Language of document : ECLI:EU:C:2011:583

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

15 september 2011 (*)

„Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit 2001/220/JBZ – Status van slachtoffers in strafprocedures – Strafbare feiten begaan binnen gezin – Verplichting om als bijkomende straf straatverbod op te leggen – Keuze van soorten straffen en hoogte ervan – Verenigbaarheid met artikelen 2, 3 en 8 van dat kaderbesluit – Nationaal voorschrift dat bemiddeling in strafzaken uitsluit – Verenigbaarheid met artikel 10 van dat kaderbesluit”

In de gevoegde zaken C‑483/09 en C‑1/10,

betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 35 EU, ingediend door de Audiencia Provincial de Tarragona (Spanje), bij beslissingen, de eerste, van 15 september 2009, gewijzigd bij beslissing van 8 oktober daaropvolgend, en, de tweede, van 18 december 2009, ingekomen bij het Hof op respectievelijk 30 november 2009 en 4 januari 2010, in de strafzaken tegen

Magatte Gueye (C‑483/09),

in tegenwoordigheid van:

X,

en

Valentín Salmerón Sánchez (C‑1/10),

in tegenwoordigheid van:

Y,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot, kamerpresident, K. Schiemann, L. Bay Larsen (rapporteur), A. Prechal en E. Jarašiūnas, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 3 maart 2011,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door N. Díaz Abad als gemachtigde,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze, J. Möller en S. Unzeitig als gemachtigden,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door P. Gentili en L. Ventrella, avvocati dello Stato,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door C. Wissels en M. de Ree als gemachtigden,

–        de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door E. Riedl als gemachtigde,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door M. Szpunar als gemachtigde,

–        de Zweedse regering, vertegenwoordigd door C. Meyer-Seitz en S. Johannesson als gemachtigden,

–        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door H. Walker en J. Stratford als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Troosters en S. Pardo Quintillán als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 mei 2011,

het navolgende

Arrest

1        De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van de artikelen 2, 8 en 10 van kaderbesluit 2001/220/JBZ van de Raad van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure (PB L 82, blz. 1; hierna: „kaderbesluit”).

2        Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van strafprocedures tegen respectievelijk M. Gueye en V. Salmerón Sánchez, die worden vervolgd wegens schending van het als bijkomende straf opgelegde verbod om in de buurt te komen van hun vrouwelijke slachtoffer jegens wie zij huiselijk geweld hadden gepleegd, waarvoor hun bovendien hoofdstraffen zijn opgelegd.

 Toepasselijke bepalingen

 Unieregeling

3        Het kaderbesluit is vastgesteld op grondslag van met name artikel 31, lid 1, sub c, EU, waarin is bepaald dat het gezamenlijk optreden inzake justitiële samenwerking in strafzaken het waarborgen van de verenigbaarheid van de in de lidstaten geldende voorschriften, voor zover nodig ter verbetering van die samenwerking, omvat.

4        Blijkens punt 3 van de considerans van het kaderbesluit heeft de Europese Raad van Tampere (Finland) tijdens de bijeenkomst van 15 en 16 oktober 1999 bepaald dat minimumnormen dienden te worden opgesteld voor de bescherming van slachtoffers van misdrijven, in het bijzonder inzake de toegang tot de rechter voor slachtoffers van misdrijven en hun recht op schadevergoeding.

5        De punten 4, 8 en 9 van de considerans van het kaderbesluit luiden als volgt:

„(4)      De lidstaten dienen hun wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen onderling aan te passen voor zover dit nodig is ter verwezenlijking van het doel, de slachtoffers van misdrijven een hoog beschermingsniveau te bieden, ongeacht in welke lidstaat zij zich bevinden.

[...]

(8)      Er is een onderlinge aanpassing nodig van de voorschriften en praktijken met betrekking tot de status en de voornaamste rechten van het slachtoffer, met bijzondere aandacht voor het recht van het slachtoffer met respect te worden bejegend, te spreken en geïnformeerd te worden, te begrijpen en begrepen te worden, en beschermd te worden in de verschillende fasen van de procedure [...]

(9)      De bepalingen van dit kaderbesluit verplichten de lidstaten echter niet de slachtoffers een behandeling te garanderen die gelijkwaardig is aan die van de procespartijen.”

6        Ingevolge artikel 1 van het kaderbesluit wordt voor de toepassing ervan verstaan onder:

„a)      slachtoffer: de natuurlijke persoon die als direct gevolg van het handelen of nalaten dat in strijd is met de strafwetgeving van een lidstaat schade [...] heeft geleden;

[...]

c)      strafprocedure: strafprocedure in de zin van het toepasselijk nationaal recht;

[...]

e)      bemiddeling in strafzaken: vóór of tijdens de strafprocedure, het zoeken naar een via onderhandelingen tot stand gebrachte schikking tussen het slachtoffer en degene die het strafbare feit heeft gepleegd, door bemiddeling van een bevoegde persoon.”

