Language of document :

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)

11 november 1999 (1)

„Communautair douanewetboek en toepassingsbepalingen — Overschrijding van termijnen voor inklaring van niet-communautaire goederen in tijdelijke opslag —Begrip verzuim zonder werkelijke gevolgen voor juiste werking van tijdelijke opslag of van betrokken douaneregeling — Verlenging van termijn — Begrip kennelijke nalatigheid”

In zaak C-48/98,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) van het Finanzgericht Bremen (Duitsland), in het aldaar aanhangig geding tussen

Firma Söhl & Söhlke

en

Hauptzollamt Bremen,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 49, 204 en 239 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1), en artikel 212 bis van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 82/97 van het Europees Parlement en de Raad van 19 december 1996 (PB L 17, blz. 1), en over de geldigheid en de uitlegging van artikel 859 en de uitlegging van de artikelen 900 en 905 van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 (PB L 253, blz. 1), zoals gewijzigd bij artikel 1, punt 29, van verordening (EG) nr. 3254/94 van de Commissie van 19 december 1994 (PB L 346, blz. 1),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: R. Schintgen (rapporteur), president van de Tweede kamer, waarnemend voor de president van de Zesde kamer, P. J. G. Kapteyn en H. Ragnemalm, rechters,

advocaat-generaal: F. G. Jacobs


griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

—    Firma Söhl & Söhlke, vertegenwoordigd door H. Glashoff, belastingadviseur, en H.-J. Stiehle, advocaat te Frankfurt am Main,

—    Hauptzollamt Bremen, vertegenwoordigd door M. Tischler, Zolloberamtrat bij het Hauptzollamt Bremen, als gemachtigde,

—    de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Röder, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, en C.-D. Quassowski, Regierungsdirektor bij hetzelfde ministerie, als gemachtigden,

—    de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door D. Cooper, van het Treasury Solicitor's Department, als gemachtigde, bijgestaan door S. Moore, Barrister,

—    de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Tricot, lid van haar juridische dienst, en K. Schreyer, bij de juridische dienst gedetacheerd nationaal ambtenaar, als gemachtigden, bijgestaan door R. Bierwagen, advocaat te Brussel,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Firma Söhl & Söhlke, vertegenwoordigd door H.-J. Stiehle; de Duitse regering, vertegenwoordigd door W.-D. Plessing, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Financiën, als gemachtigde; en de Commissie, vertegenwoordigd door K. Schreyer, bijgestaan door R. Bierwagen, ter terechtzitting van 11 februari 1999,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 april 1999,

het navolgende

Arrest

1.
    Bij beschikking van 2 december 1997, bij het Hof ingekomen op 24 februari 1998, heeft het Finanzgericht Bremen krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) zeven prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 49, 204 en 239 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1; hierna: „douanewetboek”), en artikel 212 bis van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 82/97 van het Europees Parlement en de Raad van 19 december 1996 (PB L 17, blz. 1), en over de geldigheid en de uitlegging van artikel 859 en de uitlegging van de artikelen 900 en 905 van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 (PB L 253, blz. 1), zoals gewijzigd bij artikel 1, punt 29, van verordening (EG) nr. 3254/94 van de Commissie van 19 december 1994 (PB L 346, blz. 1; hierna: „toepassingsbepalingen”).

2.
    Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen de Duitse onderneming Firma Söhl & Söhlke (hierna: „Söhl & Söhlke”), die in textiel handelt, en het Hauptzollamt Bremen (hierna: „Hauptzollamt”), betreffende verschillende aanslagen inzake de inklaring van goederen tijdens de periode van februari tot december 1994.

Toepasselijke bepalingen van gemeenschapsrecht

3.
    Artikel 49 van het douanewetboek bepaalt:

„1.    Indien voor de goederen een summiere aangifte is gedaan, dienen de formaliteiten te worden vervuld om deze goederen een douanebestemming te geven binnen de volgende termijnen:

a)    (...)

b)    twintig dagen te rekenen vanaf de datum van indiening van de summiere aangifte voor goederen die anders dan over zee zijn aangevoerd.

2.    Wanneer de omstandigheden zulks rechtvaardigen, kunnen de douaneautoriteiten een kortere termijn vaststellen of een verlenging van de in lid 1 genoemde termijnen toestaan. Deze verlenging mag evenwel de door de omstandigheden gerechtvaardigde werkelijke behoefte niet overschrijden.”

4.
    Artikel 204, lid 1, van het douanewetboek bepaalt:

„Een douaneschuld bij invoer ontstaat:

a)    indien niet wordt voldaan aan een van de verplichtingen welke ten aanzien van aan rechten bij invoer onderworpen goederen voortvloeien uit de tijdelijke opslag van deze goederen of uit het gebruik van de douaneregeling waaronder zij zijn geplaatst,

    of

b)    (...)

in andere gevallen dan die bedoeld in artikel 203, tenzij vaststaat dat dit verzuim zonder werkelijke gevolgen is gebleven voor de juiste werking van de tijdelijke opslag of de betrokken douaneregeling.”

5.
    Artikel 203 van het douanewetboek betreft het geval waarin aan rechten bij invoer onderworpen goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken.

6.
    Bij verordening nr. 82/97, in werking getreden op 1 januari 1997, is in het douanewetboek een nieuw artikel 212 bis ingevoegd, dat als volgt luidt:

„Wanneer de douanewetgeving in vrijstelling van de in- of uitvoerrechten krachtens de artikelen 184 tot en met 187 voorziet, dan is deze vrijstelling eveneens van toepassing in de gevallen waarin uit hoofde van de artikelen 202 tot en met 205, 210 of 211 een douaneschuld ontstaat, indien het gedrag van de belanghebbende niet getuigt van frauduleus handelen of van manifeste nalatigheid en deze laatste aantoont dat aan de overige voorwaarden voor de toekenning van de volledige of gedeeltelijke vrijstelling is voldaan.”

7.
    Artikel 239 van het douanewetboek bepaalt:

„1.    Tot terugbetaling of kwijtschelding van de rechten bij invoer of van de rechten bij uitvoer kan ook worden overgegaan in de gevallen andere dan bedoeld in de artikelen 236, 237 en 238

—    welke volgens de procedure van het Comité worden vastgesteld;

—    welke het gevolg zijn van omstandigheden die van de zijde van de belanghebbende geen frauduleuze handeling noch klaarblijkelijke nalatigheid inhouden. De gevallen waarin op deze bepaling een beroep kan worden gedaan en de te dien einde toe te passen procedures, worden vastgesteld volgens de procedure van het Comité. Aan de terugbetaling of de kwijtschelding kunnen bijzondere voorwaarden worden verbonden.

2.    Terugbetaling of kwijtschelding van de rechten om de in lid 1 genoemde redenen wordt toegestaan indien bij het betrokken douanekantoor vóór het verstrijken van een termijn van twaalf maanden te rekenen vanaf de datum waarop genoemde rechten aan de schuldenaar zijn medegedeeld, een daartoe strekkend verzoek wordt ingediend.

De douaneautoriteiten kunnen evenwel in naar behoren aangetoonde uitzonderingsgevallen toestaan dat deze termijn wordt overschreden.”

8.
    De artikelen 236, 237 en 238 van het douanewetboek betreffende respectievelijk de gevallen waarin de rechten niet waren verschuldigd, de douaneaangifte ongeldig wordt gemaakt, en de goederen door de importeur worden geweigerd omdat zij gebreken vertonen of niet in overeenstemming zijn met de bepalingen van het contract.

9.
    Artikel 243 van het douanewetboek bepaalt:

„1.    Iedere persoon heeft het recht beroep in te stellen tegen beschikkingen van de douaneautoriteiten die betrekking hebben op de toepassing van de douanewetgeving en die hem rechtstreeks en individueel raken.

De persoon die de douaneautoriteiten om een beschikking betreffende de toepassing van de douanewetgeving heeft verzocht, doch binnen de in artikel 6, lid 2, bedoelde termijn van deze autoriteiten geen beschikking heeft verkregen, heeft eveneens het recht beroep in te stellen.

Het beroep moet worden ingesteld in de lidstaat waar de beschikking is genomen of waar om een beschikking is verzocht.

2.    Het recht op beroep kan worden uitgeoefend:

a)    in een eerste fase (bezwaar), bij de daartoe door de lidstaten aangewezen douaneautoriteit;

b)    in een tweede fase (beroep), bij een onafhankelijke instantie, die overeenkomstig de in de lidstaten geldende bepalingen, een rechterlijke instantie of een gelijkwaardig gespecialiseerd orgaan kan zijn.”

10.
    Artikel 245 van het douanewetboek bepaalt:

„De bepalingen betreffende de tenuitvoerlegging van de beroepsprocedure worden vastgesteld door de lidstaten.”

