Language of document : ECLI:EU:T:2015:516

Zaak T‑418/10

voestalpine AG

en

voestalpine Wire Rod Austria GmbH

tegen

Europese Commissie

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Europese markt van spanstaal – Vaststelling van de prijzen, verdeling van de markt en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie – Eén enkele complexe en voortdurende inbreuk – Agentuurovereenkomst – Toerekenbaarheid van het inbreukmakend gedrag van de agent aan de opdrachtgever – Geen wetenschap van het inbreukmakend gedrag van de agent bij de opdrachtgever – Deelname aan een bestanddeel van de inbreuk en wetenschap van het totaalplan – Richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006 – Evenredigheid – Beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties – Volledige rechtsmacht”

Samenvatting – Arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 15 juli 2015

1.      Mededinging – Administratieve procedure – Besluit van de Commissie waarbij een inbreuk wordt vastgesteld – Bewijs van de inbreuk en van de duur daarvan ten laste van de Commissie – Omvang van de bewijslast – Vereiste mate van nauwkeurigheid van de door de Commissie in aanmerking genomen bewijzen – Geheel van aanwijzingen – Rechterlijke toetsing – Omvang – Besluit dat bij de rechter nog twijfel laat bestaan – Inachtneming van het beginsel van het vermoeden van onschuld

(Art. 101 VWEU; EER-Overeenkomst, art. 53; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 48, lid 1; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 2)

2.      Mededingingsregelingen – Verbod – Inbreuken – Overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen, die één enkele inbreuk vormen – Toekenning van aansprakelijkheid voor de gehele inbreuk aan een onderneming, ondanks haar beperkte rol – Toelaatbaarheid – Inaanmerkingneming bij de beoordeling van de ernst van de inbreuk en bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete

(Art. 101 VWEU; EER-Overeenkomst, art. 53)

3.      Mededingingsregelingen – Deelneming aan vergaderingen die ertoe strekken de mededinging te verstoren – Omstandigheid die, bij gebreke van distantiëring van de genomen beslissingen, de conclusie wettigt dat er sprake is van deelneming aan de daaruit voortvloeiende mededingingsregeling – Gedrag dat afwijkt van het in het kader van de mededingingsregeling overeengekomen gedrag – Geen invloed – Eerbiediging van de procedurele waarborgen door de Commissie – Rechterlijke toetsing

(Art. 101 VWEU; EER-Overeenkomst, art. 53)

4.      Mededinging – Unieregels – Inbreuken – Toerekening – Onderneming – Begrip – Economische eenheid – Vennootschappen waartussen een verticale relatie bestaat – Vennootschappen die door een agentuurovereenkomst met elkaar zijn verbonden – Beoordelingscriteria

(Art. 101 VWEU; EER-Overeenkomst, art. 53)

5.      Mededinging – Unieregels – Inbreuken – Toerekening – Onderneming – Begrip – Economische eenheid – Vennootschappen die door een agentuurovereenkomst met elkaar zijn verbonden – Beoordelingscriteria – Dragen van een economisch risico door een tussenpersoon

(Art. 101 VWEU; EER-Overeenkomst, art. 53; mededeling 2000/C 291/01 van de Commissie)

6.      Mededinging – Unieregels – Inbreuken – Toerekening – Onderneming – Begrip – Economische eenheid – Vennootschappen die door een agentuurovereenkomst met elkaar zijn verbonden – Agent die in naam van twee karteldeelnemers handelt – Beoordelingscriteria – Economisch risico

(Art. 101 VWEU; EER-Overeenkomst, art. 53)

7.      Mededinging – Unieregels – Inbreuken – Toerekening – Onderneming – Begrip – Economische eenheid – Vennootschappen die door een agentuurovereenkomst met elkaar zijn verbonden – Beoordelingscriteria – Geen wetenschap bij de opdrachtgever van het inbreukmakend gedrag van de agent – Geen invloed

