Language of document : ECLI:EU:T:2015:513

Zaken T‑389/10 en T‑419/10

(gedeeltelijke publicatie)

Siderurgica Latina Martin SpA (SLM)

en

Ori Martin SA

tegen

Europese Commissie

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Europese markt van spanstaal – Vaststelling van de prijzen, marktverdeling en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie – Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU wordt vastgesteld – Eén enkele complexe en voortdurende inbreuk – Verjaring – Richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006 – Toekenning van de aansprakelijkheid voor de inbreuk aan de moedermaatschappij – Evenredigheid – Beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties – Volledige rechtsmacht”

Samenvatting – Arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 15 juli 2015

1.      Mededinging – Administratieve procedure – Verjaring van het recht van vervolging – Aanvang – Voortdurende of voortgezette inbreuk – Dag waarop de inbreuk is beëindigd – Stuiting – Verzoek om inlichtingen – Strekking

(Art. 101 VWEU; EER-Overeenkomst, art. 53; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 25)

2.      Recht van de Europese Unie – Beginselen – Geen terugwerkende kracht van de strafbepalingen – Werkingssfeer – Geldboeten opgelegd wegens schending van de mededingingsregels – Daaronder begrepen – Eventuele schending wegens toepassing van richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten op een inbreuk die voor vaststelling ervan is gemaakt – Voorzienbaarheid van bij de richtsnoeren ingevoerde wijzigingen – Geen schending

(Art. 101 VWEU; EER-Overeenkomst, art. 53; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 49, lid 1; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededelingen 98/C 9/03 en 2006/C 210/02 van de Commissie)

3.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Vaststelling van het basisbedrag – Bepaling van de waarde van de verkopen – Berekening aan de hand van de waarde van de verkopen van de ondernemingen die in het betrokken geografische gebied aan de inbreuk deelnemen

(Art. 101 VWEU; EER-Overeenkomst, art. 53; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punt 13)

4.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Berekeningsmethode vastgesteld in de richtsnoeren van de Commissie – Individualisering van de straf in verschillende stadia van de vaststelling van het bedrag

(Art. 101 VWEU; EER-Overeenkomst, art. 53; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punten 22, 27, 29, 36 en 37)

5.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Vaststelling van het basisbedrag – Ernst van de inbreuk – Leergeld – In aanmerking te nemen factoren – Vereiste van een individualisering van de straf in het beginstadium van de vaststelling van het basisbedrag – Geen

(Art. 101 VWEU; EER-Overeenkomst, art. 53; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punten 19‑23 en 25)

6.      Mededinging – Administratieve procedure – Besluit van de Commissie waarbij een inbreuk wordt vastgesteld – Bewijs van de inbreuk en van de duur daarvan ten laste van de Commissie – Omvang van de bewijslast – Vereiste mate van nauwkeurigheid van de door de Commissie in aanmerking genomen bewijzen – Geheel van aanwijzingen – Rechterlijke toetsing – Omvang – Besluit dat bij de rechter nog twijfel laat bestaan – Inachtneming van het beginsel van vermoeden van onschuld

(Art 101 VWEU; EER-Overeenkomst, art. 53; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 48, lid 1; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 2)

7.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Aanpassing van het basisbedrag – Verzachtende omstandigheden – Indicatieve aard van de omstandigheden die in de richtsnoeren worden genoemd

(Art. 101 VWEU; EER-Overeenkomst, art. 53; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punt 29)

8.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Aanpassing van het basisbedrag – Verzachtende omstandigheden – Beperkte duur van de deelname van een onderneming aan de inbreuk – Inaanmerkingneming – Grenzen

(Art. 101 VWEU; EER-Overeenkomst, art. 53; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punt 29)

9.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Aanpassing van het basisbedrag – Verzachtende omstandigheden – Gedrag dat afwijkt van het in het kader van de mededingingsregeling overeengekomen gedrag – Beperkte deelname – Voorwaarden

(Art. 101 VWEU; EER-Overeenkomst, art. 53; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punt 29, derde alinea)