11.
    Artikel 249 van het douanewetboek luidt:

„1.    De bepalingen die noodzakelijk zijn voor de toepassing van dit wetboek, inclusief de toepassing van de in artikel 184 bedoelde verordening, met uitzondering van titel VIII en onder voorbehoud van de artikelen 9 en 10 van verordening (EEG) nr. 2658/87 alsmede van lid 4, worden vastgesteld volgens de in de leden 2 en 3 omschreven procedure, met inachtneming van de door de Gemeenschap aangegane internationale verplichtingen.

2.    De vertegenwoordiger van de Commissie legt het Comité een ontwerp voor van de te nemen maatregelen. Het Comité brengt advies uit over dit ontwerp binnen een termijn die de voorzitter kan vaststellen naar gelang van de urgentie van de materie. Het Comité spreekt zich uit met de meerderheid van stemmen die in artikel 148, lid 2, van het Verdrag is voorgeschreven voor de aanneming van de besluiten die de Raad op voorstel van de Commissie dient te nemen. Bij de stemming in het Comité worden de stemmen van de vertegenwoordigers van de lidstaten gewogen overeenkomstig genoemd artikel. De voorzitter neemt niet aan de stemming deel.

3.    a)    De Commissie stelt de beoogde maatregelen vast wanneer zij in overeenstemming zijn met het advies van het Comité.

    b)    Wanneer de beoogde bepalingen niet in overeenstemming zijn met het advies van het Comité of indien geen advies is uitgebracht, dient de Commissie onverwijld bij de Raad een voorstel in betreffende de te nemen maatregelen. De Raad besluit met gekwalificeerde meerderheid van stemmen.

    c)    Indien de Raad na verloop van een termijn van drie maanden na de indiening van het voorstel bij de Raad geen besluit heeft genomen, worden de voorgestelde maatregelen door de Commissie vastgesteld.

4.    De bepalingen die noodzakelijk zijn voor de toepassing van de artikelen 11, 12 en 21 worden vastgesteld volgens de procedure die in artikel 10 van verordening (EEG) nr. 2658/87 is omschreven.”

12.
    In de zevende en achtste overweging van de considerans van het douanewetboek heet het,

„dat het van belang is een eenvormige toepassing van dit wetboek te waarborgen; dat te dien einde moet worden voorzien in een communautaire procedure die het mogelijk maakt te zijner tijd de toepassingsbepalingen van dit wetboek vast te stellen; dat het nodig is een Comité douanewetboek in te stellen ten einde op dit gebied een nauwe en doeltreffende samenwerking tussen de lidstaten en de Commissie mogelijk te maken;

dat bij het vaststellen van de uitvoeringsmaatregelen van dit wetboek zoveel mogelijk moet worden gelet op de voorkoming van fraude en onregelmatigheden die nadelig kunnen zijn voor de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen.”

13.
    Artikel 859 van de toepassingsbepalingen luidt:

„De volgende vormen van verzuim worden beschouwd als zijnde zonder werkelijke gevolgen voor de juiste werking van de tijdelijke opslag of van de betrokken douaneregeling in de zin van artikel 204, lid 1, van het Wetboek, voor zover:

—    zij geen poging tot onttrekking van de goederen aan het douanetoezicht inhouden,

—    zij geen duidelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende inhouden, en

—    alle formaliteiten voor het regulariseren van de situatie van de goederen alsnog worden vervuld:

    1)    het overschrijden van de termijnen binnen welke de goederen een van de douanebestemmingen die voorzien zijn in het kader van de tijdelijke opslag of van de betrokken douaneregeling moeten hebben gevolgd, wanneer, op daartoe tijdig gedaan verzoek, de termijn zou zijn verlengd;

    2)    het overschrijden van de termijn voor het aanbieden van onder een regeling voor douanevervoer geplaatste goederen bij het kantoor van bestemming, wanneer deze aanbieding achteraf alsnog plaatsvindt;

    3)    de behandeling van goederen in tijdelijke opslag of van onder het stelsel van douane-entrepots geplaatste goederen zonder voorafgaande toestemming van de douaneautoriteiten, indien, op daartoe gedaan verzoek, toestemming voor deze behandelingen zou zijn verleend;

    4)    het gebruik van onder de regeling tijdelijke invoer geplaatste goederen in andere omstandigheden dan in de vergunning vermeld, voor zover, op daartoe gedaan verzoek, voor dit gebruik onder dezelfde regeling toestemming zou zijn verleend;

    5)    het zonder toestemming wegvoeren van goederen in tijdelijke opslag of goederen die onder een douaneregeling zijn geplaatst, indien deze

goederen desgevraagd bij de douaneautoriteiten kunnen worden aangeboden;

    6)    het verlaten van het douanegebied van de Gemeenschap van goederen in tijdelijke opslag of goederen die onder een douaneregeling zijn geplaatst, dan wel het binnenbrengen van deze goederen in een vrije zone of een vrij entrepot, zonder dat de vereiste formaliteiten zijn vervuld;

    7)    de overdracht zonder kennisgeving aan de douanedienst van goederen die in verband met hun bijzondere bestemming een gunstige tariefbehandeling hebben gekregen, wanneer deze goederen de betrokken bestemming nog niet hebben gevolgd, op voorwaarde dat:

        a)    de voorraadadministratie van de overdrager melding maakt van deze overdracht;

        b)    de cessionaris houder is van een vergunning met betrekking tot de goederen in kwestie.”

14.
    In artikel 860 van de toepassingsbepalingen heet het:

„De douaneautoriteiten achten een douaneschuld als te zijn ontstaan in de zin van artikel 204, lid 1, van het Wetboek, tenzij de persoon die mogelijkerwijze de schuldenaar is, aantoont dat de in artikel 859 bedoelde voorwaarden zijn vervuld.”

15.
    Artikel 899 van de toepassingsbepalingen schrijft voor, dat „wanneer de beschikkende douaneautoriteit na ontvangst van het in artikel 239, lid 2, van het Wetboek bedoelde verzoek om terugbetaling of kwijtschelding vaststelt:

—    dat de tot staving van dit verzoek aangevoerde argumenten beantwoorden aan één van de omstandigheden bedoeld in de artikelen 900 tot en met 903 en deze geen manipulatie noch kennelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende inhouden, zij de teruggave of de kwijtschelding van het bedrag van de rechten bij invoer toestaat.

    Als .belanghebbende‘ geldt de in artikel 878, lid 1, bedoelde persoon of personen alsmede, in voorkomend geval, iedere andere die een rol heeft gespeeld bij het vervullen van de douaneformaliteiten inzake de betrokken goederen of die de voor het vervullen van deze formaliteiten noodzakelijke opdrachten heeft gegeven;

—    dat de tot staving van dit verzoek aangevoerde argumenten beantwoorden aan één van de omstandigheden bedoeld in artikel 904, zij de teruggave of de kwijtschelding van het bedrag van de rechten bij invoer niet toestaat.”

16.
    Artikel 900, lid 1, sub o, van de toepassingsbepalingen, dat per 1 januari 1994 is ingevoegd bij artikel 1, punt 29, van verordening nr. 3254/94, bepaalt:

„Tot terugbetaling of kwijtschelding van de rechten bij invoer wordt overgegaan wanneer:

(...)

o) de douaneschuld op een andere wijze is ontstaan dan op basis van artikel 201 van het Wetboek en de betrokkene een certificaat van oorsprong, een certificaat inzake goederenverkeer, een document inzake intern communautair douanevervoer, dan wel enig ander passend document kan overleggen, waaruit blijkt dat de ingevoerde goederen, indien zij voor het vrije verkeer waren aangegeven, voor een communautaire behandeling of een preferentiële tariefbehandeling in aanmerking

hadden kunnen komen, mits aan de andere voorwaarden bedoeld in artikel 890 is voldaan.”

17.
    Artikel 905, lid 1, van de toepassingsbepalingen luidt:

„Wanneer de beschikkende douaneautoriteit, die een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding uit hoofde van artikel 239, lid 2, van het Wetboek ontvangt, niet in staat is om op grond van artikel 899 te beslissen en indien de aanvraag vergezeld is van bewijsstukken waarmee het bestaan kan worden aangetoond van een bijzondere situatie die het gevolg is van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende inhouden, legt de lidstaat waaronder deze autoriteit ressorteert het geval voor aan de Commissie ter behandeling overeenkomstig de procedure bedoeld in de artikelen 906 tot en met 909.

De uitdrukking .belanghebbende‘ dient te worden opgevat in dezelfde betekenis als in artikel 899.

In alle andere gevallen wijst de beschikkende douaneautoriteit het verzoek af.”

18.
    In de veertiende en de vijftiende overweging van de considerans van verordening nr. 3254/94 heet het,

„dat artikel 890 van verordening (EEG) nr. 2454/93 voorziet in de terugbetaling of de kwijtschelding van de rechten bij de invoer van goederen die voor een communautaire behandeling of een preferentiële tariefbehandeling in aanmerking kunnen komen ingeval de douaneschuld door het in het vrije verkeer brengen is ontstaan;

dat er eveneens gevallen bestaan waarin een douaneschuld op een andere wijze dan door het in het vrije verkeer brengen ontstaat en waarvoor de importeur een document kan overleggen op grond waarvan hij voor een dergelijke preferentiële behandeling in aanmerking zou kunnen komen; dat, wanneer er geen sprake is van duidelijke nalatigheid of manipulatie, de verplichting om in deze gevallen de douanerechten te betalen niet evenredig lijkt met de beschermingsfunctie die door het gemeenschappelijk douanetarief (GDT) is ingesteld.”

