T‑401/11 P RENV RX] automatisch uitkeringen worden toegekend, niet worden belemmerd om daarnaast, door middel van een beroep voor een nationale rechterlijke instantie een vergoeding voor hun immateriële schade te verkrijgen, indien zij menen dat de genoemde waarborg de geleden schade niet of niet geheel dekt”.

144    Met betrekking tot punt 195 van het arrest na terugverwijzing, waarin het Gerecht wijst op het bestaan van een algemeen beginsel dat de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben en op grond waarvan elke dubbele vergoeding van immateriële schade is uitgesloten, dient in navolging van verzoekers te worden opgemerkt dat er in casu geen sprake is van een dubbele vergoeding van dezelfde schade, aangezien de door de broer en de zus van Alessandro Missir aangevoerde immateriële schade hun eigen schade is en niet wordt gedekt door de in artikel 73 van het Statuut voorziene uitkeringen.

145    Uit de voorgaande overwegingen volgt dat, anders dan de Commissie stelt, niet kan worden aangenomen dat artikel 73 van het Statuut, zoals uitgelegd in de rechtspraak, zich ertegen verzet dat de broers en zussen van een ambtenaar die door de nalatigheid van de Unie is overleden, in voorkomend geval vergoeding verkrijgen van hun eigen immateriële schade die zij als gevolg van dat overlijden hebben geleden.

146    Aangezien die kwestie in het huidige Unierecht niet duidelijk is, dient erop te worden gewezen dat uit de rechtsstelsels van de lidstaten een algemeen gemeenschappelijk beginsel voortvloeit op grond waarvan de nationale rechter in soortgelijke omstandigheden als die van het onderhavige geval, de broers en zussen van een overleden werknemer het recht toekent om, in voorkomend geval, vergoeding te vorderen van de immateriële schade die zij als gevolg van dat overlijden hebben geleden.

147    In die omstandigheden dient niet alleen tot de slotsom te worden gekomen dat de Commissie ten onrechte stelt dat artikel 73 van het Statuut, zoals uitgelegd in de rechtspraak, zich ertegen verzet dat broers en zussen van een overleden ambtenaar in voorkomend geval vergoeding kunnen verkrijgen van de immateriële schade die zij door dat overlijden hebben geleden, maar ook dat uit de algemene beginselen die de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben, volgt dat de broers en zussen van degene wiens overlijden door een derde is veroorzaakt, in voorkomend geval van deze laatste vergoeding kunnen verkrijgen van hun immateriële schade.

148    Wat de voorwaarden voor die vergoeding betreft, stellen verzoekers in wezen dat de vaststellingen die het Gerecht in het arrest na terugverwijzing reeds heeft gedaan met betrekking tot de fout, het causaal verband en de immateriële schade, ruimschoots gelden voor de vorderingen van de broer en de zus van de overleden ambtenaar en dat in casu helemaal geen sprake is van een dubbele vergoeding.

149    De Commissie betwist verzoekers’ standpunt. Wat het causaal verband tussen de niet-nakoming van de verplichting tot bescherming van de ambtenaar en de schade betreft, verdient de adequatieleer, gelet op het feit dat broers en zussen zich jegens de overledene niet in dezelfde positie bevinden als de bloedverwanten in opgaande lijn en de nakomelingen, de voorkeur boven de leer van de gelijkwaardige causaliteitsvoorwaarden. Verzoekers hebben evenwel geen adequaat causaal verband aangetoond.

150    Zelfs als de leer van de gelijkwaardige causaliteitsvoorwaarden zou worden toegepast, blijft hoe dan ook het feit dat de gestelde immateriële schade voldoende „verwijderd is” van de fout om een vergoeding uit te sluiten. Het betreft indirecte schade die niet ten laste van de Commissie kan komen als een onmiddellijk en rechtstreeks gevolg van de niet-nakoming van de specifieke verplichting om de ambtenaar te beschermen.

151    Bovendien kan niet worden aangenomen dat er een algemeen beginsel bestaat dat de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben en op grond waarvan sprake is van een vermoeden van immateriële schade in geval van overlijden van een broer of zus.

152    Verzoekers wijzen het standpunt van de Commissie van de hand, waarbij zij opmerken dat de onderlinge verhouding tussen de adequatieleer en de leer van gelijkwaardige causaliteitsvoorwaarden er slechts toedeed om de aansprakelijkheid van de Commissie voor het overlijden van Alessandro Missir, die in casu niet meer aan de orde is, vast te stellen en niet om te bepalen of er een verband bestaat tussen dat overlijden en de immateriële schade die de verwanten van de overleden ambtenaar door dat overlijden hebben geleden, daar die immateriële schade wordt geacht voort te vloeien uit de aard van de zaak zelf.