10.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Eerbiediging van de beginselen inzake evenredigheid en het persoonlijke karakter van straffen en sancties – Verplichting om de straf te individualiseren aan de hand van de bijzonderheden van de deelname van elk van de beschuldigde ondernemingen – Geen toereikende individualisering – Gevolgen

(Art. 101 VWEU; EER-Overeenkomst, art. 53; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2)

11.    Mededinging – Administratieve procedure – Verplichtingen van de Commissie – Inachtneming van een redelijke termijn – Schending – Gevolgen – Nietigverklaring van het besluit waarbij een inbreuk wordt vastgesteld wegens een buitensporig lange duur van de procedure – Voorwaarde – Aantasting van de rechten van verdediging van de betrokken ondernemingen

(Art. 101 VWEU; EER-Overeenkomst, art. 53; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2)

12.    Mededinging – Unieregels – Inbreuken – Toerekening – Moedermaatschappij en dochterondernemingen – Economische eenheid – Beoordelingscriteria – Vermoeden dat de moedermaatschappij beslissende invloed uitoefent op haar 100 %-dochterondernemingen – Weerlegbaarheid – Inaanmerkingneming met inachtneming van het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen

(Art. 101 VWEU; EER-Overeenkomst, art. 53; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2)

13.    Mededinging – Unieregels – Inbreuken – Toerekening – Moedermaatschappij en dochterondernemingen – Economische eenheid – Beoordelingscriteria – Vermoeden dat de moedermaatschappij beslissende invloed uitoefent op haar 100 %-dochterondernemingen – Weerlegbaarheid – Schending van het beginsel van beperkte aansprakelijkheid dat binnen de Unie uit het vennootschapsrecht voortvloeit – Geen

(Art. 101 VWEU; EER-Overeenkomst, art. 53; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2)

14.    Beroep tot nietigverklaring – Ontvankelijkheid – Natuurlijke personen of rechtspersonen – Onderneming, geadresseerde van een mededeling van punten van bezwaar, die de elementen rechtens of feitelijk in de loop van de administratieve procedure niet heeft betwist – Beperking van de uitoefening van het recht van beroep – Geen

(Art. 6, lid 1, VWEU, 101 VWEU en 263, vierde alinea, VWEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47)

15.    Mededinging – Unieregels – Inbreuken – Toerekening – Moedermaatschappij en dochterondernemingen – Economische eenheid – Beoordelingscriteria – Vermoeden dat de moedermaatschappij beslissende invloed uitoefent op haar 100 %-dochterondernemingen – Bewijsverplichtingen van de vennootschap die dit vermoeden wil weerleggen – Elementen die niet volstaan voor de weerlegging van het vermoeden

(Art. 101 VWEU; EER-Overeenkomst, art. 53; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2)

16.    Mededinging – Unieregels – Inbreuken – Geldboeten – Opzettelijk of uit onachtzaamheid begane inbreuk – Toerekenbaarheid aan een onderneming van het gedrag van haar organen – Voorwaarden

(Art. 101 VWEU; EER-Overeenkomst, art. 53; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23)

17.    Beroep tot nietigverklaring – Handelingen waartegen beroep kan worden ingesteld – Begrip – Handeling die bindende rechtsgevolgen sorteert – Geen standpuntbepaling van de Commissie ten aanzien van een verzoek om rente te betalen over het teveel betaalde deel van een geldboete die na een aanvankelijk besluit reeds is betaald en daarna wegens een wijzigingsbesluit is terugbetaald – Onbevoegdheid

(Art. 261 VWEU en 263 VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad)

18.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Beoordelingsvrijheid van de Commissie – Rechterlijke toetsing – Volledige rechtsmacht van de Unierechter – Omvang – Verlaging van een in strijd met het evenredigheidsbeginsel opgelegde geldboete – In aanmerking nemen van het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen

(Art. 261 VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3, en 31)

1.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 76‑81)

2.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 92‑107, 109)

3.      Bij de vaststelling van het bedrag van de wegens inbreuk op de mededingingsregels op te leggen geldboeten moeten, in geval van één enkele inbreuk in de zin van een complexe inbreuk, die bestaat uit een geheel van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen op onderscheiden markten waarop niet alle overtreders aanwezig zijn of slechts gedeeltelijk wetenschap kunnen hebben van het totaalplan, de sancties worden geïndividualiseerd, in die zin dat zij moeten worden gerelateerd aan de gedragingen en eigenschappen van de betrokken ondernemingen.

