Language of document : ECLI:EU:T:2024:36

BESCHIKKING VAN DE PRESIDENT VAN HET GERECHT

25 januari 2024 (*)

„Kort geding – Reach – Verbod op de vervaardiging, het in de handel brengen en het gebruik van synthetische polymeermicrodeeltjes – Verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging – Geen spoedeisendheid – Belangenafweging”

In zaak T‑1125/23 R,

Goodwill M + G, gevestigd te Kontich (België), vertegenwoordigd door I. Van Giel en T. Toremans, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door B. De Meester en K. Mifsud-Bonnici als gemachtigden,

verweerster,

geeft

DE PRESIDENT VAN HET GERECHT

de navolgende

Beschikking

1        Verzoekster, Goodwill M + G, verzoekt krachtens de artikelen 278 en 279 VWEU om opschorting van de tenuitvoerlegging van verordening (EU) 2023/2055 van de Commissie van 25 september 2023 tot wijziging van bijlage XVII bij verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (Reach) wat betreft synthetische polymeermicrodeeltjes (PB 2023, L 238, blz. 67; hierna: „bestreden verordening”).

 Voorgeschiedenis van het geding en conclusies van partijen

2        Verzoekster is een onderneming die actief is in de sector kerstversiering en tuindecoratie met een assortiment van 5 000 à 6 000 artikelen. Zij importeert in de Europese Unie kerstversieringen die in veel gevallen een oppervlak met glitter hebben, in de vorm van plastic deeltjes die tijdens het gebruik en de opslag van deze decoraties kunnen vrijkomen.

3        Op 25 september 2023 heeft de Europese Commissie de bestreden verordening vastgesteld, die met ingang van 17 oktober 2023, door de toevoeging van punt 78 aan bijlage XVII bij verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (Reach), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB 2006, L 396, blz. 1, met rectificatie in PB 2007, L 136, blz. 3), de vervaardiging, het in de handel brengen en het gebruik van synthetische polymeermicrodeeltjes verbiedt. Het verbod op die stof zou dus kunnen gelden voor de op kerstversiering gebruikte glitter.

4        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 30 november 2023, heeft verzoekster beroep tot nietigverklaring van de bestreden verordening ingesteld.

5        Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op diezelfde dag, heeft verzoekster het onderhavige verzoek in kort geding ingediend, waarmee zij de president van het Gerecht verzoekt:

–        ingevolge artikel 157, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht nog vóór de andere partij haar opmerkingen heeft ingediend, de opschorting van de tenuitvoerlegging van de bestreden verordening te gelasten tot het Gerecht uitspraak zal hebben gedaan op het beroep in de hoofdzaak;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

6        In haar opmerkingen over het verzoek in kort geding, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 18 december 2023, verzoekt de Commissie de president van het Gerecht:

–        het verzoek in kort geding af te wijzen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Algemene overwegingen

7        Uit de artikelen 278 en 279 VWEU enerzijds en artikel 256, lid 1, VWEU anderzijds, in onderlinge samenhang gelezen, blijkt dat de rechter in kort geding, indien hij van oordeel is dat de omstandigheden zulks vereisen, opschorting van de tenuitvoerlegging van een voor het Gerecht bestreden handeling of de noodzakelijke voorlopige maatregelen kan gelasten overeenkomstig artikel 156 van het Reglement voor de procesvoering. In artikel 278 VWEU is echter het beginsel vastgelegd dat een beroep geen schorsende werking heeft, omdat op de door de instellingen van de Unie vastgestelde handelingen een vermoeden van wettigheid rust. De rechter in kort geding kan dus slechts bij wijze van uitzondering de opschorting van de tenuitvoerlegging van een voor het Gerecht bestreden handeling gelasten of voorlopige maatregelen voorschrijven (beschikking van 19 juli 2016, België/Commissie, T‑131/16 R, EU:T:2016:427, punt 12).

8        Artikel 156, lid 4, eerste volzin, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat verzoeken in kort geding een duidelijke omschrijving bevatten „van het voorwerp van het geschil en van de omstandigheden waaruit het spoedeisend karakter van het verzoek blijkt, alsmede de middelen, zowel feitelijk als rechtens, op grond waarvan de voorlopige maatregel waartoe wordt geconcludeerd, aanvankelijk gerechtvaardigd voorkomt”.