Het hoofdgeding

19.
    Söhl & Söhlke voert goederen in onder de regeling passieve veredeling, en houdt zich bezig met de wederuitvoer van een deel van de in het douanegebied van de Gemeenschap binnengebrachte niet-communautaire producten. In 1994 werden regelmatig niet-communautaire goederen onder de regeling douanevervoer naar Bremen gebracht, waar zij bij het Hauptzollamt werden aangebracht en daarna in tijdelijke opslag bij Söhl & Söhlke werden gelaten.

20.
    In augustus 1993 liet Söhl & Söhlke het Hauptzollamt weten, dat de informatisering van haar douanerekeningen, die een snellere afwikkeling van de douaneformaliteiten mogelijk moest maken, nog niet was voltooid, zodat de termijn van 20 dagen waarin artikel 49, lid 1, van het douanewetboek voorziet voor de inklaring, niet steeds kon worden nageleefd.

21.
    In januari 1994 deelde het Hauptzollamt Söhl & Söhlke mee, dat zij haar, gelet op de inwerkingtreding van het douanewetboek op 1 januari 1994, niet langer zou waarschuwen bij het verstrijken van de termijnen betreffende de bij haar opgeslagen goederen. Tevens werd haar meegedeeld, dat een douaneschuld bij invoer was ontstaan ingevolge artikel 204, lid 1, sub a, van het douanewetboek, in samenhang met artikel 49 van het douanewetboek.

22.
    Van midden februari tot einde 1994 overschreed Söhl & Söhlke regelmatig de termijnen voor de vaststelling van de douanebestemming van de goederen. Bij brief van 12 oktober 1994 wees het Hauptzollamt haar op de gevolgen hiervan inzake douaneschulden, en nodigde zij haar uit mee te delen waarom zij zich niet aan de termijnen hield. Söhl & Söhlke liet deze brief onbeantwoord, maar heeft daarna wel herhaaldelijk om verlenging van de termijn verzocht, onder verwijzing naar de aanzienlijke administratieve achterstand ten gevolge van de informatisering van haar boekhouding en het ziekteverlof van bepaalde personeelsleden. Bij beschikking van 20 december 1994 heeft het Hauptzollamt verschillende van deze verzoeken afgewezen.

23.
    Tussen 20 oktober 1994 en 15 februari 1995 heeft het Hauptzollamt 125 aanslagen gevestigd op basis van artikel 204, lid 1, sub a, van het douanewetboek, betreffende de inklaring van goederen tijdens de periode van februari tot december 1994.

24.
    Söhl & Söhlke heeft tegen al deze aanslagen bezwaar gemaakt, in wezen stellende dat geen enkele douaneschuld krachtens artikel 204, lid 1, sub a, van het douanewetboek is ontstaan, nu de haar verweten verzuimen geen werkelijke gevolgen hebben gehad voor de juiste werking van de tijdelijke opslag of van de betrokken douaneregeling. Subsidiair verzocht zij met een beroep op artikel 239 van het douanewetboek, in samenhang met artikel 900, lid 1, sub o, van de toepassingsbepalingen, om teruggave van de betaalde invoerrechten.

25.
    Bij twee beschikkingen van 23 mei 1995 heeft het Hauptzollamt de bezwaren van Söhl & Söhlke's afgewezen en haar subsidiair verzoek om terugbetaling verworpen; bij beschikking van 12 mei 1997 heeft het het bezwaar van Söhl & Söhlke tegen zijn weigering om de invoerrechten terug te betalen, afgewezen.

26.
    In juni 1995 heeft Söhl & Söhlke bij het Finanzgericht beroep ingesteld tot nietigverklaring van de bij beschikking van 23 mei 1995 op bezwaar tegen de

gevestigde aanslagen vastgestelde heffingen. In juni 1997 heeft zij bij het Finanzgericht beroep ingesteld tegen de beschikking van 12 mei 1997 tot afwijzing van haar bezwaar tegen de beschikking tot weigering van de gevraagde terugbetaling.

27.
    Het Finanzgericht Bremen heeft de twee zaken gevoegd, en de behandeling geschorst in afwachting van een antwoord van het Hof van Justitie op de volgende prejudiciële vragen:

„1)    Bevat artikel 859 van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (verordening van 2 juli 1993, PB 1993, L 253, blz. 1) een regelmatig tot stand gekomen en uitputtende regeling inzake de verzuimen in de zin van artikel 204, lid 1, sub a, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (verordening van 12 oktober 1992, PB 1992, L 302, blz. 1), waarvan .vaststaat dat zij zonder werkelijke gevolgen zijn gebleven voor de juiste werking van de tijdelijke opslag of de betrokken douaneregeling‘?

2)    Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord:

    a)    Is het voor de rechter onmogelijk zelfstandig te onderzoeken of, in geval van een tijdig verzoek, is voldaan aan de voorwaarden voor een verlenging van de termijn overeenkomstig artikel 859, punt 1, van vorenbedoelde toepassingsbepalingen, wanneer het verzoek om verlenging van de termijn door de douane bij definitief geworden beschikking is afgewezen?

    b)    Kan het verzoek om verlenging — in plaats van betrekking te hebben op specifiek te vermelden aangiften — ook in het algemeen worden gedaan

voor alle aangiften in een bepaalde periode (in casu van verschillende maanden), waarbij ter rechtvaardiging wordt verwezen naar in de loop van die periode bestaande bijzondere problemen binnen de onderneming (bijvoorbeeld plotselinge ziekte van medewerkers of afwezigheid van medewerkers wegens vakantie, nog niet ingewerkte nieuwe medewerkers, problemen bij de informatisering van de gegevens betreffende douanezaken, extra werk verband houdend met eigenlijk door de douane uit te voeren verrekeningen in het kader van de regeling passieve veredeling), zonder dat sprake is van duidelijke nalatigheid in de zin van artikel 859, tweede streepje, van de toepassingsbepalingen?

3)    Indien vraag 1 ontkennend wordt beantwoord:

    Is er van uit te gaan, dat de overschrijding van de termijnen om de aangebrachte goederen een douanebestemming te geven, in een aantal gevallen is te beschouwen als verzuimen .waarvan vaststaat dat zij zonder werkelijke gevolgen zijn gebleven voor de juiste werking van de tijdelijke opslag of de betrokken douaneregeling‘, wanneer de betrokken goederen na het verstrijken van de termijn een douanebestemming krijgen, zonder dat een verlenging van de termijn overeenkomstig artikel 49, lid 2, van het douanewetboek gerechtvaardigd ware geweest?

4)    Indien vraag 2b of vraag 3 ontkennend wordt beantwoord:

    Is artikel 900, lid 1, sub o, van de toepassingsbepalingen, ingevoegd bij artikel 1, punt 29, van verordening (EG) nr. 3254/94 van de Commissie van 19 december 1994 (PB 1994, L 346, blz. 1), niet alleen van toepassing op de toekenning van een preferentieel tarief of een communautaire behandeling, doch maakt het ook in andere gevallen een gunstige behandeling mogelijk?

5)    Indien vraag 4 ontkennend wordt beantwoord:

    Moeten de douane en de rechterlijke instanties in geval van een verzoek om terugbetaling ambtshalve alle mogelijke gronden voor terugbetaling onderzoeken, ook wanneer de aanvrager zijn verzoek uitdrukkelijk baseert op één enkele in de wet voorziene grond, in welk geval in casu ook zou moeten worden onderzocht of is voldaan aan de voorwaarden van artikel 239, lid 1, tweede streepje, van het douanewetboek, in samenhang met artikel 905, lid 1, eerste zin, van de toepassingsbepalingen, met betrekking tot de aangiften voor het vrije verkeer, in verband waarmee geldige certificaten EUR. 1 inzake goederenverkeer, respectievelijk certificaten van oorsprong formulier A voorhanden waren, in welk geval de volledige of gedeeltelijke vrijstelling van invoerrechten mogelijk is voor na passieve veredeling opnieuw ingevoerde goederen (differentiële heffing) of voor na herstelling terugkerende goederen?

6)    Indien aan de in artikel 900, lid 1, sub o, van de toepassingsbepalingen bedoelde voorwaarden voor terugbetaling is voldaan, dient er dan in principe van te worden uitgegaan, dat de belanghebbende geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid kan worden verweten?