153    Opgemerkt zij dat het onderzoek van de redenering die de Unierechter in het arrest in eerste aanleg en in het arrest na terugverwijzing volgt, in wezen verzoekers' standpunt bevestigt.

154    In herinnering dient te worden gebracht dat het Gerecht voor ambtenarenzaken in het arrest in eerste aanleg heeft geoordeeld dat de Commissie onrechtmatig heeft gehandeld en daarvoor aansprakelijk is, omdat zij haar verplichting Alessandro Missir te beschermen, toerekenbaar niet is nagekomen (arrest in eerste aanleg, punt 176, en arrest na terugverwijzing, punt 9).

155    Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft geoordeeld dat het causaal verband tussen dat onrechtmatig handelen en de moord op de ambtenaar is aangetoond (arrest in eerste aanleg, punten 182‑190). De Commissie heeft tegen het arrest in eerste aanleg geen hogere voorziening ingesteld. Het Gerecht heeft in het arrest na terugverwijzing (punt 63, zesde zin) overigens opgemerkt dat de Commissie de beoordeling van het Gerecht voor ambtenarenzaken ter zake niet ter discussie stelde.

156    Zoals verzoekers terecht opmerken, is de discussie over de onderlinge verhouding tussen de leer van de gelijkwaardige causaliteitsvoorwaarden en de adequatieleer (arrest in eerste aanleg, punten 178‑190, en arrest na terugverwijzing, punt 63, derde zin, en punten 64‑95) uitsluitend gevoerd om te bepalen of de Commissie, die uiteraard niet de moord had gepleegd, desondanks voor die moord aansprakelijk kon worden gesteld, met andere woorden of het onrechtmatig handelen van de Commissie kon worden geacht het overlijden van Alessandro Missir te hebben veroorzaakt. Zo niet, zou de Commissie helemaal niet aansprakelijk zijn geweest. Zo ja was zij, zoals de Unierechter heeft geoordeeld, op zijn minst gedeeltelijk aansprakelijk voor dat overlijden.

157    Nadat dat causaal verband door het Gerecht voor ambtenarenzaken was vastgesteld – op basis van de leer van de gelijkwaardige causaliteitsvoorwaarden en zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting zoals het Gerecht in de punten 79 en 80 van het arrest na terugverwijzing uitdrukkelijk heeft aangegeven –, heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken geoordeeld dat het nog moest bepalen in welke mate de moordenaar aansprakelijk was voor het intreden van de schade (arrest in eerste aanleg, punt 191, en arrest na terugverwijzing, punt 9).

158    In dit verband is het Gerecht voor ambtenarenzaken tot het oordeel gekomen dat de Commissie voor 40 % aansprakelijk moest worden gesteld voor de geleden schade (arrest in eerste aanleg, punt 197, en arrest na terugverwijzing, punt 10).

159    Die oplossing van een gedeelde aansprakelijkheid, die door verzoekers in de door hen ingestelde hogere voorziening is aangevochten waarbij zij eisten dat de Commissie samen met de moordenaar hoofdelijk aansprakelijk zou worden gesteld, werd afgewezen door het Gerecht, dat de hogere voorziening op dat punt heeft toegewezen en de Commissie hoofdelijk (dus voor 100 % van de schade) aansprakelijk heeft gesteld (arrest na terugverwijzing, punten 96‑119).

160    Het Gerecht heeft die hoofdelijke aansprakelijkheid van de Commissie gebaseerd op een algemeen beginsel dat de lidstaten gemeen hebben, op grond waarvan de nationale rechter in omstandigheden als in de onderhavige zaak kan erkennen dat diegenen die samen dezelfde schade hebben veroorzaakt, hoofdelijk aansprakelijk zijn, waarbij het rechtvaardig wordt geacht dat de gelaedeerde niet hoeft vast te stellen voor welk deel van de schade elk van degenen die de schade hebben veroorzaakt, aansprakelijk is en dat hij niet het risico hoeft te dragen dat degene onder veroorzakers van de schade die hij wil dagvaarden, insolvent blijkt te zijn (arrest na terugverwijzing, punt 118).