(Art. 101 VWEU; EER-Overeenkomst, art. 53)

8.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Vaststelling van het basisbedrag – Ernst van de inbreuk – Beoordelingscriteria – Beoordelingsmarge van de Commissie – Grenzen – Eerbiediging van de beginselen inzake evenredigheid en het persoonlijke karakter van straffen en sancties

(Art. 101 VWEU; EER-Overeenkomst, art. 53; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 49, lid 3; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie)

9.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Berekeningsmethode vastgesteld in de richtsnoeren van de Commissie – Individualisering van de straf in verschillende stadia van de vaststelling van het bedrag

(Art. 101 VWEU; EER-Overeenkomst, art. 53; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punten 22, 27, 29, 36 en 37)

10.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Beoordelingsvrijheid van de Commissie – Rechterlijke toetsing – Volledige rechtsmacht – Rechtsgevolg – Onderworpenheid aan de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten – Daarvan uitgesloten – In aanmerking te nemen omstandigheden

(Art. 229 EG; EER-Overeenkomst, art. 53; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 31; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie)

1.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 116‑118)

2.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 119‑124)

3.      Om de deelname van een onderneming aan een mededingingsregeling genoegzaam te bewijzen, volstaat het dat de Commissie aantoont dat de betrokken onderneming heeft deelgenomen aan bijeenkomsten waarop mededingingsverstorende overeenkomsten zijn gesloten, en zich daar niet duidelijk tegen heeft verzet. Wanneer de deelname aan dergelijke bijeenkomsten is aangetoond, dient die onderneming aanwijzingen te verstrekken waaruit blijkt dat haar deelname aan die bijeenkomsten geen mededingingsbeperkende bedoeling had, en wel door aan te tonen dat zij haar concurrenten duidelijk had gemaakt dat zij vanuit een andere optiek dan zij aan die bijeenkomsten deelnam. Bovendien ontslaat de omstandigheid dat een onderneming geen gevolg geeft aan de resultaten van een vergadering met een mededingingsverstorend doel, haar niet van haar aansprakelijkheid voor haar deelname aan een mededingingsregeling, tenzij zij zich publiekelijk van de inhoud daarvan heeft gedistantieerd. Het feit dat een onderneming niet aan alle bestanddelen van een kartel heeft deelgenomen of een zeer kleine rol heeft gespeeld bij de onderdelen waaraan zij wel heeft deelgenomen, is alleen relevant voor de beoordeling van de ernst van de inbreuk en zo nodig bij de bepaling van de geldboete. Wanneer de aansprakelijkheid van ondernemingen voor mededingingsverstorende gedragingen volgens de Commissie voortvloeit uit hun deelneming aan bijeenkomsten die over die gedragingen handelen, moeten de rechterlijke instanties van de Unie nagaan of die ondernemingen zowel in de administratieve procedure als voor die instanties de conclusies hebben kunnen bestrijden en in voorkomend geval omstandigheden hebben kunnen inroepen die een ander licht werpen op de door de Commissie gestelde feiten en voor die feiten een verklaring kunnen bieden die voor de door deze instelling gegeven verklaring in de plaats kan treden.

(cf. punten 125, 127, 128)

4.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 134‑139)

5.      Om op mededingingsgebied te bepalen of tussen vennootschappen waartussen een verticale verhouding bestaat, zoals tussen een opdrachtgever en zijn agent of tussenpersoon, een economische eenheid bestaat, gelden hoofdzakelijk de twee volgende criteria: draagt de tussenpersoon al dan niet een economisch risico, en hebben de door de tussenpersoon verrichte diensten al dan niet een exclusief karakter.