7        Artikel 2, van het kaderbesluit, „Respect en erkenning” bepaalt in lid 1:

„Elke lidstaat ruimt in zijn strafrecht een reële en passende rol in voor het slachtoffer. Hij blijft al het nodige doen om te waarborgen dat het slachtoffer tijdens de procedure met het gepaste respect voor zijn persoonlijke waardigheid wordt bejegend, en erkent de rechten en rechtmatige belangen van het slachtoffer, in het bijzonder in de strafprocedure.”

8        Ingevolge artikel 3, eerste alinea, van het kaderbesluit, met het opschrift „Hoor en bewijslevering”, „[waarborgt] elke lidstaat het slachtoffer de mogelijkheid om tijdens de procedure gehoord te worden en bewijselementen aan te dragen”.

9        Artikel 8 van het kaderbesluit, „Recht op bescherming”, luidt als volgt:

„1.      Elke lidstaat waarborgt een passend niveau van bescherming voor het slachtoffer en, in voorkomend geval, diens familieleden [...], met name wat betreft hun veiligheid en de bescherming van hun persoonlijke levenssfeer, wanneer er naar het oordeel van de bevoegde autoriteiten een ernstige dreiging van wraakacties bestaat of er sterke aanwijzingen zijn dat de persoonlijke levenssfeer ernstig en opzettelijk wordt aangetast.

2.      Daartoe waarborgt elke lidstaat onverminderd lid 4 de mogelijkheid tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de goede naam van het slachtoffer, diens familieleden of gelijkgestelde personen, indien nodig in het kader van een rechterlijke procedure.

3.      Elke lidstaat waarborgt tevens dat contact tussen slachtoffers en daders in gerechtsgebouwen vermeden kan worden, tenzij dit contact in het kader van de strafprocedure noodzakelijk is. Zo nodig rust elke lidstaat de gerechtsgebouwen daartoe geleidelijk uit met afzonderlijke wachtkamers voor slachtoffers.

4.      Elke lidstaat waarborgt dat wanneer slachtoffers, vooral de kwetsbaarste, beschermd moeten worden tegen de gevolgen van hun verklaringen ter terechtzitting, zij op grond van een rechterlijke beslissing hun verklaringen kunnen afleggen onder omstandigheden waaronder dat doel bereikt kan worden, met behulp van elk middel dat verenigbaar is met de grondbeginselen van zijn recht.”

10      Volgens artikel 10, lid 1, van het kaderbesluit, ten slotte, „[zorgt] elke lidstaat voor de bevordering van bemiddeling in strafzaken met betrekking tot de strafbare feiten waarvoor hij die maatregel passend acht”.

 Nationale regeling

11      De Código Penal (wetboek van strafrecht), in de versie van Ley Orgánica 15/2003 por la que se modifica la Ley Orgánica 10/1995 (organieke wet 15/2003 houdende wijziging van organieke wet 10/1995) van 25 november 2003 (BOE nr. 283 van 26 november 2003, blz. 41842; hierna: „Spaans wetboek van strafrecht”), bepaalt in artikel 48, lid 2, wat de gevolgen zijn van de bijkomende straf van een straatverbod, op grond waarvan het de veroordeelde verboden is in de buurt te komen van, met name, zijn/haar slachtoffer.

12      Artikel 57 van het Spaanse wetboek van strafrecht preciseert als volgt de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder een of meer van de verboden van genoemd artikel 48 kunnen (lid 1) respectievelijk moeten (lid 2) worden opgelegd:

„1.      Voor de strafbare feiten van doodslag, abortus, toebrengen van letsel, vrijheidsberoving, mishandeling en huisvredebreuk en voor strafbare feiten tegen de zeden, tegen de seksuele integriteit, tegen het recht op privacy en tegen het portretrecht [...], kunnen de rechters of de gerechten, rekening gehouden met de ernst van de feiten of het gevaar dat de dader vertegenwoordigt, in hun vonnissen een of meer van de verboden van artikel 48 opleggen [...]

[...]

2.      Met betrekking tot de in lid 1, eerste alinea, bedoelde strafbare feiten die zijn begaan tegen degene die de echtgenoot is of was of tegen een persoon die, ook zonder met de veroordeelde samen te wonen, aan hem/haar is of was gebonden door een vergelijkbare emotionele band, [...] wordt hoe dan ook de straf van artikel 48, lid 2, [te weten het straatverbod] opgelegd, en wel voor een termijn van maximaal tien jaar in geval van een zwaar delict en maximaal vijf jaar in geval van een minder zwaar delict [...]”

13      Blijkens de verwijzingsbeslissing wordt deze verplichte verbodsstraf toegepast gedurende een periode die ten minste één jaar langer duurt dan de opgelegde vrijheidsstraf, of gedurende een periode van minimaal zes maanden en maximaal vijf jaar indien de opgelegde straf van een andere aard is.

14      De minimale duur van zes maanden kan overeenkomstig artikel 40, lid 3, van het Spaanse wetboek van strafrecht juncto artikel 33, lid 6, daarvan in bepaalde situaties worden verkort tot één maand.