Om het bedrag van de geldboete rekening houdend met de ernst en de duur van de door een onderneming gepleegde inbreuk te bepalen, kan dan ook niet voor de hele duur van haar deelname aan de mededingingsregeling rekening worden gehouden met de waarde van de verkopen in een land dat geen voorwerp is geweest van de besprekingen waarbij zij aanwezig was.

Om voorts het bedrag van de geldboete rekening houdend met de ernst en de duur van de door die onderneming gepleegde inbreuk te bepalen wanneer de markten van bepaalde lidstaten voorwerp zijn geweest van besprekingen waarbij zij aanwezig was, kan niet voor de hele duur van haar deelname aan de mededingingsregeling rekening worden gehouden met de waarde van de verkopen in de landen waarin genoemde onderneming aanvankelijk niet aanwezig was, met name niet omdat zij haar producten daar niet op de markt mocht brengen.

Wanneer een onderneming bijgevolg pas laat en progressief aan de enkele inbreuk heeft deelgenomen, waarbij die in eerste instantie beperkt was tot de regelingen die voor de markt van één lidstaat waren overeengekomen, heeft de Commissie bij de berekening van het bedrag van de geldboete rekening te houden met het feit dat genoemde onderneming niet over de toelatingen beschikte om vóór een bepaalde datum in andere lidstaten te kunnen verkopen en het feit dat er geen aanwijzing is dat deze onderneming bij het kartel betrokken kon zijn geweest voordat zij de bijeenkomsten bijwoonde.

(cf. punten 140, 174, 178, 327)

4.      In de context van één enkele inbreuk op de mededingingsregels houdt het evenredigheidsbeginsel in dat de door de Commissie op te leggen geldboete evenredig moet worden bepaald aan de hand van de factoren waarmee rekening moet worden gehouden bij zowel de beoordeling van de objectieve ernst van de inbreuk als zodanig als bij de relatieve ernst van de deelname aan de inbreuk door de onderneming waaraan de sanctie wordt opgelegd.

De Commissie moet er met name voor zorgen dat de straffen aan de hand van de inbreuk worden geïndividualiseerd, rekening houdend met de specifieke situatie van elke overtreder. De individualisering van de straf aan de hand van de inbreuk kan in de praktijk plaatsvinden tijdens de verschillende stappen die voor het bepalen van de geldboeten worden gevolgd.

In de eerste plaats kan de Commissie de bijzonderheid van de deelname van een onderneming aan de inbreuk erkennen in het stadium van de beoordeling van de objectieve ernst van de enkele inbreuk, in de zin van punt 22 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van verordening nr. 1/2003 worden opgelegd.

In de tweede plaats kan de Commissie die bijzonderheid erkennen in het stadium van de beoordeling van de verzachtende omstandigheden die in punt 29 van de richtsnoeren zijn genoemd, in het kader van de algemene beoordeling van alle relevante omstandigheden (zie punt 27 van genoemde richtsnoeren).

In de derde plaats kan de Commissie die bijzonderheid erkennen in een later stadium dan dat van de beoordeling van de objectieve ernst van de inbreuk of de door de betrokken ondernemingen aangevoerde verzachtende omstandigheden. Zo is in punt 36 van de richtsnoeren aangegeven dat de Commissie in bepaalde gevallen een symbolische boete kan opleggen en dat zij ook, zoals aangegeven in punt 37 van de richtsnoeren, van de algemene methode voor de vaststelling van geldboeten kan afwijken, gelet op de bijzondere kenmerken van een gegeven zaak.

