Language of document : ECLI:EU:T:2013:450

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

16 september 2013 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse markt van badkamersanitair – Besluit waarbij inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van EER-Overeenkomst is vastgesteld – Coördinatie van prijsverhogingen en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie – Exceptie van onwettigheid – Zwaarte van inbreuk – Verzachtende omstandigheden – Gelijke behandeling – Evenredigheid – Geen terugwerkende kracht”

In zaak T‑386/10,

Aloys F. Dornbracht GmbH & Co. KG, gevestigd te Iserlohn (Duitsland), aanvankelijk vertegenwoordigd door H. Janssen, T. Kapp en M. Franz, vervolgens door Janssen en Kapp, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Castillo de la Torre en A. Antoniadis als gemachtigden, bijgestaan door A. Böhlke, advocaat,

verweerster,

ondersteund door

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Simm en F. Florindo Gijón als gemachtigden,

interveniënt,

betreffende een verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2010) 4185 definitief van de Commissie van 23 juni 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39.092 – Badkamersanitair), en, subsidiair, een verzoek tot verlaging van het bedrag van de geldboete die verzoekster bij dat besluit is opgelegd,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová, president, K. Jürimäe (rapporteur) en M. van der Woude, rechters,

griffier: K. Andová, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 29 februari 2012,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Bij besluit C(2010) 4185 definitief van 23 juni 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39.092 – Badkamersanitair) (hierna: „bestreden besluit”) heeft de Europese Commissie het bestaan van een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) in de sector van het badkamersanitair vastgesteld. Deze inbreuk, waaraan 17 ondernemingen zouden hebben deelgenomen, zou in verschillende tijdvakken tussen 16 oktober 1992 en 9 november 2004 hebben plaatsgevonden in de vorm van een samenstel van mededingingsbeperkende overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen op het grondgebied van België, Duitsland, Frankrijk, Italië, Nederland en Oostenrijk (punten 2 en 3 en artikel 1 van het bestreden besluit).

2        In het bestreden besluit heeft de Commissie meer bepaald aangegeven dat de vastgestelde inbreuk bestond in, ten eerste, coördinatie van de jaarlijkse prijsverhogingen en van andere prijsstellingsfactoren door die fabrikanten van badkamersanitair in het kader van regelmatige vergaderingen binnen nationale brancheorganisaties, ten tweede, vaststelling of coördinatie van de prijzen naar aanleiding van bepaalde gebeurtenissen zoals de stijging van de kostprijs van de grondstoffen, de invoering van de euro of de invoering van wegentol, en ten derde de openbaarmaking en de uitwisseling van commercieel gevoelige informatie. Verder heeft de Commissie vastgesteld dat de vaststelling van de prijzen in de sector van het badkamersanitair een jaarlijkse cyclus volgde. In deze context stelden de fabrikanten hun prijslijsten vast die gewoonlijk een jaar golden en als basis dienden voor de commerciële betrekkingen met de groothandelaars (punten 152‑163 van het bestreden besluit).

3        Het product waarop het kartel betrekking heeft, is badkamersanitair dat deel uitmaakt van een van de volgende drie productsubgroepen: kranen, douchewanden alsmede accessoires daarvan en keramische producten (hierna: „drie productsubgroepen”) (punten 5 en 6 van het bestreden besluit).

4        Verzoekster, Aloys F. Dornbracht GmbH & Co. KG, die – wat de drie productsubgroepen betreft – kranen vervaardigt, is een van de adressaten van het bestreden besluit (punten 34 tot en met 36 van het bestreden besluit).

5        Op 15 juli 2004 hebben Masco Corp. en haar dochterondernemingen, waaronder Hansgrohe AG die kranen vervaardigt en Hüppe GmbH die douchewanden vervaardigt, de Commissie in kennis gesteld van het bestaan van een mededingingsregeling in de sector van het badkamersanitair en hebben zij verzocht om toekenning van immuniteit tegen geldboeten op grond van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3; hierna: „mededeling van 2002 inzake medewerking”), of, bij gebreke daarvan, om vermindering van het bedrag van die geldboeten. Op 2 maart 2005 heeft de Commissie overeenkomstig punt 8, sub a, en punt 15 van de mededeling van 2002 inzake medewerking een besluit genomen waarbij Masco voorwaardelijke immuniteit tegen geldboeten werd verleend (punten 126‑128 van het bestreden besluit).

6        Op 9 en 10 november 2004 heeft de Commissie overeenkomstig artikel 20, lid 4, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101 VWEU] en [102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1), onaangekondigde inspecties verricht in de bedrijfsruimten van meerdere ondernemingen en nationale brancheorganisaties die in de sector van het badkamersanitair actief zijn (punt 129 van het bestreden besluit).

7        Op 15 en 19 november 2004 hebben Grohe Beteiligungs GmbH en haar dochterondernemingen alsmede American Standard Inc. (hierna: „Ideal Standard”) en haar dochterondernemingen, respectievelijk, verzocht om toekenning van immuniteit tegen geldboeten uit hoofde van de mededeling van 2002 inzake medewerking, of, bij gebreke daarvan, om vermindering van het bedrag ervan (punten 131 en 132 van het bestreden besluit).

8        Tussen 15 november 2005 en 16 mei 2006 heeft de Commissie krachtens artikel 18 van verordening nr. 1/2003 verzoeken om inlichtingen verzonden aan meerdere ondernemingen en organisaties die in de sector van het badkamersanitair actief zijn, waaronder verzoekster (punt 133 van het bestreden besluit).

9        Op 17 en 19 januari 2006 hebben Roca SARL en Hansa Metallwerke AG en haar dochterondernemingen, respectievelijk, verzocht om toekenning van immuniteit tegen geldboeten uit hoofde van de mededeling van 2002 inzake medewerking of, bij gebreke daarvan, om vermindering van het bedrag ervan. Op 20 januari 2006 heeft verzoekster eveneens verzocht om toekenning van dergelijke immuniteit tegen geldboeten of, bij gebreke daarvan, om vermindering van het bedrag ervan (punten 135‑138 van het bestreden besluit).

10      Op 26 maart 2007 heeft de Commissie een mededeling van punten van bezwaar vastgesteld, waarvan aan verzoekster kennis werd gegeven (punt 139 van het bestreden besluit).

11      Van 12 tot 14 november 2007 is een hoorzitting gehouden, waaraan verzoekster heeft deelgenomen (punt 143 van het bestreden besluit).

12      Op 9 juli 2009 heeft de Commissie aan bepaalde ondernemingen, waaronder verzoekster, een brief gestuurd waarin zij de feiten heeft uiteengezet. Daarbij vestigde zij hun aandacht op bepaalde bewijzen waarop de Commissie zich bij de vaststelling van een definitief besluit wilde baseren (punten 147 en 148 van het bestreden besluit).

13      Tussen 19 juni 2009 en 8 maart 2010 heeft de Commissie aan meerdere ondernemingen aanvullende verzoeken om inlichtingen krachtens artikel 18 van verordening nr. 1/2003 gezonden, waaronder aan verzoekster (punten 149‑151 van het bestreden besluit).

14      Op 23 juni 2010 heeft de Commissie het bestreden besluit vastgesteld.

15      In het bestreden besluit heeft de Commissie in de eerste plaats geoordeeld dat de in punt 2 hierboven beschreven gedragingen deel uitmaakten van een globaal plan om de mededinging tussen de adressaten van dat besluit te beperken, en de kenmerken vertoonden van één enkele voortdurende inbreuk waarvan de werkingssfeer de drie in punt 3 hierboven bedoelde productsubgroepen omvatte en het grondgebied van België, Duitsland, Frankrijk, Italië, Nederland en Oostenrijk bestreek (punten 778 en 793 van het bestreden besluit) (hierna: „vastgestelde inbreuk”). In dit verband heeft zij met name gewezen op het feit dat die gedragingen een steeds terugkerend stramien vertoonden dat hetzelfde bleek te zijn in de zes lidstaten waarop het onderzoek van de Commissie betrekking had (punten 778 en 793 van het bestreden besluit). Zij heeft ook gewezen op het bestaan van nationale brancheorganisaties voor het samenstel van de drie in punt 3 hierboven vermelde productsubgroepen, die zij „overkoepelende organisaties” heeft genoemd, van nationale brancheorganisaties waarvan de leden een werkzaamheid op het gebied van ten minste twee van deze drie productsubgroepen hadden, die zij „meerproductentorganisaties” heeft genoemd, en van gespecialiseerde organisaties waarvan de leden een activiteit met betrekking tot een van die drie productsubgroepen hadden (punten 796 en 798 van het bestreden besluit). Ten slotte heeft zij vastgesteld dat er een kerngroep van ondernemingen was die aan de mededingingsregeling in verschillende lidstaten heeft deelgenomen in het kader van de overkoepelende organisaties en van de meerproductenorganisaties (punten 796 en 797 van het bestreden besluit).

16      Wat de deelname van verzoekster aan de vastgestelde inbreuk betreft, stelde de Commissie dat, hoewel verzoekster een fabrikant van kranen was, zij niettemin op de hoogte was van de verschillende productassortimenten waarop de vastgestelde inbreuk betrekking had, gelet op haar deelname aan de kartelvergaderingen van de overkoepelende organisaties, te weten de Arbeitskreis Sanitärindustrie (hierna: „ASI”) in Oostenrijk, en het IndustrieForum Sanitär in Duitsland (punt 872 van het bestreden besluit). Met betrekking tot de geografische omvang van het kartel was de Commissie evenwel van mening dat verzoekster niet kon worden geacht op de hoogte te zijn geweest van het kartel in zijn geheel, maar enkel van de kartelgedragingen die hebben plaatsgevonden in Duitsland en Oostenrijk, gelet op haar deelname aan de vergaderingen van de twee bovengenoemde overkoepelende organisaties en van de gespecialiseerde organisatie in Duitsland in de productsubgroep kranen, Arbeitsgemeinschaft Sanitärindustrie (hierna: „AGSI”) (punt 873 van het bestreden besluit).

17      In de tweede plaats heeft de Commissie zich voor de berekening van het bedrag van de aan elke onderneming opgelegde geldboete gebaseerd op de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, sub a, van verordening (EG) nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2; hierna: „richtsnoeren van 2006”) (punt 1184 van het bestreden besluit).

18      Ten eerste heeft de Commissie het basisbedrag van de geldboete vastgesteld. In deze context heeft zij in het bestreden besluit gepreciseerd dat die berekening voor elke onderneming was gebaseerd op haar verkopen per lidstaat, vermenigvuldigd met het aantal jaren van deelname aan de vastgestelde inbreuk in elke lidstaat en voor de betrokken productsubgroep, zodat rekening wordt gehouden met het feit dat bepaalde ondernemingen hun activiteiten enkel in bepaalde lidstaten of enkel voor een van de drie in punt 3 hierboven vermelde productsubgroepen uitoefenen (punt 1197 van het bestreden besluit).

19      Na deze precisering heeft de Commissie gelet op de zwaarte van de vastgestelde inbreuk een percentage van 15 % vastgesteld in de zin van de punten 20 tot en met 23 van de richtsnoeren van 2006. Hiertoe heeft zij rekening gehouden met vier criteria voor de beoordeling van die inbreuk, te weten de aard, de gecombineerde marktaandelen, de geografische omvang en de implementatie (punten 1210‑1220 van het bestreden besluit).

20      Verder heeft de Commissie de coëfficiënt die gelet op de duur van de vastgestelde inbreuk diende te worden toegepast op het voor verzoekster vastgestelde basisbedrag, op grond van punt 24 van de richtsnoeren van 2006 vastgesteld op 6,66 voor Duitsland, aangezien verzoekster daar heeft deelgenomen aan de vastgestelde inbreuk van 6 maart 1998 tot 9 november 2004, en op 3,66 voor Oostenrijk, aangezien verzoekster daar aan de vastgestelde inbreuk heeft deelgenomen van 2 maart 2001 tot 9 november 2004 (punt 1223 van het bestreden besluit).

21      Ten slotte heeft de Commissie op grond van punt 25 van de richtsnoeren van 2006 beslist om aan het basisbedrag van de geldboete een extra bedrag van 15 % toe te voegen teneinde de betrokken ondernemingen ervan te weerhouden deel te nemen aan horizontale overeenkomsten inzake prijzen als die welke het voorwerp waren van het bestreden besluit en gelet op de vier in punt 19 hierboven vermelde beoordelingscriteria (punten 1224 en 1225 van het bestreden besluit).

22      Hieruit volgde een basisbedrag van de geldboete van [vertrouwelijk](1) EUR voor verzoekster (punt 1226 van het bestreden besluit).

23      Ten tweede heeft de Commissie onderzocht of er sprake was van verzwarende of verzachtende omstandigheden die een aanpassing van het basisbedrag van de geldboete konden rechtvaardigen. Voor verzoekster is zij niet van verzwarende of verzachtende omstandigheden uitgegaan.

24      Ten derde heeft de Commissie voor de vaststelling van het bedrag van de op te leggen geldboete de grens van 10 % van de in het voorafgaande boekjaar behaalde totale omzet (hierna: „grens van 10 %”) toegepast overeenkomstig artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003. Na toepassing van de grens van 10 % bedroeg de aan verzoekster opgelegde geldboete 12 517 671 EUR (punten 1261 en 1264 van het bestreden besluit).

25      Ten vierde heeft de Commissie gesteld dat verzoekster geen aanspraak kon maken op een vermindering van de geldboete op grond van de mededeling van 2002 inzake medewerking, aangezien de door haar aangevoerde bewijselementen niet konden worden geacht een significant toegevoegde waarde te hebben in de zin van punt 21 van die mededeling (punt 1304 van het bestreden besluit).

26      Gelet op het voorgaande heeft de Commissie in artikel 1, lid 2, van het bestreden besluit vastgesteld dat verzoekster inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst had gemaakt door van 6 maart 1998 tot 9 november 2004 deel te nemen aan een voortdurende overeenkomst of aan onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de sector van het badkamersanitair op het grondgebied van Duitsland en Oostenrijk.

27      Voor deze vastgestelde inbreuk heeft de Commissie in artikel 2, lid 6, van het bestreden besluit verzoekster een geldboete van 12 517 671 EUR opgelegd.

28      In artikel 3 van het bestreden besluit gelast de Commissie de in artikel 1 van dat besluit bedoelde ondernemingen om een einde te maken aan de vastgestelde inbreuk, voor zover zij dat nog niet gedaan hebben, en zich voortaan te onthouden van iedere in artikel 1 van dat besluit beschreven handeling of gedraging, alsook van iedere handeling of gedraging die dezelfde of gelijkaardige doelstellingen of gevolgen heeft.

29      In artikel 4 van het bestreden besluit worden de adressaten van het bestreden besluit, waaronder verzoekster, opgesomd.

 Procesverloop en conclusies van partijen

30      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 8 september 2010, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

31      Bij op 14 oktober 2010 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft de Raad van de Europese Unie verzocht in de onderhavige procedure tot interventie te worden toegelaten ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie. Bij beschikking van 8 maart 2011 heeft de president van de Vierde kamer van het Gerecht dit verzoek ingewilligd.

32      De Raad heeft op 7 april 2011 zijn memorie in interventie neergelegd. De hoofdpartijen hebben opmerkingen over deze memorie ingediend.

33      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang, bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, heeft het verzoekster schriftelijke vragen gesteld. Bij brief van 30 januari 2012 heeft verzoekster binnen de gestelde termijn op deze vragen geantwoord.

34      Ter terechtzitting van 29 februari 2012 hebben partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de mondelinge vragen van het Gerecht.

35      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren voor zover dit op haar betrekking heeft;

–        subsidiair, het bedrag van de haar opgelegde geldboete te verlagen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

36      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

37      De Raad verzoekt het Gerecht:

–        de exceptie van onwettigheid van artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 te verwerpen;

–        een passende beslissing te nemen over de kosten.

 In rechte

38      Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat het rechterlijk toezicht door de rechter van de Europese Unie op besluiten van de Commissie waarbij sancties worden opgelegd voor inbreuken op het mededingingsrecht, berust op het in artikel 263 VWEU neergelegde wettigheidstoezicht, dat, wanneer de rechter daartoe wordt aangezocht, wordt aangevuld door de toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht die deze rechter bij artikel 31 van verordening nr. 1/2003 is verleend, overeenkomstig artikel 261 VWEU (zie in die zin arrest Hof van 8 december 2011, Chalkor/Commissie, C‑386/10 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 53, 63 en 64). Naast het eenvoudige wettigheidstoezicht op de sanctie is de rechter op basis van zijn volledige rechtsmacht bevoegd om zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de Commissie en dus, in voorkomend geval, de opgelegde geldboete of dwangsom in te trekken, te verlagen of te verhogen (zie arrest Hof van 8 december 2011, KME e.a./Commissie, C‑272/09 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 103 en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie in die zin arrest Gerecht van 5 oktober 2011, Romana Tabacchi/Commissie, T‑11/06, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 265).

39      In casu staat vast dat verzoekster in het kader van het onderhavige beroep met haar eerste twee vorderingen het Gerecht verzoekt, respectievelijk, het bestreden besluit nietig te verklaren voor zover dit op haar betrekking heeft en subsidiair het bedrag van de haar opgelegde geldboete te verlagen.

40      Verder dient te worden opgemerkt dat de Commissie in het verweerschrift betoogt dat in wezen de eerste vordering niet-ontvankelijk is, op grond dat in het verzoekschrift geen enkel middel tot staving daarvan wordt aangevoerd.

41      Gelet op de aangehaalde rechtspraak en de voorgaande overwegingen zal het Gerecht eerst de ontvankelijkheid van de eerste vordering van het verzoekschrift onderzoeken. Vervolgens zal het in het kader van het wettigheidstoezicht op het bestreden besluit de gegrondheid van de primaire vordering tot gedeeltelijke nietigverklaring van het bestreden besluit onderzoeken, en ten slotte de gegrondheid van de subsidiaire vordering die in wezen ertoe strekt dat het Gerecht zijn volledige rechtsmacht uitoefent om het bedrag van de geldboete die de Commissie aan verzoekster heeft opgelegd, te herzien door verlaging ervan.

I –  Ontvankelijkheid

42      De Commissie voert aan dat in wezen de eerste vordering niet-ontvankelijk is, daar de door verzoekster aangevoerde middelen enkel strekken tot verlaging van het bedrag van de geldboete. Bovendien is zij van mening dat verzoeksters poging om het motiveringsgebrek van het verzoekschrift in repliek te verhelpen, tardief is en moet worden afgewezen.