15      Artikel 468, lid 2, van het Spaanse wetboek van strafrecht, zoals gewijzigd bij Ley Orgánica 1/2004 de Medidas de Protección Integral contra la Violencia de Género (organieke wet 1/2004 inzake maatregelen ter integrale bescherming tegen gendergeweld) van 28 december 2004 (BOE nr. 313 van 29 december 2004, blz. 42166; hierna: „organieke wet 1/2004”), voorziet in een gevangenisstraf van minimaal zes maanden en maximaal één jaar voor degene die een van de in artikel 48 van het Spaanse wetboek van strafrecht bedoelde straffen niet in acht neemt die hem was opgelegd wegens het begaan van een strafbaar feit waarvan het slachtoffer een van de in artikel 173, lid 2, van dat wetboek van strafrecht genoemde personen is. Laatstgenoemde bepaling noemt onder meer de echtgenoot of een door vergelijkbare emotionele banden gebonden persoon, zelfs indien zij niet samenwonen.

16      Artikel 82, lid 1, van Ley Orgánica 6/1985 del Poder Judicial (organieke wet 6/1985 inzake de rechterlijke macht), zoals gewijzigd bij organieke wet 1/2004 (hierna: „organieke wet 6/1985”), bepaalt dat de Audiencias Provinciales bevoegd zijn op het gebied van het strafrecht, met name om kennis te nemen van de „bij wet geregelde beroepen tegen strafrechtelijke uitspraken van de Juzgados de Violencia sobre la Mujer [bevoegde rechters ter zake van geweld jegens vrouwen] van de provincie”.

17      Artikel 87 ter, lid 5, van organieke wet 6/1985, dat is ingevoegd bij organieke wet 1/2004, verbiedt bemiddeling in alle gevallen van binnen het gezin begane strafbare feiten.

18      Overeenkomstig artikel 792, lid 3, van de Ley de Enjuiciamiento Criminal (Spaans wetboek van strafvordering) zijn beslissingen als die welke de verwijzende rechter als appèlrechter in de bij hem aanhangige zaken zal moeten geven, niet vatbaar voor gewoon hoger beroep.

 Hoofdzaken en prejudiciële vragen

19      Bij twee vonnissen, gegeven in 2008 door de Juzgado de lo Penal nº 23 de Barcelona (strafkamer nr. 23 van het gerecht van eerste aanleg van Barcelona) en in 2006 door de Juzgado de Instrucción nº 7 de Violencia sobre la Mujer de El Vendrell (strafrechter in eerste aanleg nr. 7 van El Vendrell, kamer gespecialiseerd in geweldsmisdrijven tegen vrouwen), zijn Gueye en Salmerón Sánchez wegens huiselijk geweld veroordeeld tot onder meer een bijkomende straf waarbij het hun werd verboden om zich op minder dan respectievelijk 1 000 meter en 500 meter van hun slachtoffer te bevinden of met haar in contact te treden, gedurende een periode van respectievelijk 17 maanden en 16 maanden.

20      Hoewel zij op de hoogte waren van deze hun krachtens artikel 57, lid 2, van het Spaanse wetboek van strafrecht opgelegde verboden, zijn de beide veroordeelden relatief korte tijd nadat deze bijkomende straffen waren opgelegd, op verzoek van hun respectieve slachtoffers weer met hen gaan samenwonen. Zij zijn met hen blijven samenwonen tot hun aanhouding, op 3 februari 2009 wat Gueye betreft en op 5 december 2007 wat Salmerón Sánchez betreft.

21      Bij vonnissen van respectievelijk 11 februari 2009 en 27 maart 2008 heeft de Juzgado de lo Penal nº 1 de Tarragona (strafkamer nr. 1 van het gerecht van eerste aanleg van Tarragona) Gueye en Salmerón Sánchez veroordeeld wegens het niet in acht nemen van het overeenkomstig artikel 468, lid 2, van het Spaanse wetboek van strafrecht als bijkomende straf opgelegde straatverbod.

22      In het kader van de hogere beroepen tegen deze vonnissen heeft de verwijzende rechter de getuigenissen gehoord van de personen die met Gueye en met Salmerón Sánchez gedurende verscheidene jaren samenwoonden voordat aan laatstgenoemden de sancties werden opgelegd, en vervolgens ook op het tijdstip van hun aanhouding.

23      In het kader van deze getuigenissen hebben deze belanghebbenden verklaard dat zij zelf volledig bewust en vrijwillig hadden besloten weer te gaan samenwonen met de veroordeelden, ondanks het feit dat zij strafrechtelijk waren gestraft omdat zij voordien geweld jegens hen hadden gepleegd.

24      Volgens deze personen verliep het samenwonen met Gueye en met Salmerón Sánchez gedurende verschillende maanden normaal, tot de dag waarop laatstgenoemden werden aangehouden.