161    Opgemerkt zij, ten eerste, dat er geen betwisting bestaat over het feit dat de Commissie aansprakelijk is voor de moord, welke aansprakelijkheid is vastgesteld bij een beslissing die gezag van gewijsde heeft gekregen (zie punt 155 hierboven), en, ten tweede, dat het beginsel van de hoofdelijke aansprakelijkheid van de Commissie voor de schade als gevolg van die moord helemaal niet in twijfel wordt getrokken en evenmin redelijkerwijze in twijfel zou kunnen worden getrokken.

162    In die omstandigheden dient het argument van de Commissie [omissis] dat het adequaat causaal verband de voorkeur verdient boven de gelijkwaardige voorwaarden, te worden afgewezen op grond dat de definitieve vaststelling door de Unierechter van het causaal verband tussen de fout van de Commissie en de moord op Alessandro Missir helemaal toepasbaar is op het onderhavige geval.

163    Het enige punt waarop de onderhavige zaak verschilt van zaak F‑50/09 vloeit na die definitieve vaststelling voort uit het feit dat verzoekers niet de kinderen of de ouders van de overleden ambtenaar zijn, maar zijn broer en zus.

164    Evenwel is reeds vastgesteld dat artikel 73 van het Statuut, zoals uitgelegd in de rechtspraak, geen wezenlijke beperking inhoudt waardoor broers en zussen niet de mogelijkheid zouden hebben vergoeding te verkrijgen (zie punt 145 hierboven) en dat, gegeven de onduidelijkheid van die kwestie in het Unierecht, uit de algemene beginselen die de lidstaten gemeen hebben, blijkt dat broers en zussen, in voorkomend geval, het recht hebben om vergoeding te vorderen van immateriële schade wegens het verlies van hun broer (zie punt 146 hierboven).

165    Om dezelfde redenen dienen de argumenten van de Commissie [omissis] te worden afgewezen dat door broers en zussen geleden immateriële schade te ver verwijderd is of slechts een gevolg is dat niet voor vergoeding in aanmerking komt. De omstandigheid dat de immateriële schade van broers en zussen, overigens net als die van de ouders en de kinderen van de overledene, immateriële schade vormt die indirect – of middellijk – is ten opzichte van de rechtstreekse schade die de overleden ambtenaar heeft geleden, te weten het verlies van het leven, doet helemaal niet af aan het feit dat die immateriële schade volgens de algemene beginselen die de lidstaten gemeen hebben, als vergoedbaar wordt erkend.

166    De beschouwingen van de Commissie over de draagwijdte van punt 198 van het arrest na terugverwijzing [omissis] doen niets af aan hetgeen voorafgaat, aangezien het Gerecht, zoals reeds is opgemerkt, in het kader van het arrest na terugverwijzing niet was aangezocht zich uit te spreken over de kwestie van de vergoeding van de immateriële schade van broers en zussen.

167    Met betrekking tot de opmerkingen van de Commissie volgens welke niet kan worden aangenomen dat er een door de lidstaten erkend algemeen beginsel bestaat op grond waarvan immateriële schade wordt vermoed in geval van het overlijden van een broer of zus [omissis], volstaat de vaststelling dat verzoekers niet alleen het bestaan van een vermoeden van immateriële schade bij broers en zussen hebben aangevoerd, maar zich hebben gebaseerd op bijzondere overwegingen om het bestaan en de omvang van de immateriële schade van de broer en de zus van Alessandro Missir aan te tonen.

168    Zo hebben verzoekers gewezen op de bijzonder dramatische omstandigheden van het overlijden van Alessandro Missir en op de grote bezorgdheid van de familie voor de toekomst van de kinderen (bladzijde 7, laatste alinea, van het verzoek van 17 september 2011, en bladzijde 9, tweede alinea, van de voorafgaande administratieve klacht) en hebben zij in dezelfde zin „het onnodige verdriet en leed als gevolg van het verlies van hun broer in zulke tragische en gruwelijke omstandigheden” aangevoerd en verwezen naar de unieke omstandigheden van het onderhavige geval en de bijzondere verschrikking en tragiek van de zaak.

169    Afgezien van die overwegingen, die ongetwijfeld een ongewoon intens geestelijk lijden voor de broer en de zus van de overleden ambtenaar hebben veroorzaakt, hebben verzoekers geen bewijs geleverd van het bestaan van affectieve banden tussen die ambtenaar en zijn broer en zus die verder zouden gaan dan de gebruikelijke affectieve banden tussen volwassen broers en zussen die een zelfstandig leven leiden.