43      Verzoekster repliceert in wezen dat uit de in het verzoekschrift weergegeven feiten dient te worden afgeleid dat het bestreden besluit moet worden nietig verklaard. Voorts preciseert zij in repliek dat deze nietigverklaring voortvloeit uit het feit dat zij niet heeft deelgenomen aan de vastgestelde inbreuk, aangezien zij – zoals de Commissie in punt 873 van het bestreden besluit heeft vastgesteld – niet op de hoogte was van de geografische omvang van die inbreuk, te weten zes lidstaten.

44      Wat in de eerste plaats de beoordeling van de ontvankelijkheid van de eerste vordering betreft, dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak, wanneer een verzoeker geen enkel middel tot staving van een vordering aanvoert, niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering, volgens welke de aangevoerde middelen op summiere wijze moeten zijn uiteengezet, en deze vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard (zie in die zin arresten Gerecht van 14 mei 1998, Metsä-Serla e.a./Commissie, T‑339/94 – T‑342/94, Jurispr. blz. II‑1727, punt 62, en 23 maart 2004, Theodorakis/Raad, T‑310/02, Jur. Ambt. blz. I‑A‑95 en II‑427, punten 21 en 22).

45      Tevens is het vaste rechtspraak dat men bij de omschrijving van de middelen van het beroep weliswaar niet gebonden is aan de terminologie en de opsomming van het Reglement voor de procesvoering en ermee kan worden volstaan, die middelen naar hun inhoud in plaats van volgens hun juridische kwalificatie te benoemen, maar hiertoe is vereist dat het verzoekschrift met betrekking tot die middelen voldoende duidelijk is (beschikkingen Gerecht van 28 april 1993, De Hoe/Commissie, T‑85/92, Jurispr. blz. II‑523, punt 21, en 20 januari 2012, Groupe Partouche/Commissie, T‑315/10, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 20; arrest Gerecht van 25 oktober 2012, Arbos/Commissie, T‑161/06, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 22).

46      Teneinde in casu uitspraak te doen over de ontvankelijkheid van de eerste vordering, dient overeenkomstig de in de punten 44 en 45 hierboven aangehaalde rechtspraak te worden nagegaan of verzoekster middelen en – minstens summier – elementen feitelijk en rechtens waarop deze grieven zijn gebaseerd, heeft aangevoerd die in wezen die vordering staven.

47      In dit verband dient te worden opgemerkt dat verzoekster acht middelen aanvoert ter ondersteuning van haar beroep. Het eerste middel betreft in wezen onjuiste beoordelingen, gelet op artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003, wat de vaststelling van de haar ten laste gelegde inbreuk en het bedrag van de haar opgelegde geldboete betreft. Volgens het tweede middel is artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 geschonden door de toepassing van de grens van 10 % als bedoeld in artikel 23, lid 2, van deze verordening. Volgens het derde middel is geen rekening gehouden met de individuele deelname van verzoekster aan de vastgestelde inbreuk, in strijd met het beginsel van gelijke behandeling. Volgens het vierde middel is geen rekening gehouden met de eerdere besluiten van de Commissie, in strijd met het beginsel van gelijke behandeling. Volgens het vijfde middel is geen rekening gehouden met de beperkte economische draagkracht van verzoekster, in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Volgens het zesde middel is het verbod van terugwerkende kracht geschonden door de toepassing van de richtsnoeren van 2006 – die voorzien in een strengere methode voor de berekening van het bedrag van de geldboeten dan die van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, [KS] worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren van 1998”) – op handelingen die dateren van voor de vaststelling ervan. Volgens het zevende middel schendt artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 het nauwkeurigheidsbeginsel. Het achtste middel betreft onwettigheid van de richtsnoeren van 2006, voor zover deze de Commissie een te ruime beoordelingsbevoegdheid toekennen. Deze laatste twee middelen zijn excepties van onwettigheid.

48      Het is juist dat verzoekster deze acht middelen heeft aangevoerd zonder te preciseren welke van de eerste twee vorderingen door die middelen worden gestaafd.

49      Evenwel dient te worden opgemerkt dat – met uitzondering van het derde middel, dat in wezen wordt aangevoerd ter staving van de tweede vordering, daar waar het ertoe strekt dat het Gerecht de parameters voor de berekening van het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete wijzigt, gelet op haar eigen situatie ten opzichte van die van de andere deelnemers – het eerste, het tweede, het vierde en het vijfde middel in wezen ertoe strekken dat het Gerecht vaststelt dat de Commissie, door geen rekening te houden met verschillende omstandigheden die kenmerkend zijn voor de deelname van verzoekster aan de vastgestelde inbreuk, blijk heeft gegeven van een aantal onjuiste beoordelingen waardoor het bestreden besluit onrechtmatig is, zodat het bestreden besluit nietig moet worden verklaard of minstens het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete moet worden verlaagd. Met betrekking tot het zesde middel dient te worden geoordeeld dat verzoekster met een beroep op schending van het verbod van terugwerkende kracht – die zou voortvloeien uit de toepassing van de richtsnoeren van 2006 op de haar ten laste gelegde handelingen, welke hebben plaatsgevonden vóór de vaststelling van die richtsnoeren, – in wezen het Gerecht verzoekt vast te stellen dat de door de Commissie in het bestreden besluit gehanteerde methode voor de berekening van het bedrag van de geldboete onrechtmatig is, zodat het bestreden besluit nietig moet worden verklaard of minstens het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete moet worden verlaagd, temeer daar het bedrag van die geldboete lager zou zijn geweest indien de Commissie de richtsnoeren van 1998 had toegepast. Met betrekking tot het zevende en het achtste middel dient te worden vastgesteld dat verzoekster met het betoog inzake de onwettigheid van respectievelijk artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 en van de richtsnoeren van 2006 beoogt aan te tonen dat het bestreden besluit onrechtmatig is voor zover het voor de berekening van het bedrag van de haar opgelegde geldboete steunt op dat artikel en die richtsnoeren, zodat het Gerecht het bestreden besluit nietig moet verklaren of minstens het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete moet verlagen.

50      Uit de voorgaande overwegingen blijkt dat, met uitzondering van het derde middel, de andere middelen in het verzoekschrift ook werden aangevoerd ter staving van de eerste vordering. Anders dan de Commissie betoogt, dient de eerste vordering dus ontvankelijk te worden verklaard.

51      Wat in de tweede plaats de ontvankelijkheid betreft van de argumenten die verzoekster in repliek heeft ontwikkeld ten bewijze dat zij niet heeft deelgenomen aan één enkele voortdurende inbreuk in zes lidstaten, dient eraan te worden herinnerd dat volgens de artikelen 44, lid 1, sub c, en 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering het verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten, en dat nieuwe middelen in de loop van het geding niet mogen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. Een middel echter dat een uitwerking is van een eerder in het verzoekschrift rechtstreeks of stilzwijgend opgeworpen middel en dat daarmee nauw verband houdt, moet ontvankelijk worden verklaard (zie arrest Gerecht van 26 juni 2008, Alferink e.a./Commissie, T‑94/98, Jurispr. blz. II‑1125, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52      In casu merkt het Gerecht met betrekking tot de geografische omvang van de vastgestelde inbreuk op dat verzoekster in het verzoekschrift twee maal – ter staving van het eerste en het derde middel – de Commissie verwijt dat zij blijk heeft gegeven van een onjuiste beoordeling wat de berekening van het bedrag van de haar opgelegde geldboete betreft door dezelfde factoren toe te passen als die welke worden gebruikt voor de ondernemingen die op de hoogte waren van de vastgestelde inbreuk in haar geheel, terwijl zij in punt 873 van het bestreden besluit heeft vastgesteld dat verzoeksters kennis van de geografische omvang van die inbreuk zich beperkte tot het grondgebied van twee lidstaten (Duitsland en Oostenrijk) van de zes lidstaten waar deze inbreuk plaatsvond. Verder betoogt verzoekster twee maal dat haar deelname aan de inbreuk zich dus beperkte tot het grondgebied van deze twee lidstaten.

53      Met betrekking tot de andere wezenlijke kenmerken van de vastgestelde inbreuk dient daarentegen te worden vastgesteld dat verzoekster in het verzoekschrift die kenmerken niet heeft betwist, in het bijzonder het feit dat die inbreuk betrekking had op de in punt 3 hierboven vermelde drie productsubgroepen, maar louter heeft betoogd dat zij enkel op de markt van één van die drie subgroepen actief was.

54      Gelet op deze vaststellingen dient te worden geoordeeld dat de argumenten die verzoekster in repliek heeft ontwikkeld om de geografische omvang van de vastgestelde inbreuk te betwisten, een uitwerking zijn van een in het verzoekschrift geformuleerde grief en dus ontvankelijk moeten worden verklaard. Daarentegen zijn de andere in repliek ontwikkelde argumenten, waarmee de andere wezenlijke kenmerken van de vastgestelde inbreuk worden betwist, geen uitwerking van een in het verzoekschrift geformuleerde grief en moeten dus niet-ontvankelijk worden verklaard omdat ze te laat zijn aangevoerd.

II –  Ten gronde

55      Zoals in punt 49 hierboven is vastgesteld, voert verzoekster acht middelen aan ter staving van het beroep. Het eerste, het tweede, het vierde, het vijfde en het zesde middel werden aangevoerd ter staving van zowel de vordering tot gedeeltelijke nietigverklaring van het bestreden besluit als de vordering tot verlaging van het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete (eerste en tweede vordering). Het derde middel werd enkel aangevoerd ter staving van de vordering tot verlaging van dit bedrag (tweede vordering). Zoals blijkt uit datzelfde punt dient met betrekking tot het zevende en het achtste middel te worden geoordeeld dat het gaat om excepties van onwettigheid.

56      Bijgevolg dienen eerst de twee excepties van onwettigheid te worden onderzocht die in het kader van het zevende en het achtste middel worden opgeworpen. Vervolgens zullen worden onderzocht – zoals in punt 41 hierboven reeds aangekondigd – enerzijds de vordering tot gedeeltelijke nietigverklaring van het bestreden besluit, en anderzijds de vordering die ertoe strekt dat het Gerecht zijn volledige rechtsmacht uitoefent om het bedrag van de opgelegde geldboete te herzien door verlaging ervan.

A –  Excepties van onwettigheid

1.     Exceptie van onwettigheid van artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003

57      In het kader van de exceptie van onwettigheid van artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 (hierna: „eerste exceptie”) voert verzoekster in wezen aan dat dit artikel, waarop het bestreden besluit is gebaseerd, het „nauwkeurigheidsbeginsel” schendt voor zover dit artikel enkel de ernst en de duur van de inbreuk vermeldt als parameters voor de berekening van het bedrag van de geldboete, zonder deze begrippen nauwkeuriger te omschrijven, zodat de Commissie over een bijna onbeperkte beoordelingsmarge beschikt bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete.

58      De Commissie, ondersteund door de Raad, betwist de argumenten die verzoekster ter staving van de eerste exceptie heeft uiteengezet.

59      In casu voert verzoekster weliswaar schending van het „nauwkeurigheidsbeginsel” aan, maar vastgesteld dient te worden dat zij in wezen verwijst naar het legaliteitsbeginsel ter zake van straffen en naar het rechtszekerheidsbeginsel door te betogen dat de begrippen ernst en duur van de inbreuk onvoldoende nauwkeurig zijn (zie in die zin arrest Hof van 29 maart 2011, ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, C‑352/09 P, Jurispr. blz. I‑2359, punt 80). De eerste exceptie dient dus in het licht van deze twee beginselen te worden onderzocht.

60      In dit verband blijkt uit de rechtspraak dat het legaliteitsbeginsel ter zake van straffen zoals dat is neergelegd in artikel 49 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB 2010, C 83, blz. 389) en onder meer is verankerd in artikel 7 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”), een uitvloeisel is van het rechtszekerheidsbeginsel, dat eist dat een regeling van de Europese Unie een duidelijke omschrijving geeft van de inbreuken en de daarop gestelde sancties (zie arrest ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, punt 59 supra, punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak, zie ook in die zin arresten Gerecht van 5 april 2006, Degussa/Commissie, T‑279/02, Jurispr. blz. II‑897, punt 66, en 19 mei 2010, Wieland-Werke e.a./Commissie, T‑11/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 58).

61      Bovendien eist het rechtszekerheidsbeginsel dat een dergelijke regeling de belanghebbenden in staat stelt de omvang van de verplichtingen die zij hun oplegt, nauwkeurig te kennen, en dat deze laatsten ondubbelzinnig hun rechten en verplichtingen kunnen kennen en dienovereenkomstig hun voorzieningen kunnen treffen (arrest Hof ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, punt 59 supra, punt 81 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

62      Om te voldoen aan de eisen van het legaliteitsbeginsel ter zake van straffen en het rechtszekerheidsbeginsel is niet vereist dat de bepalingen op grond waarvan die sancties worden opgelegd zo nauwkeurig zijn geformuleerd, dat de mogelijke gevolgen van een inbreuk daarop met absolute zekerheid voorzienbaar zijn. Vage begrippen in de bepaling brengen immers niet noodzakelijkerwijs een schending van deze twee beginselen met zich, en het feit dat een wet een beoordelingsmarge toekent, is op zich niet in strijd met het vereiste van voorzienbaarheid, mits de strekking en de wijze van uitoefening van een dergelijke bevoegdheid voldoende duidelijk zijn omschreven (zie in die zin arresten Degussa/Commissie, punt 60 supra, punt 71, en Wieland-Werke e.a./Commissie, punt 60 supra, punten 62 en 63).

63      In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat de vraag of een wet duidelijk is, niet alleen aan de hand van de formulering van de relevante bepaling, maar ook aan de hand van de preciseringen in vaste en gepubliceerde rechtspraak dient te worden beoordeeld (arrest van 22 mei 2008, Evonik Degussa/Commissie, C‑266/06 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 40). Tevens heeft het Hof beklemtoond dat de criteria die zijn ontwikkeld in de rechtspraak met betrekking tot de methode voor de berekening van het bedrag van de geldboeten op het gebied van het mededingingsrecht van de Unie, in het bijzonder door de Commissie werden gebruikt bij het opstellen van de richtsnoeren en de Commissie in staat hebben gesteld om een algemeen bekende en toegankelijke beslissingspraktijk te ontwikkelen (zie in die zin arrest Evonik Degussa/Commissie, reeds aangehaald, punt 61).

64      Wat de geldigheid van artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 tegen de achtergrond van het legaliteitsbeginsel ter zake van straffen en het rechtszekerheidsbeginsel betreft, dient eraan te worden herinnerd dat het Gerecht met betrekking tot een betoog dat in wezen vergelijkbaar was met dat van verzoekster in het kader van de eerste exceptie, reeds heeft geoordeeld dat de leden 2 en 3 van dat artikel, die in hun onderlinge samenhang moeten worden gelezen, voldoen aan de eisen die voortvloeien uit die beginselen, daar zij de beoordelingbevoegdheid van de Commissie beperken (arrest Wieland-Werke e.a./Commissie, punt 60 supra, punten 63‑72).

65      Gelet op een en ander is de eerste exceptie ongegrond en moet deze dus worden verworpen.

2.     Exceptie van onwettigheid van de richtsnoeren van 2006

66      Uit het verzoekschrift en de brief van 30 januari 2012 blijkt dat verzoekster in het kader van de exceptie van onwettigheid van de richtsnoeren van 2006 (hierna: „tweede exceptie”) aanvoert dat die richtsnoeren, in het bijzonder de punten 35 en 37, onwettig zijn, daar zij het legaliteitsbeginsel ter zake van straffen en het rechtszekerheidsbeginsel schenden gelet op de bijna onbeperkte beoordelingsbevoegdheid die aan de Commissie wordt verleend.

67      De Commissie betwist de argumenten die verzoekster ter staving van de tweede exceptie heeft uiteengezet.

68      In dit verband dient in de eerste plaats eraan te worden herinnerd dat volgens de rechtspraak de vaststelling van richtsnoeren door de Commissie per definitie bijdraagt tot de eerbiediging van het legalititeitsbeginsel ter zake van straffen. De richtsnoeren bepalen op algemene en abstracte wijze de methode die de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van geldboeten dient te volgen, en waarborgen derhalve de rechtszekerheid van de ondernemingen (arrest Hof van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P – C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I‑5425, punten 211 en 213).

69      In de tweede plaats volgt uit punt 2 van de richtsnoeren van 2006 dat deze richtsnoeren binnen het wettelijke kader van artikel 23, leden 2 en 3, van verordening nr. 1/2003 blijven. In de punten 59 tot en met 64 hierboven werd reeds vastgesteld dat dit artikel voldoet aan de eisen die voortvloeien uit het legaliteitsbeginsel ter zake van straffen en het rechtszekerheidsbeginsel.

70      In de derde plaats dient te worden beklemtoond dat de Commissie door de vaststelling van de richtsnoeren van 2006 de grenzen van de haar door artikel 23, leden 2 en 3, van verordening nr. 1/2003 verleende beoordelingsmarge niet heeft overschreden (zie in die zin en naar analogie, arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 68 supra, punt 250).

71      Artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 bepaalt immers dat de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten rekening houdt met de ernst en de duur van de inbreuk. De richtsnoeren van 2006 bepalen in punt 19 ervan dat voor de vaststelling van het basisbedrag van de boete een deel van de waarde van de verkopen dat wordt bepaald door de ernst van de inbreuk, wordt vermenigvuldigd met het aantal jaren dat de inbreuk geduurd heeft.

72      Wat meer in het bijzonder de inaanmerkingneming van de ernst van de inbreuk betreft, bepalen de punten 21 tot en met 23 van de richtsnoeren van 2006 dat het deel van de waarde van de verkopen dat in aanmerking wordt genomen (hierna: „coëfficiënt ‚ernst van de inbreuk’”) maximaal 30 % zal bedragen, waarbij rekening wordt gehouden met een aantal factoren, zoals de aard van de inbreuk, het gecumuleerde marktaandeel van alle betrokken partijen, de geografische reikwijdte van de inbreuk, en de vraag of de inbreuk daadwerkelijk is geïmplementeerd, met dien verstande dat overeenkomsten inzake prijzen, de verdeling van markten en de beperking van de productie naar hun aard behoren tot de ernstigste mededingingsbeperkingen. In punt 25 van de richtsnoeren van 2006 wordt gepreciseerd dat de Commissie met het oog op een afschrikkende werking aan het basisbedrag een deel zal toevoegen, waardoor een extra bedrag kan worden berekend (hierna: „coëfficiënt ‚extra bedrag’”), tussen 15 en 25 % van de waarde van de verkopen, waarbij rekening wordt gehouden met bovengenoemde factoren.