25      Met hun bij de verwijzende rechter ingestelde hogere beroepen tegen de uitspraken van de Juzgado de lo Penal nº 1 de Tarragona verzoeken de veroordeelden om vaststelling dat een hervatting van het samenwonen waarmee hun partners vrijelijk instemmen, niet het strafbare feit van het niet in acht nemen van het als bijkomende straf opgelegde straatverbod oplevert.

26      De verwijzende rechter is van oordeel dat de eventuele bevestiging van de in eerste aanleg opgelegde straffen afhangt van de vraag of het feit dat de oplegging van het straatverbod in gevallen van huiselijk geweld verplicht is, terwijl de slachtoffers zich tegen dat verbod verzetten, verenigbaar is met het kaderbesluit.

27      Volgens deze rechter lijkt niet te kunnen worden betwist dat dergelijke straatverboden in bepaalde situaties zelfs tegen de wil van het slachtoffer in kunnen worden opgelegd. Hij meent echter dat het passende beschermingsniveau dat concreet aan slachtoffers van huiselijk geweld moet worden geboden, met name in het geval van lichte vergrijpen niet aldus kan worden opgevat dat een straatverbod zonder uitzondering en zonder voorafgaande afweging van de omstandigheden van elk individueel geval moet worden opgelegd.

28      Daarop heeft de Audiencia Provincial de Tarragona de behandeling van de zaken geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd, die in de zaken C‑483/09 en C‑1/10 in dezelfde bewoordingen zijn geformuleerd:

„1)      Moet het recht van het slachtoffer om begrepen te worden als bedoeld in punt 8 van de considerans van [het kaderbesluit] aldus worden uitgelegd dat op de overheidsautoriteiten die zijn belast met vervolging en bestraffing van strafbare handelingen die slachtoffers opleveren, een positieve verplichting rust om het slachtoffer in de gelegenheid te stellen zijn overwegingen en mening kenbaar te maken over de mogelijke rechtstreekse gevolgen die voor zijn leven kunnen voortvloeien uit het feit dat straffen worden opgelegd aan de dader met wie dit slachtoffer een gezins‑ of affectieve relatie heeft?

2)      Moet artikel 2 van [het kaderbesluit] aldus worden uitgelegd dat de verplichting van de lidstaten om de rechten en rechtmatige belangen van het slachtoffer te erkennen, inhoudt dat rekening dient te worden gehouden met zijn mening, wanneer door de straffen die in het kader van de procedure zijn opgelegd, zijn recht op vrije ontwikkeling van de persoonlijkheid en dat op een privéleven en een familie‑ en gezinsleven rechtstreeks en in de kern kunnen worden aangetast?

3)      Moet artikel 2 van [het kaderbesluit] aldus worden uitgelegd dat de overheidsautoriteiten niet mogen voorbijgaan aan de vrije wil van het slachtoffer, wanneer het zich ertegen verzet dat een straatverbod wordt opgelegd aan of gehandhaafd jegens de dader die lid van zijn gezin is, er geen objectief gevaar voor recidive wordt vastgesteld en het slachtoffer blijk geeft van een niveau van persoonlijke, sociale, culturele en emotionele stabiliteit dat de kans van onderwerping aan de dader uitsluit, of moet deze maatregel, gelet op de specifieke kenmerken van huiselijk geweld, daarentegen in elk geval worden gehandhaafd?

4)      Moet artikel 8 van [het kaderbesluit] volgens welk elke lidstaat een passend niveau van bescherming voor het slachtoffer waarborgt, aldus worden uitgelegd dat op grond daarvan op algemene en verplichte wijze een straat- of contactverbod als bijkomende straf mag worden opgelegd in alle gevallen waarin iemand slachtoffer wordt van huiselijk geweld, zulks gelet op de specifieke kenmerken van dit soort strafbare feiten, of verlangt artikel 8 daarentegen dat een individuele afweging wordt gemaakt waarmee het passende niveau van bescherming per geval kan worden bepaald met inachtneming van de aan de orde zijnde belangen?

5)      Moet artikel 10 van [het kaderbesluit] aldus worden uitgelegd dat op grond daarvan bemiddeling in strafzaken met betrekking tot huiselijk geweld op algemene wijze kan worden uitgesloten, gelet op de specifieke kenmerken van dit soort strafbare feiten, of moet bemiddeling daarentegen ook in dit type zaken mogelijk zijn, zodat de aan de orde zijnde belangen per geval kunnen worden afgewogen?”

29      Bij beschikking van de president van het Hof van 24 september 2010 zijn de zaken C‑483/09 en C‑1/10 gevoegd voor de mondelinge behandeling en voor het arrest.

 Bevoegdheid van het Hof

30      Uit de informatie over de datum van inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam, bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 1 mei 1999 (PB L 114, blz. 56), volgt dat het Koninkrijk Spanje een verklaring uit hoofde van artikel 35, lid 2, EU heeft afgelegd waarbij het de bevoegdheid van het Hof heeft aanvaard om overeenkomstig artikel 35, lid 3, sub a, EU op verzoek van elke rechterlijke instantie van deze lidstaat waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen.

