Language of document : ECLI:EU:T:2006:348

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

16 november 2006 (*)

„Niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap – TACIS-programma – In onderaanneming verrichte diensten – Weigering tot betaling – Ongerechtvaardigde verrijking – Zaakwaarneming – Terugvordering van onverschuldigd betaalde – Gewettigd vertrouwen – Zorgplicht”

In zaak T‑333/03,

Masdar (UK) Ltd, gevestigd te Eversley (Verenigd Koninkrijk), vertegenwoordigd door A. Bentley, QC, en P. Green, barrister,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Enegren en M. Wilderspin als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een beroep krachtens de artikelen 235 EG en 288, tweede alinea, EG tot betaling van de door verzoekster in het kader van de TACIS-contracten MO.94.01/01.01/B002 en RU 96/5276/00 verrichte diensten, tot vergoeding van de schade die verzoekster als gevolg van de niet-betaling van die diensten heeft geleden, en tot betaling van rente,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, E. Martins Ribeiro en K. Jürimäe, rechters,

griffier: K. Pocheć, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 oktober 2005,

het navolgende

Arrest

 Toepasselijke bepalingen

1        Artikel 28, lid 2, van het financieel reglement van 21 december 1977 van toepassing op de algemene begroting der Europese Gemeenschappen (PB L 356, blz. 1; hierna: „financieel reglement”), zoals dit op 4 april 2000 luidde, bepaalt:

„Voor elke als zeker, vaststaand en invorderbaar aangemerkte schuldvordering stelt de bevoegde ordonnateur een voorstel tot vaststelling en een inningsopdracht op [...]”

 Feiten

2        Begin 1994 is in het kader van het communautaire programma voor technische bijstand aan het Gemenebest van Onafhankelijke Staten (TACIS), een contract met referentienummer MO.94.01/01.01/B002 gesloten tussen de Commissie, vertegenwoordigd door de adjunct-directeur-generaal van het directoraat-generaal (DG) „Economische buitenlandse betrekkingen”, en Helmico SA, vertegenwoordigd door haar managing director. Dit contract (hierna: „Moldavisch contract”) was getiteld „Bijstand aan de organisatie van een particuliere vereniging van landbouwers” en maakte deel uit van het project met referentienummer TACIS/FD MOL 9401 (hierna: „Moldavisch project”).

3        In 1996 hebben Helmico en verzoekster een overeenkomst gesloten waarbij Helmico de verrichting van een aantal in het Moldavisch contract bedoelde diensten aan verzoekster heeft uitbesteed.

4        Op 27 september 1996 is TACIS-contract met referentienummer RU 96/5276/00 gesloten tussen de Commissie, vertegenwoordigd door de adjunct-directeur-generaal van het DG „Economische buitenlandse betrekkingen”, en Helmico SA, vertegenwoordigd door haar managing director. Op grond van dit contract (hierna: „Russisch contract”) verbond Helmico zich diensten te verrichten in Rusland in het kader van een project genaamd „Federaal systeem voor keuring en onderzoek van zaaigoed” met referentienummer FD RUS 9502 (hierna: „Russisch project”).

5        In december 1996 hebben Helmico en verzoekster een onderaannemingsovereenkomst voor het Russische project gesloten, dat grotendeels gelijk was aan de overeenkomst die in april 1996 met betrekking tot het Moldavisch project was gesloten.

6        Eind 1997 begon verzoekster zich zorgen te maken over de late betalingen van Helmico, die als excuus aanvoerde dat die vertraging aan de Commissie was toe te schrijven. Verzoekster nam contact op met de diensten van de Commissie en ontdekte dat de Commissie alle facturen van Helmico tot op dat tijdstip had betaald. Bij nader onderzoek kwam verzoekster erachter dat Helmico de van de Commissie ontvangen betalingen te laat of onjuist aan haar had meegedeeld. Het bleek met name dat Helmico verzoekster de ontvangst van gelden van de Commissie wel negen maanden daarna had meegedeeld, waarbij zij stelde dat zij niet alle door de Commissie verschuldigde betalingen had ontvangen terwijl zij het volledige bedrag had ontvangen, dat de betalingsprocedure nog steeds gaande was terwijl de Commissie de betalingen reeds had verricht, en waarbij zij aan verzoekster kopieën van aan de Commissie gezonden facturen had overgelegd, waarvan de bedragen niet overeenstemden met die welke verzoekster aan Helmico had gefactureerd.

7        Op 2 oktober 1998 vond een bijeenkomst plaats tussen een directeur van Masdar en vertegenwoordigers van de Commissie.

8        Op 5 oktober 1998 zonden de diensten van de Commissie per fax een brief aan Helmico. Daarin verklaarde de Commissie zich ongerust te maken over het feit dat verschillen van inzicht tussen de leden van het Helmico-consortium de voltooiing van het Russische project in gevaar konden brengen, en wees zij erop dat zij groot belang hechtte aan de naleving van de voorwaarden van het Russische contract en aan het welslagen van het Russische project. Zij vroeg Helmico om een toezegging in de vorm van een door Helmico en verzoekster tezamen ondertekende verklaring waaruit bleek dat zij het volkomen eens waren over de voorwaarden van het Russische contract en dat het Russische project binnen de gestelde termijn tot een goed einde zou worden gebracht. In de brief werd gepreciseerd dat de Commissie, indien zij die toezegging niet vóór maandag 12 oktober 1998 had ontvangen, naar alternatieve middelen zou zoeken om de voltooiing van voornoemd project volgens de voorwaarden van het Russische contract te verzekeren.