73      Wat de inaanmerkingneming van de duur van de inbreuk betreft, bepaalt punt 24 van de richtsnoeren van 2006 dat enerzijds het bedrag dat op basis van de waarde van de verkopen is vastgesteld, wordt vermenigvuldigd met het aantal jaren dat aan de inbreuk is deelgenomen en, anderzijds, de perioden van minder dan zes maanden als een half jaar worden geteld en die van meer dan zes maanden maar minder dan een jaar als een volledig jaar worden geteld.

74      Volgens de punten 27 tot en met 31 van de richtsnoeren van 2006 kan het basisbedrag vervolgens worden aangepast teneinde rekening te houden met verzwarende en verzachtende omstandigheden en teneinde ervoor te zorgen dat het bedrag van de geldboete een voldoende afschrikkende werking heeft. Volgens punt 34 van die richtsnoeren kan het bedrag ook worden verminderd teneinde rekening te houden met de mededeling van 2002 inzake medewerking.

75      Verder wordt in punt 32 van de richtsnoeren van 2006 gepreciseerd dat overeenkomstig artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 het eindbedrag van de geldboete voor elke bij de inbreuk betrokken onderneming of ondernemersvereniging niet hoger zal zijn dan 10 % van de in het voorafgaande boekjaar behaalde totale omzet.

76      Ten slotte bepaalt de Commissie enerzijds bij wijze van uitzondering in punt 35 van de richtsnoeren van 2006 dat zij bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete rekening kan houden met het onvermogen van een onderneming om te betalen. Anders dan verzoekster betoogt, verleent deze bepaling de Commissie geen onbeperkte beoordelingsmarge, daar de voorwaarden voor toekenning van een vermindering van de geldboete wegens onvermogen om te betalen, daarin zeer nauwkeurig zijn beschreven. Aldus wordt in dit punt gepreciseerd dat een verlaging van het bedrag van de boete nooit uitsluitend op basis van een ongunstige of deficitaire financiële positie zal worden toegekend, en dat een verlaging slechts kan worden toegekend indien wordt aangetoond aan de hand van objectief bewijs dat het opleggen van een boete de levensvatbaarheid van de betrokken onderneming onherroepelijk in gevaar zou brengen en haar activa volledig van hun waarde zou beroven.

77      Anderzijds stelt de Commissie in punt 37 van de richtsnoeren van 2006 dat de bijzondere kenmerken van een zaak of de noodzaak om een bepaald afschrikkend niveau te bereiken, een afwijking van de in de richtsnoeren uiteengezette methode kunnen rechtvaardigen. Aangezien de bepalingen van dat punt haar niet toestaan om af te wijken van de in artikel 23, leden 2 en 3, van verordening nr. 1/2003 geformuleerde beginselen, dient te worden geoordeeld dat, anders dan verzoekster betoogt, deze bepalingen de Commissie geenszins een bijna onbeperkte beoordelingsbevoegdheid verlenen, en dat dit punt dus het legaliteitsbeginsel ter zake van straffen niet schendt.

78      Daar de Commissie bij de vaststelling van de richtsnoeren van 2006 binnen het wettelijke kader van artikel 23, leden 2 en 3, van verordening nr. 1/2003 is gebleven, heeft deze vaststelling derhalve bijgedragen tot een nadere afbakening van de uit die bepaling voortvloeiende grenzen die aan de uitoefening van de beoordelingsbevoegdheid van de Commissie zijn gesteld (arrest Degussa/Commissie, punt 60 supra, punt 82), en heeft zij het legaliteitsbeginsel ter zake van straffen niet geschonden, maar bijgedragen tot de eerbiediging ervan.

79      Gelet op een en ander is de tweede exceptie ongegrond en moet zij dus worden verworpen.

B –  Primaire vordering strekkende tot gedeeltelijke nietigverklaring van het bestreden besluit

80      Zoals in punt 49 hierboven is aangegeven, werden het eerste, het tweede, het vierde, het vijfde en het zesde middel onder meer aangevoerd ter staving van de vordering dat het bestreden besluit gedeeltelijk wordt nietig verklaard.

81      Aangezien de Commissie de richtsnoeren van 2006 in het bestreden besluit heeft toegepast en, zoals in punt 78 hierboven werd geoordeeld, de tweede exceptie dient te worden verworpen, dient eerst het zesde middel te worden onderzocht, volgens hetwelk het verbod van terugwerkende kracht is geschonden door de toepassing van die richtsnoeren op de aan verzoekster ten laste gelegde handelingen, die vóór de vaststelling van die richtsnoeren hebben plaatsgevonden. Vervolgens zullen het eerste, het tweede, het vierde en het vijfde middel worden onderzocht voor zover zij ertoe strekken aan te tonen dat het bestreden besluit onrechtmatig is als gevolg van verschillende onjuiste beoordelingen van de Commissie.

1.     Zesde middel: schending van het verbod van terugwerkende kracht

82      Verzoekster betoogt dat, aangezien het kartel een tijdvak tussen 1992 en 2004 betreft, de Commissie de richtsnoeren van 1998 had moeten toepassen. Volgens verzoekster heeft de Commissie het verbod van terugwerkende kracht geschonden, daar waar zij het bedrag van de geldboeten op grond van de richtsnoeren van 2006 heeft berekend. Verzoekster voegt daaraan toe dat de toepassing van de richtsnoeren van 1998 zou hebben geleid tot een lagere geldboete.

83      De Commissie betwist de argumenten die verzoekster ter ondersteuning van het zesde middel heeft aangevoerd.

84      In dit verband dient in de eerste plaats eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak op basis van het beginsel dat strafbepalingen geen terugwerkende kracht mogen hebben, zoals opgenomen in artikel 49 van het Handvest van de grondrechten en onder meer verankerd in artikel 7 EVRM, waarvan de Unierechter de eerbiediging verzekert, in verzet kan worden gekomen tegen de retroactieve toepassing van een nieuwe uitlegging van een bepaling waarbij een inbreuk wordt omschreven, wanneer de uitkomst waartoe die uitlegging zou leiden redelijkerwijs niet kon worden voorzien toen de inbreuk werd gepleegd (zie in die zin en naar analogie, arrest Hof van 8 februari 2007, Groupe Danone/Commissie, C‑3/06 P, Jurispr. blz. I‑1331, punten 87‑89 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest Gerecht van 2 februari 2012, Denki Kagaku Kogyo en Denka Chemicals/Commissie, T‑83/08, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 120).

85      In de tweede plaats is het tevens vaste rechtspraak dat de Commissie niettegenstaande het bepaalde in artikel 23, lid 5, van verordening nr. 1/2003 waaruit volgt dat besluiten waarbij geldboeten worden opgelegd wegens schending van het mededingingsrecht niet strafrechtelijk van aard zijn, verplicht is om in elke administratieve procedure die op grond van de mededingingsregels van het Verdrag tot de oplegging van sancties kan leiden, het verbod van terugwerkende kracht in acht te nemen (zie in die zin arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 68 supra, punt 202; zie arrest Denki Kagaku Kogyo en Denka Chemicals/Commissie, punt 84 supra, punt 122). Dit is in het bijzonder het geval wanneer de Commissie repressief beleid, in casu haar algemene mededingingsbeleid inzake geldboeten, wijzigt. Met name wanneer een dergelijke wijziging gebeurt via de vaststelling van gedragsregels als de richtsnoeren, kan zij gevolgen hebben voor het verbod van terugwerkende kracht (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 68 supra, punt 222).

86      In de derde plaats werd reeds geoordeeld dat bij de controle van de naleving van het verbod van terugwerkende kracht moet worden nagegaan of de wijziging in kwestie redelijkerwijs kon worden voorzien toen de betrokken inbreuken werden gepleegd (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 68 supra, punt 224). De strekking van het begrip voorzienbaarheid is grotendeels afhankelijk van de inhoud van de betrokken bepaling, de door die bepaling bestreken materie en het aantal en de hoedanigheid van de adressaten ervan. De wet kan ook voorzienbaar zijn wanneer de betrokkene deskundig advies moet inwinnen om, in een mate die in de gegeven omstandigheden redelijk is, de mogelijke gevolgen van een bepaalde handeling te kunnen beoordelen. Dit is vooral het geval voor beroepsbeoefenaren, die gewoon zijn bij de uitoefening van hun beroep grote voorzichtigheid aan de dag te moeten leggen. Van hen mag dus worden verwacht dat zij grote zorg besteden aan de beoordeling van het daaraan verbonden risico (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 68 supra, punt 219).

87      Op dit punt dient in herinnering te worden gebracht dat de doeltreffende toepassing van de mededingingsregels zoals opgenomen in verordening nr. 1/2003, vereist dat de Commissie het niveau van de geldboeten op elk moment moet kunnen verhogen binnen de in artikel 23, lid 2, van die verordening gestelde grenzen, indien dit noodzakelijk is ter uitvoering van het mededingingsbeleid. Daaruit volgt dat ondernemingen die betrokken zijn bij een administratieve procedure waarin geldboeten kunnen worden opgelegd, geen gewettigd vertrouwen kunnen hebben in het feit dat de Commissie het vroeger gehanteerde niveau van de geldboeten niet zal overschrijden of het bedrag van de geldboeten op een bepaalde wijze zal berekenen. Die ondernemingen moeten integendeel rekening houden met de mogelijkheid dat de Commissie steeds kan beslissen om het niveau van de geldboeten te verhogen in vergelijking met het niveau dat in het verleden werd gehanteerd, hetzij door het niveau van de geldboeten te verhogen door geldboeten vast te stellen in individuele beschikkingen, hetzij door op bepaalde gevallen gedragsregels van algemene strekking als de richtsnoeren toe te passen (arresten Groupe Danone/Commissie, punt 84 supra, punten 90 en 91, en Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 68 supra, punten 227‑230).

88      In casu werd in de punten 69 en 78 hierboven reeds vastgesteld dat de richtsnoeren van 2006 binnen het wettelijke kader van artikel 23, leden 2 en 3, van verordening nr. 1/2003 zijn gebleven en dat zij hebben bijgedragen tot een nadere afbakening van de uit die bepaling voortvloeiende grenzen die aan de uitoefening van de beoordelingsbevoegdheid van de Commissie zijn gesteld. Het Gerecht heeft met name in punt 75 hierboven vastgesteld dat, overeenkomstig artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, punt 32 van de richtsnoeren van 2006 voor elke bij de inbreuk betrokken onderneming of ondernemersvereniging het eindbedrag van de geldboete beperkt tot 10 % van de in het voorafgaande boekjaar behaalde totale omzet.

89      Bovendien dient te worden opgemerkt dat, zelfs bij gebreke van een expliciete bepaling inzake een periodieke herziening van de richtsnoeren van 1998, verzoekster gelet op de bestaande rechtspraak rekening had moeten houden met de mogelijkheid dat de Commissie, nadat de inbreuk werd gepleegd, besliste om nieuwe richtsnoeren voor de berekening van het bedrag van de geldboeten vast te stellen en toe te passen (arrest Denki Kagaku Kogyo en Denka Chemicals/Commissie, punt 84 supra, punt 116).

90      Gelet op een en ander dient te worden geoordeeld dat de richtsnoeren van 2006 en meer in het bijzonder de nieuwe methode voor de berekening van het bedrag van de geldboeten daarin, zo zij al hebben geleid tot een verhoging van de opgelegde geldboeten ten opzichte van de in de richtsnoeren van 1998 gehanteerde methode, ten tijde van het plegen van de inbreuk redelijkerwijs voorzienbaar waren voor ondernemingen als verzoekster, en dat de Commissie het verbod van terugwerkende kracht niet heeft geschonden door in het bestreden besluit de richtsnoeren van 2006 toe te passen op een inbreuk die vóór de vaststelling daarvan is gepleegd (zie in die zin arresten Hof Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 68 supra, punten 231 en 232, en van 18 mei 2006, Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, C‑397/03 P, Jurispr. blz. I‑4429, punt 25).

91      Bijgevolg is het zesde middel ongegrond.

2.     Eerste middel: onjuiste beoordelingen door de Commissie bij de vaststelling van de aan verzoekster ten laste gelegde inbreuk en bij de berekening van het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete

92      Om te beginnen dient te worden vastgesteld dat het opschrift van het eerste middel, zoals dat in het verzoekschrift is opgenomen, te weten „verweerster houdt geen rekening met een groot aantal verzachtende omstandigheden voor verzoekster, in strijd met artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003” de indruk kan wekken dat verzoekster aanvoert dat het bestreden besluit op verschillende punten onrechtmatig is doordat de Commissie geen rekening heeft gehouden met verzachtende omstandigheden op grond waarvan deze laatste het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete had moeten verminderen.

93      De door verzoekster aangevoerde omstandigheden, te weten dertien, die respectievelijk in evenveel onderdelen van het eerste middel worden uiteengezet, verwijzen evenwel in wezen naar verschillende onjuiste beoordelingen door de Commissie, ten eerste, met betrekking tot de vaststelling van de aan verzoekster ten laste gelegde inbreuk (vierde, zesde, zevende, achtste en elfde onderdeel) en, ten tweede, met betrekking tot de berekening van het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete (eerste, tweede, derde, vijfde, negende, tiende, twaalfde en dertiende onderdeel).

a)     Onjuiste beoordelingen wat de vaststelling van de aan verzoekster ten laste gelegde inbreuk betreft

94      Eerst dienen het zesde, het zevende en het achtste onderdeel van het eerste middel te worden onderzocht voor zover zij in wezen ertoe strekken aan te tonen dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting door te concluderen dat verzoekster in Oostenrijk aan de vastgestelde inbreuk heeft deelgenomen, zodat haar eventuele deelname aan die inbreuk tot Duitsland beperkt blijft.

95      Vervolgens zullen het vierde en het elfde onderdeel van het eerste middel worden onderzocht, voor zover deze in wezen ertoe strekken het bewijs te leveren van een onjuiste toepassing van artikel 101 VWEU, daar een aantal aan verzoekster ten laste gelegde handelingen geen inbreuk op het mededingingsrecht vormen.

 Zesde, zevende en achtste onderdeel van het eerste middel: onjuiste beoordeling wat de deelname door verzoekster aan de vastgestelde inbreuk in Oostenrijk betreft

96      Om te beginnen zal het zevende onderdeel, vervolgens het zesde en ten slotte het achtste onderdeel van het eerste middel worden onderzocht.

–       Zevende onderdeel van het eerste middel: onjuiste beoordeling wat de afstemming door verzoekster van de in Oostenrijk toegepaste prijzen op de in Duitsland gehanteerde prijzen betreft

97      Verzoekster stelt dat, anders dan de Commissie in punt 351 van het bestreden besluit beweert, zij de door haar in Oostenrijk toegepaste prijzen afstemde op de in Duitsland gehanteerde prijzen op grond van een autonome beslissing, en niet ter uitvoering van een overeenkomst met haar concurrenten. Verder voert zij aan dat de bewijselementen die de Commissie in voetnoot 404 van het bestreden besluit ter zake heeft aangedragen, dateren uit een tijdvak waarin verzoekster nog geen lid was van de overkoepelende organisatie ASI of betrekking hebben op douchewanden, een productsubgroep die zij niet vervaardigde.

98      De Commissie betwist de argumenten die verzoekster ter staving van het zevende onderdeel van het eerste middel heeft aangevoerd.

99      In dit verband dient in de eerste plaats te worden geoordeeld dat verzoekster punt 351 van het bestreden besluit ten onrechte in die zin uitlegt dat de Commissie haar heeft verweten, de in Oostenrijk toegepaste prijzen te hebben afgestemd op de in Duitsland gehanteerde prijzen. Punt 351 van het bestreden besluit is immers een van de punten waarin de Commissie het door verzoekster in het kader van de administratieve procedure ontwikkelde betoog heeft weerlegd. Verzoekster beweerde dat, ondanks haar constante deelname aan de vergaderingen van de overkoepelende organisatie ASI sinds 2001, zij nooit gebruik had gemaakt van de prijsinformatie die tijdens die vergaderingen werd uitgewisseld en haar prijzen op de Oostenrijkse markt had vastgesteld met de door haar moedermaatschappij op de Duitse markt gehanteerde prijzen als referentiepunt, en dat in elk geval de informatie-uitwisseling geen enkele invloed had gehad op de markt.

100    In antwoord op het door verzoekster in het kader van de administratieve procedure ontwikkelde betoog heeft de Commissie zich in punt 350 van het bestreden besluit in wezen op het standpunt gesteld dat het niet mogelijk was dat verzoekster, gelet op haar deelname aan de vergaderingen van de overkoepelende organisatie ASI sinds 2001, de door haar concurrenten verstrekte prijsinformatie niet direct of indirect in aanmerking had genomen. In punt 351 van dat besluit heeft zij uitgelegd dat het feit dat de prijscoördinatie mogelijkerwijs geen invloed had gehad op de markt of op de prijzen voor de eindgebruiker, niet afdeed aan de vaststelling dat die coördinatie een mededingingsbeperkend doel nastreefde. In datzelfde punt heeft zij gepreciseerd dat zij nooit heeft beweerd dat verzoekster de toepassing van de in Duitsland gehanteerde prijzen op het Oostenrijkse grondgebied had besproken, maar dat zij daarentegen van oordeel was dat de leden van de overkoepelende organisatie ASI hun prijsbeleid bespraken, rekening houdend met de evolutie van de prijzen op de Duitse markt. Uit de voorgaande overwegingen vloeit voort dat de vaststelling van de Commissie inzake de afstemming van de prijzen in Oostenrijk op de in Duitsland gehanteerde prijzen niet specifiek tot verzoekster is gericht, maar in het algemeen het mechanisme van prijscoördinatie betreft dat is ingesteld door alle fabrikanten van badkamersanitair binnen de overkoepelende organisatie ASI, en dit zelfs voordat verzoekster lid van die organisatie is geworden. Bovendien dient in herinnering te worden gebracht dat de overkoepelende organisatie ASI een nationale brancheorganisatie was waarvan de producenten van de drie in punt 3 hierboven vermelde productsubgroepen lid waren. Derhalve kan verzoeksters betoog, dat de door de Commissie aangedragen bewijselementen in voetnoot 404 van het bestreden besluiten betrekking hebben op producten die zij niet vervaardigde, niet slagen.