31      Ingevolge artikel 792, lid 3, van het Spaanse wetboek van strafvordering zijn de beslissingen die de verwijzende rechter in de hoofdzaken moet geven, volgens het nationale recht niet vatbaar voor gewoon hoger beroep.

32      Overeenkomstig artikel 10, lid 1, van het als bijlage aan het VWEU gehechte protocol nr. 36 betreffende de overgangsbepalingen, in de vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon toepasselijke versie, blijven de bevoegdheden van het Hof uit hoofde van titel VI van het EU-Verdrag ongewijzigd met betrekking tot een handeling als het kaderbesluit, dat vóór die inwerkingtreding is vastgesteld, ook wanneer zij uit hoofde van artikel 35, lid 2, EU zijn aanvaard.

33      Bijgevolg is het Hof ingevolge artikel 35, lid 1, EU bevoegd om bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de verzoeken van de verwijzende rechter om uitlegging van het kaderbesluit.

 Ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen

34      De Spaanse en de Italiaanse regering betogen primair dat de verzoeken om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk zijn.

35      Onder precisering dat er in de procedures in de hoofdzaken geen sprake is van het opleggen van een straatverbod uit hoofde van artikel 57, lid 2, van het Spaanse wetboek van strafrecht, betoogt de Spaanse regering, ten eerste, dat het niet nodig is zich af te vragen of het kaderbesluit zich ertegen verzet dat een dergelijk verbod verplicht wordt opgelegd. Daar deze procedures betrekking hebben op de oplegging van een straf krachtens artikel 468, lid 2, van het Spaanse wetboek van strafrecht in verband met de schending van een eerder opgelegd straatverbod, zijn de gestelde prejudiciële vragen zuiver hypothetisch.

36      Aangenomen dat deze vragen betrekking hebben op artikel 468, lid 2, van het Spaanse wetboek van strafrecht, preciseert de Spaanse regering, ten tweede, dat het in de hoofdzaken gerezen probleem niet voortvloeit uit deze bepaling als zodanig, maar uit een uitlegging daarvan door de Sala de lo Penal del Tribunal Supremo (strafkamer van de hoogste nationale rechter) in een „niet‑bindend akkoord” van 25 november 2008 waaruit blijkt dat „instemming van de vrouw strafbaarheid op grond van artikel 468 van het Spaanse wetboek van strafrecht niet uitsluit”. De prejudiciële vragen betreffen dus in werkelijkheid de uitlegging van het nationale recht. Het staat niet aan het Hof om zich daarover in het kader van een prejudiciële verwijzing uit te spreken.

37      De Italiaanse regering merkt voorts op dat elke uitlegging van het kaderbesluit die uitmondt in een conflict tussen dat besluit en het nationale recht, niet kan worden opgelost door een uitlegging ervan in overeenstemming met de doelstelling van het kaderbesluit. Een dergelijke conforme uitlegging zou hoogstens contra legem kunnen geschieden, hetgeen het Unierecht niet toelaat. Bijgevolg is aan de prejudiciële vragen hun belang ontnomen en zijn zij hypothetisch van aard.

38      In dit verband dient te worden opgemerkt dat, evenals artikel 267 VWEU, artikel 35, lid 3, sub a, EU de prejudiciële verwijzing naar het Hof aan de voorwaarde onderwerpt dat de nationale rechterlijke instantie „een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis”, zodat de rechtspraak van het Hof inzake de ontvankelijkheid van krachtens artikel 267 VWEU gestelde prejudiciële vragen in beginsel ook geldt voor prejudiciële verzoeken die krachtens artikel 35 EU bij het Hof worden ingediend (zie in die zin arrest van 16 juni 2005, Pupino, C‑105/03, Jurispr. blz. I‑5285, punt 29).

39      In het kader van de in artikel 267 VWEU voorgeschreven samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, staat het aan de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (zie met name arresten van 15 december 1995, Bosman, C‑415/93, Jurispr. blz. I‑4921, punt 59, en 12 mei 2011, Runevič-Vardyn en Wardyn, C‑391/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 30).

40      Gelet op de bij artikel 267 VWEU aan het Hof opgedragen taak, kan het evenwel geen uitspraak doen over prejudiciële vragen van een nationale rechterlijke instantie wanneer duidelijk blijkt, met name, dat de gevraagde uitlegging van de in die vragen genoemde unierechtelijke bepalingen geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van de procedure in het hoofdgeding of wanneer het vraagstuk van louter hypothetische aard is (zie in die zin arrest van 9 oktober 2008, C‑404/07, Katz, Jurispr. blz. I‑7607, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41      In casu zijn de vragen van de verwijzende rechter bedoeld om te bepalen of het verplichte straatverbod dat als bijkomende straf wordt opgelegd, zelf verenigbaar is met het kaderbesluit. Deze rechter meent immers dat in het kader van strafzaken betreffende het niet in acht nemen van voordien opgelegde straatverboden moet worden nagegaan of deze straffen, die verplicht zijn en de grondslag vormen voor zijn veroordelingen, niet zelf inbreuk maken op het kaderbesluit. In het licht van deze overwegingen lijken de gestelde vragen niet hypothetisch.

