Language of document :

Beroep ingesteld op 1 oktober 2015 – VIK/Commissie

(Zaak T-576/15)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: VIK Verband der Industriellen Energie- und Kraftwirtschaft e.V. (Essen, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Kahle, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

besluit C(2014)8786 final van de Europese Commissie van 25 november 2014 in de procedure „Staatssteun SA.33995 (2013/C) (ex 2013/NN) - Duitsland, bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen en beperking van de door energie-intensieve ondernemingen verschuldigde bijdrage voor hernieuwbare energie”, bekendgemaakt in het Publicatieblad (PB L 250, blz. 122 van 25 september 2015), overeenkomstig artikel 264 VWEU nietig verklaren voor zover

in de artikelen 1 en 3, punt 1, van dit besluit de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen en de beperking van de bijdrage voor hernieuwbare energie op grond van het EEG 2012 (Erneuerbare-Energien-Gesetz 2012, wet betreffende hernieuwbare energiebronnen 2012) als nieuwe steun wordt aangemerkt, en

in artikel 2, artikel 3, punt 2, en de artikelen 6 en 7 de bijzondere compensatieregeling onverenigbaar wordt verklaard met de interne markt en de terugvordering van de steun wordt gelast;

verweerster verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster zeven middelen aan.

Eerste middel: geen begunstiging

Verzoekster stelt dat de bijzondere compensatieregeling geen steun vormt in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, aangezien met de beperking van de bijdrage voor hernieuwbare energie geen voordeel wordt toegekend aan energie-intensieve ondernemingen.

Tweede middel: geen selectiviteit

Verzoekster voert voorts aan dat de bijzondere compensatieregeling geen steun vormt in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU omdat niet is voldaan aan de voorwaarde van selectiviteit. Energie-intensieve ondernemingen worden niet begunstigd ten opzichte van andere ondernemingen die zich feitelijk en rechtens in een vergelijkbare situatie bevinden. Bovendien is de beperking van de bijdrage voor hernieuwbare energie gerechtvaardigd op grond van de aard en de interne structuur van de regeling.

Derde middel: geen bekostiging met staatsmiddelen

Met dit middel wordt betoogd dat noch het in geheel Duitsland geldende compensatiestelsel noch de bijzondere compensatieregeling van het EEG 2012 steun vormt in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, aangezien er geen sprake is van bekostiging met staatsmiddelen.

Vierde middel: geen ongunstige beïnvloeding van de mededinging

Verzoekster betoogt in dit verband dat de beperking van de bijdrage voor hernieuwbare energie enkel tot doel heeft het concurrentienadeel te compenseren dat stroom- of energie-intensieve ondernemingen wegens de betaling van de bijdrage voor hernieuwbare energie ondervinden ten opzichte van bedrijfssectoren in andere landen.

Vijfde middel: verenigbaarheid van de steun met de gemeenschappelijke markt

Verzoekster stelt dat de beperking van de bijdrage voor hernieuwbare energie, mocht deze maatregel als steun worden aangemerkt, verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt. De maatregel vervalst de mededinging niet, maar compenseert veeleer een concurrentienadeel voor de betrokken ondernemingen.

Zesde middel: geen nieuwe steun

Verzoekster voert voorts aan dat de bijzondere compensatieregeling, voor zover deze door het Gerecht als steun zou worden aangemerkt, bestaande steun vormt, waarop de procedure van artikel 6 van verordening (EG) nr. 659/19991 niet van toepassing is.

Zevende middel: schending van algemene rechtsbeginselen, namelijk van het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel

Met dit middel betoogt verzoekster dat verweerster, door het EEG 2000 (Erneuerbare-Energien-Gesetz 2000, wet betreffende hernieuwbare energiebronnen 2000) aan te nemen, een gewettigd vertrouwen heeft gewekt, dat met de definitieve beslissing wordt geschonden.

____________

1 Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese unie (PB L 83, blz. 1).