170    De bewijsstukken betreffende de door de broer en zus van Alessandro Missir ondergane psychologische en psychiatrische behandelingen, die zijn ingediend in het stadium van de repliek, dienen als niet-tijdig te worden afgewezen overeenkomstig artikel 85, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering.

171    Wat de bepaling van het bedrag van de immateriële schade betreft, dient in herinnering te worden gebracht dat het aan de Unierechter staat om het bedrag ex æquo et bono vast te stellen (zie in die zin arrest van 5 juni 1980, Oberthür/Commissie, 24/79, EU:C:1980:145, punt 15), waarbij hij de criteria uiteenzet waarmee in dat verband rekening is gehouden (zie in die zin arrest van 14 mei 1998, Raad/de Nil et Impens, C‑259/96 P, EU:C:1998:224, punten 32 en 33; arrest Lucaccioni, punt 35, en arrest van 6 juni 2006, Girardot/Commissie, T‑10/02, EU:T:2006:148, punt 51).

172    In het licht van de feiten van het onderhavige geval en met name de in punt 2 van het arrest in hogere voorziening omschreven bijzonder tragische omstandigheden van het overlijden van Alessandro Missir, de in punt 168 hierboven genoemde elementen, het feit dat het bestaan van de gebruikelijke affectieve banden tussen volwassen broers en zussen met een zelfstandig leven niet wordt betwist, en in het licht van de in de punten 146, 147 en 164 hierboven uiteengezette beginselen, dient de Commissie te worden veroordeeld tot hoofdelijke betaling aan de broer en zus van Alessandro Missir van een bedrag dat ex æquo et bono wordt geraamd op 10 000 EUR per persoon, ter vergoeding van de immateriële schade die zij als gevolg van zijn overlijden hebben geleden.

[omissis]

 Slotsom

181    Uit een en ander volgt dat de Commissie dient te worden veroordeeld tot hoofdelijke betaling aan de moeder van de overleden ambtenaar, Sintobin, van een bedrag van 50 000 EUR en aan de broer en de zus van de overleden ambtenaar, Stefano Missir en Maria Letizia Missir, van een bedrag van 10 000 EUR, welke bedragen worden verhoogd met rente, ter vergoeding van de immateriële schade die zij als gevolg van het overlijden van Alessandro Missir hebben geleden, en dient het beroep te worden verworpen voor het overige.

 Kosten

[omissis]

HET GERECHT (Achtste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Er behoeft geen uitspraak meer te worden gedaan over de verzoeken om de Europese Commissie te veroordelen tot betaling, ter vergoeding van immateriële schade, aan elke rechtverkrijgende van Alessandro Missir Mamachi di Lusignano van een bedrag van 463 050 EUR, aan diezelfde rechtverkrijgenden van een bedrag van 574 000 EUR en aan de rechtverkrijgenden van Livio Missir Mamachi di Lusignano van een bedrag van 308 700 EUR.

2)      De Commissie wordt veroordeeld tot hoofdelijke betaling van een bedrag van 50 000 EUR aan Anne Jeanne Cécile Magdalena Maria Sintobin ter vergoeding van de door haar geleden immateriële schade.

3)      De Commissie wordt veroordeeld tot hoofdelijke betaling van een bedrag van 10 000 EUR aan Maria Letizia Missir Mamachi di Lusignano ter vergoeding van de door haar geleden immateriële schade.

4)      De Commissie wordt veroordeeld tot hoofdelijke betaling van een bedrag van 10 000 EUR aan Stefano Missir Mamachi di Lusignano ter vergoeding van de door hem geleden immateriële schade.

5)      De in de punten 2 tot en met 4 van dit dictum genoemde schadevergoedingen worden verhoogd met vertragingsrente, berekend vanaf de uitspraak van dit arrest tot de volledige betaling tegen de rentevoet die door de Europese Centrale Bank (ECB) voor haar basisherfinancieringstransacties wordt toegepast, vermeerderd met twee procentpunt.

6)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

7)      De Commissie wordt verwezen in de kosten.

Collins

Barents

Passer

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 20 november 2019.

ondertekeningen


*      Procestaal: Italiaans.


1      De lijst van verzoekende partijen is enkel als bijlage bij de aan partijen betekende versie gevoegd.


2      Enkel de punten van dit arrest waarvan het Gerecht publicatie nuttig acht, worden weergegeven.