42      Bovendien dient te worden gepreciseerd dat het Hof zich voor de beantwoording van de gestelde vragen baseert op de door de verwijzende rechter gegeven uitlegging van de betrokken nationale voorschriften, zonder deze in twijfel te kunnen trekken of de juistheid ervan te kunnen nagaan.

43      Ten slotte heeft de Spaanse regering in haar schriftelijke opmerkingen erop gewezen dat de uitlegging van artikel 468, lid 2, van het Spaanse wetboek van strafrecht die de Sala de lo Penal del Tribunal Supremo in zijn akkoord van 25 november 2008 heeft gegeven, de rechters in beginsel niet de mogelijkheid ontneemt om gemotiveerd af te wijken van die uitlegging. Indien het Hof op de gestelde vragen zou antwoorden dat het kaderbesluit zich verzet tegen een nationale maatregel als aan de orde in de hoofdzaken, blijkt dus niet duidelijk dat een uitlegging van het nationale recht in overeenstemming met het kaderbesluit, anders dan de Italiaanse regering betoogt, noodzakelijkerwijs onmogelijk is in de hoofdzaken.

44      In die omstandigheden blijkt niet duidelijk dat de door de verwijzende rechter gevraagde uitlegging van het kaderbesluit geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van de hoofdzaken of dat het probleem hypothetisch van aard is.

45      De verzoeken om een prejudiciële beslissing zijn bijgevolg ontvankelijk.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste tot en met vierde vraag

46      Alvorens de eerste vier vragen te onderzoeken, dient te worden opgemerkt dat punt 8 van de considerans van het kaderbesluit, waarover de eerste vraag gaat, als zodanig geen bindende rechtskracht heeft (zie arrest van 25 februari 2010, C‑562/08, Müller Fleisch, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 40).

47      Bovendien heeft de verwijzende rechter, formeel gezien, de tweede, de derde en de vierde vraag tot de uitlegging van artikelen 2 en 8 van het kaderbesluit beperkt. Deze omstandigheid belet het Hof evenwel niet om hem uitleggingsgegevens met betrekking tot het Unierecht te verschaffen – mede, in casu, indien zij betrekking hebben op een andere bepaling van dat kaderbesluit – die van nut kunnen zijn voor de beslechting van de voor hem dienende zaken, ongeacht of deze rechter er in zijn vragen melding van maakt (zie in die zin arrest van 5 mei 2011, McCarthy, C‑434/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 24).

48      In dit verband moet worden vastgesteld dat de lidstaten krachtens artikel 2 van het kaderbesluit weliswaar gehouden zijn de rechten en rechtmatige belangen van slachtoffers te erkennen, doch het is ingevolge artikel 3, eerste alinea, daarvan, gelezen in het licht van punt 8 van de considerans ervan, dat zij moeten waarborgen dat het slachtoffer de mogelijkheid heeft om tijdens de strafprocedure gehoord te worden.

49      Daarom moet ervan worden uitgegaan dat de verwijzende rechter met zijn eerste vier vragen, die tezamen moeten worden onderzocht, in wezen wenst te vernemen of de artikelen 2, 3 of 8 van het kaderbesluit in die zin moeten worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een sanctie van een straatverbod met een minimumduur, die in het strafrecht van een lidstaat is voorzien als bijkomende straf, moet worden uitgesproken jegens plegers van huiselijk geweld, ook al maken de slachtoffers daarvan bezwaar tegen het opleggen van een dergelijke sanctie.

50      In dit verband moet worden gepreciseerd dat het kaderbesluit geen enkele bepaling bevat betreffende de soorten straffen en de hoogte ervan, die de lidstaten in hun wettelijke regeling moeten opnemen om strafbare feiten te kunnen bestraffen.

51      Daarbij komt dat het kaderbesluit geen enkele aanwijzing bevat dat de Uniewetgever, binnen de grenzen van de bevoegdheden die hem bij het VEU zijn toegekend, de bedoeling had de wetgevingen van de lidstaten met betrekking tot de aard en de hoogte van strafrechtelijke sancties te harmoniseren of althans nader tot elkaar te brengen.

52      Aldus blijkt uit de punten 3 en 4 van de considerans van het kaderbesluit dat dit enkel tot doel heeft in het kader van de strafprocedure, als omschreven in artikel 1, sub c, ervan, minimumnormen op te stellen voor de bescherming van slachtoffers van misdrijven, en hun een hoog beschermingsniveau te bieden, in het bijzonder inzake hun toegang tot de rechter.

53      Punt 9 van de considerans van het kaderbesluit preciseert bovendien dat de bepalingen ervan de lidstaten niet verplichten de slachtoffers een behandeling te garanderen die gelijkwaardig is aan die van de procespartijen.