9        Bij faxbericht van 6 oktober 1998 antwoordde Helmico de diensten van de Commissie dat de meningsverschillen tussen de leden van het consortium waren bijgelegd en dat de voltooiing van het Russische project geenszins gevaar liep. In dat antwoord werd verklaard dat de leden van het consortium waren overeengekomen dat alle toekomstige betalingen, ook die van de facturen die thans met betrekking tot het Russische project in behandeling waren, zouden worden gestort op een bankrekening op naam van verzoekster en niet op de bankrekening van Helmico. Daarin werd ook verklaard:

„Ook is overeengekomen dat het beheer van de contracten met ingang van heden wordt overgedragen aan S., president-directeur van Masdar. Kunt u zo spoedig mogelijk contact met ons opnemen om uw aanvaarding van die wijzigingen te bevestigen.”

10      Die brief was ondertekend door T. als managing director van Helmico en was voorzien van de handgeschreven woorden: „goedgekeurd, S., Masdar, 6 oktober 1998”.

11      Een in dezelfde bewoordingen gestelde brief van dezelfde datum en medeondertekend door de president-directeur van Masdar is door Helmico aan de Commissie gezonden in verband met de in het kader van het Moldavisch contract te betalen bedragen.

12      Op 7 oktober 1998 zond Helmico de Commissie nog eens twee brieven, die door T. waren ondertekend en door S. namens Masdar waren medeondertekend. De inhoud daarvan was dezelfde als die van de brieven van 6 oktober, behalve dat de brief betreffende het Russische contract geen bankrekening vermelde, terwijl in de brief betreffende het Moldavische contract een bankrekeningnummer ten name van Helmico te Athene voor toekomstige betalingen was vermeld.

13      Op 8 oktober 1998 schreef Helmico twee brieven aan de betrokken projectmanagers van de dienst „contracten” van de Commissie met het verzoek alle toekomstige betalingen in het kader van het Russische en het Moldavische contract te storten op een andere rekening ten name van Helmico te Athene. Die brieven eindigden met de volgende verklaring:

„Deze instructie kan niet door Helmico worden herroepen zonder de schriftelijke goedkeuring van de president-directeur van Masdar, S. Wij zouden het op prijs stellen indien u Masdar in kennis kunt stellen van de staat van de betalingen en van de datum waarop de betalingen zullen worden verricht.”

14      Op 8 oktober 1998 ondertekenden Helmico en verzoekster een overeenkomst waarbij aan S. volmacht werd gegeven om gelden over te maken van de twee rekeningen als vermeld in de brieven van 7 en 8 oktober 1998 aan de Commissie.

15      Op 10 november 1998 bracht de Commissie haar projecteindrapport betreffende het Russische project uit. Van de zes beoordelingshoofdstukken werden vier als „excellent” beoordeeld, een als „goed” en een ander als „over het algemeen voldoende”. Op 26 februari 1999 bracht de Commissie haar projecteindrapport betreffende het Moldavische project uit; twee beoordelingshoofdstukken kregen de beoordeling „goed” en vier andere „over het algemeen voldoende”.

16      In februari 1999 verrichtten de ambtenaren van de Commissie een audit van het Moldavische en het Russische project. De audit van het Russische project is in april 1999 afgesloten. De audit van het Moldavische project was in juli 1999 niet beëindigd.

17      Op 29 juli 1999 schreven de diensten van de Commissie een brief aan verzoekster waarin zij verklaarden dat de Commissie op de hoogte was gebracht van het bestaan van financiële onregelmatigheden tussen Helmico en verzoekster bij de uitvoering van het Russische en het Moldavische contract, zodat zij alle nog niet verrichte betalingen had opgeschort en een volledige audit was begonnen om vast te stellen of communautaire middelen waren verduisterd in verband met de uitvoering van het Moldavische en het Russische contract. Daar de Commissie zich van verzoeksters financiële problemen bewust was, deelde zij verzoekster mee dat zij in verband met het Russische project een voorschot van 200 000 EUR zou storten op de rekening van Helmico die in de instructies van die onderneming van 8 oktober 1998 was genoemd.

18      Het bedrag van 200 000 EUR is in augustus 1999 op die rekening gestort en is vervolgens naar verzoeksters rekening overgemaakt.

19      Tussen december 1999 en maart 2000 schreef de president-directeur van Masdar aan verschillende ambtenaren van de Commissie, alsmede aan het lid van de Commissie dat belast is met buitenlandse betrekkingen, Patten. Een van de vele aan de orde gestelde punten was de betaling van de door Masdar verrichte diensten.

20      Op 22 maart 2000 schreef de directeur-generaal van de Gemeenschappelijke dienst voor buitenlandse betrekkingen van de Commissie aan de president-directeur van Masdar het volgende:

„Na intens overleg (waarbij verschillende mogelijkheden zijn overwogen, waaronder de definitieve afwikkeling van de twee contracten door middel van bijkomende betalingen ten gunste van Masdar, die op basis van de verrichte werkzaamheden en de door u gemaakte kosten worden berekend), hebben de diensten van de Commissie ten slotte besloten de eerder aan de aannemer, Helmico, betaalde geldsommen terug te vorderen. Juridisch gezien, schijnt het dat elke rechtstreekse betaling aan Masdar (zelfs door middel van de bankrekening van Helmico waarvoor u een volmacht hebt) in geval van insolventie van Helmico zou worden beschouwd als een heimelijke handeling van de curatoren of schuldeisers van Helmico; bovendien is het niet zeker dat in geval van een rechtszaak tussen Helmico en Masdar de door de Europese Commissie betaalde geldsommen definitief door Masdar zouden kunnen worden behouden, in overeenstemming met de beste bedoelingen van de Commissie.”