(cf. punten 141‑146, 314)

5.      In het kader van de vaststelling van het basisbedrag van de geldboeten die wegens schending van de mededingingsregels worden opgelegd, hebben de factoren die de Commissie bij de bepaling van de ernst van de inbreuk in aanmerking neemt, zoals die welke voor de Commissie aanleiding zijn om in de geldboete, ongeacht de duur van de inbreuk, een specifiek bedrag op te nemen om de ondernemingen ervan te weerhouden om zelfs maar aan ongeoorloofde gedragingen te gaan deelnemen, betrekking op de inbreuk in het algemeen. Volgens de algemene methode in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van verordening nr. 1/2003 worden opgelegd, dient de Commissie het basisbedrag pas in een later stadium aan te passen om rekening te houden met eventuele verzachtende omstandigheden, zoals de rol die elke onderneming afzonderlijk heeft gespeeld. Wanneer de Commissie afgaat op de vier factoren die in punt 22 van de richtsnoeren als voorbeeld zijn genoemd, kan op haar geen kritiek worden geuit wanneer zij het passend vindt om in het basisbedrag van de geldboete, ongeacht de duur van de inbreuk, een specifiek bedrag op te nemen. Aangezien de overwegingen ten aanzien van analyse van de motivering van het deel dat in aanmerking is genomen voor de bepaling van de waarde van de verkopen ten behoeve van de ernst van de inbreuk, mutatis mutandis gelden voor de beoordeling van de motivering van het deel dat in aanmerking is genomen voor de bepaling van het ter afschrikking bedoelde aanvullende bedrag, volstaat de enkele verwijzing naar de analyse van de factoren die voor de beoordeling van de ernst zijn gebruikt als motivering van het deel van de waarde van de verkopen dat voor het aanvullend bedrag is gebruikt.

(cf. punten 186, 193, 261‑264)

6.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 215‑219, 223‑227, 233, 240‑249, 251)

7.      In punt 29 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van verordening nr. 1/2003 worden opgelegd, zijn slechts ter indicatie en niet-limitatief bepaalde verzachtende omstandigheden genoemd die in aanmerking kunnen worden genomen, zoals ook blijkt uit de daarin gebruikte uitdrukking „zoals”.

(cf. punt 271)

8.      In het kader van de vaststelling van het bedrag van de wegens schending van artikel 101 VWEU op te leggen geldboeten, wordt met de beperkte duur van de deelname van een onderneming aan de inbreuk reeds rekening gehouden in het stadium van de vaststelling van het basisbedrag van de geldboete, waarin de duur van de deelname aan de inbreuk van elk van de ondernemingen in aanmerking wordt genomen.

Bijgevolg kan weliswaar niet worden uitgesloten dat in sommige gevallen een aanzienlijk verschil in duur van de deelname van de verschillende betrokken ondernemingen als verzachtende omstandigheid in aanmerking kan worden genomen, maar dat is niet het geval wanneer aan de deelname van een onderneming aan de inbreuk qua duur voldoende betekenis toekomt.

(cf. punten 283, 285)

9.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 287, 288, 297‑300)

10.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 314‑320, 323, 324, 326‑328)

11.    Bij een administratieve procedure op mededingingsgebied moet aan de hand van de specifieke omstandigheden van de zaak, met name de context ervan, het gedrag van partijen tijdens de procedure, het belang van de zaak voor de verschillende betrokken ondernemingen en de ingewikkeldheid ervan, worden beoordeeld of de duur van de procedure redelijk is, en in voorkomend geval ook aan de hand van de inlichtingen of rechtvaardigingen die de Commissie kan aandragen ten aanzien van de onderzoekshandelingen die in de loop van de administratieve procedure zijn verricht.