7)    Indien vraag 6 en/of vraag 4 ontkennend worden beantwoord:

    Moet het begrip .klaarblijkelijke nalatigheid‘ in artikel 239, lid 1, tweede streepje, van het douanewetboek volgens objectieve dan wel (ook) volgens subjectieve criteria worden geïnterpreteerd, en heeft het dezelfde inhoud als het begrip .duidelijke nalatigheid‘ in artikel 859, tweede streepje, van detoepassingsbepalingen, en het begrip .manifeste nalatigheid‘ in artikel 212 bis van het douanewetboek, en kan worden gesteld dat geen sprake is van .klaarblijkelijke nalatigheid‘ in de zin van artikel 239 van het douanewetboek wanneer douaneschulden bij invoer in de zin van

artikel 204, lid 1, sub a, zijn ontstaan doordat over een periode van verschillende maanden wegens de in vraag 2b bij wege van voorbeeld opgesomde omstandigheden de termijn van artikel 49, lid 1, van het douanewetboek niet is nageleefd en ook geen gronden voor verlenging van de termijn aanwezig waren, zodat ook sprake was van een duidelijke nalatigheid in de zin van artikel 859, tweede streepje, van de toepassingsbepalingen?”

28.
    Vooraf zij erop gewezen, dat het de voorkeur verdient de derde vraag na de eerste te beantwoorden, en de zevende vóór de tweede.

De eerste vraag

29.
    Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of artikel 859 van de toepassingsbepalingen op geldige wijze een uitputtende regeling tot stand heeft gebracht inzake de verzuimen in de zin van artikel 204, lid 1, van het douanewetboek, die „zonder werkelijke gevolgen zijn gebleven voor de juiste werking van de tijdelijke opslag of de betrokken douaneregeling”.

30.
    Söhl & Söhlke en de Duitse regering stellen, dat de Commissie niet over een toereikende rechtsgrondslag beschikte om in de toepassingsbepalingen een uitputtende opsomming te geven van de situaties die onder het voorbehoud kunnen vallen van artikel 204, lid 1, in fine, van het douanewetboek.

31.
    De Commissie daarentegen plaatst zich op het standpunt, dat de Raad haar bij de artikelen 204 en 249 van het douanewetboek een toereikende rechtsgrondslag heeft verschaft om in overeenstemming met het advies van het comité douanewetboek (hierna: „comité”) uitputtende regels vast te stellen zoals die van artikel 859 van de toepassingsbepalingen. Volgens de Commissie is de vaststelling van deze

uitputtende regeling nodig ter verzekering van een uniforme toepassing van het douanewetboek in alle lidstaten.

32.
    In dit verband zij er in de eerste plaats op gewezen, dat volgens het Hof, hoewel een bepaling van het EG-Verdrag, zoals artikel 28 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 26 EG) waar het douanewetboek met name op is gebaseerd, in beginsel aan de Raad de bevoegdheid toekent om op voorstel van de Commissie de regels op een bepaald gebied vast te stellen, ingevolge de artikelen 145 en 155 EG-Verdrag (thans artikelen 202 EG en 211 EG) de Raad in de besluiten die hij neemt de Commissie de bevoegdheden mag verlenen ter uitvoering van de regels die hij stelt. Artikel 145 van het Verdrag bepaalt evenwel, dat de Raad zich het recht kan voorbehouden in bijzondere gevallen deze bevoegdheden zelf uit te oefenen (zie met name, inzake landbouw, arrest van 27 oktober 1992, Duitsland/Commissie, C-240/90, Jurispr. blz. I-5383, punt 35).

33.
    Welnu, enerzijds moet worden vastgesteld, dat de Raad in artikel 204 van het douanewetboek zich niet het recht heeft voorbehouden een uitputtende lijst op te stellen van de categorieën verzuimen waarop dit artikel van toepassing is, en anderzijds dat hij de Commissie bij artikel 249 van het douanewetboek ermee heeft belast, volgens een verplichte procedure waarbij het comité nauw wordt betrokken, „de bepalingen die noodzakelijk zijn voor de toepassing van het [douanewetboek]” vast te stellen, met uitzondering van enkele specifieke bepalingen, waar artikel 204 niet toe behoort.

34.
    Vervolgens zij erop gewezen, dat volgens de rechtspraak van het Hof, de Raad, wanneer hij in zijn basisverordening de hoofdbeginselen van de te regelen materie heeft vastgelegd, aan de Commissie de algemene bevoegdheid tot vaststelling van de toepassingsbepalingen ervan kan delegeren, zonder dat hij de belangrijkste elementen van de gedelegeerde bevoegdheden heeft te preciseren, zodat een in algemene termen geformuleerde bepaling daartoe een toereikende

machtigingsgrondslag biedt (zie wat met name de landbouw betreft, voormeld arrest Duitsland/Commissie, punt 41).

35.
    Vastgesteld moet dus worden, dat artikel 249 van het douanewetboek voor de Commissie een toereikende machtigingsgrondslag vormt om de toepassingsbepalingen van het douanewetboek, en met name van artikel 204 daarvan, vast te stellen.

36.
    Ten slotte volgt uit de rechtspraak van het Hof, dat de Commissie alle noodzakelijke of nuttige toepassingsbepalingen kan vaststellen voor de uitvoering van de basisverordening, mits zij niet in strijd zijn met de basisverordening zelf of met de toepassingsverordening van de Raad (zie wat met name de landbouw betreft, arresten van 15 mei 1984, Zuckerfabrik Franken, 121/83, Jurispr. blz. 2039, punt 13; 17 oktober 1995, Nederland/Commissie, C-478/93, Jurispr. blz. I-3081, punt 31, en 4 februari 1997, België en Duitsland/Commissie, C-9/95, C-23/95 en C-156/95, Jurispr. blz. I-645, punt 37).

37.
    Onderzocht moet dus worden, of de bij artikel 859 van de toepassingsbepalingen ingevoerde uitputtende regeling noodzakelijk of nuttig is voor de tenuitvoerlegging van het douanewetboek en daarmee niet in strijd is.

38.
    In dit verband moet in de eerste plaats worden vastgesteld, dat artikel 204 noch enige andere bepaling van het douanewetboek zich ertegen verzet, dat de Commissie een uitputtende regeling vaststelt inzake de verzuimen die „zonder werkelijke gevolgen zijn gebleven voor de juiste werking van de tijdelijke opslag of de betrokken douaneregeling”, zodat de bij artikel 859 van de toepassingsbepalingen ingevoerde uitputtende regeling niet in strijd is met het douanewetboek.

39.
    In de tweede plaats volgt uit de zevende en de achtste overweging van de considerans van het douanewetboek, dat het in de bedoeling van de Raad lag, enerzijds „een eenvormige toepassing van dit wetboek te waarborgen” in de lidstaten, door in een bijzondere procedure te voorzien die het mogelijk maakt binnen een passende termijn de toepassingsbepalingen vast te stellen, en anderzijds ervoor te zorgen dat „bij het vaststellen van de uitvoeringsmaatregelen” van het douanewetboek, zo veel mogelijk wordt gelet „op de voorkoming van fraude en onregelmatigheden die nadelig kunnen zijn voor de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen”.

40.
    Gelet op deze doelstellingen en op de noodzaak de gelijkheid van behandeling van alle marktdeelnemers in alle lidstaten te verwezenlijken, moet artikel 859 van de toepassingsbepalingen, dat de uniforme toepassing van een bepaling van het douanewetboek in alle lidstaten verzekert, niet alleen worden beschouwd als nuttig, doch ook als noodzakelijk voor de tenuitvoerlegging van de basisverordening.

41.
    Nu bovendien volgens de vijfde overweging van de considerans van de toepassingsbepalingen, „de in deze verordening vervatte maatregelen in overeenstemming zijn met het advies van het comité douanewetboek”, moet worden vastgesteld, dat artikel 249 van het douanewetboek, houdende de procedure tot vaststelling van toepassingsbepalingen, is nageleefd en dat de verordening houdende deze toepassingsbepalingen geldig is vastgesteld.

42.
    Het bezwaar van Söhl & Söhlke en de Duitse regering kan dus niet worden aanvaard.

43.
    Gelet op een en ander, moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat artikel 859 van de toepassingsbepalingen een regelmatig tot stand gekomen uitputtende regeling behelst inzake de verzuimen in de zin van artikel 204, lid 1, sub a, van het douanewetboek, die „zonder werkelijke gevolgen zijn gebleven voor de juiste werking van de tijdelijke opslag of de betrokken douaneregeling”.