21      Op 23 maart 2000 schreef de Commissie aan Helmico dat zij weigerde de uitstaande facturen te betalen, en dat zij haar verzocht om terugbetaling van in totaal 2 091 168,07 EUR. De Commissie nam dit initiatief nadat zij had ontdekt dat Helmico bij de uitvoering van het Moldavische en het Russische contract fraude had gepleegd.

22      Op 31 maart 2000 stelde verzoekster tegen Helmico beroep in bij de High Court of Justice (England & Wales), Queen’s Bench Division, waarbij zij betaling vorderde van de in verband met de uitvoering van het Moldavische en het Russische contract uitbestede diensten voor een totaalbedrag van 453 000 EUR.

23      Op 4 april 2000 stelde de Commissie krachtens artikel 28, lid 2, van het financieel reglement twee officiële inningsopdrachten (terugvorderingsbevelen) ter attentie van Helmico op. De inhoud van die documenten is op 1 februari 2002 aan verzoeksters advocaten meegedeeld (zie punt 36 hierna).

24      Op 15 juni 2000 zond de president-directeur van Masdar aan het lid van de Commissie dat belast is met buitenlandse betrekkingen, een faxbericht waarin hij verklaarde:

„18 maanden geleden hebben wij de Europese Commissie gewezen op de problemen die wij met onze partners van Helmico hadden in verband met voormelde projecten. Wij hebben toezeggingen gekregen dat de Europese Commissie ervoor zou zorgen dat wij voor onze diensten zouden worden betaald, indien wij met de projecten doorgingen. Wij zijn de twee projecten namens u blijven financieren en uitvoeren tegen aanzienlijke extra kosten hoewel wij ons reeds realiseerden dat Helmico Masdar had opgelicht, en dat die gelden waarschijnlijk niet meer konden worden teruggevorderd.”

25      Het antwoord van het Commissielid bij schrijven van 25 juli 2000 bevestigt het in de brief van 22 maart 2000 weergegeven standpunt van de Commissie.

26      Op 5 februari 2001 zond de president-directeur van Masdar aan het lid van de Commissie dat belast is met buitenlandse betrekkingen, weer een faxbericht waarin hij als argumenten aanvoerde dat verzoekster partij was bij het Russische en het Moldavische contract die met de Commissie zijn gesloten, en verder dat dit Commissielid haar op de bijeenkomst van 2 oktober 1998 de verzekering had gegeven dat zij zou worden betaald indien zij het Russische en het Moldavische project voortzette.

27      In april 2001 nam verzoekster contact op met de Commissie om te spreken over de mogelijkheid dat de Commissie haar rechtstreeks betaalde voor de werkzaamheden die zij had verricht en aan Helmico had gefactureerd.

28      Bij brief van 8 mei 2001 herhaalde het lid van de Commissie dat belast is met buitenlandse betrekkingen, het standpunt van de Commissie dat verzoekster geen partij was bij het Russische en het Moldavische contract.

29      Op 21 mei 2001 vond een bijeenkomst plaats tussen verzoeksters advocaten en de diensten van de Commissie om te spreken over de mogelijkheid dat verzoekster rechtstreeks voor de verrichte diensten werd betaald.

30      Op 1 augustus 2001 herhaalden verzoeksters advocaten het verzoek om een vergoeding van de Commissie. Verzoekster verzocht om betaling van 448 947,78 EUR of, subsidiair, van 249 314 EUR. Het eerste getal kwam overeen met het totale door Helmico aan de Commissie gefactureerde bedrag dat nog niet was betaald, terwijl het tweede getal overeenkwam met de facturen voor de werkzaamheden die na de ontdekking van de fraude waren verricht.

31      Op 28 augustus 2001 vond een bijeenkomst plaats tussen verzoeksters advocaten en de diensten van de Commissie om de mogelijkheid te bespreken dat verzoekster rechtstreeks voor de verrichte diensten werd betaald.

32      Op 10 oktober 2001 verstrekten verzoeksters advocaten de diensten van de Commissie een afschrift van een in 1998 opgesteld verslag. Dit document werd geacht de diensten van de Commissie te helpen bij het opsporen van de directeuren van Helmico.

33      Op 16 oktober 2001 antwoordden de diensten van de Commissie dat de inlichtingen waren gezonden naar de bevoegde diensten van het DG „Begroting”, het Europees Bureau voor Fraudebestrijding (OLAF) en de eenheid Financiën en contracten die zich bezighield met de TACIS-programma’s, en dat de diensten van de Commissie al het nodige in het werk zouden stellen om de directeuren van Helmico op te sporen.

34      Op 16 oktober 2001 schreven verzoeksters advocaten aan de Commissie dat tussen de diensten van de Commissie en verzoekster een stilzwijgende overeenkomst bestond dat de Commissie vanaf 8 oktober 1998 verzoekster zou betalen, mits zij ervoor zorgde dat het Russische project en het Moldavische project tot een goed einde werden gebracht. De voornaamste argumenten in die brief waren erop gericht aan te tonen dat de Commissie had aanvaard dat vanaf 1998 verzoekster de hoofdaannemer van het Russische project was geworden. Die brief eindigde met de volgende verklaring:

„Ik zou u erkentelijk zijn indien u mij kunt laten weten of de diensten van de Commissie het in deze brief uiteengezette argument aanvaarden, en zo ja, of zij bereid zijn aan Masdar Ltd een voorschot van 279 711,85 EUR te betalen in afwachting van de uitkomst van de tegen Helmico ingeleide invorderingsprocedure.”