Wat in dat verband de vraag betreft of hij een economisch risico draagt, is een tussenpersoon niet als een in de onderneming van de opdrachtgever opgenomen hulporgaan te beschouwen indien zijn overeenkomst met de opdrachtgever hem taken opdraagt of overlaat die in economisch opzicht die van een onafhankelijk handelaar benaderen, met name doordat is gestipuleerd dat de tussenpersoon de financiële risico’s draagt die samenhangen met de verkoop of met de uitvoering van overeenkomsten met derden. In geval van een overeenkomst die moet worden gelezen als een agentuurovereenkomst in de zin van punt 12 van de richtsnoeren inzake verticale beperkingen, op grond waarvan de agent slechts ondergeschikte kosten voor zijn rekening neemt zonder een ander dan verwaarloosbaar economisch risico te dragen, neemt laatstgenoemde geen taken op zich die in economisch opzicht die van een onafhankelijk handelaar benaderen.

(cf. punten 139, 140, 145, 147, 148)

6.      Op mededingingsgebied wordt het bestaan van een economische eenheid tussen een opdrachtgever en zijn agent beoordeeld aan de hand van hoofdzakelijk de twee volgende criteria: draagt de tussenpersoon al dan niet een economisch risico, en hebben de door de tussenpersoon verrichte diensten al dan niet een exclusief karakter.

Wat in dat verband het exclusieve karakter van de door de tussenpersoon verrichte diensten betreft, wijst het feit dat de tussenpersoon, naast zijn werkzaamheden voor rekening van de opdrachtgever, als onafhankelijke handelaar op de markt van het product of de dienst in kwestie aanzienlijke transacties verricht, er eerder op dat er geen economische eenheid is. Wanneer een agent echter in naam van twee karteldeelnemers handelt, zonder zelf op de betrokken markt actief te zijn, moet voor de bepaling of er tussen de agent en een van zijn opdrachtgevers een economische eenheid bestaat, worden nagegaan of deze agent zich wat de door deze opdrachtgever opgedragen activiteiten betreft kan gedragen als een onafhankelijke handelaar die zijn eigen commerciële strategie vrij kan bepalen. Indien de agent zich niet zodanig kan gedragen, zijn de taken die hij voor rekening van deze opdrachtgever verricht, integraal onderdeel van de activiteiten van laatstgenoemde.

In geval van een dubbele vertegenwoordiging is voor de vraag of sprake is van een economische eenheid, dus doorslaggevend hoe de financiële risico’s in verband met de verkoop of de uitvoering van de contracten met derden moeten worden beoordeeld. Indien de agentuurovereenkomst die met één van die vennootschappen is gesloten, de agent niet de mogelijkheid biedt om in de zin van het mededingingsrecht als onafhankelijke handelaar op te treden voor zover het de aan hem toevertrouwde activiteiten betreft, kan de dubbele vertegenwoordiging niet afdoen aan de conclusie dat de agent de facto als een hulporgaan optreedt en bijgevolg met die onderneming een economische eenheid vormt. De agent kan immers worden geacht met zowel de ene als de andere karteldeelnemer een economische eenheid te vormen. Wanneer hij op grond van de dubbele vertegenwoordiging toegang kan hebben tot commercieel gevoelige informatie uit twee bronnen, vormt deze bijzonderheid in het kader van het kartel een coördinatiebevorderende factor.

(cf. punten 139, 141, 149, 151‑153, 155, 158, 160, 161, 163)

7.      Wanneer op het gebied van het mededingingsrecht een agent in naam en voor rekening van de opdrachtgever handelt zonder het economische risico van de aan hem opgedragen activiteiten te dragen, kan het concurrentiegedrag van die agent in het kader van die activiteiten aan de opdrachtgever worden toegerekend, zoals ook mogelijk is bij een werkgever in geval van laakbaar gedrag van een van zijn werknemers, zelfs bij gebreke van bewijs van wetenschap bij de opdrachtgever van mededingingsverstorend gedrag van de agent. Gelet op de agentuurovereenkomst, en zoals een dochteronderneming die voor (nagenoeg) 100 % door haar moederonderneming wordt gehouden of een werknemer die voor rekening van zijn werkgever handelt, wordt de agent immers geacht voor rekening van de opdrachtgever te handelen en vormt hij daarmee een economische eenheid.