De derde vraag

44.
    Gelet op het antwoord op de eerste vraag, behoeft de derde vraag niet te worden beantwoord.

De zevende vraag

45.
    Met zijn zevende vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, in de eerste plaats, of de termen „offenkundige Fahrlässigkeit”, „offensichtliche Fahrlässigkeit” en „grobe Fahrlässigkeit”, in de Duitse versie van respectievelijk de artikelen 212 bis van het douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening nr. 82/97, 239 van het douanewetboek en 859 van de toepassingsbepalingen, die in de Nederlandse versie overeenkomen met respectievelijk „manifeste nalatigheid”, „klaarblijkelijke nalatigheid” en „duidelijke nalatigheid”, dezelfde betekenis hebben. In de tweede plaats wenst de verwijzende rechter te vernemen aan de hand van welke criteria moet worden beoordeeld of sprake is van klaarblijkelijke nalatigheid in de zin van artikel 239 van het douanewetboek. En ten slotte wenst hij te vernemen, of kan worden vastgesteld dat van klaarblijkelijke nalatigheid („offensichtliche Fahrlässigkeit”) in de zin van artikel 239, lid 1, tweede streepje, van het douanewetboek geen sprake is wanneer de overschrijding van de termijn van artikel 49, lid 1, van het douanewetboek, beschouwd als een duidelijke nalatigheid („grobe Fahrlässigkeit”) in de zin van artikel 859, tweede streepje, van de toepassingsbepalingen, een douaneschuld heeft doen ontstaan overeenkomstig artikel 204, lid 1, sub a, van het douanewetboek.

Het eerste en het derde onderdeel van de zevende vraag

46.
    Wat het eerste onderdeel van de vraag betreft, zij er vooreerst aan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak, het vereiste van een uniforme uitlegging van de gemeenschapsverordeningen meebrengt, dat de tekst van een bepaling in geval van

twijfel niet op zichzelf kan worden beschouwd, maar moet worden uitgelegd en toegepast in het licht van de tekst in de andere officiële talen (zie, in deze zin, arrest van 2 april 1998, EMU Tabac e.a., C-296/95, Jurispr. blz. I-1605, punt 36).

47.
    Bovendien zij gewezen op de punten 72 en 73 van de conclusie van de advocaat-generaal, waarin het heet dat anders dan in de Duitse versie, waarin de artikelen 239, lid 1, tweede streepje, van het douanewetboek, 899, eerste streepje, en 905, lid 1, van de toepassingsbepalingen de termen „offensichtliche Fahrlässigkeit” gebruiken, terwijl artikel 859, tweede streepje, van de toepassingsbepalingen de termen „grobe Fahrlässigkeit” en artikel 212 bis van het douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening nr. 82/97, de termen „offenkundige Fahrlässigkeit”, gebruiken, de Franse, de Deense, de Italiaanse, de Portugese en de Spaanse versie in al deze bepalingen dezelfde termen gebruiken. De andere taalversies daarentegen gebruiken twee, drie, of zelfs vier verschillende termen, maar niet op dezelfde plaatsen.

48.
    Zoals de advocaat-generaal in punt 73 van zijn conclusie benadrukt, blijkt dus bij vergelijking van de verschillende taalversies van de betrokken bepalingen, dat de ter kwalificatie van de nalatigheid gebruikte termen niet systematisch worden gebruikt. Daaruit moet worden afgeleid, dat de wetgever geen welbepaald doel voor ogen stond toen hij in de Duitse taalversie verschillende termen gebruikte. Vastgesteld moet dus worden, dat alle in de betrokken verordeningen ter kwalificatie van de nalatigheid gebruikte termen dezelfde betekenis hebben, en moeten worden geacht te doelen op kennelijke nalatigheid (in de Duitse versie „offensichtliche Fahrlässigkeit”).

49.
    Uit een en ander volgt, dat de in de Duitse versie van de artikelen 212 bis van het douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening nr. 82/97, 239 van het douanewetboek en 859 van de toepassingsbepalingen, ter kwalificatie van de nalatigheid gebruikte termen dezelfde betekenis hebben. In de Duitse versie

moeten deze termen worden geacht te doelen op „offensichtliche Fahrlässigkeit” (kennelijke nalatigheid).

50.
    Wat het derde onderdeel van de zevende vraag betreft, zij erop gewezen dat, nu het begrip „kennelijke nalatigheid” dezelfde inhoud heeft in artikel 859, tweede streepje, van de toepassingsbepalingen en in artikel 239, lid 1, tweede streepje, van het douanewetboek, niet kan worden vastgesteld dat van klaarblijkelijke nalatigheid in de zin van artikel 239, lid 1, tweede streepje, van het douanewetboek geen sprake is wanneer de douaneschuld overeenkomstig artikel 204, lid 1, sub a, van het douanewetboek is ontstaan wegens een handelwijze die een duidelijke nalatigheid vormt in de zin van artikel 859, tweede streepje, van de toepassingsbepalingen.

Het tweede deel van de zevende vraag

51.
    Wat het tweede deel van de zevende vraag betreft, zij er in de eerste plaats op gewezen, dat zoals blijkt uit de punten 46 tot 49 van het onderhavige arrest, artikel 239, lid 1, tweede streepje, van het douanewetboek en de andere bepalingen van het douanewetboek of van de toepassingsbepalingen die in de onderhavige zaak aan de orde zijn, naar hetzelfde begrip „kennelijke nalatigheid” verwijzen.

52.
    Vervolgens zij erop gewezen, dat de terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten alleen mogelijk zijn onder bepaalde voorwaarden en in specifiek omschreven gevallen, en dus een uitzondering vormen op de normale regeling inzake in- en uitvoer, wat meebrengt dat de bepalingen die in een dergelijke terugbetaling of kwijtschelding voorzien, strikt moeten worden uitgelegd. Als absolute voorwaarde voor aanspraak op terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten geldt dat geen sprake mag zijn van „kennelijke nalatigheid”, zodat dit begrip aldus moet worden uitgelegd dat het aantal gevallen van terugbetaling of kwijtschelding beperkt blijft.

53.
    Ten slotte blijkt, dat in het douanewetboek de douanerechtelijke bepalingen zijn bijeengebracht die vroeger verspreid waren in tal van verschillende gemeenschapsrechtelijke verordeningen en richtlijnen. Bij die gelegenheid is artikel 13 van verordening (EEG) nr. 1430/79 van de Raad van 2 juli 1979, betreffende terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten (PB L 175,blz. 1) in essentie overgenomen in artikel 239 van het douanewetboek. De rechtspraak van het Hof betreffende voormeld artikel 13 dient dus eveneens te gelden voor artikel 239 van het douanewetboek.

54.
    Welnu, uit het arrest van 1 april 1993, Hewlett Packard France (C-250/91, Jurispr. blz. I-1819, punt 46), blijkt, dat artikel 13 van verordening nr. 1430/79 en artikel 5, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1697/79 van de Raad van 24 juli 1979 inzake navordering van de rechten bij invoer of bij uitvoer die niet van de belastingschuldige zijn opgeëist voor goederen welke zijn aangegeven voor een douaneregeling waaruit de verplichting tot betaling van dergelijke rechten voortvloeide (PB L 197, blz. 1), hetzelfde doel hebben, te weten betaling achteraf van in- of uitvoerrechten te beperken tot de gevallen waarin een dergelijke betaling gerechtvaardigd is en verenigbaar met een zo fundamenteel beginsel als het vertrouwensbeginsel. Hieruit volgt, dat de voorwaarden die gelden voor de toepassing van deze artikelen, namelijk wat artikel 13 van verordening nr. 1430/79 betreft, dat de betrokkene zich niet schuldig heeft gemaakt aan manipulatie of kennelijke nalatigheid, en wat artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 betreft, dat de douaneautoriteiten geen vergissing hebben begaan die de belastingschuldige redelijkerwijs kon ontdekken, op dezelfde wijze moet worden uitgelegd.

55.
    Bovendien heeft het Hof in het arrest van 26 juni 1990, Deutsche Fernsprecher (C-64/89, Jurispr. blz. I-2535, punt 19), inzake artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79, met betrekking tot de vraag of een vergissing van de douaneautoriteiten door een ondernemer kan worden ontdekt, verklaard, dat bij de beoordeling ervan rekening moet worden gehouden met de precieze aard van

de vergissing, de beroepservaring van de ondernemer, en de mate van de door hem betrachte zorgvuldigheid.

56.
    Naar analogie van deze criteria moet worden vastgesteld, dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van „klaarblijkelijke nalatigheid” in de zin van artikel 239, lid 1, tweede streepje, van het douanewetboek, met name rekening moet worden gehouden met de complexiteit van de bepalingen waarvan de niet-uitvoering de douaneschuld heeft doen ontstaan, en met de beroepservaring en de zorgvuldigheid van de ondernemer.

57.
    Wat de beroepservaring van de ondernemer betreft, moet worden nagegaan of het al dan niet om een ondernemer gaat waarvan de beroepsactiviteit hoofdzakelijk in- en uitvoer omvat, en of hij in dat soort transacties reeds een zekere ervaring had verworven.

58.
    Wat de zorgvuldigheid van de ondernemer betreft, zij erop gewezen dat hij, in geval van twijfel over de juiste toepassing van de bepalingen waarvan de niet-uitvoering een douaneschuld kan doen ontstaat, zich dient te informeren en de zaak zo grondig mogelijk dient te onderzoeken, zodat de betrokken bepalingen niet worden overtreden.

59.
    Het staat aan de nationale rechter, om op basis van deze beoordelingscriteria na te gaan of al dan niet sprake is van klaarblijkelijke nalatigheid vanwege de ondernemer.