35      De argumenten van verzoeksters advocaten zijn door de diensten van de Commissie in een brief van 13 november 2001 afgewezen. De brief eindigde met de volgende verklaring:

„De Commissie zal de door Helmico ontvangen gelden terugvorderen van de vertegenwoordigers van Helmico op basis van de invorderingopdracht. Afhankelijk van de uitkomst van die procedure kunnen verdere stappen met betrekking tot het gebruik van de teruggekregen gelden worden overwogen.”

36      Op 1 februari 2002 zetten de diensten van de Commissie in een schriftelijk antwoord op een vraag van verzoeksters advocaten uiteen dat op 4 april 2001 twee officiële invorderingsopdrachten ter attentie van Helmico waren opgesteld; de ene betreffende het Moldavische contract voor een bedrag van 1 236 200,91 EUR en de andere betreffende het Russische contract voor een bedrag van 854 967,16 EUR, dus in totaal 2 091 168,07 EUR.

37      In een brief van 27 februari 2002 aan de diensten van de Commissie stelden verzoeksters advocaten vast dat de bedragen van de twee officiële invorderingsopdrachten min of meer overeenkwamen met de bedragen op het overzicht van de bedragen die de Commissie aan Helmico had betaald. Daaruit leidden zij af dat de Commissie het niet noodzakelijk had geacht invorderingsopdrachten op te stellen voor de door Helmico aan de Commissie gefactureerde bedragen, die de Commissie echter niet had betaald.

38      Op 11 maart 2002 schreven de diensten van de Commissie aan verzoeksters advocaten om te bevestigen dat de twee officiële invorderingsopdrachten die de diensten van de Commissie op 4 april 2001 ter attentie van Helmico hadden opgesteld, niet de bedragen dekten die Helmico aan de Commissie had gefactureerd, maar die de Commissie niet had betaald.

39      Op 17 december 2002 zond de juridische dienst van de Commissie aan verzoeksters advocaten een overzicht van de door Helmico aan de Commissie gefactureerde bedragen, alsmede de data, de betaalde bedragen en de bedragen van de niet-verrichte betalingen.

40      Op 18 februari 2003 vond een bijeenkomst plaats tussen verzoeksters advocaten en de diensten van de Commissie.

41      Op 23 april 2003 zonden verzoeksters advocaten de diensten van de Commissie een aangetekende brief die eindigde met de volgende verklaring:

„[...] Als de diensten van de Commissie niet in staat zijn uiterlijk op 15 mei 2003 een concreet voorstel te doen om mijn cliënte voor de geleverde diensten te betalen, zal bij het Gerecht van eerste aanleg tegen de Commissie een beroep tot schadevergoeding krachtens de artikelen 235 EG en 288 EG (ex artikelen 178 en 215 EG-Verdrag) worden ingesteld.”

42      In een faxbericht van 15 mei 2003 stelde de Commissie verzoeksters advocaten voor een bijeenkomst te houden om over een eventuele minnelijke regeling te spreken op grond waarvan de Commissie aan verzoekster het bedrag van 249 314,35 EUR zou betalen voor de werkzaamheden die na de ontdekking van de fraude van Helmico waren verricht, indien verzoekster het bewijs leverde van een overeenkomst volgens welke zij rechtstreeks door de Commissie zou worden betaald indien zij het Russische en het Moldavische project afmaakte.

43      Bij aangetekende brief van 23 juni 2003 antwoordden verzoeksters advocaten aan de diensten van de Commissie dat zij weigerden de onderhandelingen op de door de Commissie voorgestelde basis voort te zetten, en zetten zij de details van verzoeksters verzoek uiteen, alsmede de bepalingen en voorwaarden waaronder zij met een bijeenkomst zou instemmen.

44      Die aangetekende brief werd gevolgd door een faxbericht van 3 juli 2003, waarbij verzoeksters advocaten de Commissie om een antwoord verzochten over de mogelijkheid om vóór 15 juli 2003 een bijeenkomst onder de gestelde voorwaarden te beleggen en lieten weten dat bij gebreke van een dergelijke bijeenkomst, beroep bij het Gerecht van eerste aanleg zou worden ingesteld.

45      Bij brief van 22 juli 2003 antwoordden de diensten van de Commissie dat zij verzoeksters verzoek om betaling niet konden inwilligen.

 Procesverloop

46      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 30 september 2003, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

47      De schriftelijke behandeling is op 22 april 2004 afgesloten.

48      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vijfde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft het in het kader van de in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht neergelegde maatregelen tot organisatie van de procesgang partijen verzocht, een aantal documenten over te leggen, en vóór de terechtzitting een aantal schriftelijke vragen te beantwoorden. Partijen hebben binnen de gestelde termijn aan die verzoeken gevolg gegeven.

49      Op 6 oktober 2005 vond voor de Vijfde kamer van het Gerecht in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang een informele bijeenkomst plaats om de mogelijkheden van een minnelijke regeling van de zaak te bespreken.

50      Partijen zijn in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 6 oktober 2005.

51      Na afloop van de terechtzitting heeft het Gerecht partijen tot 30 november de tijd gegeven om de mogelijkheden van een minnelijke regeling van de zaak te bespreken. De president van de Vijfde kamer heeft daarop besloten, de sluiting van de mondelinge behandeling op te schorten.

52      Bij op 23 november 2005 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief heeft verzoekster het Gerecht meegedeeld dat partijen op die datum nog geen minnelijke regeling hadden gevonden.

53      Bij dezelfde brief heeft verzoekster gedeeltelijk afstand gedaan van haar vorderingen tot schadevergoeding en heeft zij haar conclusies dienovereenkomstig gewijzigd. Zij heeft met name volledig of gedeeltelijk ervan afgezien om vergoeding te vorderen ter zake van een aantal elementen van indirecte schade voor een totaalbedrag van 1 402 179,95 pond sterling (GBP), zonder het bedrag dat eventueel uit hoofde van vergoeding van de morele schade wordt toegekend.