101    Wat in de tweede plaats de grief betreft dat de Commissie ten onrechte heeft geoordeeld dat verzoekster de prijzen in Oostenrijk had afgestemd op de in Duitsland gehanteerde prijzen op basis van een overeenkomst met haar concurrenten, dient te worden vastgesteld dat verzoekster enkel beweert, zonder dit te staven, dat die afstemming voortvloeide uit een autonome beslissing. Bijgevolg moet deze grief worden verworpen.

102    In de derde plaats dient – net zoals de Commissie in punt 350 van het bestreden besluit heeft gedaan – te worden vastgesteld dat verzoekster in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar heeft bevestigd dat zij heeft deelgenomen aan de uitwisseling van informatie over de prijsverhogingen tijdens de vergaderingen van de overkoepelende organisatie ASI sinds 2001, waarbij zij preciseert dat zij de tijdens deze vergaderingen uitgewisselde prijsinformatie nooit heeft gebruikt. In antwoord op een door het Gerecht ter terechtzitting gestelde vraag heeft verzoekster deze vaststelling bevestigd. Deze bekentenis van deelname wordt overigens bevestigd door vaststellingen van de Commissie, die naar behoren zijn gestaafd door nauwkeurige, onderling overeenstemmende en door verzoekster niet betwiste bewijselementen die in de punten 325 tot en met 339 van het bestreden besluit worden uiteengezet en die aantonen dat zij vanaf 2001 steeds heeft deelgenomen aan de vergaderingen van de overkoepelende organisatie ASI, tijdens welke de fabrikanten van badkamersanitair hun prijzen op de Oostenrijke markt coördineerden. Uit de voorgaande overwegingen volgt dat de Commissie rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat verzoekster heeft deelgenomen aan mededingingsverstorende afspraken bestaande in de coördinatie van prijsverhogingen.

103    Enerzijds kan aan deze vaststelling niet worden afgedaan door de omstandigheid dat voetnoot 404 van het bestreden besluit informatie bevat met betrekking tot een periode voordat verzoekster lid is geworden van de overkoepelende organisatie ASI. Met deze voetnoot wordt immers beoogd, de in punt 351 van het bestreden besluit vermelde vaststelling inzake de afstemming van de Oostenrijkse prijzen op de in Duitsland gehanteerde prijzen te staven. Zoals in punt 100 hierboven werd uiteengezet, betrof deze vaststelling in het algemeen het mechanisme van prijscoördinatie dat is ingesteld door alle fabrikanten van badkamersanitair binnnen de overkoepelende organisatie ASI, zelfs voordat verzoekster lid van die organisatie is geworden.

104    Anderzijds kan de omstandigheid dat de betrokken afspraken door verzoekster niet ten uitvoer zouden zijn gelegd daar zij haar prijzen zou hebben afgestemd op die van haar Duitse moedermaatschappij en geen gebruik zou hebben gemaakt van de tijdens de vergaderingen van de overkoepelende organisatie ASI uitgewisselde informatie, niet tot gevolg hebben dat artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst niet van toepassing zijn.

105    Uit een en ander volgt dat het zevende onderdeel van het eerste middel ongegrond is.

–       Zesde onderdeel van het eerste middel: onjuiste beoordeling wat de deelname van verzoekster aan de informatie-uitwisseling in Oostenrijk betreft

106    Verzoekster betoogt dat zij in Oostenrijk niet heeft deelgenomen aan de uitwisseling van andere commercieel gevoelige informatie dan die inzake de prijzen. Hiertoe legt zij uit dat geen enkel van de door de Commissie in voetnoot 387 van het bestreden besluit aangehaalde documenten bewijst dat zij heeft deelgenomen aan ongeoorloofde uitwisseling van informatie in Oostenrijk.

107    De Commissie betwist de argumenten die verzoekster ter staving van het zesde onderdeel van het eerste middel heeft aangevoerd.

108    Meteen dient te worden vastgesteld dat, gesteld dat die argumenten volledig of gedeeltelijk gegrond zijn, de onjuistheid van de vaststelling in het bestreden besluit dat verzoekster aan uitwisseling van commercieel gevoelige informatie in Oostenrijk heeft deelgenomen, niet kan leiden tot nietigverklaring van artikel 1 van het bestreden besluit voor zover dit artikel betrekking heeft op verzoekster. In het kader van het onderzoek van het zevende onderdeel van het eerste middel werd immers vastgesteld dat de Commissie terecht heeft geoordeeld dat verzoekster had deelgenomen aan de coördinatie van de prijsverhogingen op de Oostenrijkse markt van 2 maart 2001 tot 9 november 2004. Uit punt 341 van het bestreden besluit blijkt dat de Commissie van oordeel was dat de informatie-uitwisseling diende ter ondersteuning van het hoofdmechanisme van cöordinatie van de prijzen. In punt 395 van het bestreden besluit heeft de Commissie derhalve onder verwijzing naar het mechanisme van coördinatie van de prijsverhogingen geconcludeerd tot het bestaan van kartelafspraken tussen de fabrikanten van badkamersanitair in Oostenrijk.

109    Uit een en ander volgt dat, gelet op de conclusie met betrekking tot het zevende onderdeel, geen uitspraak hoeft te worden gedaan over het zesde onderdeel.

–       Achtste onderdeel van het eerste middel: onjuiste opvatting wat de omvang van de deelname van verzoekster aan het kartel betreft

110    In het kader van het achtste onderdeel van het eerste middel voert verzoekster met name aan, enerzijds, dat de vaststelling door de Commissie in de punten 796 en 834 van het bestreden besluit, te weten dat de multinationals een degelijke organisatie van het kartel over de grenzen en de productsubgroepen heen mogelijk hebben gemaakt dankzij de gecentraliseerde vaststelling van de prijzen en de goede informatie-uitwisseling tussen hen, geen betrekking heeft op verzoekster daar haar deelname aan de vastgestelde inbreuk geen multinationale strekking had door het ontbreken van autonomie van het filiaal in Oostenrijk ten opzichte van de zetel van de onderneming in Duitsland wat de vaststelling van de prijzen betreft, en, anderzijds, dat zij slechts op de markt van één van de in punt 3 hierboven vermelde drie productsubgroepen actief was.

111    De Commissie betwist de argumenten die verzoekster ter staving van het achtste onderdeel van het eerste middel heeft aangevoerd.

112    Dienaangaande dienen om te beginnen de vaststellingen van de Commissie in de punten 796 en 834 van het bestreden besluit, volgens welke de multinationals het kartel stevig hebben georganiseerd over de grenzen en de productsubgroepen heen dankzij de gecentraliseerde vaststelling van de prijzen, weer in hun context te worden geplaatst. Die vaststellingen maken immers deel uit van de redenering die de Commissie in de punten 793 tot en met 849 van het bestreden besluit heeft gevolgd teneinde aan te tonen dat de kartelafspraken tussen de fabrikanten van badkamersanitair in zes lidstaten en voor de in punt 3 hierboven vermelde drie productsubgroepen de kenmerken van één enkele voortdurende inbreuk vertoonden. Het was dus niet de bedoeling om die vaststellingen als zodanig specifiek op verzoekster toe te passen.

113    Verder is het van belang erop te wijzen dat, na de vaststelling van het bestaan van een enkele voortdurende inbreuk in punt 850 van het bestreden besluit, de Commissie heeft uitgelegd dat, om een onderneming die zelf enkel aan een deel van de mededingingsverstorende afspraken heeft deelgenomen, aansprakelijk te kunnen houden voor een dergelijke inbreuk, enkel diende te worden bewezen dat deze onderneming met haar eigen gedrag heeft willen bijdragen tot het bereiken van de gemeenschappelijke doelstellingen van alle deelnemers en dat zij de materiële gedragingen die de andere ondernemingen met het oog op die doelstellingen planden of verrichtten, kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden. In de punten 872 en 873 van het bestreden besluit heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld dat verzoekster had deelgenomen aan de enkele voortdurende inbreuk daar zij gelet op haar deelname aan de vergaderingen van de overkoepelende organisaties ASI, in Oostenrijk, en IndustrieForum Sanitär, in Duitsland, redelijkerwijs kennis kon hebben gehad van de verschillende productassortimenten waarop de vastgestelde inbreuk betrekking had. Met betrekking tot de geografische omvang van die inbreuk was de Commissie daarentegen van mening dat verzoekster slechts kennis kon hebben gehad van de kartelgedragingen in Oostenrijk en Duitsland.

114    In het kader van het onderhavige beroep is verzoekster niet opgekomen tegen het bestaan van de vastgestelde inbreuk, te weten één enkele voortdurende inbreuk, zoals deze in de punten 793 tot en met 849 van het bestreden besluit werd weergegeven. Zoals in de punten 53 en 54 hierboven werd vastgesteld, heeft zij bovendien te laat betwist dat zij kennis had van een van de wezenlijke kenmerken van die inbreuk, te weten het feit dat deze inbreuk betrekking had op drie productsubgroepen.

115    Aldus kan de door verzoekster aangehaalde omstandigheid dat de vaststellingen van de Commissie – met name in de punten 793 en 834 van het bestreden besluit – inzake de gecentraliseerde vaststelling van de prijzen en de onder het kartel vallende productsubgroepen op haar niet van toepassing zijn, geen afbreuk doen aan de redenering van de Commissie betreffende enerzijds het bestaan van één enkele voortdurende inbreuk en anderzijds de deelname van verzoekster aan een dergelijke inbreuk, en kan deze dus evenmin leiden tot nietigverklaring van het bestreden besluit.

116    Uit de voorgaande overwegingen volgt dat het achtste onderdeel van het eerste middel niet ter zake dienend is.

117    Gelet op de vaststellingen in de punten 105, 109 en 116 hierboven dient te worden geoordeeld dat, anders dan verzoekster betoogt, de Commissie geen blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting door vast te stellen dat verzoeksters deelname aan de vastgestelde inbreuk niet beperkt bleef tot Duitsland, maar ook Oostenrijk betrof.

 Vierde en elfde onderdeel van het eerste middel: onjuiste toepassing van artikel 101 VWEU

118    In het kader van het vierde onderdeel van het eerste middel wordt in wezen aangevoerd dat enerzijds de coördinatie van de prijsverhogingen inging op een vraag van de klanten, te weten de groothandelaars, en anderzijds het voldoen aan die vraag geen schending van artikel 101 VWEU uitmaakte. In het kader van het elfde onderdeel van het eerste middel stelt verzoekster dat de markttransparantie de mededinging geen schade berokkent.

119    Alvorens het vierde en het elfde onderdeel van het eerste middel – die schending van artikel 101 VWEU betreffen – te onderzoeken, dient te worden herinnerd aan de rechtspraak inzake het bestaan van een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU.

120    Volgens artikel 101, lid 1, VWEU zijn onverenigbaar met de interne markt en verboden alle overeenkomsten tussen ondernemingen, alle besluiten van ondernemersverenigingen en alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen welke de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden en ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de interne markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst.

121    Het bestaan van een overeenkomst in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU kan reeds worden aangenomen indien de betrokken ondernemingen hun gezamenlijke wil tot uitdrukking hebben gebracht om zich op een bepaalde wijze op de markt te gedragen (arresten Gerecht van 17 december 1991, Hercules Chemicals/Commissie, T‑7/89, Jurispr. blz. II‑1711, punt 256, en 20 maart 2002, HFB e.a./Commissie, T‑9/99, Jurispr. blz. II‑1487, punt 199).

122    Aangenomen kan worden dat een overeenkomst in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU is gesloten wanneer er een wilsovereenstemming bestaat over het beginsel zelf van een mededingingsbeperking, zelfs indien over de specifieke elementen van de voorgenomen beperking nog onderhandelingen worden gevoerd (zie in die zin arrest HFB e.a./Commissie, punt 121 supra, punten 151‑157 en 206).

123    De onderling afgestemde feitelijke gedraging is een vorm van coördinatie tussen ondernemingen waarbij, zonder dat het tot een eigenlijke overeenkomst komt, de risico’s van de onderlinge concurrentie welbewust door een feitelijke samenwerking worden vervangen (arresten Hof van 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni, C‑49/92 P, Jurispr. blz. I‑4125, punt 115, en Hüls/Commissie, C‑199/92 P, Jurispr. blz. I‑4287, punt 158).

124    Artikel 101, lid 1, VWEU staat in de weg aan elk al dan niet rechtstreeks contact tussen marktdeelnemers waardoor hetzij het marktgedrag van een bestaande of potentiële concurrent kan worden beïnvloed, hetzij deze concurrent kennis kan krijgen van het aangenomen of voorgenomen marktgedrag, wanneer dit contact tot doel of ten gevolge heeft dat de mededinging wordt beperkt (zie in die zin arrest Commissie/Anic Partecipazioni, punt 123 supra, punten 116 en 117).

125    Uitwisseling van informatie is in strijd met de mededingingsregels van de Unie wanneer zij de mate van onzekerheid over de werking van de betrokken markt vermindert of wegneemt en als gevolg daarvan de mededinging tussen ondernemingen beperkt (zie in die zin arrest Hof van 2 oktober 2003, Thyssen Stahl/Commissie, C‑194/99 P, Jurispr. blz. I‑10821, punt 81 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

126    De bekendmaking van gevoelige informatie neemt immers de onzekerheid over het toekomstige gedrag van een concurrent weg en beïnvloedt aldus direct of indirect de strategie van de ontvanger van de informatie (zie in die zin arrest Hof van 23 november 2006, Asnef-Equifax en Administración del Estado, C‑238/05, Jurispr. blz. I‑11125, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Iedere ondernemer moet dus zelfstandig bepalen welk beleid hij op de interne markt zal voeren en welke condities hij zijn klanten zal bieden (zie arrest Thyssen Stahl/Commissie, punt 125 supra, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

127    Deze eis van zelfstandigheid sluit weliswaar niet uit, dat de ondernemer gerechtigd is zijn beleid intelligent aan het vastgestelde of te verwachten marktgedrag van de concurrenten aan te passen, doch staat onverbiddelijk in de weg aan enigerlei al dan niet rechtstreeks contact tussen zulke ondernemers, dat tot doel of ten gevolge heeft dat mededingingsvoorwaarden ontstaan die, gelet op de aard van de producten of verleende diensten, de grootte en het aantal van de ondernemingen en de omvang van de betrokken markt, niet met de normaal te achten voorwaarden van die markt overeenkomen (zie arrest Thyssen Stahl/Commissie, punt 125 supra, punt 83 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

–       Vierde onderdeel van het eerste middel: de prijscoördinatie ging in op een vraag van de klanten

128    In het kader van het vierde onderdeel van het eerste middel voert verzoekster in wezen aan dat, anders dan de Commissie in het bestreden besluit heeft vastgesteld, artikel 101 VWEU niet werd geschonden, daar de coördinatie van de toekomstige prijsverhogingen ertoe strekte in te gaan op een vraag van de klanten, te weten de groothandelaars, die zware druk uitoefenden op de fabrikanten van badkamersanitair. Verder voert zij aan dat de Commissie bij de berekening van het bedrag van de aan haar opgelegde geldboete geen rekening heeft gehouden, als verzachtende omstandigheid, met de druk die de groothandelaars op de fabrikanten van badkamersanitair hadden uitgeoefend, terwijl die druk een van de oorzaken van de vastgestelde inbreuk was.

129    De Commissie betwist de argumenten die verzoekster ter onderbouwing van het vierde onderdeel van het eerste middel heeft uiteengezet.

130    Wat in de eerste plaats verzoeksters bewering betreft dat de coördinatie tussen de fabrikanten geen schending van artikel 101 VWEU uitmaakte daar zij ertoe strekte in te gaan op een vraag van de klanten, dient ten eerste te worden opgemerkt dat de Commissie in het bestreden besluit de rol van de groothandelaars ter zake heeft onderzocht. In punt 740 van het bestreden besluit heeft zij immers vermeld dat bij de invoering van de wegentol in Oostenrijk de groothandelaars de fabrikanten van badkamersanitair in het kader van de overkoepelende organisatie ASI hadden gevraagd om een prijsverhoging van 0,6 % toe te passen, en niet een van 0,2 % zoals de fabrikanten hadden beslist. In de punten 657 en 658 van het bestreden besluit heeft de Commissie eveneens uiteengezet dat bepaalde Oostenrijkse fabrikanten de coördinatie van de prijsverhoging bij de invoering van de Euro verklaarden door de druk die de groothandelaars hadden uitgeoefend. Ten slotte heeft de Commissie in de punten 931 tot en met 934 van het bestreden besluit in het algemeen erop gewezen dat de fabrikanten van badkamersanitair de koopkracht en de druk van de groothandelaars hadden aangevoerd ter rechtvaardiging van de kartelafspraken en als verzachtende omstandigheid. Toch heeft zij deze argumenten afgewezen.

131    Ten tweede dient gelet op de in de punten 120 tot en met 127 hierboven aangehaalde rechtspraak in herinnering te worden gebracht dat in punt 102 hierboven werd vastgesteld dat verzoekster had deelgenomen aan mededingingsverstorende afspraken bestaande in de coördinatie van toekomstige prijsverhogingen op de Oostenrijkse markt. Ook dient te worden vastgesteld dat verzoekster in het kader van het onderhavige beroep en zoals zij ter terechtzitting in antwoord op een vraag van het het Gerecht heeft bevestigd, niet betwist dat zij heeft deelgenomen aan de kartelafspraken tussen de fabrikanten van badkamersanitair op de Duitse markt, zoals de Commissie in de punten 246 tot en met 252 van het bestreden besluit heeft vastgesteld.

132    Anders dan verzoekster betoogt en zoals de Commissie in punt 657 van het bestreden besluit terecht heeft opgemerkt, kan het feit dat de groothandelaars de fabrikanten hebben verzocht zich op een bepaalde manier te gedragen, deze laatsten niet ontheffen van hun aansprakelijkheid wegens hun deelname aan mededingingsverstorende gedragingen. Verder heeft de Commissie in punt 934 van het bestreden besluit terecht erop gewezen dat de voorwaarden op de stroomopwaartse en de stroomafwaartse markt ten opzichte van de markt waarop het kartel betrekking heeft, weliswaar het gedrag van de op laatstgenoemde markt aanwezige spelers kunnen beïnvloeden, maar dit geenszins rechtvaardigt dat deze spelers samenwerken met hun concurrenten in plaats van op onafhankelijke wijze in te spelen op de marktvoorwaarden (zie in die zin arresten Gerecht HFB e.a./Commissie, punt 121 supra, punt 178, en 25 oktober 2005, Groupe Danone/Commissie, T‑38/02, Jurispr. blz. II‑4407, punt 423).