In dat verband kan de duur van een dergelijke procedure door meerdere factoren worden verklaard. Daarbij kan het met name gaan om de duur van het kartel, de bijzonder grote geografische omvang ervan, de organisatie van het kartel op geografisch gebied en in de tijd, het aantal bijeenkomsten dat in het kader van het kartel is gehouden, het aantal betrokken ondernemingen, het aantal clementieverzoeken en het bijzonder grote volume documenten dat in dat kader is overgelegd of tijdens de inspecties is verkregen – die in verschillende talen zijn opgesteld en die de Commissie heeft moeten onderzoeken –, de verschillende aanvullende verzoeken om inlichtingen die de Commissie tot de verschillende betrokken vennootschappen heeft moeten richten naarmate zij beter inzicht in het kartel kreeg, het aantal adressaten van de mededeling van punten van bezwaar, het aantal procestalen en de verschillende verzoeken in verband met het vermogen om te betalen.

Wanneer de duur van een administratieve procedure schending van het beginsel van de redelijke termijn oplevert, kan die schending twee soorten gevolgen hebben. Wanneer de schending van de redelijke termijn de uitkomst van de procedure heeft beïnvloed, kan een dergelijke schending tot de nietigverklaring van het bestreden besluit leiden. Wat de toepassing van de mededingingsregels betreft, kan overschrijding van de redelijke termijn enkel bij besluiten houdende vaststelling van een inbreuk reden voor nietigverklaring zijn, mits is aangetoond dat door schending van dit beginsel inbreuk is gemaakt op de rechten van de verdediging van de betrokken ondernemingen. Buiten dit specifieke geval heeft niet-nakoming van de verplichting om binnen een redelijke termijn te beslissen, geen gevolgen voor de geldigheid van de administratieve procedure op grond van verordening nr. 1/2003. Aangezien de eerbiediging van de rechten van de verdediging in administratieve procedures op mededingingsgebied van kapitaal belang is, moet worden voorkomen dat deze rechten onherstelbaar worden aangetast door de buitensporig lange duur van de onderzoeksfase en dat deze duur in de weg kan staan aan de vergaring van bewijs ter weerlegging van het bestaan van gedragingen die tot aansprakelijkheid van de betrokken ondernemingen leiden. Om deze reden mag het onderzoek van de eventuele inbreuk op de uitoefening van de rechten van de verdediging niet beperkt blijven tot de fase waarin deze rechten hun volle werking hebben, te weten de tweede fase van de administratieve procedure. De beoordeling van de oorsprong van de eventuele aantasting van de doeltreffendheid van de rechten van de verdediging moet de gehele procedure omvatten, op basis van de totale duur daarvan.

Wanneer de schending van de redelijke termijn de uitkomst van de procedure niet heeft beïnvloed, kan een dergelijke schending voor de Unierechter aanleiding zijn om in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht passende genoegdoening te geven voor de overschrijding van de redelijke termijn tijdens de administratieve procedure door in voorkomend geval het bedrag van de opgelegde geldboete te verlagen.

(cf. punten 336, 338‑342, 354, 355)

12.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 372‑384, 386, 387)

13.    Op mededingingsgebied mag de Commissie zich ten behoeve van de toekenning van de aansprakelijkheid voor de inbreuk aan een moedermaatschappij beroepen op het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed op grond dat de moedermaatschappij het volledige of nagenoeg volledige kapitaal in handen had van de dochteronderneming die de inbreuk heeft gepleegd, zonder dat zij daarvoor andere elementen hoeft aan te voeren.

Door in dat verband van de hoofdelijke aansprakelijkheid van de moedermaatschappij uit te gaan, handelt de Commissie niet in strijd met het beginsel van beperkte aansprakelijkheid dat binnen de Unie uit het vennootschapsrecht voortvloeit. De beperkte aansprakelijkheid van vennootschappen is immers hoofdzakelijk bedoeld om een plafond voor hun financiële aansprakelijkheid in te voeren, en niet om te voorkomen dat aan een onderneming die inbreuk op het mededingingsrecht heeft gemaakt, een sanctie wordt opgelegd via de juridische entiteiten waaruit zij bestaat en meer in het bijzonder de vennootschap die de inbreuk heeft gepleegd en haar moedermaatschappij, met name wanneer die nagenoeg het volledige kapitaal van haar dochteronderneming in handen heeft en niet in staat is het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed op die dochteronderneming te weerleggen.