60.
    In die omstandigheden moet op het tweede onderdeel van de zevende vraag worden geantwoord, dat voor de beoordeling van de vraag of sprake is van „klaarblijkelijke nalatigheid” in de zin van artikel 239, lid 1, tweede streepje, van het douanewetboek, met name rekening moet worden gehouden met de complexiteit van de bepalingen waarvan de niet-uitvoering de douaneschuld heeft

doen ontstaan, en met de beroepservaring en de zorgvuldigheid van de ondernemer. Het staat aan de nationale rechter om op basis van deze criteria te beoordelen, of al dan niet sprake is van klaarblijkelijke nalatigheid vanwege de ondernemer.

De tweede vraag

61.
    De tweede vraag omvat twee onderdelen.

Het eerste onderdeel van de tweede vraag

62.
    Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of het gemeenschapsrecht zich ertegen verzet dat een rechterlijke instantie volkomen zelfstandig beoordeelt of aan de voorwaarde van artikel 859, punt 1, van de toepassingsbepalingen, te weten dat een verlenging van de termijn had moeten worden toegestaan, is voldaan wanneer tijdig om verlenging van de termijn is verzocht en dit verzoek door de douane bij definitief geworden beschikking is afgewezen.

63.
    De Commissie heeft terecht opgemerkt, dat wanneer zoals in het hoofdgeding het geval is, de douane een ondernemer het verwijt maakt de termijn van artikel 49, lid 1, van het douanewetboek niet te hebben nageleefd, na bij definitief geworden beschikking een verzoek om verlenging van deze termijn te hebben afgewezen, geen enkele bepaling van het douanewetboek of van de toepassingsbepalingen zich ertegen verzet dat een nationale rechter volkomen zelfstandig beoordeelt of dit verzuim al dan niet onder artikel 859, punt 1, van de toepassingsbepalingen valt.

64.
    Anders dan de regering van het Verenigd Koninkrijk stelt, valt een dergelijk verbod namelijk niet af te leiden uit de tekst van artikel 859, punt 1, van de toepassingsbepalingen. Deze bepaling betreft slechts één van de verzuimen als bedoeld in artikel 859 van de toepassingsbepalingen die onder bepaalde

voorwaarden kunnen worden geacht geen werkelijke gevolgen te hebben gehad voor de goede werking van de tijdelijke opslag of de douaneregeling in de zin van artikel 204, lid 1, van het douanewetboek.

65.
    Waar bovendien artikel 243 van het douanewetboek elke ondernemer het recht toekent beroep in te stellen tegen de beschikkingen van de douaneautoriteit die betrekking hebben op de toepassing van de douanewetgeving en die hem rechtstreeks en individueel raken, heeft artikel 245 van het douanewetboek de lidstaten vrijgelaten om de bepalingen betreffende de tenuitvoerlegging van de beroepsprocedure vast te stellen.

66.
    Hieraan moet worden toegevoegd, dat het volgens de rechtspraak van het Hof, bij ontbreken van een desbetreffende gemeenschapsregeling, hoe dan ook een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat is om de bevoegde rechter aan te wijzen en de procesregels te geven voor rechtsvorderingen die ertoe strekken de rechten te beschermen die de justitiabelen aan de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht ontlenen. Deze regels mogen echter niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden, en de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten niet nagenoeg onmogelijk of uiterst moeilijk maken (zie inzonderheid arresten van 16 december 1976, Rewe, 33/76, Jurispr. blz. 1989, punt 5; Comet, 45/76, Jurispr. blz. 2043, punten 12-16, en 14 december 1995, Peterbroeck, C-312/93, Jurispr. blz. I-4599, punt 12).

67.
    Gelet op een en ander, dient op het eerste onderdeel van de tweede vraag te worden geantwoord, dat het gemeenschapsrecht zich er niet tegen verzet, dat een nationale rechter zelfstandig beoordeelt of aan de voorwaarde van artikel 859, punt 1, van de toepassingsbepalingen, te weten dat een verlenging van de termijn had moeten worden toegestaan, is voldaan, wanneer een tijdig ingediend verzoek

om verlenging van de termijn door de douaneautoriteiten bij definitief geworden beschikking is afgewezen.

Het tweede onderdeel van de tweede vraag

68.
    Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, in de eerste plaats, welke omstandigheden een verlenging kunnen rechtvaardigen van de termijn van artikel 49, lid 1, van het douanewetboek, en of als zodanige omstandigheden kunnen worden beschouwd, de specifieke problemen binnen een onderneming, zoals plotselinge ziekte van medewerkers of afwezigheid van medewerkers wegens vakantie, nog niet ingewerkte nieuwe medewerkers, problemen bij de informatisering van de gegevens betreffende douanezaken, achterop raken met extra werk verband houdend met eigenlijk door de douane uit te voeren verrekeningen in het kader van de regeling passieve veredeling. In de tweede plaats wenst de nationale rechter te vernemen, of voor elke aangifte afzonderlijk om verlenging van de termijn moet worden verzocht, dan wel of één verzoek volstaat voor verschillende aangiften tijdens een bepaalde periode, van verschillende maanden in de hoofdzaak. Ten slotte wenst de verwijzende rechter te vernemen, of sprake is van duidelijke nalatigheid in de zin van artikel 859, tweede streepje, van de toepassingsbepalingen, wanneer aan de voorwaarden voor een verlenging van de termijn niet is voldaan en de verzoeken om verlenging te laat zijn ingediend.

69.
    Wat de omstandigheden betreft die een verlenging van de termijn kunnen rechtvaardigen, zij eraan herinnerd dat artikel 49, lid 2, van het douanewetboek voor de douaneautoriteiten in de mogelijkheid voorziet om inzake goederen waarvoor een summiere aangifte is gedaan, een verlenging van de termijn binnen welke de formaliteiten moeten zijn vervuld om die goederen een douanebestemming te geven, toe te staan „wanneer de omstandigheden zulks rechtvaardigen”, met dien verstande dat deze verlenging „de door de omstandigheden gerechtvaardigde werkelijke behoefte niet mag overschrijden”.

70.
    Nu uit de tekst van dit artikel niet kan worden afgeleid welke omstandigheden een dergelijke verlenging van de termijn kunnen rechtvaardigen, moet worden onderzocht of deze omstandigheden kunnen worden vastgesteld op basis van het doel van deze bepaling.

71.
    Artikel 49, lid 1, van het douanewetboek stelt korte termijnen vast, zodat de bij de douane aangebrachte goederen snel een douanebestemming krijgen. In afwachting dat zij een douanebestemming krijgen, worden de bij de douane aangebrachte goederen beschouwd als goederen in tijdelijke opslag.

72.
    Het doel van artikel 49, lid 1, van het douanewetboek zou evenwel niet worden bereikt indien de ondernemer met een beroep op omstandigheden zonder buitengewoon karakter een verlenging van de termijn konden verkrijgen. Een dergelijke uitlegging van het woord „omstandigheden” in deze bepaling zou namelijk tot gevolg hebben, dat de tijdelijke opslag courant kon worden verlengd, wat het risico zou meebrengen dat op termijn het stelsel van de tijdelijke opslag zou worden omgezet in een stelsel van douane-entrepot.

73.
    Vastgesteld moet dus worden, dat het woord „omstandigheden” in de zin van artikel 49, lid 2, van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd, dat het doelt op omstandigheden die de aanvrager in een uitzonderlijke situatie kunnen brengen in vergelijking met de andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit uitoefenen.

74.
    Dergelijke omstandigheden kunnen dus zijn, buitengewone omstandigheden die weliswaar niet los staan van de marktdeelnemer, maar toch geen deel uitmaken van de gebeurtenissen waarmee elke ondernemer bij de uitoefening van zijn activiteit normalerwijs wordt geconfronteerd.

75.
    Het staat aan de douaneautoriteiten en aan de nationale rechterlijke instanties om in elk geval afzonderlijk te beoordelen of dergelijke omstandigheden voorhanden zijn.

76.
    Hierbij zij evenwel aangetekend, dat omstandigheden zoals die welke bij wijze van voorbeeld door de nationale rechter zijn aangehaald, hoe dan ook geen verlenging van de termijn van artikel 49, lid 1, van het douanewetboek kunnen rechtvaardigen.

77.
    Gelet op een en ander, dient op het eerste gedeelte van het tweede onderdeel van de tweede vraag te worden geantwoord, dat alleen omstandigheden die de aanvrager in een uitzonderlijke situatie kunnen brengen in vergelijking met de andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit beoefenen, een verlenging van de termijn van artikel 49, lid 1, van het douanewetboek kunnen rechtvaardigen. Dergelijke omstandigheden kunnen dus zijn, buitengewone omstandigheden die weliswaar niet los staan van de marktdeelnemer, maar toch geen deel uitmaken van de gebeurtenissen waarmee elke ondernemer bij de uitoefening van zijn activiteit normalerwijs wordt geconfronteerd. Het staat aan de douaneautoriteiten en aan de nationale rechterlijke instanties om in elk geval afzonderlijk te beoordelen of dergelijke omstandigheden voorhanden zijn.