54      Bij op 29 november 2005 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief heeft de Commissie het Gerecht meegedeeld dat partijen er niet in geslaagd waren tot een minnelijke regeling van de zaak te komen.

55      Op 6 januari 2006 heeft de Commissie haar opmerkingen gemaakt over verzoeksters gedeeltelijke afstand van haar conclusies tot schadevergoeding. Zij heeft met name verklaard dat zij haar primaire conclusies tot verwerping van het beroep en tot verwijzing van verzoekster in de kosten handhaafde. De Commissie heeft subsidiair aangevoerd dat verzoekster, indien zij geheel of gedeeltelijk in het gelijk zou worden gesteld, toch ten minste een derde van haar eigen kosten diende te dragen.

56      De president van de Vijfde kamer heeft de mondelinge behandeling op 16 januari 2006 gesloten. Partijen zijn hiervan bij brief van 18 januari 2006 in kennis gesteld.

 Conclusies van partijen

57      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de Commissie te veroordelen tot betaling aan haar van:

–        het bedrag van 448 947,78 EUR, als primaire vordering;

–        de over dit bedrag op 31 juli 2003 verschuldigde rente ten bedrage van 98 121,24 GBP, vermeerderd met rente vanaf 1 augustus 2003 tot de datum van uitspraak van het arrest;

–        als vergoeding van de indirecte schade de volgende bedragen:

–        een bedrag van 34 751,14 GBP wegens advocatenhonoraria;

–        een bedrag van 87 000 GBP wegens de schade die voortvloeit uit de noodzaak om een aantal van haar onroerende goederen op een ongeschikt tijdstip te verkopen;

–        het bedrag dat het Gerecht uit hoofde van morele schade passend acht;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure.

58      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten;

–        subsidiair, indien verzoekster geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, haar in ten minste een derde van haar eigen kosten te verwijzen.

 In rechte

 Inleidende opmerkingen van het Gerecht

59      Om te beginnen is het vaste rechtspraak dat voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap in de zin van artikel 288, tweede alinea, EG, wegens een onrechtmatige gedraging van haar organen aan een aantal voorwaarden moet zijn voldaan: onrechtmatigheid van de aan de instellingen verweten gedraging, het bestaan van schade, en een causaal verband tussen die gedraging en de gestelde schade (arrest Hof van 29 september 1982, Oleifici Mediterranei/EEG, 26/81, Jurispr. blz. 3057, punt 16; arresten Gerecht van 11 juli 1996, International Procurement Services/Commissie, T‑175/94, Jurispr. blz. II‑729, punt 44, en 11 juli 1997, Oleifici Italiani/Commissie, T‑267/94, Jurispr. blz. II‑1239, punt 20).

60      Wanneer aan een van deze voorwaarden niet is voldaan, moet het beroep in zijn geheel worden verworpen, zonder dat de andere voorwaarden behoeven te worden onderzocht (arrest Hof van 15 september 1994, KYDEP/Raad en Commissie, C‑146/91, Jurispr. blz. I‑4199, punten 19 en 81; arresten Gerecht van 20 februari 2002, Förde-Reederei/Raad en Commissie, T‑170/00, Jurispr. blz. II‑515, punt 37, en 19 maart 2003, Innova Privat-Akademie/Commissie, T‑273/01, Jurispr. blz. II‑1093, punt 23).

61      Om te voldoen aan de voorwaarde dat de aan de instelling verweten gedraging onrechtmatig is, eist de rechtspraak een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen (arrest Hof van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C‑352/98 P, Jurispr. blz. I‑5291, punt 42).

62      Voor de eis dat de schending voldoende gekwalificeerd is, geldt als beslissend criterium de kennelijke en ernstige overschrijding door de betrokken gemeenschapsinstelling van de grenzen van haar beoordelingsvrijheid. Heeft deze instelling slechts een zeer beperkte of in het geheel geen beoordelingsmarge, dan kan de loutere inbreuk op het gemeenschapsrecht volstaan om van een voldoende gekwalificeerde schending te kunnen spreken (arrest Hof van 10 december 2002, Commissie/Camar en Tico, C‑312/00 P, Jurispr. blz. I‑11355, punt 54, en arrest Gerecht van 12 juli 2001, Comafrica en Dole Fresh Fruit Europa/Commissie, T‑198/95, T‑171/96, T‑230/97, T‑174/98 en T‑225/99, Jurispr. blz. II‑1975, punt 134).

63      Hieraan zij toegevoegd dat artikel 288, tweede alinea, EG de bij dit artikel aan de Gemeenschap opgelegde verplichting tot vergoeding van de schade die door haar instellingen is veroorzaakt, baseert op de „algemene beginselen welke de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben”, zonder bijgevolg de draagwijdte van deze beginselen uitsluitend tot de regeling inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor onrechtmatige gedragingen van die instellingen te beperken.

64      In de nationale rechtsstelsels inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid kunnen particulieren namelijk, zij het in verschillende mate, op specifieke gebieden en onder verschillende voorwaarden in rechte vergoeding van bepaalde schade vorderen, zelfs wanneer de veroorzaker van de schade niet onrechtmatig heeft gehandeld.

65      Ingeval schade is veroorzaakt door een gedraging van de gemeenschapsinstellingen waarvan het onrechtmatige karakter niet is bewezen, kan de Gemeenschap niet-contractueel aansprakelijk worden gesteld, wanneer cumulatief is voldaan aan de voorwaarden inzake de werkelijk geleden schade, het causaal verband tussen deze schade en de gedraging van de gemeenschapsinstellingen, en het abnormale en bijzondere karakter van die schade (zie in die zin arrest van 15 juni 2000, Dorsch Consult/Raad en Commissie, C‑237/98 P, Jurispr. blz. I‑4549, punt 19).