9        De rechter in kort geding kan dus opschorting van de tenuitvoerlegging en andere voorlopige maatregelen gelasten indien vaststaat dat zij op het eerste gezicht feitelijk en rechtens gerechtvaardigd voorkomen (fumus boni juris) en spoedeisend zijn in die zin dat het ter voorkoming van ernstige en onherstelbare schade aan de belangen van de verzoeker noodzakelijk is dat zij reeds vóór de beslissing in de hoofdzaak worden gelast en effect sorteren. Deze voorwaarden zijn cumulatief, zodat een verzoek om voorlopige maatregelen moet worden afgewezen wanneer aan een van deze voorwaarden niet wordt voldaan. De rechter in kort geding weegt in voorkomend geval ook de betrokken belangen tegen elkaar af (zie beschikking van 2 maart 2016, Evonik Degussa/Commissie, C‑162/15 P-R, EU:C:2016:142, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

10      In het kader van dit algemene onderzoek beschikt de rechter in kort geding over een ruime beoordelingsbevoegdheid en kan hij, met inachtneming van de bijzonderheden van de zaak, vrij bepalen hoe en in welke volgorde deze verschillende voorwaarden worden onderzocht, aangezien geen enkele rechtsregel hem een vooraf vastgesteld onderzoeksschema voor de beoordeling van de noodzaak van voorlopige maatregelen oplegt. In voorkomend geval weegt de rechter in kort geding tevens de in het geding zijnde belangen af [zie beschikking van 19 juli 2012, Akhras/Raad, C‑110/12 P(R), niet gepubliceerd, EU:C:2012:507, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

11      De president van het Gerecht acht zich door de stukken in het dossier voldoende ingelicht om op het onderhavige verzoek in kort geding te kunnen beslissen zonder partijen vooraf in hun mondelinge verklaringen te horen.

12      In casu dient eerst te worden onderzocht of is voldaan aan de voorwaarde van spoedeisendheid.

 Voorwaarde van spoedeisendheid

13      Bij de beoordeling van de vraag of de gevorderde voorlopige maatregelen spoedeisend zijn, moet in herinnering worden geroepen dat de procedure in kort geding ertoe strekt de volle werking van de toekomstige definitieve uitspraak te waarborgen, teneinde een lacune in de door de Unierechter verzekerde rechtsbescherming te voorkomen. In het licht van die doelstelling hangt het bestaan van spoedeisendheid op algemene wijze af van het antwoord op de vraag of een voorlopige beslissing noodzakelijk is ter voorkoming van ernstige en onherstelbare schade voor de partij die om de voorlopige maatregel verzoekt. Het staat aan die partij om te bewijzen dat zij ernstige en onherstelbare schade zou lijden indien zij de uitkomst van de procedure in de hoofdzaak zou moeten afwachten (zie beschikking van 14 januari 2016, AGC Glass Europe e.a./Commissie, C‑517/15 P-R, EU:C:2016:21, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

14      Bovendien bevatten verzoeken in kort geding ingevolge artikel 156, lid 4, tweede volzin, van het Reglement voor de procesvoering „al het beschikbare bewijs en de bewijsaanbiedingen ter rechtvaardiging van de toekenning van de voorlopige maatregelen”.

15      Aan de hand van deze criteria moet worden onderzocht of verzoekster erin slaagt de spoedeisendheid aan te tonen.

16      In casu voert verzoekster als bewijs dat de aangevoerde schade ernstig en onherstelbaar is – gesteld dat het in de bestreden verordening bedoelde verbod van toepassing is op verzoeksters producten met plastic glitter – om te beginnen aan dat enerzijds door verzoekster bestelde producten aan haar zijn geleverd na de inwerkingtreding van de bestreden verordening, en anderzijds nieuwe bestellingen binnen een zeer korte termijn moeten worden geplaatst.

17      Vervolgens meent verzoekster, op basis van het percentage van de verkoop in Europa in 2023 van producten met plastic glitter, dat 60 % van de verkoop wordt geraakt door het bij de bestreden verordening ingestelde verbod, hetgeen ongeveer 6 miljoen EUR vertegenwoordigt op een omzetcijfer van 10 miljoen EUR. Voorts worden verzoeksters verkoopcijfers geraakt vanwege de omstandigheid dat haar klanten vaak met een „one-stop-shop”-mentaliteit bij haar komen, wat betekent dat indien 60 % van de producten niet goed is, zij voor alles een andere leverancier zullen zoeken. Bij gebreke van alternatieven wordt verzoeksters marktpositie onherstelbaar aangetast en zou zij meer dan de helft van haar omzet verliezen, waardoor zij financieel in gevaar zou komen.