78.
    Wat de vraag betreft, of voor elke summiere aangifte een verzoek om verlenging van de termijn noodzakelijk is, dan wel of één verzoek volstaat voor verschillende summiere aangiften binnen een bepaalde termijn — van verschillende maanden in de hoofdzaak — moet in de eerste plaats worden vastgesteld, dat de tekst van artikel 49, lid 2, van het douanewetboek zich er niet tegen verzet, dat een ondernemer één verzoek indient voor verschillende summiere aangiften.

79.
    In de tweede plaats zij erop gewezen, dat blijkens de zesde overweging van de considerans ervan, het douanewetboek met name tot doel heeft „de douaneformaliteiten en -controles zo veel mogelijk te beperken”. Welnu, wanneer een ondernemer kan volstaan met één verzoek om verlenging van de toegekende

termijn om een douanebestemming te geven aan goederen waarvoor verschillende summiere aangiften zijn gedaan, brengt zulks een beperking mee van het aantal douaneformaliteiten dat deze ondernemer heeft te vervullen.

80.
    Hieruit volgt, dat niets zich er in beginsel tegen verzet, dat een ondernemer één verzoek indient om verlenging van de termijn voor het geven van een douanebestemming aan goederen waarvoor verschillende summiere aangiften zijn ingediend.

81.
    Uit de tekst van artikel 49 van het douanewetboek in samenhang met die van artikel 859, punt 1, van de toepassingsbepalingen volgt evenwel, dat een verzoek om verlenging van de termijn voor het geven van een douanebestemming aan goederen in tijdelijke opslag slechts geldig kan worden ingediend vóór het verstrijken van deze termijn. Wanneer dus slechts één verzoek wordt ingediend, kan een verlenging van de termijn slechts worden toegestaan voor de goederenwaarvoor de termijn voor het geven van een douanebestemming nog niet is verstreken.

82.
    Gelet op een en ander, moet op het tweede gedeelte van het tweede onderdeel van de tweede vraag worden geantwoord, dat het gemeenschapsrecht zich er niet tegen verzet, dat een ondernemer één verzoek indient om verlenging van de termijn voor het geven van een douanebestemming aan goederen waarvoor verschillende summiere aangiften zijn ingediend. Doch ook wanneer slechts één verzoek is ingediend, kan een verlenging van de termijn slechts worden toegestaan voor de goederen waarvoor de termijn voor het geven van een douanebestemming nog niet is verstreken.

83.
    Wat het derde gedeelte van het tweede onderdeel van de tweede vraag betreft, zij eraan herinnerd, dat het aan de nationale rechter staat om te beoordelen of, gelet op de in de punten 51 tot 60 van het onderhavige arrest geformuleerde

beoordelingscriteria, sprake is van duidelijke nalatigheid in de zin van artikel 859, tweede streepje, van de toepassingsbepalingen.

De vierde vraag

84.
    Wat de vierde vraag betreft, kan worden volstaan met vast te stellen dat ondubbelzinnig blijkt uit de tekst van artikel 900, lid 1, sub o, van de toepassingsbepalingen, dat deze bepaling alleen geldt wanneer vaststaat, „dat de ingevoerde goederen, indien zij voor het vrije verkeer waren aangegeven, voor een communautaire behandeling of een preferentiële tariefbehandeling in aanmerking hadden kunnen komen, mits aan de andere voorwaarden bedoeld in artikel 890 is voldaan.” Waar deze bepaling namelijk duidelijk verwijst naar de „communautaire behandeling” en de „preferentiële tariefbehandeling”, kan zij niet gelden voor andere gunstige behandelingen zoals bijvoorbeeld de volledige of gedeeltelijke vrijstelling van invoerrechten voor na passieve veredeling opnieuw ingevoerde goederen of voor na herstelling terugkerende goederen.

85.
    Deze uitlegging vindt steun in de vijftiende overweging van de considerans van verordening nr. 3254/94, waarbij in de toepassingsbepalingen artikel 900, lid 1, sub o, is ingevoegd. Uit deze overweging van de considerans blijkt namelijk duidelijk, dat dit artikel alleen geldt wanneer een douaneschuld anders dan door het in het vrije verkeer brengen van goederen ontstaat, en waarvoor de importeur een document kan overleggen op grond waarvan hij voor een „preferentiële behandeling” in aanmerking komt.

86.
    Gelet op een en ander, moet op de vierde vraag worden geantwoord, dat artikel 900, lid 1, sub o, van de toepassingsbepalingen wél van toepassing is op de gevallen waarin de goederen in aanmerking kwamen voor een communautaire behandeling of een preferentiële tariefbehandeling, maar niet op de gevallen waarin de goederen in aanmerking konden komen voor een andere gunstige behandeling.

De vijfde vraag

87.
    Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of de douane dan wel de nationale rechter in geval van een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding van rechten in de zin van artikel 239 van het douanewetboek, wanneer dit verzoek gebaseerd is op artikel 900, lid 1, sub o, van de toepassingsbepalingen en de terugbetaling niet mogelijk is op grond van deze bepaling, ambtshalve de gegrondheid daarvan moet onderzoeken gelet op de andere bepalingen van artikel 900 en de artikelen 901 tot 905 van de toepassingsbepalingen.

88.
    Enerzijds zij erop gewezen, dat blijkens de tekst van artikel 899 van de toepassingsbepalingen, de douane ingeval bij haar een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding als bedoeld in artikel 239, lid 2, van het douanewetboek wordt ingediend, moet nagaan of „de tot staving van dit verzoek aangevoerde argumenten beantwoorden aan een van de omstandigheden bedoeld in” de artikelen 900 tot 904 van de toepassingsbepalingen. Alvorens uitspraak te doen over het verzoek, dient de douane de tot staving daarvan aangevoerde gronden dus te toetsen aan het geheel van de omstandigheden als bedoeld in de artikelen 900 tot 904 van de toepassingsbepalingen.

89.
    Dat een aanvrager, hoewel de voorschriften hem daar niet toe verplichten, zijn verzoek heeft gebaseerd op een welbepaalde verordeningsbepaling, terwijl de aangevoerde gronden niet overeenkomen met de in die bepaling bedoelde omstandigheden, ontslaat de autoriteit bij wie hij zijn verzoek heeft ingediend, dus niet van de verplichting te onderzoeken of die gronden niet overeenkomen met een van de in de artikelen 900 tot 904 van de toepassingsbepalingen bedoelde omstandigheden. Nu in een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding in de zin van artikel 239 van het douanewetboek niet behoeft te worden gepreciseerd op welke toepassingsbepaling de aanvrager zijn aanspraken baseert, dient het verzoek

waarin naar een specifieke rechtsgrondslag wordt verwezen, even grondig te worden onderzocht als de andere verzoeken.

90.
    Deze uitlegging vindt steun in de tekst van artikel 905, lid 1, van de toepassingsbepalingen, waaruit blijkt dat de toepassing van de procedure van de artikelen 905 tot 909 van de toepassingsbepalingen bovendien onderworpen is aan de voorafgaande voorwaarde dat de beschikkende douaneautoriteit „niet in staat is om op grond van artikel 899” het verzoek om terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten toe te wijzen of af te wijzen.

91.
    Voorts zij eraan herinnerd, dat volgens de rechtspraak van het Hof, wanneer de douaneautoriteit, gelet op de aangevoerde argumenten, niet in staat is op grond van artikel 899 van de toepassingsbepalingen een beslissing tot kwijtschelding van de rechten te nemen, zij gehouden is na te gaan of sprake is van een bijzondere situatie in de zin van artikel 905, lid 1, van de toepassingsbepalingen, die van de zijde van de belanghebbende geen frauduleuze handeling noch klaarblijkelijke nalatigheid inhoudt, en, in voorkomend geval, de zaak voor te leggen aan de Commissie, die op grond van de toegezonden gegevens beoordeelt of het om een bijzondere situatie gaat die de kwijtschelding van de rechten rechtvaardigt (arrest van 25 februari 1999, Trans-Ex-Import, C-86/97, Jurispr. blz. I-1041, punt 19).

92.
    Gelet op een en ander, moet op de vijfde vraag worden geantwoord, dat de douaneautoriteit of de nationale rechterlijke instantie bij wie een verzoek om terugbetaling wordt ingediend op basis van artikel 900, lid 1, sub o, van de toepassingsbepalingen, wanneer zij niet in staat is de gevraagde terugbetaling op basis van deze bepaling toe te staan, ambtshalve de gegrondheid ervan dient te onderzoeken in het licht van de andere bepalingen van artikel 900 en van de artikelen 901 tot 904 van de toepassingsbepalingen. Wanneer de autoriteit bij wie het verzoek is ingediend, niet in staat is, gelet op de aangevoerde argumenten, over de kwijtschelding of terugbetaling een beslissing te nemen op basis van artikel 899 van de toepassingsbepalingen, dient zij ambtshalve te onderzoeken of er

bewijselementen voorhanden zijn „waarmee het bestaan kan worden aangetoond van een bijzondere situatie die het gevolg is van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende inhouden”, in de zin van artikel 905, lid 1, van de toepassingsbepalingen, in welk geval de zaak aan de Commissie moet worden voorgelegd.