66      Wat die twee begrippen betreft, is een schade abnormaal, indien deze de grenzen van het economische risico, verbonden aan de activiteiten in de betrokken sector, overschrijdt, en bijzonder, wanneer een bijzondere categorie van ondernemers daardoor onevenredig wordt getroffen in vergelijking met andere ondernemers (arrest Förde-Reederei/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 56, en arrest Gerecht van 10 februari 2004, Afrikanische Frucht-Compagnie en Internationale Fruchtimport Gesellschaft Weichert/Raad en Commissie, T‑64/01 en T‑65/01, Jurispr. blz. II‑521, punt 151).

67      Verzoeksters schadevordering moet met inachtneming van deze opmerkingen worden onderzocht.

68      Verzoekster voert aan dat haar beroep gegrond is omdat de Commissie in veel lidstaten erkende beginselen van niet-contractuele aansprakelijkheid heeft geschonden. Zij baseert zich in dit verband op de volgende acties:

–        de civiele actie uit ongerechtvaardigde verrijking (de in rem verso);

–        de civiele actie uit zaakwaarneming (negotiorum gestio);

–        de actie op grond van schending van het gemeenschapsrechtelijke beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen;

–        de civiele actie op grond dat de handelingen van de diensten van de Commissie zijn aan te merken als een onrechtmatige daad of een nalatigheid die schade heeft veroorzaakt.

69      Het Gerecht merkt op dat verzoeksters schadevordering berust op enerzijds, regelingen inzake niet-contractuele aansprakelijkheid die geen onrechtmatige gedraging van de gemeenschapsinstellingen of hun personeelsleden in de uitoefening van hun functies inhouden (ongerechtvaardigde verrijking en zaakwaarneming), en anderzijds, de regeling inzake niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap wegens de onrechtmatige gedraging van de gemeenschapsinstellingen of hun personeelsleden in de uitoefening van hun functies (schending van het vertrouwensbeginsel en onrechtmatige daad of nalatigheid van de Commissie).

 Vorderingen op grond van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap wanneer geen sprake is van een onrechtmatige gedraging van haar organen (acties uit de in rem verso en uit negotiorum gestio)

 Argumenten van partijen

70      Wat de civiele actie uit de in rem verso betreft, voert verzoekster aan dat om die actie te kunnen instellen volgens de rechtsbeginselen die de lidstaten gemeen hebben, aan vier voorwaarden moet zijn voldaan:

–        de verweerder is verrijkt;

–        de verzoeker is verarmd;

–        er bestaat een verband tussen de verrijking van de verweerder en de verarming van de verzoeker;

–        noch de verrijking noch de verarming hebben een geldige rechtsgrondslag: met andere woorden, de verrijking is ongerechtvaardigd of zonder „oorzaak”.

71      Met betrekking tot de eerste voorwaarde stelt verzoekster dat de Commissie is verrijkt ten belope van de totale waarde van de diensten als vermeld in de facturen waarvan de betaling is opgeschort, namelijk 448 947,78 EUR.

72      Met betrekking tot de tweede voorwaarde stelt verzoekster dat de facturen waarvan de Commissie de betaling heeft opgeschort, overeenkomen met diensten die zij heeft verricht of aan derden heeft uitbesteed en betaald, zodat zij door die opschorting met dezelfde bedragen is verarmd. Die bedragen konden niet worden teruggevorderd van Helmico, die de opschorting van betaling en de opstelling van de invorderingsopdrachten door de Commissie als verweer heeft aangevoerd in het kader van het beroep dat verzoekster in het Verenigd Koninkrijk heeft ingesteld. Verzoekster voegt eraan toe dat het kennelijke faillissement van Helmico en de verdwijning van haar directeuren haar definitief hebben verarmd.

73      Met betrekking tot de derde voorwaarde stelt verzoekster dat blijkens het voorgaande een rechtstreeks verband bestaat tussen het bedrag waarmee de Commissie is verrijkt, en het bedrag waarmee verzoekster is verarmd.

74      Met betrekking tot de vierde voorwaarde stelt verzoekster dat de weigering van de Commissie om te betalen voor de na de ontdekking van de fraude in oktober 1998 verrichte werkzaamheden, geen rechtvaardigingsgrond vindt in het financieel reglement, daar de regelmatigheid van de latere facturen niet in twijfel is getrokken. De Commissie heeft aldus met volledige kennis van zaken kunnen profiteren van de door verzoekster verrichte diensten zonder haar daarvoor ooit te betalen, door gebruik te maken van haar bevoegdheden tot opschorting en terugvordering op het tijdstip dat verzoekster de uitvoering van haar verplichtingen had voltooid, en terwijl de betaling de enige overblijvende contractuele verplichting was. De Commissie was dus ongerechtvaardigd en zonder oorzaak verrijkt.

75      Verzoekster baseert zich ook op het algemene gemeenschapsrechtelijke beginsel dat de Gemeenschap zich niet ten koste van derden ongerechtvaardigd mag verrijken.