18      Ten slotte is de opschorting van de tenuitvoerlegging van de bestreden verordening noodzakelijk om de volle werking te waarborgen van een toekomstig arrest waarbij de bestreden verordening nietig wordt verklaard, want verzoekster betwist de wettigheid van de bestreden verordening met name wegens het ontbreken van een algemene overgangsperiode voor de toepassing van het verbod.

19      De Commissie betwist verzoeksters argumenten.

20      Wat in de eerste plaats de door verzoekster aangevoerde financiële schade betreft, moet worden opgemerkt dat er volgens vaste rechtspraak slechts sprake is van spoedeisendheid indien de ernstige en onherstelbare schade waar de om voorlopige maatregelen verzoekende partij voor vreest, dermate dreigend is dat het ontstaan daarvan met een voldoende mate van waarschijnlijkheid is te voorzien. Die partij moet in elk geval bewijs leveren van de feiten waarop zij de verwachting van dergelijke schade meent te kunnen baseren, met dien verstande dat zuiver hypothetische schade, in zoverre het intreden ervan van onzekere toekomstige gebeurtenissen afhangt, de toekenning van voorlopige maatregelen niet kan rechtvaardigen (zie beschikking van 27 februari 2015, Spanje/Commissie, T‑826/14 R, EU:T:2015:126, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

21      In dit verband moet, wat ten eerste de schade betreft die verband houdt met de na de inwerkingtreding van de bestreden verordening geleverde producten, worden vastgesteld dat gelet op het feit dat het bij de bestreden verordening ingestelde verbod enkel betrekking heeft op de Unie, niets verzoekster belet om de door de bestreden verordening verboden producten in derde landen te verkopen. Voorts heeft verzoekster niet aangevoerd dat zij inspanningen heeft gedaan om haar schade te beperken. Zij had in overweging kunnen nemen om voor zover mogelijk de voor de periode na de inwerkingtreding van de bestreden verordening geplande leveringen te annuleren en kunnen trachten tot afspraken met de leveranciers te komen.

22      Wat ten tweede de nieuwe bestellingen en de vooruitzichten voor de verkoop voor 2024 betreft, zij opgemerkt dat de door verzoekster aangevoerde schade betrekking heeft op de toekomstige verkoop van producten die volgens de bestreden verordening niet meer op de interne markt mogen worden afgezet. Deze verordening verplicht verzoekster en al haar concurrenten dus om alternatieve producten te vinden. Blijkens de correspondentie tussen verzoekster en haar leveranciers zouden er eventueel alternatieven kunnen worden gevonden in de vorm van verschillende soorten biologisch afbreekbare glitters of glitters die groter zijn dan 5 millimeter, of door gebruik van metaal, glas of cellulose, door gebruik van goudkleurige verf of door bedekking met extra plastic. Zij zou er ook voor kunnen kiezen om versieringen zonder glitter aan te bieden.

23      Het feit dan deze vervangende producten en alternatieven duur zijn betekent niet dat zij niet kunnen worden verkocht, aangezien de kopers de betrokken glitter niet meer kunnen verkrijgen. De toekomstige verkoop zal dus andere stromen en inkomsten betreffen dan die welke verzoekster in het verleden heeft ervaren. Het staat derhalve niet vast dat verzoeksters omzet op de glitterverkoop in 2023 relevant is voor een prognose over haar verkoop en winst in 2024.

24      Daarbij komt dat verzoekster de mogelijkheid heeft om haar klanten erover te informeren dat naar alternatieven moet worden gezocht, met name op de grote internationale handelsbeurzen. Voorts belet de bestreden verordening verzoekster niet om op die beurzen stalen van producten met plastic glitter samen met alternatieven tentoon te stellen. Wat meer in het bijzonder de tentoonstelling van verzoeksters producten in showrooms in de Verenigde Staten betreft, dient eraan te worden herinnerd dat het bij de bestreden verordening ingestelde verbod enkel de Unie betreft, zodat niets zich ertegen verzet dat verzoekster haar producten op de markten van derde landen tentoonstelt of verhandelt.

25      Gelet op het voorgaande dient te worden vastgesteld dat verzoekster, net als haar concurrenten, nog over voldoende tijd lijkt te beschikken om bestellingen te plaatsen voor producten die beantwoorden aan de bij de bestreden verordening opgelegde normen, met name voor de verkoop van kerstproducten voor het seizoen 2024.