(cf. punten 175, 394)

8.      Uit artikel 49, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie volgt dat de zwaarte van de straf niet onevenredig mag zijn aan het strafbare feit.

In dat verband moet bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten die wegens schending van de mededingingsregels worden opgelegd, rekening worden gehouden met alle factoren die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de ernst van de overeenkomsten en gedragingen die bij artikel 101, lid 1, VWEU en artikel 53, lid 1, van de EER-Overeenkomst met de interne markt onverenigbaar zijn verklaard, zoals met name de rol die elke partij bij de inbreuk heeft gespeeld en het gevaar dat dergelijke inbreuken opleveren voor de doelstellingen van de Unie. Ook het feit dat een onderneming niet aan alle bestanddelen van een kartel heeft deelgenomen of een zeer kleine rol heeft gespeeld bij de onderdelen waaraan zij wel heeft deelgenomen, dient in aanmerking te worden genomen bij de beoordeling van de ernst van de inbreuk en zo nodig bij de bepaling van de geldboete. In geval van één enkele inbreuk in de zin van een complexe inbreuk, die bestaat uit een geheel van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen op onderscheiden markten waarop niet alle overtreders aanwezig zijn of slechts gedeeltelijk wetenschap kunnen hebben van het totaalplan, moeten de sancties worden geïndividualiseerd in die zin dat zij moeten worden gerelateerd aan de gedragingen en eigenschappen van de betrokken ondernemingen. In die context houdt het evenredigheidsbeginsel in dat de geldboete evenredig moet worden bepaald aan de hand van de factoren waarmee rekening moet worden gehouden bij zowel de beoordeling van de objectieve ernst van de inbreuk als zodanig als bij de relatieve ernst van de deelname aan de inbreuk door de onderneming waaraan de sanctie wordt opgelegd. De Commissie moet er bij de op te leggen sanctie voor schending van de mededingingsregels over kartels dus voor zorgen dat de straffen aan de hand van de inbreuk worden geïndividualiseerd, rekening houdend met de specifieke situatie van elke overtreder. Een overtredende onderneming die in dat verband niet verantwoordelijk is gehouden voor bepaalde onderdelen van een enkele inbreuk, kan geen rol in de uitvoering van die onderdelen hebben gehad. Wanneer de haar verweten inbreuk van beperkte omvang is, is de schending van het mededingingsrecht noodzakelijkerwijs minder ernstig dan die welke wordt toegerekend aan de overtreders die aan alle bestanddelen van de inbreuk hebben deelgenomen.

Bijgevolg gebiedt het evenredigheidsbeginsel onder meer dat de Commissie bij de berekening van het bedrag van de geldboete rekening houdt met het feit dat een onderneming, door middel van een agent, alleen aan een deel van een enkele inbreuk heeft deelgenomen en dat bij dit deel, bij gebreke van bewijs van deelname op het Europese niveau van de globale inbreuk, niet kan worden geoordeeld dat het voorwerp en de gevolgen van die deelname verder gingen dan het grondgebied van één enkele lidstaat. Wanneer aan een dergelijke onderneming een even hoge boete wordt opgelegd als de boete die zij had moeten betalen indien haar de deelname aan alle delen van de enkele inbreuk zou zijn toegerekend, moet het besluit van de Commissie nietig worden verklaard omdat zij geen rekening heeft gehouden met de bijzonderheden van de situatie van de betrokken onderneming. Het enkele feit dat die onderneming wetenschap kon hebben van de pan-Europese dimensie van het kartel, terwijl dergelijke wetenschap niet is aangetoond, kan niet volstaan als reden om bij de berekening van de geldboete rekening te houden met de waarde van de verkopen op die markten, waarvoor geenszins is aangetoond dat genoemde onderneming zich daarop op mededingingsverstorende wijze heeft gedragen.