133    Derhalve kan in casu de gestelde koopkracht van de groothandelaars, gesteld dat deze is aangetoond, in geen geval een rechtvaardigingsgrond vormen voor de kartelafspraken tussen de fabrikanten van badkamersanitair.

134    In de tweede plaats, voor zover verzoekster de Commissie verwijt dat zij bij de berekening van het bedrag van de geldboete geen rekening heeft gehouden met de door de groothandelaars uitgeoefende druk als verzachtende omstandigheid, hoeft enkel eraan te worden herinnerd dat volgens de rechtspraak deze druk, hoe zwaar ook, geen verzachtende omstandigheid kan vormen. Het bestaan van deze druk verandert niets aan het bestaan en de zwaarte van de gepleegde inbreuk. Verzoekster had de op haar uitgeoefende druk bij de bevoegde autoriteiten kunnen aanbrengen en had bij de Commissie een klacht kunnen indienen, in plaats van aan het kartel deel te nemen (zie in die zin arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 68 supra, punt 370, en arrest Gerecht van 20 maart 2002, LR AF 1998/Commissie, T‑23/99, Jurispr. blz. II‑1705, punt 339).

135    Derhalve dient te worden geoordeeld dat de Commissie in casu op goede gronden heeft beslist om geen rekening te houden met de door de groothandelaars uitgeoefende druk als verzachtende omstandigheid.

136    Gelet op het voorgaande is het vierde onderdeel van het eerste middel ongegrond.

–       Elfde onderdeel van het eerste middel: voordelen van de markttransparantie voor de mededinging

137    Verzoekster voert in wezen aan dat het standpunt van de Commissie in punt 991 van het bestreden besluit, volgens hetwelk de harmonisatie van de data waarop de prijzen worden vastgesteld een bevestiging vormt van de wijze waarop de prijscycli werken daar de markt hierdoor transparant wordt, voorbijgaat aan het feit dat enerzijds de markttransparantie op zich niet nadelig is voor de mededinging en anderzijds deze harmonisatie en transparantie het tijdpad en niet de prijzen betroffen.

138    De Commissie betwist de argumenten die verzoekster ter onderbouwing van het elfde onderdeel van het eerste middel heeft uiteengezet.

139    In dit verband dient gelet op de in de punten 120 tot en met 127 hierboven aangehaalde rechtspraak te worden vastgesteld dat de Commissie in punt 991 van het bestreden besluit heeft geantwoord op het betoog dat verzoekster in het kader van de administratieve procedure had gevoerd met betrekking tot de voordelen die zouden voortvloeien uit de harmonisatie van het tijdpad van de prijsverhogingen. Op dit punt was de Commissie van oordeel dat dit betoog de transparantie van de markt en de werking van de prijscycli, zoals beschreven in het bestreden besluit, bevestigde.

140    Net als in het kader van het vierde onderdeel van het eerste middel dient eraan te worden herinnerd dat in punt 102 hierboven werd vastgesteld dat verzoekster had deelgenomen aan mededingingsverstorende afspraken bestaande in de coördinatie van prijsverhogingen op de Oostenrijkse markt. Verder heeft verzoekster in het kader van het onderhavige beroep niet betwist dat zij heeft deelgenomen aan de kartelafspraken tussen de fabrikanten van badkamersanitair op de Duitse markt, zoals de Commissie in de punten 246 tot en met 252 van het bestreden besluit heeft vastgesteld. Tevens dient te worden beklemtoond dat, anders dan verzoekster in het kader van dit onderdeel van het eerste middel beweert, de door de Commissie op de Duitse en de Oostenrijkse markt vastgestelde coördinatie van de toekomstige prijsverhogingen zowel het tijdpad van die verhogingen als het percentage ervan betrof, zoals blijkt uit de punten 152 tot en met 163 van het bestreden besluit, waarnaar in punt 2 hierboven werd verwezen.

141    Uit de rechtspraak volgt dat het iedere fabrikant weliswaar vrijstaat zijn prijzen te wijzigen en daartoe rekening te houden met het tegenwoordige of te verwachten gedrag van zijn concurrenten, doch dat het in strijd is met de mededingingsregels van het VWEU wanneer een fabrikant op enigerlei wijze met zijn concurrenten samenwerkt ten einde een gecoördineerde gedragslijn inzake prijsverhogingen vast te stellen en het welslagen daarvan te verzekeren door tevoren iedere onzekerheid omtrent het over en weer te volgen gedrag ten aanzien van de hoofdzaken van de te ondernemen actie, zoals percentage, voorwerp, datum en plaats van de verhogingen, uit te sluiten (arrest Hof van 14 juli 1972, ICI/Commissie, 48/69, Jurispr. blz. 619, punt 118).

142    De Commissie heeft dus op goede gronden geoordeeld dat de kartelafspraken op de Oostenrijkse en de Duitse markt inbreuken op het mededingingsrecht vormden. Bijgevolg kan verzoeksters argument inzake de markttransparantie niet slagen.

143    Gelet op de voorgaande overwegingen is het elfde onderdeel van het eerste middel ongegrond.

b)     Onjuiste beoordelingen bij de berekening van het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete

144    In het kader van het eerste, het tweede, het derde, het vijfde, het negende, het tiende, het twaalfde en het dertiende onderdeel van het eerste middel verwijt verzoekster de Commissie in wezen blijk te hebben gegeven van onjuiste opvattingen door in strijd met artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 geen rekening te hebben gehouden met talrijke – volgens haar verzachtende – omstandigheden, in het licht waarvan het bedrag van de haar opgelegde geldboete had moeten worden verminderd.

145    De Commissie betwist verzoeksters argumenten.

146    Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat, zoals in de punten 69 en 78 hierboven werd geoordeeld, de vaststelling van de richtsnoeren van 2006 binnen het wettelijke kader van artikel 23, leden 2 en 3, van verordening nr. 1/2003 is gebleven en derhalve heeft bijgedragen tot een nadere afbakening van de uit die bepaling voortvloeiende grenzen die aan de uitoefening van de beoordelingsbevoegdheid van de Commissie zijn gesteld en het legaliteitsbeginsel ter zake van straffen niet heeft geschonden, maar heeft bijgedragen tot de eerbiediging ervan.

147    Vervolgens dient in herinnering te worden gebracht dat, zoals voortvloeit uit de richtsnoeren van 2006, de methode die de Commissie toepast om de hoogte van de geldboeten vast te stellen, uit twee stappen bestaat. Allereerst stelt zij voor elke onderneming of ondernemingsvereniging een basisbedrag vast. Met dit basisbedrag kan de ernst van de betrokken inbreuk worden weerspiegeld door overeenkomstig punt 22 van die richtsnoeren rekening te houden met de specifieke kenmerken van de inbreuk, zoals de aard ervan, het gecumuleerde marktaandeel van alle betrokken partijen, de geografische reikwijdte van de inbreuk en de vraag of de inbreuk daadwerkelijk is geïmplementeerd. Vervolgens kan de Commissie dat basisbedrag naar boven of naar beneden bijstellen, zulks rekening houdende met verzwarende of verzachtende omstandigheden die kenmerkend zijn voor de deelname van elk van de betrokken ondernemingen (zie in die zin arrest Gerecht van 25 oktober 2011, Aragonesas Industrias y Energía/Commissie, T‑348/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 260 en 264 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

148    Wat om preciezer te zijn de eerste stap van de methode voor vaststelling van de geldboeten betreft, dient weliswaar overeenkomstig de punten 13 tot en met 25 van de richtsnoeren van 2006 te worden opgemerkt dat het basisbedrag van de geldboete wordt gerelateerd aan de coëfficiënt „ernst van de inbreuk”, die de zwaarte van de inbreuk weerspiegelt en over het algemeen kan worden vastgesteld – zoals in punt 72 hierboven werd opgemerkt – op een niveau dat maximaal 30 % van de waarde van de in aanmerking te nemen verkopen kan bedragen, waarbij rekening wordt gehouden met de factoren als bedoeld in punt 22 van de richtsnoeren van 2006 (zie in die zin arrest Aragonesas Industrias y Energía/Commissie, punt 147 supra, punt 261). Evenwel dient te worden vastgesteld dat reeds tijdens die eerste stap ook rekening wordt gehouden met objectieve elementen die betrekking hebben op de individuele specifieke situatie van elke onderneming die aan die inbreuk heeft deelgenomen. De coëfficiënt „ernst van de inbreuk” wordt immers toegepast in combinatie met twee individuele objectieve parameters, te weten enerzijds de waarde van de verkopen van de goederen of diensten van elke onderneming die rechtstreeks of indirect verband houden met de inbreuk en die plaatsvonden binnen de betrokken geografische ruimte binnen het grondgebied van de EER, en anderzijds de duur van haar deelname aan de totale in geding zijnde inbreuk (zie in die zin arrest Aragonesas Industrias y Energía/Commissie, punt 147 supra, punt 269).

149    Bovendien kan op grond van het bepaalde in punt 25 van de richtsnoeren van 2006 aan het basisbedrag een extra bedrag worden toegevoegd om ondernemingen ervan te weerhouden om deel te nemen aan onder meer horizontale overeenkomsten inzake prijzen. Zoals in punt 72 hierboven werd gesteld, wordt de coëfficiënt „extra bedrag”, die wordt toegepast onafhankelijk van de duur van de deelname aan de inbreuk door een onderneming, vastgesteld in een bandbreedte tussen 15 en 25 % van de waarde van de in aanmerking te nemen verkopen, rekening houdend met de in punt 22 van de richtsnoeren van 2006 vermelde factoren (arrest Aragonesas Industrias y Energía/Commissie, punt 147 supra, punt 261).

150    Eerst dienen het eerste, het derde, het vijfde, het negende en het tiende onderdeel van het eerste middel, volgens welke de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting wat de ernst van de vastgestelde inbreuk betreft, te worden onderzocht. Vervolgens zal worden overgegaan tot een onderzoek van het tweede, het twaalfde en het dertiende onderdeel van het eerste middel, volgens welke de Commissie ten onrechte geen rekening heeft gehouden met verzachtende omstandigheden.

 Eerste, derde, vijfde, negende en tiende onderdeel van het eerste middel: onjuiste beoordeling wat de zwaarte van de vastgestelde inbreuk betreft

–       Eerste onderdeel van het eerste middel: niet-inaanmerkingneming van het feit dat verzoekster enkel producten vervaardigde die behoren tot één van de drie productsubgroepen waarop de vastgestelde inbreuk betrekking heeft

151    Verzoekster betoogt dat zij enkel kranen in het luxesegment voor badkamers vervaardigt en dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met het feit dat haar activiteiten zich beperken tot een deel van één van de drie productsubgroepen waarop de vastgestelde inbreuk betrekking heeft.

152    De Commissie betwist de argumenten die verzoekster ter onderbouwing van het eerste onderdeel van het eerste middel heeft uiteengezet.

153    In dit verband dient te worden opgemerkt dat, zoals in punt 112 hierboven in herinnering is gebracht, de Commissie in de punten 793 tot en met 849 van het bestreden besluit heeft vastgesteld dat de kartelafspraken tussen de fabrikanten van badkamersanitair in zes lidstaten en voor de drie productsubgroepen de kenmerken van één enkele voortdurende inbreuk vertoonden, en in punt 872 van dat besluit dat verzoekster redelijkerwijs kennis kon hebben gehad van het feit dat deze inbreuk betrekking had op drie productsubgroepen. Verder werd in punt 54 hierboven opgemerkt dat deze vaststellingen door verzoekster te laat werden betwist in het kader van het onderhavige beroep.

154    In deze omstandigheden dient erop te worden gewezen dat de Commissie bij de vaststelling van het basisbedrag van de geldboete rekening heeft gehouden met de beperkte deelname van verzoekster aan de vastgestelde inbreuk, te weten voor één van de drie productsubgroepen, of zelfs enkel voor een deel van de productsubgroep kranen. Overeenkomstig de in punt 148 hierboven aangehaalde rechtspraak en zoals in punt 18 hierboven werd uiteengezet, is dat basisbedrag voor elke onderneming berekend op basis van de waarde van de verkopen per lidstaat en voor de betrokken productsubgroep.

155    Gelet op het voorgaande is het eerste onderdeel van het eerste middel ongegrond.

–       Derde onderdeel van het eerste middel: niet-inaanmerkingneming van het feit dat verzoekster geen kennis had van de vastgestelde inbreuk en slechts in twee van de zes betrokken lidstaten heeft deelgenomen

156    Verzoekster verwijt de Commissie in wezen dat zij bij de berekening van het basisbedrag van de geldboete geen rekening heeft gehouden met het feit dat verzoekster slechts in twee lidstaten van de zes waarop de inbreuk betrekking had, aan de vastgestelde inbreuk heeft deelgenomen, zoals de Commissie in punt 873 van het bestreden besluit heeft vastgesteld. Gelet op deze omstandigheid had de Commissie – voor zover de richtsnoeren van 2006 in casu van toepassing zijn – bij de vaststelling van het basisbedrag van de geldboete op grond van die richtsnoeren een coëfficiënt „ernst van de inbreuk” en een coëfficiënt „extra bedrag” onder de 15 % moeten toepassen.

157    De Commissie betwist de argumenten die verzoekster ter onderbouwing van het derde onderdeel van het eerste middel heeft uiteengezet.

158    In de eerste plaats dient te worden opgemerkt dat, ten eerste, de Commissie in de punten 872 en 873 van het bestreden besluit heeft geoordeeld dat verzoekster had deelgenomen aan de vastgestelde inbreuk, te weten één enkele voortdurende inbreuk, ten tweede, zoals in de punten 53 en 54 hierboven werd vastgesteld, verzoekster de materiële werkingssfeer van die inbreuk te laat heeft betwist voor de rechter van de Unie en, ten derde, de Commissie verzoekster aansprakelijk heeft gehouden voor die inbreuk.

159    In de tweede plaats dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak schending van artikel 101, lid 1, VWEU niet alleen kan voortvloeien uit een op zichzelf staande handeling, maar eveneens uit een reeks handelingen of een voortdurende gedraging, ook al zouden een of meer onderdelen van deze reeks handelingen of van deze voortdurende gedraging ook op zich, afzonderlijk, een schending van deze bepaling kunnen opleveren. Wanneer de verschillende handelingen wegens hun identieke doel, de mededinging binnen de interne markt te verstoren, deel uitmaken van een „totaalplan”, mag de Commissie bijgevolg de aansprakelijkheid voor die handelingen toekennen naargelang van de deelname aan de betrokken inbreuk in zijn geheel (arresten Hof Commissie/Anic Partecipazioni, punt 123 supra, punt 81, en 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punt 258).

160    Een onderneming die aan een dergelijke enkele en voortdurende inbreuk heeft deelgenomen door middel van voor haar kenmerkende gedragingen die een overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging met een mededingingsbeperkend doel in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU vormden en die een bijdrage aan de verwezenlijking van de inbreuk in zijn geheel beoogden te leveren, kan aldus voor de gehele duur van haar deelname aan die inbreuk eveneens aansprakelijk zijn voor de gedragingen van andere ondernemingen in het kader van diezelfde inbreuk. Dit is het geval wanneer vast komt te staan dat de betrokken onderneming met haar eigen gedrag heeft willen bijdragen aan het bereiken van de gemeenschappelijke doelstellingen van alle deelnemers en dat zij de inbreukmakende gedragingen die de andere ondernemingen met het oog op die doelstellingen planden of verrichtten, kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden (arresten Commissie/Anic Partecipazioni, punt 123 supra, punten 87 en 203, en Aalborg Portland e.a./Commissie, punt 159 supra, punt 83).

161    Een onderneming kan aldus rechtstreeks hebben deelgenomen aan alle mededingingsverstorende gedragingen waaruit de enkele voortdurende inbreuk bestaat, in welk geval de Commissie haar aansprakelijk mag stellen voor al deze gedragingen en dus voor de inbreuk in zijn geheel. Een onderneming kan ook slechts rechtstreeks hebben deelgenomen aan een deel van de mededingingsverstorende gedragingen waaruit de enkele voortdurende inbreuk bestaat, maar kennis hebben gehad van alle inbreukmakende gedragingen die de andere karteldeelnemers met het oog op die doelstellingen planden of verrichtten, of deze redelijkerwijs hebben kunnen voorzien en bereid zijn geweest het risico ervan te aanvaarden. Ook in een dergelijk geval mag de Commissie die onderneming aansprakelijk stellen voor alle mededingingsverstorende gedragingen waaruit een dergelijke inbreuk bestaat, en dus voor de inbreuk in zijn geheel.

162    In de derde plaats werd in casu in punt 79 hierboven geoordeeld dat de door verzoekster opgeworpen tweede exceptie, die de richtsnoeren van 2006 betreft, moet worden verworpen. Bijgevolg dient verzoeksters betoog dat de Commissie bij de vaststelling van het basisbedrag van de geldboete geen rekening heeft gehouden met de tot twee lidstaten beperkte geografische omvang van haar deelname aan de vastgestelde inbreuk, te worden beoordeeld op grond van die richtsnoeren.

163    Verder heeft de Commissie, zoals in de punten 19 en 21 hierboven werd opgemerkt, het basisbedrag van de geldboete bepaald met name door de coëfficiënt „ernst van de inbreuk” en de coëfficiënt „extra bedrag” op 15 % vast te stellen rekening houdend met vier criteria voor de beoordeling van die vastgestelde inbreuk, te weten de aard, de gecombineerde marktaandelen, de geografische omvang en de implementatie. Met betrekking tot de geografische omvang van de vastgestelde inbreuk heeft de Commissie in aanmerking genomen dat de enkele voortdurende inbreuk plaatsvond in minstens zes lidstaten (punt 1213 van het bestreden besluit).

164    Zoals in punt 16 hierboven werd opgemerkt, was de Commissie in punt 873 van het bestreden besluit evenwel van mening dat, wat de geografische omvang van de vastgestelde inbreuk betreft, verzoekster niet kon worden geacht op de hoogte te zijn geweest van de vastgestelde inbreuk in zijn geheel, maar enkel van de kartelgedragingen die in Duitsland en Oostenrijk hebben plaatsgevonden.