De zesde vraag

93.
    Met zijn zesde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of in het in artikel 900, lid 1, sub o, van de toepassingsbepalingen bedoelde geval, steeds is voldaan aan de voorwaarden waarvan artikel 899 van de toepassingsbepalingen de terugbetaling of kwijtschelding van rechten afhankelijk maakt, namelijk dat geen sprake is van kennelijke nalatigheid vanwege de ondernemer.

94.
    In dit verband zij herinnerd aan de tekst van artikel 899 van de toepassingsbepalingen, bepalende dat „wanneer de beschikkende douaneautoriteit na ontvangst van het in artikel 239, lid 2, van het douanewetboek bedoelde verzoek om terugbetaling of kwijtschelding vaststelt:

—    dat de tot staving van dit verzoek aangevoerde argumenten beantwoorden aan één van de omstandigheden bedoeld in de artikelen 900 tot en met 903 en deze geen manipulatie noch kennelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende inhouden, zij de teruggave of de kwijtschelding van het bedrag van de rechten bij invoer toestaat”.

95.
    Zoals de Commissie en het Hauptzollamt terecht hebben opgemerkt, volgt uit de tekst van artikel 899 van de toepassingsbepalingen ondubbelzinnig, dat de terugbetaling of de kwijtschelding als bedoeld in artikel 239, lid 2, van het douanewetboek slechts wordt toegestaan wanneer gelijktijdig aan twee voorwaarden is voldaan, in de eerste plaats, dat zich „één van de omstandigheden bedoeld in de

artikelen 900 tot en met 903” voordoet, en in de tweede plaats, „dat [deze omstandigheden] geen manipulatie noch kennelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende inhouden”.

96.
    Deze uitlegging wordt met name bevestigd door de vijftiende overweging van de considerans van verordening nr. 3254/94, waarbij artikel 900, lid 1, sub o, in de toepassingsbepalingen is ingevoegd. Volgens deze overweging bestaan er namelijk „gevallen waarin een douaneschuld op een andere wijze dan door het in het vrije verkeer brengen ontstaat en waarvoor de importeur een document kan overleggen op grond waarvan hij voor een dergelijke preferentiële behandeling in aanmerking zou kunnen komen”, en „wanneer er geen sprake is van duidelijke nalatigheid of manipulatie, lijkt de verplichting om in deze gevallen de douanerechten te betalen niet evenredig met de beschermingsfunctie die door het gemeenschappelijk douanetarief is ingesteld”.

97.
    Op de zesde vraag dient dus te worden geantwoord, dat de douaneautoriteit of de nationale rechterlijke instantie bij wie een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten is ingediend, er niet kan van uitgaan dat de belanghebbende geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid kan worden verweten op de enkele grond dat hij zich in de in artikel 900, lid 1, sub o, van de toepassingsbepalingen bedoelde situatie bevindt.

Kosten

98.
    De kosten door de Duitse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk, alsmede de Commissie, wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te

beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

uitspraak doende op de door het Finanzgericht Bremen bij beschikking van 2 december 1997 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1)    Artikel 859 van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek, behelst een regelmatig tot stand gekomen uitputtende regeling inzake de verzuimen in de zin van artikel 204, lid 1, sub a, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, die „zonder werkelijke gevolgen zijn gebleven voor de juiste werking van de tijdelijke opslag of de betrokken douaneregeling”.

2)    a)    De in de Duitse versie van de artikelen 212 bis van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 82/97 van het Europees Parlement en de Raad van 19 december 1996, 239 van verordening nr. 2913/92 en 859 van verordening nr. 2454/93 ter kwalificatie van de nalatigheid gebruikte termen hebben dezelfde betekenis. In de Duitse versie moeten deze termen worden geacht te doelen op „offensichtliche Fahrlässigkeit” (kennelijke nalatigheid).

    b)    Dat van klaarblijkelijke nalatigheid in de zin van artikel 239, lid 1, tweede streepje, van verordening nr. 2913/92 geen sprake is, kan niet worden vastgesteld wanneer de douaneschuld overeenkomstig artikel 204, lid 1, sub a, van verordening nr. 2913/92 is ontstaan wegens een handelwijze die een duidelijke nalatigheid vormt in de zin van artikel 859, tweede streepje, van verordening nr. 2454/93.

    c)    Voor de beoordeling van de vraag of sprake is van „klaarblijkelijke nalatigheid” in de zin van artikel 239, lid 1, tweede streepje, van verordening nr. 2913/92, moet met name rekening worden gehouden met de complexiteit van de bepalingen waarvan de niet-uitvoering de douaneschuld heeft doen ontstaan, en met de beroepservaring en de zorgvuldigheid van de ondernemer. Het staat aan de nationale rechter om op basis van deze criteria te beoordelen, of al dan niet sprake is van klaarblijkelijke nalatigheid vanwege de ondernemer.

3)    Het gemeenschapsrecht verzet zich er niet tegen, dat een nationale rechter zelfstandig beoordeelt of aan de voorwaarde van artikel 859, punt 1, van verordening nr. 2454/93, te weten dat een verlenging van de termijn had moeten worden toegestaan, is voldaan, wanneer een tijdig ingediend verzoek om verlenging van de termijn door de douaneautoriteiten bij definitief geworden beschikking is afgewezen.

4)    a)    Alleen omstandigheden die de aanvrager in een uitzonderlijke situatie kunnen brengen in vergelijking met de andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit beoefenen, kunnen een verlenging van de termijn van artikel 49, lid 1, van verordening nr. 2913/92 rechtvaardigen. Dergelijke omstandigheden kunnen zijn, buitengewone omstandigheden die weliswaar niet los staan van de marktdeelnemer, maar toch geen deel uitmaken van de gebeurtenissen waarmee elke ondernemer bij de uitoefening van zijn activiteit normalerwijs wordt

geconfronteerd. Het staat aan de douaneautoriteiten en aan de nationale rechterlijke instanties om in elk geval afzonderlijk te beoordelen of dergelijke omstandigheden voorhanden zijn.

    b)    Het gemeenschapsrecht verzet zich er niet tegen, dat een ondernemer één verzoek indient om verlenging van de termijn voor het geven van een douanebestemming aan goederen waarvoor verschillende summiere aangiften zijn ingediend. Doch ook wanneer slechts één verzoek is ingediend, kan een verlenging van de termijn slechtsworden toegestaan voor de goederen waarvoor de termijn voor het geven van een douanebestemming nog niet is verstreken.

5)    Artikel 900, lid 1, sub o, van verordening nr. 2454/93, zoals gewijzigd bij artikel 1, punt 29 van verordening (EG) nr. 3254/94 van de Commissie van 19 december 1994, is wél van toepassing op de gevallen waarin de goederen in aanmerking kwamen voor een communautaire behandeling of een preferentiële tariefbehandeling, maar niet op de gevallen waarin de goederen in aanmerking konden komen voor een andere gunstige behandeling.

6)    De douaneautoriteit of de nationale rechterlijke instantie bij wie een verzoek om terugbetaling wordt ingediend op basis van artikel 900, lid 1, sub o, van verordening nr. 2454/93, zoals gewijzigd bij artikel 1, punt 29, van verordening nr. 3254/94, dient, wanneer zij niet in staat is de gevraagde terugbetaling op basis van deze bepaling toe te staan, ambtshalve de gegrondheid ervan te onderzoeken in het licht van de andere bepalingen van artikel 900 en van de artikelen 901 tot 904 van verordening nr. 2454/93. Wanneer de autoriteit bij wie het verzoek is ingediend, niet in staat is, gelet op de aangevoerde argumenten, over de kwijtschelding of terugbetalingen een beslissing te nemen op basis van artikel 899 van verordening

nr. 2454/93, dient zij ambtshalve te onderzoeken of er bewijselementen voorhanden zijn „waarmee het bestaan kan worden aangetoond van een bijzondere situatie die het gevolg is van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende inhouden”, in de zin van artikel 905, lid 1, van verordening nr. 2454/93, in welk geval de zaak aan de Commissie moet worden voorgelegd.

7)    De douaneautoriteit of de nationale rechterlijke instantie bij wie een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten is ingediend, kan er niet van uitgaan dat de belanghebbende geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid kan worden verweten op de enkele grond dat hij zich in de in artikel 900, lid 1, sub o, van verordening nr. 2454/93, zoals gewijzigd bij artikel 1, punt 29, van verordening nr. 3254/94, bedoelde situatie bevindt.

Schintgen
Kapteyn
Ragnemalm

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 11 november 1999.

De griffier

De president van de Zesde kamer

R. Grass

J. C. Moitinho de Almeida


1: Procestaal: Duits.