26      Wat ten derde de afbreuk aan verzoeksters concurrentiepositie betreft en de verkoopderving die haar financieel in gevaar zou brengen, is reeds opgemerkt dat de bestreden verordening ook van toepassing is op verzoeksters concurrenten op de Uniemarkt. Zij zijn bijgevolg allemaal genoopt hun producten aan te passen en de niet-conforme plastic glitter uit hun assortiment te verwijderen. De bestreden verordening benadeelt verzoekster dus niet ten opzichte van haar concurrenten op de interne markt.

27      Aangezien zowel verzoekster als haar concurrenten hun productassortiment moeten wijzigen, kan niet worden verondersteld dat verzoeksters verkoop naar deze concurrenten gaat en dat zij onvermijdelijk een verlies zou lijden van 60 % van haar toekomstige omzet of een ander percentage dat haar financieel in gevaar zou brengen.

28      Gelet op het voorgaande dient de slotsom te luiden dat de door verzoekster aangevoerde financiële schade afhangt van de reorganisatie van haar verkoopactiviteiten op de betrokken markt. Daardoor is die schade hypothetisch van aard in zoverre het intreden ervan afhangt van onzekere toekomstige gebeurtenissen, en kan zij derhalve geen imminent risico van het intreden van ernstige schade aantonen.

29      Hoe dan ook heeft verzoekster niet aangetoond dat zij, ingeval de door haar aangevoerde schade zou intreden, geen latere financiële compensatie zou kunnen verkrijgen middels een beroep tot schadevergoeding en dat de schade derhalve onherstelbaar zou zijn. De financiële schade zou immers kunnen worden vergoed in het kader van de beroepswegen van de artikelen 268 en 340 VWEU, met dien verstande dat de enkele mogelijkheid om beroep tot schadevergoeding in te stellen volstaat om aan te tonen dat dergelijke schade in principe herstelbaar is, en zulks ondanks de ongewisheid omtrent de kans van slagen van het beroep in kwestie [zie in de zin beschikkingen van 23 april 2015, Commissie/Vanbreda Risk & Benefits, C‑35/15 P(R), EU:C:2015:275, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 11 maart 2013, Communicaid Group/Commissie, T‑4/13 R, EU:T:2013:121, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

30      In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat de omstandigheid dat de opschorting van de tenuitvoerlegging van de bestreden verordening noodzakelijk zou zijn om de volle werking te waarborgen van een toekomstig arrest waarbij de bestreden verordening nietig wordt verklaard, volledig irrelevant is voor de beoordeling van de voorwaarde van spoedeisendheid, aangezien deze omstandigheid niet kan aantonen dat verzoekster in geval van afwijzing van haar verzoek in kort geding ernstige en onherstelbare schade zou lijden.

31      Uit een en ander volgt dat verzoekster er niet in is geslaagd te bewijzen dat zij ernstige en onherstelbare schade zou lijden indien de opschorting van de tenuitvoerlegging van de bestreden verordening niet zou worden gelast. Bijgevolg is niet voldaan aan de voorwaarde van spoedeisendheid.

 Belangenafweging

32      Bovendien moet worden beklemtoond dat de belangenafweging niet uitvalt in het voordeel van de opschorting van de tenuitvoerlegging van de bestreden verordening.

33      Volgens de rechtspraak moet de rechter in kort geding in het kader van de afweging van de verschillende betrokken belangen met name bepalen of het belang dat de partij die opschorting van de tenuitvoerlegging vordert bij de verkrijging van die maatregel heeft, zwaarder weegt dan het belang bij onmiddellijke toepassing van de bestreden handeling, door meer in het bijzonder na te gaan of het bij eventuele nietigverklaring van deze handeling door de bodemrechter mogelijk is om de situatie die in geval van onmiddellijke tenuitvoerlegging van die handeling zou zijn ontstaan terug te draaien, en omgekeerd of opschorting van de tenuitvoerlegging van die handeling zou beletten dat deze nog volle werking krijgt wanneer het beroep in de hoofdzaak wordt verworpen (zie beschikking van 11 maart 2013, Iranian Offshore Engineering & Construction/Raad, T‑110/12 R, EU:T:2013:118, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      De Commissie betoogt met betrekking tot de door haar nagestreefde belangen in wezen dat de bestreden verordening verontreiniging door microplastics beoogt te voorkomen. Dergelijke verontreiniging vormt een onaanvaardbaar risico voor het milieu aangezien microplastics een algemene impact op het milieu hebben en mogelijk ook op de menselijke gezondheid. Deze verontreiniging is uiterst hardnekkig omdat het praktisch onmogelijk is om deze weer uit het milieu te verwijderen wanneer zij eenmaal daarin is vrijgekomen en omdat zij zich daar geleidelijk in opstapelt.