54      Qua structuur en inhoud wordt het kaderbesluit erdoor gekenmerkt dat het in artikel 2 ervan op algemene wijze de hoofddoelstellingen vermeldt die daarmee moeten worden verwezenlijkt voor de bescherming van slachtoffers en in de daarop volgende artikelen verschillende rechten van hoofdzakelijk procedurele aard nader bepaalt waarop de slachtoffers gedurende de strafprocedure aanspraak moeten kunnen maken.

55      De bepalingen van het kaderbesluit moeten aldus worden uitgelegd dat de grondrechten worden geëerbiedigd, waarvan met name moet worden vermeld het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en van het familie‑ en gezinsleven dat is neergelegd in artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (zie met name reeds aangehaalde arresten Pupino, punt 59, en Katz, punt 48).

56      De verplichtingen in artikel 2, lid 1, van het kaderbesluit beogen te verzekeren dat het slachtoffer daadwerkelijk en adequaat kan deelnemen aan de strafprocedure, hetgeen niet betekent dat een verplicht straatverbod, zoals aan de orde in de hoofdzaken, niet tegen de opvatting van het slachtoffer in zou kunnen worden opgelegd.

57      Artikel 3 van het kaderbesluit gebiedt de lidstaten weliswaar het slachtoffer de mogelijkheid te bieden om tijdens de procedure gehoord te worden en bewijselementen aan te dragen, maar laat de lidstaten een ruime beoordelingsmarge inzake de concrete wijze waarop zij deze doelstelling bereiken (zie in die zin arrest Katz, reeds aangehaald, punt 46).

58      Artikel 3, eerste alinea, van het kaderbesluit zou evenwel een groot deel van zijn nuttig effect missen en het zou indruisen tegen de in artikel 2, lid 1, van dit besluit vermelde verplichtingen, indien deze bepalingen niet hoe dan ook impliceerden dat het slachtoffer in het kader van de strafprocedure een verklaring kan afleggen en dat deze verklaring in aanmerking kan worden genomen als bewijselement (arrest Katz, reeds aangehaald, punt 47).

59      Teneinde te verzekeren dat het slachtoffer daadwerkelijk en adequaat kan deelnemen aan de strafprocedure, moet zijn recht om te worden gehoord hem dus naast de mogelijkheid om een objectieve beschrijving te geven van het feitenverloop, de gelegenheid bieden zijn opvatting daarover tot uiting te brengen.

60      Dit procedurele recht om te worden gehoord in die zin van artikel 3, eerste alinea, van het kaderbesluit verleent de slachtoffers geen enkel recht met betrekking tot de keuze van het soort straffen dat de daders krachtens het nationale strafrecht krijgen noch met betrekking tot de hoogte van die straffen.

61      In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat de strafrechtelijke bescherming tegen huiselijk geweld die de lidstaat verzekert door de uitoefening van zijn sanctiebevoegdheid, niet alleen de bescherming van de belangen van het slachtoffer, zoals het deze ziet, betreft, maar tevens andere, meer algemene belangen van de samenleving.

62      Daaruit volgt dat artikel 3 van het kaderbesluit zich er niet tegen verzet dat de nationale wetgever, met name wanneer andere belangen dan die van het slachtoffer in aanmerking moeten worden genomen, voorziet in verplichte straffen met een minimumduur.

63      Wat ten slotte artikel 8 van het kaderbesluit betreft, blijkt uit lid 1 daarvan dat het „een passend niveau van bescherming voor het slachtoffer” beoogt te waarborgen, met name wat betreft zijn veiligheid en de bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer, wanneer er naar het oordeel van de bevoegde autoriteiten een „ernstige dreiging van wraakacties bestaat of er sterke aanwijzingen zijn dat de persoonlijke levenssfeer ernstig en opzettelijk wordt aangetast”.

64      Hiertoe strekken de preventieve en praktische beschermingsmaatregelen als vermeld in genoemd artikel 8, leden 2 tot en met 4, ertoe te verzekeren dat het slachtoffer op adequate wijze deel kan nemen aan de strafprocedure zonder dat deze deelname in gevaar wordt gebracht door de risico’s voor zijn veiligheid en zijn persoonlijke levenssfeer.

65      Artikel 8 van het kaderbesluit bevat evenmin als de artikelen 2 en 3 daarvan een verplichting voor de lidstaten om te voorzien in nationale strafrechtelijke voorschriften op grond waarvan het slachtoffer invloed kan uitoefenen op de straffen die de nationale rechter aan de dader kan opleggen.

66      De bescherming waarvan sprake is in dat artikel 8 is met name bedoeld om het slachtoffer of iemand uit zijn entourage gedurende de strafprocedure op „passende” wijze te beschermen tegen de dader.

67      Artikel 8 van het kaderbesluit kan daarentegen niet aldus worden opgevat dat de lidstaten tevens gehouden zijn de slachtoffers te beschermen tegen de indirecte gevolgen die, in een later stadium, worden teweeggebracht door de straffen die de nationale rechter aan de daders heeft opgelegd.