165    Gelet op de in de punten 158 tot en met 161 hierboven aangehaalde rechtspraak vloeit uit de vaststelling van de Commissie in punt 873 van het bestreden besluit voort dat, aangezien verzoekster niet op de hoogte was van de gehele geografische omvang van de betrokken enkele voortdurende inbreuk, de Commissie haar niet kon verwijten dat zij had deelgenomen aan de aldus vastgestelde inbreuk, en haar dus niet aansprakelijk kon stellen voor die inbreuk in zijn geheel. In die omstandigheden had de Commissie bij de berekening van het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete de coëfficiënten „ernst van de inbreuk” en „extra bedrag” moeten bepalen tegen de achtergrond van die vaststelling.

166    Vaststaat dat in het bestreden besluit bij de vaststelling van die twee coëfficiënten op 15 % enkel rekening werd gehouden met de wezenlijke kenmerken van de vastgestelde inbreuk, te weten onder meer de geografische omvang ervan, in die zin dat de inbreuk op het grondgebied van zes lidstaten heeft plaatsgevonden.

167    Aldus heeft de Commissie op twee punten blijk gegeven van een onjuiste beoordeling door bij de berekening van het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete geen rekening te houden met het feit dat verzoekster enkel kennis had van de tot twee lidstaten beperkte geografische omvang van de inbreuk waaraan zij heeft deelgenomen.

168    Gelet op het voorgaande is het derde onderdeel van het eerste middel gegrond.

–       Vijfde onderdeel van het eerste middel: niet-inaanmerkingneming van het feit dat de overeenkomsten op het gebied van kranen minder intensief waren

169    Verzoekster merkt op dat de Commissie in het bestreden besluit van mening was dat de overeenkomsten tussen de fabrikanten van douchewanden bijzonder intensief waren. A contrario waren de overeenkomsten minder intensief wat de twee andere productsubgroepen betreft, hetgeen de Commissie niet in aanmerking heeft genomen.

170    De Commissie betwist de argumenten die verzoekster ter onderbouwing van het vijfde onderdeel van het eerste middel heeft uiteengezet.

171    In dit verband dient om te beginnen erop te worden gewezen dat, zoals in punt 16 hierboven in herinnering is gebracht, de Commissie in het bestreden besluit heeft geoordeeld dat verzoekster had deelgenomen aan de vastgestelde inbreuk, te weten één enkele voortdurende inbreuk die met name de in punt 3 hierboven vermelde drie productsubgroepen betrof, en dat, zoals in de punten 53 en 54 hierboven werd geoordeeld, verzoekster dit wezenlijke kenmerk van die inbreuk, te weten de materiële werkingssfeer ervan, te laat heeft betwist. Gelet op punt 22 van de richtsnoeren van 2006 en overeenkomstig de in punt 147 hierboven aangehaalde rechtspraak mocht de Commissie dus het basisbedrag van de geldboete met name vaststellen op grond van de ernst van de inbreuk in zijn geheel beschouwd. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat de Commissie verplicht was om rekening te houden met de specifieke intensiteit – gesteld dat deze is aangetoond – van de kartelafspraken met betrekking tot één van de betrokken productsubgroepen.

172    Wat verder verzoeksters argument betreft dat de kartelafspraken voor kranen minder intensief waren dan die voor douchewanden, dient te worden vastgesteld dat de Commissie voor deze twee productsubgroepen bewijzen heeft verzameld waaruit blijkt dat de fabrikanten van badkamersanitair hadden deelgenomen aan mededingingsbeperkingen die tot de ernstigste beperkingen behoren, te weten coördinatie van jaarlijkse toekomstige prijsverhogingen en coördinatie van toekomstige prijsverhogingen bij specifieke gebeurtenissen. Bovendien was in Duitsland het ritme van de kartelafspraken niet minder regelmatig en sporadischer voor kranen dan voor douchewanden, zoals blijkt uit de bijlagen 2 en 3 bij het bestreden besluit. In Oostenrijk vonden de kartelvergaderingen voor de drie productsubgroepen plaats binnen eenzelfde organisatie, de overkoepelende organisatie ASI, hetgeen betekent dat geen enkel onderscheid tussen de productsubgroepen kan worden gemaakt wat de frequentie van de vergaderingen betreft.

173    Gelet op de voorgaande overwegingen is het vijfde onderdeel van het eerste middel ongegrond.

–       Negende onderdeel van het eerste middel: niet-inaanmerkingneming van het feit dat het kartel de stroomafwaartse markten niet kon aantasten

174    Verzoekster is van mening dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met het feit dat het kartel enkel betrekking had op de brutoprijzen en niet op de parameters die beslissend zijn voor de mededinging, te weten kortingen en bonussen, hetgeen betekent dat het kartel slechts weinig weerslag kon hebben op de stroomafwaartse markten. Zij voegt daaraan toe dat in elk geval de informatie-uitwisseling met betrekking tot de basiskortingen tijdens een vergadering van de gespecialiseerde organisatie AGSI op 6 maart 1998, in strijd was met haar belangen en slechts een alleenstaand geval is geweest. De door de Commissie in voetnoot 403 van het bestreden besluit aangehaalde bespreking inzake kortingen en marges in het kader van de vergadering van de overkoepelende organsiatie ASI op 7 november 2002 vormt hooguit een poging tot coördinatie, in een uitzonderlijk geval, van een eenmalige en onbelangrijke korting, die niet onder artikel 101 VWEU valt.

175    De Commissie betwist de argumenten die verzoekster ter onderbouwing van het negende onderdeel van het eerste middel heeft uiteengezet.

176    In de eerste plaats dient op dit punt eraan te worden herinnerd dat uit de bewoordingen van artikel 101, lid 1, sub a, VWEU volgt dat een onderling afgestemde feitelijke gedraging een mededingingsbeperkende strekking heeft indien zij met name bestaat in „het rechtstreeks of zijdelings bepalen van de aan- of verkoopprijzen of van andere contractuele voorwaarden”. Gelet op het feit dat artikel 101 VWEU, zoals ook de overige mededingingsregels van het Verdrag, niet uitsluitend bedoeld is om de rechtstreekse belangen van de concurrenten of van de consument te beschermen, maar om de structuur van de markt en daarmee de mededinging als zodanig veilig te stellen, werd derhalve geoordeeld dat uit die bewoordingen niet kon worden afgeleid dat alleen verboden zijn onderling afgestemde feitelijke gedragingen die rechtstreekse gevolgen hebben voor de prijs die door de eindgebruiker wordt betaald (zie in die zin arrest Hof van 4 juni 2009, T‑Mobile Netherlands e.a., C‑8/08, Jurispr. blz. I‑4529, punten 36‑38). Bovendien is het vaste rechtspraak dat, om te beoordelen of een onderling afgestemde feitelijke gedraging onder het verbod van artikel 101, lid 1, VWEU valt, niet hoeft te worden gelet op de concrete gevolgen ervan wanneer vaststaat dat zij ertoe strekt de mededinging binnen de interne markt te verhinderen, te beperken of te vervalsen (zie arrest T‑Mobile Netherlands e.a., reeds aangehaald, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

177     In de tweede plaats blijkt uit het stelsel van sancties voor schending van de mededingingsregels, zoals opgezet door verordening nr. 17 en verordening nr. 1/2003 en uitgelegd in vaste rechtspraak, dat mededingingsregelingen zoals kartels op grond van de aard ervan de zwaarste geldboeten verdienen. De eventuele concrete weerslag ervan op de markt, met name de vraag in hoeverre de mededingingsbeperking tot een hogere marktprijs heeft geleid dan het geval zou zijn geweest indien er geen kartel was, is geen doorslaggevend criterium voor de bepaling van het niveau van de geldboeten (arrest Gerecht van 19 mei 2010, KME Germany e.a./Commissie, T‑25/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

178    In de derde plaats is het juist dat, anders dan de richtsnoeren van 2006, punt 1 A van de richtsnoeren van 1998 bepaalde dat in beginsel bij de beoordeling van het criterium van de zwaarte van een inbreuk rekening werd gehouden met de concrete weerslag van die inbreuk op de markt, voor zover deze meetbaar was. Evenwel volgt uit laatstgenoemde richtsnoeren dat overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die er met name toe strekken, zoals in casu, prijsverhogingen te coördineren, alleen al naar hun aard als „zeer zwaar” konden worden aangemerkt, zonder dat dit soort gedragingen door een bepaalde weerslag of geografische omvang hoeft te worden gekenmerkt. Deze conclusie vindt steun in het feit dat, hoewel de beschrijving, in de richtsnoeren van 1998, van „zware” inbreuken uitdrukkelijk de weerslag op de markt en de gevolgen voor uitgestrekte gebieden van de interne markt vermeldde, de beschrijving van „zeer zware” inbreuken geen eisen stelde aangaande de concrete weerslag op de markt of de gevolgen voor een bepaald geografisch gebied (zie arrest KME Germany e.a./Commissie, punt 177 supra, punt 83 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

179    Uit de overwegingen en verwijzingen in de punten 176 tot en met 178 hierboven volgt dat wanneer een inbreuk behoort tot de ernstigste mededingingsbeperkingen, alleen al op grond van de aard ervan niet alleen kan worden vastgesteld dat het een krachtens artikel 101 VWEU verboden gedraging betreft, maar ook de zwaarte ervan kan worden beoordeeld met het oog op de vaststelling van het bedrag van de geldboete die dient te worden opgelegd aan ondernemingen die daaraan hebben deelgenomen, overeenkomstig artikel 103 VWEU en verordening nr. 1/2003.

180    In casu betwist verzoekster in het kader van dit onderdeel van het eerste middel weliswaar dat zij de door de eindgebruiker te betalen prijzen heeft vastgelegd, maar zij betwist niet dat zij heeft deelgenomen aan kartelafspraken betreffende de brutoprijzen. Gelet op de overwegingen en verwijzingen in de punten 176 tot en met 178 hierboven stelt zij bovendien ten onrechte dat het kartel geen weerslag kon hebben op de stroomafwaartse markten daar het hoofdzakelijk betrekking had op de brutoprijzen. Gesteld dat dit het hoofddoel van de kartelgedragingen was, dient immers te worden opgemerkt dat brutoprijzen de basis vormen voor de berekening van de verkoopprijzen aan de klanten. Derhalve dient te worden geoordeeld dat een coördinatie tussen concurrenten van de brutoprijzen de mededinging binnen de interne markt kan vervalsen, zodat het een onderling afgestemde feitelijke gedraging in de zin van artikel 101 VWEU betreft. Gelet op diezelfde rechtspraak beroept verzoekster zich eveneens ten onrechte op het feit dat kartelafspraken een alleenstaand geval waren of geen gevolgen hadden voor haar, bij gebreke van belang.

181    Derhalve heeft de Commissie in punt 1211 van het bestreden besluit op goede gronden geoordeeld dat de betrokken kartelafspraken, daar zij betrekking hadden op de coördinatie van toekomstige prijsverhogingen, naar hun aard een inbreuk vormden die behoorde tot de ernstigste inbreuken op de mededingingsregels. Gelet op de aard van de vastgestelde inbreuk heeft de Commissie zich bij de vaststelling van het bedrag van de op te leggen geldboete ook terecht gebaseerd op diezelfde zwaarte.

182    Gelet op het voorgaande is het negende onderdeel van het eerste middel ongegrond.

–       Tiende onderdeel van het eerste middel: niet-inaanmerkingneming van het feit dat het kartel de economie niet heeft geschaad

183    Verzoekster betoogt dat het kartel de economie, in het bijzonder de consument, geen schade heeft kunnen berokkenen, aangezien, ten eerste, een kartel niet doeltreffend kan zijn met een dermate gering marktaandeel als door de Commissie in punt 1212 van het bestreden besluit is vastgesteld, ten tweede, het feit dat er belangrijke handelsstromen tussen de lidstaten zijn geweest, niet bijdraagt tot de hechtheid van het kartel, en ten derde, het ontbreken van enig vergeldingssysteem in casu eerder kenmerkend is voor een incidentele samenwerking, een zwakke organisatie en dus het ontbreken van een weerslag op de economie.

184    De Commissie betwist de argumenten die verzoekster ter onderbouwing van het tiende onderdeel van het eerste middel heeft uiteengezet.

185    In dit verband hoeft enkel in herinnering te worden gebracht dat, zoals reeds in punt 179 hierboven werd geoordeeld, wanneer een inbreuk – zoals die in casu – behoort tot de ernstigste mededingingsbeperkingen, alleen op grond van de aard ervan de zwaarte ervan kan worden beoordeeld met het oog op de vaststelling van het bedrag van de geldboete die dient te worden opgelegd aan ondernemingen die daaraan hebben deelgenomen, overeenkomstig artikel 103 VWEU en verordening nr. 1/2003.

186    Bovendien werd reeds geoordeeld dat bij de toetsing van een overeenkomst aan artikel 101, lid 1, VWEU geen rekening moet worden gehouden met de concrete situatie waarin zij effect sorteert wanneer het een overeenkomst betreft die duidelijke mededingingsbeperkingen, zoals het bepalen van prijzen, het verdelen van de markt of het controleren van de afzet, meebrengt (arrest Gerecht van 15 september 1998, European Night Services e.a./Commissie, T‑374/94, T‑375/94, T‑384/94 en T‑388/94, Jurispr. blz. II‑3141, punt 136).

187    De gedragingen die verzoekster ten laste worden gelegd, brachten immers duidelijke mededingingsbeperkingen mee. In punt 102 hierboven werd immers vastgesteld dat de Commissie rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat verzoekster heeft deelgenomen aan mededingingsverstorende afspraken bestaande in de coördinatie van prijsverhogingen. In deze omstandigheden hoefde de Commissie het bewijs van mededingingsverstorende gevolgen niet te leveren.

188    De Commissie heeft in punt 1211 van het bestreden besluit dus op goede gronden geoordeeld dat de aan de orde zijnde kartelafspraken behoorden tot de ernstigste mededingingsbeperkingen. A fortiori kan het feit dat de betrokken overeenkomsten de economie niet hebben geschaad – gesteld dat dit juist blijkt te zijn –, geenszins een verzachtende omstandigheid vormen.

189    Aan deze vaststelling kan niet worden afgedaan door verzoeksters argument inzake het gestelde ontbreken van een vergeldingssysteem. Het bestaan van maatregelen ter controle van de uitvoering van een kartel kan weliswaar als een verzwarende omstandigheid in aanmerking worden genomen, doch het ontbreken van dergelijke maatregelen kan als zodanig geen verzachtende omstandigheid opleveren (arrest Groupe Danone/Commissie, punt 132 supra, punt 393).

190    Hetzelfde geldt met betrekking tot verzoeksters argument dat de vastgestelde inbreuk de economie niet heeft kunnen schaden, gelet op het in punt 1212 van het bestreden besluit bedoelde geringe marktaandeel van de ondernemingen die daaraan hebben deelgenomen. Uit dat punt blijkt immers dat de Commissie het betrokken marktaandeel heeft geraamd op 54,3 %. Een dergelijk marktaandeel, gesteld dat het is aangetoond, kan niet gering worden geacht. Bovendien toont verzoekster niet aan in welk opzicht dit marktaandeel ontoereikend was om de economie schade te berokkenen. Dit argument is dan ook ongegrond.

191    Gelet op het voorgaande is het tiende onderdeel van het eerste middel ongegrond.

 Tweede, twaalfde en dertiende onderdeel van het eerste middel: onjuiste beoordelingen met betrekking tot de verzachtende omstandigheden voor verzoekster

–       Tweede onderdeel van het eerste middel: niet-inaanmerkingneming van verzoeksters rol van meeloopster

192    Verzoekster betoogt dat zij op geen enkel ogenblik behoorde tot de door de Commissie vastgestelde kerngroep van ondernemingen, maar dat zij zich daarentegen heeft beperkt tot een rol van meeloopster, hetgeen een vermindering van de geldboete rechtvaardigt, zoals a contrario voortvloeit uit het arrest van het Gerecht van 3 maart 2011, Areva e.a./Commissie (T‑117/07 en T‑121/07, Jurispr. blz. II‑633, punt 308). Verder herinnert zij eraan dat zij niet vanaf het begin aan de vergaderingen in Oostenrijk heeft deelgenomen.

193    De Commissie betwist de argumenten die verzoekster ter onderbouwing van het tweede onderdeel van het eerste middel heeft uiteengezet.

194    In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat het feit dat een onderneming een louter passieve rol vervulde of slechts meeloopster was, weliswaar een verzachtende omstandigheid vormde overeenkomstig punt 3, eerste streepje, van de richtsnoeren van 1998, maar dit niet langer het geval is in de richtsnoeren van 2006. Punt 29, derde streepje, van de richtsnoeren van 2006 bepaalt dat de Commissie kan vaststellen dat sprake is van een verzachtende omstandigheid wanneer de betrokken onderneming aantoont dat haar deelname aan de inbreuk zeer beperkt was en zij vervolgens bewijst dat zij geen van de inbreukmakende overeenkomsten daadwerkelijk heeft toegepast doch zich concurrerend op de markt heeft gedragen. Gepreciseerd wordt dat het loutere feit dat een onderneming korter aan een inbreuk heeft deelgenomen dan de andere ondernemingen, niet als een verzachtende omstandigheid wordt beschouwd, omdat hiermee bij de vaststelling van het basisbedrag van de geldboete reeds rekening wordt gehouden.

195    In casu dient te worden vastgesteld dat verzoekster, ten bewijze dat haar deelname aan de vastgestelde inbreuk zeer beperkt was, enkel heeft verklaard dat zij op geen enkel ogenblik behoorde tot de kerngroep van ondernemingen.

196    In de eerste plaats blijkt evenwel uit punt 5.2.3.2 van het bestreden besluit dat de vaststelling door de Commissie van het bestaan van een kerngroep van ondernemingen die deelnamen aan het kartel in verschillende lidstaten en lid waren van minstens één overkoepelende organisatie die betrekking had op de drie productsubgroepen, beoogde bij te dragen aan de bewijsvoering inzake het bestaan van één enkele voortdurende inbreuk. Die vaststelling impliceert geenszins dat de ondernemingen die niet behoorden tot die kerngroep van ondernemingen, sporadischer hebben deelgenomen aan de vastgestelde inbreuk.