35      Wat de door verzoekster nagestreefde belangen betreft, moet worden vastgesteld dat zij zich niet specifiek heeft uitgelaten over de belangenafweging. Evenwel blijkt uit het verzoek in kort geding dat volgens verzoekster haar financiële schade niet in verhouding zou staan tot het met het bij de bestreden verordening ingestelde onmiddellijke verbod op plastic glitter. Voorts wijst verzoekster erop dat er voor andere producten is voorzien in een overgangsperiode, terwijl het door verzoeksters producten veroorzaakte verontreinigingsrisico veel minder groot is.

36      In dit verband moet worden vastgesteld dat verzoekster enkel financiële schade inroept. Volgens vaste rechtspraak moet in beginsel aan de vereisten van bescherming van de volksgezondheid ontegenzeglijk meer gewicht worden gegeven dan aan economische overwegingen [zie beschikking van 11 april 2001, Commissie/Bruno Farmaceutici e.a., C‑474/00 P(R), EU:C:2001:219, punt 112 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest van 19 april 2012, Artegodan/Commissie, C‑221/10 P, EU:C:2012:216, punt 99 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

37      Bij het ontbreken van enig ander in aanmerking te nemen belang volstaat de gestelde schade niet om de belangenafweging in het voordeel van verzoekster te laten uitvallen.

38      Wat voorts de vaststelling van een overgangsperiode voor andere producten betreft, moet worden gepreciseerd dat het feit dat er een overgangsperiode wordt vastgesteld, niet uitsluit dat er risico’s voor de volksgezondheid bestaan.

39      Daarbij komt dat zelfs indien verzoekster erin zou zijn geslaagd te bewijzen dat er vanwege de kenmerken van haar schade sprake is van spoedeisendheid, deze elementen nog steeds zouden moeten worden beoordeeld in het licht van het in vaste rechtspraak verankerde beginsel dat de voorrang van de dwingende vereisten inzake de bescherming van de volksgezondheid beperkingen kan rechtvaardigen die – zelfs aanzienlijke – negatieve gevolgen voor bepaalde marktdeelnemers hebben (zie in die zin arrest van 1 juni 2010, Blanco Pérez en Chao Gómez, C‑570/07 en C‑571/07, EU:C:2010:300, punt 90 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In deze context is zelfs beklemtoond dat het voorzorgsbeginsel moet worden erkend, dat inhoudt dat indien er onzekerheid blijft heersen omtrent het bestaan en de omvang van risico’s voor de gezondheid van de mens, de instellingen van de Unie beschermende maatregelen kunnen nemen zonder te hoeven wachten totdat de realiteit en de ernst van die risico’s volledig zijn aangetoond [zie in die zin beschikking van 19 december 2013, Commissie/Duitsland, C‑426/13 P(R), EU:C:2013:848, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

40      Bijgevolg dient te worden geconcludeerd dat de belangenafweging niet uitvalt in het voordeel van de opschorting van de tenuitvoerlegging van de bestreden verordening.

41      Gelet op het voorgaande en zonder dat hoeft te worden onderzocht of in casu is voldaan aan de voorwaarde inzake het bestaan van fumus boni juris, dient de slotsom te luiden dat het verzoek in kort geding moet worden afgewezen aangezien verzoekster er niet in is geslaagd om te bewijzen, ten eerste, dat is voldaan aan de voorwaarde van spoedeisendheid, omdat de gestelde schade niet ernstig en onherstelbaar van aard is, en, ten tweede, dat de belangenafweging in haar voordeel uitvalt.

42      Krachtens artikel 158, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering wordt de beslissing omtrent de kosten aangehouden.

DE PRESIDENT VAN HET GERECHT

beschikt:

1)      Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)      De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

Luxemburg, 25 januari 2024.

De griffier

 

De president

V. Di Bucci

 

M. van der Woude


*      Procestaal: Nederlands.