76      Wat de civiele actie uit zaakwaarneming betreft, voert verzoekster aan dat om die actie te kunnen instellen volgens de rechtsbeginselen die de lidstaten gemeen hebben, aan vijf voorwaarden moet zijn voldaan:

–        de belanghebbende moet profiteren van de behartiging van zijn belangen, ongeacht of deze behartiging juridisch of materieel van aard is;

–        de belanghebbende was ten tijde van de feiten niet tot behartiging van zijn eigen belangen in staat, maar zijn belangen moesten worden behartigd;

–        de zaakwaarnemer had niet de bedoeling te handelen om niet; er was geen animus donandi;

–        de zaakwaarnemer had geen contractuele verplichting om de belangen van de belanghebbende te behartigen;

–        redelijkerwijs had kunnen worden aangenomen dat de belanghebbende op dezelfde wijze als de zaakwaarnemer zou hebben gehandeld indien hij zich van de noodzaak tot handelen bewust was geweest.

77      Aan de eerste voorwaarde is voldaan omdat de Commissie gunstige projecteindrapporten heeft uitgebracht en daarmee verzoeksters werk heeft aanvaard.

78      Aan de tweede voorwaarde is voldaan omdat, zoals uit het faxbericht van 5 oktober 1998 blijkt, de diensten van de Commissie zich bezorgd maakten dat het Russische en het Moldavische contract niet zouden worden uitgevoerd zodat zij verzoekster hadden verzocht maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat zij werden uitgevoerd.

79      De derde voorwaarde is vervuld omdat uit het feit dat verzoekster zich in oktober 1998 ongerust had betoond over de niet-betaling, blijkt dat zij niet de bedoeling had de betrokken diensten om niet te verrichten. Dat vindt steun in het feit dat zij met Helmico was overeengekomen om een speciale rekening te openen waarvoor zij een volmacht had, zodat alle betalingen van de Commissie op die rekening naar haar konden worden overgemaakt.

80      Aan de vierde voorwaarde is voldaan voor zover de diensten van de Commissie zelf het bestaan van enige contractuele betrekking tussen de Commissie en verzoekster ontkennen.

81      Aan de vijfde voorwaarde is voldaan aangezien de diensten van de Commissie in hun faxbericht van 5 oktober 1998 schreven:

„Indien die toezegging niet vóór maandag 12 oktober is ontvangen, zal de Commissie naar alternatieve middelen zoeken om de voltooiing van voornoemd project volgens de contractvoorwaarden te verzekeren.”

82      Volgens verzoekster heeft het bestaan van de zaakwaarneming tot gevolg dat de zaakwaarnemer de zaken van de belanghebbende moet blijven behartigen totdat hij in staat is er zelf voor te zorgen, en redelijk te handelen als een goed huisvader. De belanghebbende moet de zaakwaarnemer schadeloos stellen voor de verrichte diensten en voor de uit hoofde van die zaakwaarneming gemaakte kosten. Daar verzoekster in casu het Russische en het Moldavische project heeft voltooid en redelijk heeft gehandeld, heeft zij dus recht op een redelijke beloning voor het verrichte werk en op terugbetaling van alle voor de uitvoering van dat werk gemaakte kosten.

83      Verzoekster stelt dat de toepassing van die algemene beginselen van niet-contractuele aansprakelijkheid, die de lidstaten gemeen hebben, niet afhankelijk is van de voorwaarde dat de gedraging van de verrijkte of de belanghebbende onrechtmatig is. Er zou sprake zijn van een onrechtmatige handeling wanneer en indien de verrijkte weigert de verarmde te vergoeden (actie uit de in rem verso) of de belanghebbende weigert de zaakwaarnemer schadeloos te stellen (negotiorum gestio). Derhalve concludeert verzoekster dat al haar vorderingen gegrond zijn.

84      De Commissie verwijst naar de rechtspraak volgens welke voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap vereist is dat de verzoekende partij de onrechtmatigheid van de aan de betrokken instelling verweten gedraging, het bestaan van schade en een causaal verband tussen deze gedraging en de gestelde schade bewijst (arresten Gerecht van 29 januari 1998, Dubois et Fils/Raad en Commissie, T‑113/96, Jurispr. blz. II‑125, punt 54, en 27 februari 2003, Vendedurías de Armadores Reunidos/Commissie, T‑61/01, Jurispr. blz. II‑327, punt 40). Wanneer aan één van deze voorwaarden niet is voldaan, moet het beroep in zijn geheel worden verworpen, zonder dat de overige voorwaarden voor aansprakelijkheid behoeven te worden onderzocht (zie arrest Innova Privat-Akademie/Commissie, reeds aangehaald, punt 23; en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

85      De Commissie stelt primair dat verzoekster in het kader van haar vorderingen, die respectievelijk gebaseerd zijn op de actie uit de in rem verso en de actie uit negotiorum gestio, geen nauwkeurig argument aanvoert met betrekking tot de onrechtmatigheid van de gedraging van de Commissie, zodat die vorderingen moeten worden afgewezen op grond dat niet is voldaan aan de voorwaarde in verband met de onrechtmatigheid van de gedraging van de instelling. Bij verzoeksters argument dat het ontbreken van schadevergoeding op zich de onrechtmatige handeling vormt, gaat het volgens de Commissie om een cirkelredenering volgens welke de gestelde schade en de aansprakelijkheid voortbrengende omstandigheid een en dezelfde zijn.

86      De Commissie stelt subsidiair dat de voorwaarden om een actie in te stellen die gebaseerd is op het beginsel van het verbod van ongerechtvaardigde verrijking of op zaakwaarneming, niet zijn vervuld.

87      De Commissie kan met name niet worden verweten dat zij ongerechtvaardigd of zonder oorzaak is verrijkt ten koste van verzoekster als gevolg van de opschorting van de betalingen aan Helmico en de opstelling van de invorderingsopdrachten ten aanzien van laatstgenoemde in reactie op de fraude in de loop van hun contractuele betrekking. Met die handelwijze is de Commissie een uitdrukkelijk in het financieel reglement voorgeschreven verplichting nagekomen, die, anders dan verzoekster stelt, niet tot een recht ten gunste van de onderaannemer heeft geleid. De Commissie is integendeel van mening dat een dergelijke verplichting de mogelijkheid uitsluit om de belangen van derden in aanmerking te nemen.