197    In de tweede plaats had verzoekster gelet op punt 29, derde streepje, van de richtsnoeren van 2006 moeten aantonen dat zij geen van de inbreukmakende overeenkomsten had toegepast. Dit bewijs heeft zij niet geleverd. Integendeel dient te worden opgemerkt dat de Commissie in de bijlagen 2 en 5 bij het bestreden besluit gewag maakt van documenten waaruit de regelmatige aanwezigheid van verzoekster op de vergaderingen van de gespecialiseerde organisatie AGSI in Duitsland vanaf 1996 en van de overkoepelende organsiatie ASI in Oostenrijk vanaf 2001 blijkt. Zoals verzoekster in antwoord op een vraag van het Gerecht ter terechtzitting heeft bevestigd, betwist zij niet dat zij aan die vergaderingen heeft deelgenomen. Zoals in punt 102 hierboven werd vermeld, heeft verzoekster bovendien in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar erkend dat zij heeft deelgenomen aan de uitwisseling van informatie over de prijzen in het kader van de overkoepelende organisatie ASI in Oostenrijk. Tevens blijkt uit verzoeksters antwoord op de mededeling van punten van bezwaar dat zij heeft deelgenomen aan de prijsbesprekingen in het kader van de gespecialiseerde organisatie AGSI. De Commissie was van oordeel dat die besprekingen mededingingsverstorend waren, hetgeen verzoekster in het kader van het onderhavige beroep niet betwist.

198    Wat in de derde plaats het argument betreft dat verzoekster in Oostenrijk laat is gaan deelnemen aan de vastgestelde inbreuk, dient allereerst te worden opgemerkt dat – zoals in punt 194 hierboven in herinnering is gebracht – een dergelijke omstandigheid geenszins een verzachtende omstandigheid kan vormen, en dat verzoekster voorts in haar betoog geenszins uitlegt waarom een dergelijke late medewerking aan de vastgestelde inbreuk in Oostenrijk zou wijzen op haar passieve rol in dat kartel.

199    In de vierde plaats kan in casu geen enkele conclusie worden getrokken uit het arrest Areva e.a./Commissie (punt 192 supra). In dat arrest wordt weliswaar bevestigd dat een onderneming die een leidinggevende rol heeft gespeeld in het kader van een kartel, een verhoging van het bedrag van de geldboete kan worden opgelegd, maar het Gerecht stelt geenszins dat het feit dat een onderneming geen leider van een kartel was, moet worden beschouwd als een verzachtende omstandigheid. Met betrekking tot punt 308 van dat arrest, waarnaar verzoekster expliciet verwijst, hoeft verder enkel te worden vastgesteld dat in casu geen enkele conclusie kan worden getrokken uit het feit dat het Gerecht in dat punt 308 heeft vastgesteld dat de Commissie ten onrechte het basisbedrag van de geldboete in gelijke mate had verhoogd voor een aantal ondernemingen, hoewel de periodes gedurende welke die ondernemingen een leidinggevende rol hadden gespeeld, aanzienlijk verschilden.

200    Gelet op het voorgaande is het tweede onderdeel van het eerste middel ongegrond.

–       Twaalfde onderdeel van het eerste middel: niet-inaanmerkingneming van het feit dat verzoekster een middelgrote onderneming is

201    Verzoekster betoogt dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met het feit dat verzoekster een middelgrote onderneming was die niet beschikte over een juridische dienst en geen enkele ervaring op het gebied van het mededingingsrecht had, hoewel de Commissie dat had kunnen doen op grond van punt 1 A van de richtsnoeren van 1998.

202    De Commissie betwist de argumenten die verzoekster ter onderbouwing van het twaalfde onderdeel van het eerste middel heeft uiteengezet.

203    In dit verband blijkt om te beginnen uit het onderzoek van het zesde middel in de punten 82 tot en met 91 hierboven dat de richtsnoeren van 1998 in casu niet van toepassing zijn. Hoe dan ook werd reeds geoordeeld dat die richtsnoeren weliswaar in punt 1 A bepaalden dat de Commissie ermee rekening kon houden dat grootschalige ondernemingen meestal over de juridisch-economische kennis en middelen beschikken, waarmee het voor deze mogelijk is zich beter van het inbreukmakende karakter van hun gedragingen en van de gevolgen ervan uit het oogpunt van het mededingingsrecht rekenschap te geven, maar dit geenszins inhield dat de Commissie verplicht was om rekening te houden met de bescheiden omvang van bepaalde ondernemingen (arrest Gerecht van 30 april 2009, CD-Contact Data/Commissie, T‑18/03, Jurispr. blz. II‑1021, punt 115).

204    Verder blijkt uit de rechtspraak dat kleine en middelgrote ondernemingen niet zijn vrijgesteld van hun verplichting om de mededingingsregels in acht te nemen (arrest Gerecht van 28 april 2010, Gütermann en Zwicky/Commissie, T‑456/05 en T‑457/05, Jurispr. blz. II‑1443, punt 281).

205    Gelet op het voorgaande is het twaalfde onderdeel van het eerste middel ongegrond.

–       Dertiende onderdeel van het eerste middel: niet-inaanmerkingneming van de medewerking van verzoekster

206    Verzoekster voert aan dat de Commissie is voorbijgegaan aan het feit dat zij had meegewerkt aan het onderzoek en vrijwillig en binnen de gestelde termijnen had geantwoord op alle verzoeken om inlichtingen en op andere verzoeken.

207    De Commissie betwist de argumenten die verzoekster ter onderbouwing van het dertiende onderdeel van het eerste middel heeft uiteengezet.

208    Op dit punt dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak medewerking aan het onderzoek die niet verder gaat dan waartoe de ondernemingen ingevolge artikel 18, leden 3 en 4, van verordening nr. 1/2003 verplicht zijn, geen verlaging van het bedrag van de geldboete rechtvaardigt (arrest Gerecht van 27 september 2012, Nynäs Petroleum en Nynas Belgium/Commissie, T‑347/06, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 62).

209    In casu heeft verzoekster enkel aangevoerd dat zij binnen de gestelde termijnen heeft geantwoord op de verzoeken om inlichtingen die de Commissie haar had toegezonden. Daar deze handelwijze valt onder de in punt 208 hierboven bedoelde verplichtingen, kan zij geen verzachtende omstandigheid vormen.

210    Uit de voorgaande overwegingen volgt dat het dertiende onderdeel van het eerste middel ongegrond is.

211    Gelet op de vaststellingen in de punten 105, 109, 116, 136, 143, 155, 168, 173, 182, 191, 200, 205 en 210 hierboven dient het eerste middel te worden toegewezen wat het derde onderdeel ervan betreft, en te worden afgewezen voor het overige.

212    Welke consequenties moeten worden getrokken uit de vaststelling van de gegrondheid van het derde onderdeel van het eerste middel inzake de berekening van het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete, zal door het Gerecht worden onderzocht in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht in de punten 245 en volgende hierna.

3.     Tweede middel: schending van artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 en van het gelijkheidsbeginsel door de toepassing van de grens van 10 % als bedoeld in artikel 23, lid 2, van deze verordening

213    Verzoekster betoogt in wezen dat de Commisie artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 heeft geschonden, daar waar zij zichzelf in de onmogelijkheid heeft geplaatst om de zwaarte van de verzoekster ten laste gelegde inbreuk te beoordelen, aangezien zij de grens van 10 % als bedoeld in artikel 23, lid 2, tweede alinea, van deze verordening aldus heeft uitgelegd dat dit het maximale bedrag van de opgelegde geldboete was, toegepast aan het einde van het proces van berekening van het bedrag van de geldboete, zodat deze grens tijdens de verschillende stappen van die berekening kan worden overschreden, en niet het hoogste niveau van de strafmaat, vastgesteld aan het begin van dat proces. Bovendien is de toepassing van een dergelijk maximaal bedrag in strijd met het gelijkheidsbeginsel.

214    De Commissie betwist de argumenten die verzoekster ter onderbouwing van het tweede middel heeft uiteengezet.

215    In dit verband dient om te beginnen te worden opgemerkt dat, anders dan verzoekster beweert, artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 in wezen identieke bepalingen zijn.

216    Verder hoeft enkel eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak enkel het uiteindelijke bedrag van de opgelegde geldboete de grens van 10 % als bedoeld in artikel 23, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1/2003 moet eerbiedigen, en dat deze bepaling er niet aan in de weg staat dat de Commissie in de verschillende fasen van de berekening van het bedrag van de geldboete uitgaat van een tussenbedrag dat deze grens overschrijdt, voor zover het uiteindelijke bedrag van de geldboete die grens niet overschrijdt (zie in die zin arresten Hof Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 68 supra, punten 277 en 278, en van 29 juni 2006, SGL Carbon/Commissie, C‑308/04 P, Jurispr. blz. I‑5977, punt 82).

217    Indien na de berekening dus blijkt dat het uiteindelijke bedrag van de geldboete moet worden verminderd met het gedeelte dat de bovengrens overschrijdt, is het feit dat bepaalde factoren als de zwaarte en de duur van de inbreuk, niet daadwerkelijk tot uitdrukking komen in het bedrag van de opgelegde geldboete, slechts een gevolg van de toepassing van de bovengrens op het uiteindelijke bedrag (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 68 supra, punt 279).

218    Die grens van 10 % beoogt immers te vermijden dat geldboeten worden opgelegd waarvan kan worden voorzien dat de ondernemingen, gelet op hun omvang, zoals die – zij het ook benaderend en onvolkomen – wordt aangegeven door hun totale omzet, die niet zullen kunnen betalen (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 68 supra, punt 280).

219    Het gaat dus om een grens die gelijkelijk geldt voor alle ondernemingen, die betrekking heeft op de omvang van elk van die ondernemingen, en die beoogt buitensporige en onevenredige geldboeten te vermijden. Deze bovengrens heeft dus een ander doel dan de criteria van de zwaarte en de duur van de inbreuk, en staat daar los van (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 68 supra, punten 281 en 282).

220    Het enig mogelijke gevolg van die bovengrens is dat de geldboete die op grond van die criteria is berekend, wordt verlaagd tot het toegelaten maximum. De toepassing van die grens impliceert dat de betrokken onderneming niet de geldboete betaalt die bij een beoordeling op grond van die criteria in beginsel verschuldigd zou zijn (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 68 supra, punt 283).

221    Uit deze aangehaalde rechtspraak volgt dat in casu, anders dan verzoekster betoogt, niet kan worden geoordeeld dat de Commissie artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 heeft geschonden door artikel 23, lid 2, tweede alinea, van deze verordening uit te leggen als het maximale bedrag van de opgelegde geldboete, toegepast aan het einde van het proces van berekening van het bedrag van de geldboete, zodat deze grens tijdens de verschillende stappen van die berekening kan worden overschreden, en niet als het hoogste niveau van de strafmaat, vastgesteld aan het begin van dat proces.

222    Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door verzoeksters argumenten.

223    Ten eerste, zelfs al zou worden aangenomen dat de toepassing van het percentage van 10 % als grens ingaat tegen het door verordening nr. 1/2003 nagestreefde doel van afschrikking, voor zover het bedrag van de daadwerkelijk opgelegde geldboete moet worden verminderd om rekening te houden met die grens, wordt een dergelijke beperking niettemin gerechtvaardigd door de verplichting tot naleving van het evenredigheidsbeginsel (zie in die zin arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 68 supra, punt 281). Bovendien dient erop te worden gewezen dat de door verzoekster bepleite uitlegging nog meer in strijd zou zijn met het doel van afschrikking, daar verzoekster voorstelt, bij de berekening van het bedrag van de geldboete eerst de grens van 10 % toe te passen, en vervolgens rekening te houden met de zwaarte en de duur van de inbreuk, hetgeen onvermijdelijk zou leiden tot de oplegging van een geldboete die lager is dan de grens van 10 %. Derhalve kan verzoeksters argument inzake het afschrikkingsdoel van verordening nr. 1/2003 niet slagen.

224    Ten tweede, ook al vermeldt het dispositief van het bestreden besluit niet uitdrukkelijk op welke manier de duur en de zwaarte van de vastgestelde inbreuk in aanmerking werden genomen voor de berekening van het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete, dient eraan te worden herinnerd dat volgens de rechtspraak het dispositief van een besluit moet worden gelezen met inachtneming van de motivering waarop dit berust (arrest Gerecht van 22 maart 2011, Altstoff Recycling Austria/Commissie, T‑419/03, Jurispr. blz. II‑975, punt 152). In casu dient te worden vastgesteld dat de Commissie rekening heeft gehouden met de zwaarte en de duur van de vastgestelde inbreuk, respectievelijk in de punten 1210 tot en met 1220 en 1221 tot en met 1223 van het bestreden besluit. Bijgevolg is verzoeksters argument inzake het ontbreken van een vermelding van de zwaarte en de duur van de vastgestelde inbreuk in het dispositief van het bestreden besluit, ongegrond.

225    Wat ten derde de beweerdelijke schending van het gelijkheidsbeginsel betreft, blijkt om te beginnen met name uit de in punt 217 hierboven aangehaalde rechtspraak dat het feit dat door de toepassing van de grens van 10 % als bedoeld in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bepaalde factoren als de zwaarte en de duur van de inbreuk niet daadwerkelijk tot uitdrukking komen in het bedrag van de geldboete die wordt opgelegd aan een inbreukmaker, in tegenstelling tot andere inbreukmakers waarvoor het bedrag niet is verlaagd krachtens die grens, slechts een gevolg is van de toepassing van die grens op het uiteindelijke bedrag van de opgelegde geldboete. Verder heeft het Gerecht reeds geoordeeld dat het loutere feit dat het eindbedrag van de geldboete 10 % van de omzet van verzoekster bedraagt, terwijl dit percentage lager is voor andere karteldeelnemers, geen schending van het gelijkheidsbeginsel kan uitmaken. Dit gevolg is immers inherent aan de uitlegging van de grens van 10 % als louter maximaal percentage waartoe wordt afgetopt na een eventuele verlaging van het bedrag van de geldboete op grond van verzachtende omstandigheden of het evenredigheidsbeginsel (arrest Gerecht van 16 juni 2011, Putters International/Commissie, T‑211/08, Jurispr. blz. II‑3729, punt 74). Dit argument is dus ongegrond.

226    Wat ten vierde verzoeksters argument betreft dat de Commissie zelf onzeker is over de wettigheid van de richtsnoeren van 2006, dient te worden vastgesteld dat dit argument niet kan bijdragen tot de bewijsvoering inzake de schending van artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003. Dit argument is derhalve niet ter zake dienend.

227    Uit de voorgaande overwegingen volgt dat het tweede middel ten dele ongegrond en ten dele niet ter zake dienend is.

4.     Vierde middel: schending van het gelijkheidsbeginsel voor zover de Commissie is voorbijgegaan aan de vroegere beslissingspraktijk

228    Verzoekster is van mening dat de Commissie het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden daar uit de vergelijking tussen, enerzijds, het onderhavige geval, en anderzijds, de beschikkingen van de Commissie van 22 juli 2009 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/F‑1/39.396 – Reagentia op basis van calciumcarbide en magnesium voor de staal- en gasindustrie), van 11 maart 2008 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/38.543 – Internationale verhuisdiensten), van 7 oktober 2009 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/C.39129 — Energietransformators), en van 11 juni 2008 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/38.695 – Natriumchloraat) blijkt dat de Commissie verschillende situaties gelijk heeft behandeld. Verzoekster stelt dat, hoewel de zwaarte van de vastgestelde inbreuk sterk verschilde van de zwaarte van de in die eerdere beschikkingen in geding zijnde inbreuken, de Commissie voor de vaststelling van de basisbedragen van de geldboete een bijna identiek aandeel van de waarde van de verkopen tussen 15 en 19 % in aanmerking heeft genomen.

229    De Commissie bestrijdt de argumenten die verzoekster ter onderbouwing van het vierde middel heeft uiteengezet.

230    In dit verband zij eraan herinnerd dat de beslissingspraktijk van de Commissie geen rechtskader vormt voor het opleggen van geldboeten op het gebied van mededinging, daar dit wordt gevormd door artikel 23, leden 2 en 3, van verordening nr. 1/2003, zoals aangevuld door de richtsnoeren (zie naar analogie arrest Gerecht van 27 september 2006, Archer Daniels Midland/Commissie, T‑329/01, Jurispr. blz. II‑3255, punt 108 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

231    Gelet op de ruime beoordelingsbevoegdheid van de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten mag uit het feit alleen dat de Commissie in haar vroegere beslissingspraktijk meende dat een gedraging een bepaald boetebedrag wettigde, niet worden afgeleid dat zij verplicht is, in een latere beslissing tot dezelfde beoordeling te komen (zie in die zin arrest Archer Daniels Midland, punt 230 supra, punten 109 en 110 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

232    In casu dient derhalve te worden geoordeeld dat het loutere beroep van verzoekster op de in punt 228 hierboven bedoelde beschikkingen als zodanig niet ter zake dienend is, aangezien de Commissie niet verplicht was de onderhavige zaak op dezelfde wijze te beoordelen.

233    Gelet op de voorgaande overwegingen is het vierde middel niet ter zake dienend.

5.     Vijfde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel voor zover de Commissie geen rekening heeft gehouden met verzoeksters beperkte economische draagkracht

234    Verzoekster zet uiteen dat haar enige productiesite in 2009 grotendeels werd verwoest door een brand, waardoor gedurende meerdere maanden elke productie onmogelijk was en haar financiële situatie en resultaten sterk achteruitgingen. Tevens zou zij de Commissie hebben verzocht, rekening te houden met haar beperkte draagkracht bij de berekening van het bedrag van de geldboete. In het bestreden besluit maakt de Commissie evenwel geen gewag van dat verzoek en heeft zij evenmin verzoeksters argumenten onderzocht. Verzoekster is van mening dat gelet op die omstandigheden een vermindering van het bedrag van de geldboete had moeten worden toegekend, ook al is bij de omzet die in aanmerking werd genomen voor de berekening van de geldboete rekening gehouden met haar beperkte economische draagkracht.

235    De Commissie betwist de argumenten die verzoekster ter onderbouwing van het vijfde middel heeft uiteengezet.

236    Ten eerste dient meteen erop te worden gewezen dat het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete rekening houdt met een eventuele daling van de omzet in 2009 die het gevolg kan zijn van de brand die in 2009 haar enige productiesite zou hebben verwoest. Uit punt 1200 van het bestreden besluit blijkt immers weliswaar dat de waarde van de verkopen van het boekjaar 2003 werd gebruikt voor de berekening van het basisbedrag van de geldboete, maar in punt 1262 van dat besluit wordt gepreciseerd dat de grens van 10 % als bedoeld in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 werd berekend op basis van de omzet van 2009, het jaar waarin de brand heeft plaatsgevonden.