(cf. punten 408, 411‑415, 437, 442‑447)

9.      Bij de op te leggen sanctie voor schending van de mededingingsregels over kartels moet de Commissie ervoor zorgen dat de straffen aan de hand van de inbreuk worden geïndividualiseerd, rekening houdend met de specifieke situatie van elke overtreder. De individualisering van de straf aan de hand van de inbreuk kan in de praktijk plaatsvinden tijdens de verschillende stappen die voor het bepalen van de geldboeten worden gevolgd.

In de eerste plaats kan de Commissie de bijzonderheid van de deelname van een onderneming aan de inbreuk erkennen in het stadium van de beoordeling van de objectieve ernst van de enkele inbreuk, in de zin van punt 22 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van verordening nr. 1/2003 worden opgelegd.

In de tweede plaats kan de Commissie de bijzonderheid van de deelname van een onderneming aan de inbreuk erkennen in het stadium van de beoordeling van de verzachtende omstandigheden die in punt 29 van de richtsnoeren zijn genoemd, in het kader van de algemene beoordeling van alle relevante omstandigheden (zie punt 27 van die richtsnoeren).

In de derde plaats kan de Commissie de bijzonderheid van de deelname van een onderneming aan een inbreuk erkennen in een later stadium dan dat van de beoordeling van de objectieve ernst van de inbreuk of de door de betrokken ondernemingen aangevoerde verzachtende omstandigheden. Zo is in punt 36 van de richtsnoeren aangegeven dat de Commissie in bepaalde gevallen een symbolische boete kan opleggen en dat zij ook, zoals aangegeven in punt 37 van de richtsnoeren, van de algemene methode voor de vaststelling van het bedrag van de geldboeten kan afwijken, gelet op de bijzondere kenmerken van een gegeven zaak.

(cf. punten 415‑417, 420, 423)

10.    Op het gebied van het mededingingsrecht is de Unierechter, naast tot eenvoudige wettigheidstoetsing van de sanctie, waarbij het beroep tot nietigverklaring slechts kan worden verworpen of de aangevochten handeling nietig kan worden verklaard, op basis van de volledige rechtsmacht die hem krachtens artikel 229 EG is toebedeeld bij artikel 31 van verordening nr. 1/2003, bevoegd om zijn beoordeling in de plaats van die van de Commissie te stellen en dus om de aangevochten handeling te wijzigen, zelfs als deze niet nietig wordt verklaard, rekening houdend met alle feiten en omstandigheden, bijvoorbeeld om de hoogte van de geldboete te wijzigen wanneer hij wordt verzocht de hoogte van de geldboete te beoordelen.

In dit verband is de bepaling van de hoogte van een geldboete door de Unierechter naar haar aard geen nauwkeurige wiskundige operatie is. Bovendien is de Unierechter niet gebonden aan de berekeningen van de Commissie noch aan haar richtsnoeren wanneer hij uitspraak doet op grond van zijn volledige rechtsmacht, maar dient hij zich met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval een eigen oordeel te vormen.

In die context houdt de Unierechter onder meer rekening met de aard van de betrokken mededingingsbeperkingen, waarbij de toekenning van quota en de vaststelling van de prijzen tot de ernstigste mededingingsbeperkingen behoren. Daarnaast kan hij zo nodig rekening houden met bijzonderheden, zoals het feit dat de betrokken onderneming alleen heeft deelgenomen aan een onderdeel van een enkele inbreuk op pan-Europees niveau dat beperkt was tot het grondgebied van één enkele lidstaat of de omstandigheid dat de deelname van die onderneming aan de inbreuk terug is te voeren op een tussenpersoon, terwijl niet is aangetoond dat de onderneming wetenschap had van het inbreukmakend gedrag van haar agent.

(cf. punten 450‑453, 462‑465)