68      Artikel 8 van het kaderbesluit kan dus niet in die zin worden uitgelegd dat het de door de lidstaten gemaakte keuze van de strafrechtelijke sancties die zij in hun nationale rechtsorde vastleggen, beperkt.

69      Ten slotte moet worden vastgesteld dat de verplichting als zodanig om een straatverbod op te leggen overeenkomstig het in de hoofdzaken aan de orde zijnde materiële recht, niet binnen de werkingssfeer van het kaderbesluit valt en dus hoe dan ook niet kan worden beoordeeld in het licht van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

70      Gelet op het voorgaande dient op de eerste vier vragen te worden geantwoord dat de artikelen 2, 3 en 8 van het kaderbesluit in die zin moeten worden uitgelegd dat zij zich er niet tegen verzetten dat een sanctie van een straatverbod met een minimumduur, welke sanctie in het strafrecht van een lidstaat is voorzien als bijkomende straf, moet worden uitgesproken jegens plegers van huiselijk geweld, terwijl de slachtoffers van dat geweld bezwaar maken tegen het opleggen van een dergelijke sanctie.

 Vijfde vraag

71      Met zijn vijfde vraag in beide zaken wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 10 van het kaderbesluit in die zin moet worden uitgelegd dat het de lidstaten, gelet op de specifieke kenmerken van strafbare feiten die worden begaan binnen het gezin, op grond daarvan is toegestaan bemiddeling in alle strafzaken betreffende dergelijke strafbare feiten uit te sluiten.

72      Dienaangaande moet worden opgemerkt dat, behalve de omstandigheid dat artikel 34, lid 2, EU de nationale instanties de bevoegdheid laat om de vorm en middelen te kiezen die voor de bereiking van het door de kaderbesluiten gewilde resultaat noodzakelijk zijn, artikel 10, lid 1, van het kaderbesluit de lidstaten enkel verplicht om te zorgen voor de bevordering van bemiddeling in strafzaken met betrekking tot de strafbare feiten waarvoor zij die maatregel „passend acht[en]”, zodat de keuze van de strafbare feiten waarvoor bemiddeling openstaat, aan het oordeel van de lidstaten wordt overgelaten (zie arrest van 21 oktober 2010, Eredics en Sápi, C‑205/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 37).

73      Bijgevolg mogen de lidstaten op grond van artikel 10, lid 1, van het kaderbesluit het gebruik van bemiddeling voor alle binnen het gezin begane strafbare feiten uitsluiten, zoals is bepaald in artikel 87 ter, lid 5, van organieke wet 6/1985.

74      Uit de bewoordingen van artikel 10, lid 1, en de ruime beoordelingsbevoegdheid die het kaderbesluit de nationale autoriteiten laat bij de concrete modaliteiten voor de uitvoering van de doelstellingen ervan, volgt immers dat de nationale wetgever de hem toekomende beoordelingsbevoegdheid niet heeft overschreden door te besluiten dat de bemiddelingsprocedure is uitgesloten voor een bijzonder type strafbare feiten, welke keuze met motieven van strafrechtelijk beleid samenhangt (zie naar analogie arrest Eredics en Sápi, reeds aangehaald, punt 38).

75      Daarbij komt dat de beoordeling van de lidstaten kan worden beperkt door de verplichting om objectieve criteria te hanteren om te bepalen voor welke type strafbare feiten zij menen dat bemiddeling niet passend is. Niets wijst er echter op dat de uitsluiting van bemiddeling die is opgenomen in organieke wet 6/1985, is gebaseerd op criteria die niet objectief zijn.

76      Gelet op het voorgaande dient op de vijfde vraag te worden geantwoord dat artikel 10, lid 1, van het kaderbesluit in die zin moet worden uitgelegd dat het de lidstaten, gelet op de specifieke kenmerken van binnen het gezin begane strafbare feiten, op grond daarvan is toegestaan bemiddeling in alle strafzaken betreffende dergelijke strafbare feiten uit te sluiten.

 Kosten

77      Ten aanzien van de partijen in de hoofdzaken is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

1)      De artikelen 2, 3 en 8 van kaderbesluit 2001/220/JBZ van de Raad van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure, moeten in die zin worden uitgelegd dat zij zich er niet tegen verzetten dat een sanctie van een straatverbod met een minimumduur, welke sanctie in het strafrecht van een lidstaat is voorzien als bijkomende straf, moet worden uitgesproken jegens plegers van huiselijk geweld, terwijl de slachtoffers van dat geweld bezwaar maken tegen het opleggen van een dergelijke sanctie.

2)      Artikel 10, lid 1, van kaderbesluit 2001/220 moet in die zin worden uitgelegd dat het de lidstaten, gelet op de specifieke kenmerken van binnen het gezin begane strafbare feiten, op grond daarvan is toegestaan bemiddeling in alle strafzaken betreffende dergelijke strafbare feiten uit te sluiten.

ondertekeningen


* Procestaal: Spaans.