(cf. punten 385, 388)

14.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 391‑393)

15.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 394‑400, 407‑409)

16.    Op het gebied van inbreuken op de mededingingsregels is voor de toerekening van een inbreuk op artikel 101 VWEU aan een onderneming geen handelen of zelfs kennis van de vennoten of de voornaamste beheerders van de bij de inbreuk betrokken onderneming vereist, maar volstaat het handelen van iemand die gerechtigd is om voor rekening van de onderneming te handelen.

Wanneer de vertegenwoordigers van een dochteronderneming binnen het kartel naar behoren zijn gemachtigd om namens de onderneming verbintenissen aan te gaan, is het feit dat zij geen enkele functie binnen de moedermaatschappij hebben uitgeoefend zonder belang, aangezien zij gemachtigd waren om verbintenissen aan te gaan namens de dochteronderneming die aan de inbreuk heeft deelgenomen. Het feit dat deze personen autonoom hebben gehandeld, kan derhalve de dochteronderneming, en daarmee ook de moedermaatschappij, niet bevrijden van hun aansprakelijkheid.

(cf. punten 410, 411)

17.    Bij gebreke van een standpuntbepaling van de Commissie ten aanzien van een verzoek van een onderneming om rente te betalen over het teveel betaalde deel van een geldboete die na een aanvankelijk besluit reeds is betaald en daarna wegens een wijzigingsbesluit is terugbetaald, is de Unierechter niet bevoegd om uitspraak te doen over de conclusies van die onderneming in haar opmerkingen over het wijzigingsbesluit die ertoe strekken dit te gelasten, aangezien een dergelijke bevoegdheid met name niet blijkt uit artikel 263 VWEU of artikel 261 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 31 van verordening nr. 1/2003.

Dit is met name het geval wanneer een wijzigingsbesluit waarbij het bedrag van de aan een onderneming opgelegde geldboete is verlaagd, niet ziet op de vraag naar de terugbetaling van het teveel ontvangen bedrag met rente wanneer de betrokkene daarom verzoekt, genoemde onderneming geen verzoek in die zin bij de Commissie heeft ingediend en laatstgenoemde geen standpunt ten aanzien van een dergelijk verzoek heeft ingenomen in een voor haar bezwarende handeling.

(cf. punten 428‑430)

18.    Naast tot eenvoudige wettigheidstoetsing van de sancties wegens schending van de mededingingsregels, waarbij het beroep tot nietigverklaring slechts kan worden verworpen of de aangevochten handeling nietig kan worden verklaard, is de Unierechter op basis van de volledige rechtsmacht die hem krachtens artikel 261 VWEU is toebedeeld bij artikel 31 van verordening nr. 1/2003, bevoegd om zijn beoordeling in de plaats van die van de Commissie te stellen en dus om de aangevochten handeling te wijzigen, zelfs als deze niet nietig wordt verklaard, rekening houdend met alle feiten en omstandigheden, bijvoorbeeld om de hoogte van de geldboete te wijzigen wanneer hij wordt verzocht de hoogte van de geldboete te beoordelen.

In dat verband is de bepaling van de hoogte van een geldboete door de Unierechter naar haar aard geen nauwkeurige wiskundige operatie. Bovendien is de Unierechter niet gebonden aan de berekeningen van de Commissie noch aan haar richtsnoeren wanneer hij uitspraak doet op grond van zijn volledige rechtsmacht, maar dient hij zich met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval een eigen oordeel te vormen. Om in dat kader het bedrag te bepalen van de geldboete die als sanctie voor deelname aan een enkele inbreuk moet worden opgelegd, volgt uit artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 dat zowel met de ernst als met de duur van de inbreuk rekening moet worden gehouden, en uit het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties volgt dat bij de sanctie rekening moet worden met de situatie van elke overtreder in het kader van de inbreuk. Dit moet met name het geval zijn bij een complexe inbreuk van lange duur van het soort dat de Commissie in het bestreden besluit heeft omschreven, die gekenmerkt wordt door de heterogene samenstelling van de deelnemers.

(cf. punten 432, 436, 437)