237    Ten tweede dient met betrekking tot de grief inzake de niet-inaanmerkingneming van de economische draagkracht van verzoekster te worden vastgesteld dat deze laatste gedurende de administratieve procedure geen enkel bewijselement heeft aangedragen waaruit gelet op punt 35 van de richtsnoeren van 2006 blijkt dat haar financiële situatie van dien aard was dat haar levensvatbaarheid onherroepelijk in gevaar zou worden gebracht door het opleggen van een geldboete.

238    Gelet op de voorgaande overwegingen is het vijfde middel ongegrond.

239    Uit het onderzoek van het eerste, het tweede, het vierde, het vijfde en het zesde middel, die werden aangevoerd ter ondersteuning van de vordering tot gedeeltelijke nietigverklaring van het bestreden besluit, vloeit voort dat het eerste middel moet worden toegewezen wat het derde onderdeel betreft en dat de overige onderdelen van dat middel alsmede het tweede, het vierde, het vijfde en het zesde middel ongegrond of niet ter zake dienend zijn en derhalve moeten worden afgewezen.

240    Wat de consequenties betreft die in het kader van de vordering tot gedeeltelijke nietigverklaring van het bestreden besluit dienen te worden getrokken, dient in de eerste plaats te worden opgemerkt dat, wat artikel 1 van het bestreden besluit betreft, de Commissie in lid 2 ervan van oordeel was dat verzoekster artikel 101 VWEU had geschonden door deel te nemen aan een inbreuk op het grondgebied van Duitsland en van Oostenrijk. In dit verband dient te worden vastgesteld dat dit artikel niet onrechtmatig is, aangezien daarin niet de onjuiste rechtsopvattingen worden weergegeven waarvan de Commissie blijk heeft gegeven bij de berekening van het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete wat de geografische omvang van de verzoekster ten laste gelegde inbreuk betreft. Derhalve moet die vordering tot gedeeltelijke nietigverklaring worden afgewezen voor zover deze betrekking heeft op artikel 1, lid 2, van het bestreden besluit.

241    Wat in de tweede plaats artikel 2 van het bestreden besluit betreft, heeft de Commissie, gelet op de vaststelling in het vorige punt dat verzoekster inbreuk heeft gemaakt op artikel 101 VWEU, in artikel 2, lid 6, van dat besluit op goede gronden beslist om verzoekster een geldboete op te leggen op grond van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, dat is genoemd in punt 1182 van het bestreden besluit. Derhalve dient de vordering tot gedeeltelijke nietigverklaring van het bestreden besluit te worden afgewezen voor zover deze betrekking heeft op artikel 2, lid 6, van dat besluit.

242    Voor zover daarnaast in artikel 2, lid 6, van het bestreden besluit het bedrag van de aan verzoekster op te leggen geldboete wordt vastgesteld, zal het Gerecht, daar verzoekster hem in het kader van de tweede vordering subsidiair verzoekt om verlaging van het bedrag van de haar opgelegde geldboete, in het kader van het onderzoek van die vordering de consequenties trekken uit de in punt 167 hierboven vastgestelde onjuiste opvattingen wat de vaststelling van dat bedrag betreft.

243    Gelet op de overwegingen in de punten 240 tot en met 242 hierboven dient de vordering strekkende tot gedeeltelijke nietigverklaring van het bestreden besluit in haar geheel te worden afgewezen.

C –  Subsidiaire vordering strekkende tot verlaging van het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete

244    Daar verzoekster het Gerecht in het kader van haar tweede vordering subsidiair verzoekt om verlaging van het bedrag van de haar opgelegde geldboete, dient het Gerecht in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht een onderzoek te verrichten naar, enerzijds, de consequenties die moeten worden getrokken uit de in de punten 156 tot en met 168 hierboven uiteengezette onjuiste opvattingen van de Commissie wat de berekening van het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete betreft en, anderzijds, de andere argumenten van verzoekster die ertoe strekken dat het Gerecht het bedrag van de haar opgelegde geldboete verlaagt.

1.     Consequenties die moeten worden getrokken uit de onjuiste opvatting van de Commissie met betrekking tot het bedrag van de geldboete

245    Gelet op de in punt 167 hierboven vastgestelde onjuiste opvatting van de Commissie op twee punten beslist het Gerecht, op basis van de volledige rechtsmacht die hem is verleend krachtens artikel 261 VWEU en artikel 31 van verordening nr. 1/2003, om zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de Commissie wat de berekening van het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete betreft (zie in die zin arresten KME e.a./Commissie, punt 38 supra, punt 103 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en Romana Tabacchi/Commissie, punt 38 supra, punt 265).

246    Hoewel de richtsnoeren van 2006 niet vooruitlopen op de beoordeling van de geldboete door de Unierechter wanneer deze op grond van zijn volledige rechtsmacht uitspraak doet (zie in die zin arrest Gerecht van 27 juli 2005, Brasserie nationale e.a./Commissie, T‑49/02–T‑51/02, Jurispr. blz. II‑3033, punt 169), acht het Gerecht het in dit verband passend, in casu zich door deze richtsnoeren te laten leiden om het bedrag van de geldboete te herberekenen, in het bijzonder omdat aldus rekening kan worden gehouden met alle relevante elementen van het concrete geval en evenredige geldboeten kunnen worden opgelegd aan alle ondernemingen die aan de vastgestelde inbreuk hebben deelgenomen.

247    In casu blijkt in de eerste plaats uit het onderzoek van het derde onderdeel van het eerste middel in de punten 156 tot en met 168 hierboven dat de twee onjuiste opvattingen van de Commissie erin bestaan dat deze laatste voor de berekening van het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete bij de vaststelling van de coëfficiënten „ernst van de inbreuk” en „extra bedrag” op 15 % enkel rekening heeft gehouden met de wezenlijke kenmerken van de vastgestelde inbreuk, te weten onder meer de geografische omvang ervan, in die zin dat de inbreuk op het grondgebied van zes lidstaten heeft plaatsgevonden. Daarentegen heeft verzoekster niet het bewijs geleverd dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting bij de toepassing van de andere factoren voor de berekening van die geldboete. Met betrekking tot de consequenties die moeten worden getrokken uit de onjuiste opvattingen van de Commissie wat de berekening van het bedrag van de geldboete betreft, dient het Gerecht derhalve enkel met betrekking tot de vaststelling van de coëfficiënten „ernst van de inbreuk” en „extra bedrag” zijn beoordeling in de plaats stellen van die van de Commissie.

248    In de tweede plaats is het Gerecht van oordeel dat de Commissie op goede gronden heeft geoordeeld, zoals blijkt uit artikel 1, lid 2, en de punten 872 en 873 van het bestreden besluit, dat verzoekster tussen 6 maart 1998 en 9 november 2004 had deelgenomen aan één enkele voortdurende inbreuk bestaande in een geheim kartel dat de toekomstige prijsverhogingen van de drie in punt 3 hierboven bedoelde productsubgroepen beoogde te coördineren op het grondgebied van Duitsland en Oostenrijk.

249    Gelet niet alleen op de aard ervan, maar ook op de geografische omvang, namelijk het grondgebied van twee lidstaten, en de lange duur ervan, te weten bijna zeven jaar, behoort een inbreuk als die welke in casu in geding is bovendien tot de zwaarste inbreuken. Daar overeenkomstig punt 23 van de richtsnoeren van 2006 dergelijke inbreuken rechtvaardigen dat een hoog percentage in aanmerking wordt genomen binnen de bandbreedte van 0 tot 30 %, is het Gerecht van oordeel dat het in casu in aanmerking genomen percentage, namelijk 15 %, een minimum is gelet op de aard van de betrokken inbreuk (zie in die zin arrest Gerecht van 16 juni 2011, Team Relocations/Commissie, T‑204/08 en T‑212/08, Jurispr. blz. II‑3569, punten 94, 100 en 118).

250    Gelet op de richtsnoeren van 2006 en de uiteenzetting in het vorige punt is het Gerecht derhalve van oordeel dat het voor de berekening van het basisbedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete passend is, in het kader van deze berekening de coëfficiënt „ernst van de inbreuk” enerzijds en de coëfficiënt „extra bedrag” anderzijds vast te stellen op 15 % van de waarde van haar verkopen van de betrokken producten in Duitsland en Oostenrijk.

251    Tegen de achtergrond van de in de punten 245 tot en met 250 hierboven uiteengezette overwegingen stelt het Gerecht het totaalbedrag van de geldboete die verzoekster moet worden opgelegd voor de enkele voortdurende inbreuk waaraan zij in Duitsland en Oostenrijk heeft deelgenomen, vast op 12 517 671 EUR.

2.     Andere argumenten van verzoekster ter staving van de vordering tot herziening van het bedrag van de haar opgelegde geldboete

252    In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat het Gerecht in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht zijn eigen beoordeling moet verrichten, rekening houdend met alle omstandigheden van het concrete geval. Om te beginnen moet die beoordeling gebeuren met inachtneming van de algemene beginselen van het Unierecht, zoals het evenredigheidsbeginsel (zie in die zin arrest Romana Tabacchi/Commissie, punt 38 supra, punt 280) of het gelijkheidsbeginsel (arrest Hof van 24 september 2009, Erste Group Bank e.a./Commissie, C‑125/07 P, C‑133/07 P, C‑135/07 P en C‑137/07 P, Jurispr. blz. I‑8681, punt 187).

253    Verder blijkt uit de rechtspraak dat de uitoefening van de volledige rechtsmacht niet neerkomt op ambtshalve toezicht en dat derhalve met uitzondering van de middelen van openbare orde die de Unierechter ambtshalve moet opwerpen, zoals de omstandigheid dat de betrokken beslissing niet is gemotiveerd, het aan de verzoeker staat middelen tegen deze beslissing aan te voeren en bewijs te leveren ter onderbouwing van deze middelen (zie in die zin arrest Chalkor/Commissie, punt 38 supra, punt 64).

254    In casu dient in de eerste plaats te worden vastgesteld dat, zoals in punt 49 hierboven werd opgemerkt, het derde middel door verzoekster werd aangevoerd ter staving van de tweede vordering, en aldus ertoe strekt verzoeksters verzoek om herziening van het bedrag van de geldboete te onderbouwen.

255    In het kader van dit derde middel verwijt verzoekster de Commissie, het basisbedrag van de geldboete te hebben berekend door toepassing van uniforme coëfficiënten „ernst van de inbreuk” en „extra bedrag”, zonder rekening te houden met de volgende zes omstandigheden die kenmerkend zijn voor haar deelname aan de vastgestelde inbreuk. In dit verband stelt zij, ten eerste, dat zij slechts in twee lidstaten aan die inbreuk heeft deelgenomen, ten tweede, dat de grief tegen haar slechts één van de drie in punt 3 hierboven bedoelde productsubgroepen betrof, ten derde, dat voor die subgroep minder intensieve overeenkomsten werden gesloten dan voor douchewanden, ten vierde, dat haar deelname geen multinationale omvang had, ten vijfde, dat zij niet behoorde tot de aanstokers van het kartel en evenmin tot de kerngroep van ondernemingen of tot de ondernemingen die bilateraal overleg pleegden vóór de totstandkoming van het kartel in het kader van de vergaderingen van de organisaties en, ten zesde, dat zij slechts aan de vergaderingen van drie organisaties heeft deelgenomen.

256    De Commissie betwist de argumenten die verzoekster ter staving van het derde middel heeft uiteengezet.

257    Dienaangaande stelt het Gerecht ten eerste vast dat de zes omstandigheden die volgens verzoekster kenmerkend zijn voor haar deelname aan de vastgestelde inbreuk, in wezen althans een herhaling zijn van bepaalde argumenten die verzoekster reeds heeft uiteengezet in het kader van het eerste middel, dat ook ter staving van de eerste vordering werd aangevoerd. Uit het onderzoek van dat middel door het Gerecht blijkt dat, met uitzondering van het argument inzake de onjuiste opvatting van de Commissie met betrekking tot de geografische omvang van de inbreuk waaraan verzoekster heeft deelgenomen (derde onderdeel van het eerste middel), die argumenten ongegrond of niet ter zake dienend zijn.

258    Ten tweede stelt het Gerecht vast dat het derde onderdeel van het eerste middel door verzoekster is hernomen als eerste omstandigheid waarop het derde middel betrekking heeft. Die omstandigheid, die berust op de tot Duitsland en Oostenrijk beperkte geografische omvang van de deelname van verzoekster aan de haar ten laste gelegde inbreuk, heeft het Gerecht reeds in de punten 247 tot en met 251 hierboven onderzocht in het kader van zijn volledige rechtsmacht met het oog op een eventuele herziening van het bedrag van de geldboete.

259    Mitsdien moet het derde middel worden afgewezen.

260    In de tweede plaats is het Gerecht enerzijds krachtens zijn volledige rechtsmacht van oordeel dat niets dat verzoekster in de onderhavige zaak in welk verband ook aanvoert, noch enige overweging van openbare orde rechtvaardigt dat het van die rechtsmacht gebruik maakt om het bedrag van de aan verzoekster op te leggen geldboete, zoals dat in punt 251 hierboven werd vastgesteld, op passende wijze te verlagen. Anderzijds is het Gerecht van oordeel dat, rekening houdend met hetgeen voor hem is aangevoerd, een geldboete van 12 517 671 EUR, gelet op de duur en de zwaarte van de inbreuk waaraan verzoekster heeft deelgenomen, een passende sanctie vormt waarmee op evenredige en afschrikkende wijze haar mededingingsverstorende gedrag kan worden bestraft.

261    Gelet op een en ander dient de subsidiaire vordering strekkende tot verlaging van het bedrag van de aan verzoekster in artikel 2, lid 6, van het bestreden besluit opgelegde geldboete te worden afgewezen, daar dit bedrag identiek is aan het bedrag dat het Gerecht krachtens zijn volledige rechtsmacht in punt 251 hierboven heeft vastgesteld.

262    Gelet op de vaststellingen in de punten 243 en 261 hierboven moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

263    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

264    Met betrekking tot de kosten van de Raad dient eraan te worden herinnerd dat overeenkomstig artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering de instellingen die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten dragen. Bijgevolg zal de Raad, interveniënt, zijn eigen kosten dragen.

HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Aloys F. Dornbracht GmbH & Co. KG zal haar eigen kosten dragen alsmede die van de Europese Commissie.

3)      De Raad van de Europese Unie zal zijn eigen kosten dragen.

Pelikánová

Jürimäe

Van der Woude

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 16 september 2013.

ondertekeningen

Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

I –  Ontvankelijkheid

II –  Ten gronde

A –  Excepties van onwettigheid

1.  Exceptie van onwettigheid van artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003

2.  Exceptie van onwettigheid van de richtsnoeren van 2006

B –  Primaire vordering strekkende tot gedeeltelijke nietigverklaring van het bestreden besluit

1.  Zesde middel: schending van het verbod van terugwerkende kracht

2.  Eerste middel: onjuiste beoordelingen door de Commissie bij de vaststelling van de aan verzoekster ten laste gelegde inbreuk en bij de berekening van het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete

a)  Onjuiste beoordelingen wat de vaststelling van de aan verzoekster ten laste gelegde inbreuk betreft

Zesde, zevende en achtste onderdeel van het eerste middel: onjuiste beoordeling wat de deelname door verzoekster aan de vastgestelde inbreuk in Oostenrijk betreft

–  Zevende onderdeel van het eerste middel: onjuiste beoordeling wat de afstemming door verzoekster van de in Oostenrijk toegepaste prijzen op de in Duitsland gehanteerde prijzen betreft

–  Zesde onderdeel van het eerste middel: onjuiste beoordeling wat de deelname van verzoekster aan de informatie-uitwisseling in Oostenrijk betreft

–  Achtste onderdeel van het eerste middel: onjuiste opvatting wat de omvang van de deelname van verzoekster aan het kartel betreft

Vierde en elfde onderdeel van het eerste middel: onjuiste toepassing van artikel 101 VWEU

–  Vierde onderdeel van het eerste middel: de prijscoördinatie ging in op een vraag van de klanten

–  Elfde onderdeel van het eerste middel: voordelen van de markttransparantie voor de mededinging

b)  Onjuiste beoordelingen bij de berekening van het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete

Eerste, derde, vijfde, negende en tiende onderdeel van het eerste middel: onjuiste beoordeling wat de zwaarte van de vastgestelde inbreuk betreft

–  Eerste onderdeel van het eerste middel: niet-inaanmerkingneming van het feit dat verzoekster enkel producten vervaardigde die behoren tot één van de drie productsubgroepen waarop de vastgestelde inbreuk betrekking heeft

–  Derde onderdeel van het eerste middel: niet-inaanmerkingneming van het feit dat verzoekster geen kennis had van de vastgestelde inbreuk en slechts in twee van de zes betrokken lidstaten heeft deelgenomen

–  Vijfde onderdeel van het eerste middel: niet-inaanmerkingneming van het feit dat de overeenkomsten op het gebied van kranen minder intensief waren

–  Negende onderdeel van het eerste middel: niet-inaanmerkingneming van het feit dat het kartel de stroomafwaartse markten niet kon aantasten

–  Tiende onderdeel van het eerste middel: niet-inaanmerkingneming van het feit dat het kartel de economie niet heeft geschaad

Tweede, twaalfde en dertiende onderdeel van het eerste middel: onjuiste beoordelingen met betrekking tot de verzachtende omstandigheden voor verzoekster

–  Tweede onderdeel van het eerste middel: niet-inaanmerkingneming van verzoeksters rol van meeloopster

–  Twaalfde onderdeel van het eerste middel: niet-inaanmerkingneming van het feit dat verzoekster een middelgrote onderneming is

–  Dertiende onderdeel van het eerste middel: niet-inaanmerkingneming van de medewerking van verzoekster

3.  Tweede middel: schending van artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 en van het gelijkheidsbeginsel door de toepassing van de grens van 10 % als bedoeld in artikel 23, lid 2, van deze verordening

4.  Vierde middel: schending van het gelijkheidsbeginsel voor zover de Commissie is voorbijgegaan aan de vroegere beslissingspraktijk

5.  Vijfde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel voor zover de Commissie geen rekening heeft gehouden met verzoeksters beperkte economische draagkracht

C –  Subsidiaire vordering strekkende tot verlaging van het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete

1.  Consequenties die moeten worden getrokken uit de onjuiste opvatting van de Commissie met betrekking tot het bedrag van de geldboete

2.  Andere argumenten van verzoekster ter staving van de vordering tot herziening van het bedrag van de haar opgelegde geldboete

Kosten


** Procestaal: Duits.


1 – Vertrouwelijke gegevens weggelaten.