88      Verzoekster kan niet op goede gronden stellen dat zij „ongerechtvaardigd” is verarmd, daar het bedrag dat voor de krachtens haar contractuele verplichtingen verrichte werkzaamheden wordt gevorderd, overeenkomt met het bedrag dat Helmico haar krachtens de onderaannemingsovereenkomst verschuldigd is. De Commissie herinnert eraan dat verzoekster ervoor heeft gekozen om geen contractuele betrekking met haar aan te gaan en daardoor niet de waarborgen kan verlangen waarop zij als een contractpartij recht zou hebben gehad.

89      Volgens de Commissie is de civiele actie uit negotiorum gestio niet opgezet om de situatie te behandelen waarin een onderaannemer krachtens een contract aan een derde uitbestede werkzaamheden uitvoert. De Commissie verwijst naar de artikelen die in oktober 2003 door de studiegroep voor een Europees burgerlijk wetboek zijn voorbereid over de beginselen van gemeenschapsrecht inzake het zich vrijwillig inlaten met andermans belangen. Die artikelen sluiten de aansprakelijkheid bij voorbaat uit „wanneer de zaakwaarnemer zich jegens een derde heeft verbonden om te handelen”. Daar verzoekster in casu enkel de krachtens haar contract met Helmico op haar rustende verplichtingen heeft uitgevoerd, is een aansprakelijkheid uit hoofde van negotiorum gestio bij voorbaat uitgesloten.

90      Volgens die artikelen is een aansprakelijkheid op grond van negotiorum gestio ook uitgesloten doordat de „zaakwaarnemer” een „redelijke grond om te handelen” moet hebben. De „zaakwaarnemer heeft evenwel geen redelijke grond om te handelen indien hij een redelijke gelegenheid heeft om de wensen van de belanghebbende te achterhalen maar zulks niet doet”. In casu is de Commissie van mening dat het, zelfs indien het contract met Helmico niet meer bestond (wat niet het geval was), voor verzoekster volstrekt mogelijk was om de wensen van de Commissie te weten te komen. Door dat niet te doen heeft zij „onredelijk” gehandeld; door dat wel te doen en tot de conclusie te komen dat de Commissie wenste dat zij handelde zoals zij heeft gedaan, wordt die vordering opgenomen in de vordering wegens schending van het vertrouwensbeginsel.

 Beoordeling door het Gerecht

91      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de regeling van de niet-contractuele aansprakelijkheid, zoals deze in de meeste nationale rechtsstelsels is voorzien, niet noodzakelijkerwijs een voorwaarde bevat die verband houdt met de onrechtmatigheid of de onrechtmatige daad in de gedraging van de verwerende partij. De acties uit ongerechtvaardigde verrijking of uit zaakwaarneming zijn bedoeld om in bijzondere omstandigheden naar burgerlijk recht een bron van een niet-contractuele verplichting te vormen voor degene die zich in de positie van de verrijkte of de belanghebbende bevindt, die in het algemeen erin bestaat terug te geven wat onverschuldigd is ontvangen respectievelijk de zaakwaarnemer schadeloos te stellen.

92      Daaruit volgt dus niet dat die middelen betreffende ongerechtvaardigde verrijking en zaakwaarneming, die verzoekster naar voren heeft gebracht, dienen te worden afgewezen uitsluitend op grond dat de voorwaarde in verband met de onrechtmatigheid van de gedraging van de instelling niet is vervuld, zoals de Commissie primair stelt.

93      Zoals in de punten 63 tot en met 66 hierboven is uiteengezet, vormt artikel 288, tweede alinea, EG de basis voor de aan de Gemeenschap opgelegde verplichting tot vergoeding van de schade die door haar instellingen is veroorzaakt, zonder de regeling inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap enkel tot haar aansprakelijkheid wegens onrechtmatige daad te beperken. De handeling of gedraging, zelfs rechtmatig, van een instelling van de Gemeenschap kan namelijk een abnormale en bijzondere schade veroorzaken die de Gemeenschap volgens de reeds aangehaalde rechtspraak verplicht is te vergoeden.

94      Bovendien heeft de gemeenschapsrechter reeds de gelegenheid gehad voor de toepassing van een aantal beginselen inzake terugvordering van het onverschuldigd betaalde, met name inzake ongerechtvaardigde verrijking, waarvan het verbod een algemeen beginsel van het gemeenschapsrecht vormt (arrest Hof van 10 juli 1990, Griekenland/Commissie, C‑259/87, Jurispr. blz. I‑2845, summiere publicatie, punt 26; arresten Gerecht van 10 oktober 2001, Corus UK/Commissie, T‑171/99, Jurispr. blz. II‑2967, punt 55, en 3 april 2003, Vieira e.a./Commissie, T‑44/01, T‑119/01 en T‑126/01, Jurispr. blz. II‑1209, punt 86).

95      Derhalve moet worden onderzocht of in casu is voldaan aan de voorwaarden voor de actie uit de in rem verso of die voor de actie uit negotiorum gestio om uit te maken of die beginselen van toepassing zijn.

96      In dit verband moet worden vastgesteld, zoals de Commissie stelt, dat in de feitelijke en juridische context van het onderhavige geding de acties uit ongerechtvaardigde verrijking of uit zaakwaarneming niet kunnen slagen.

97      Immers, volgens de algemene beginselen die de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben, kunnen die acties niet worden ingesteld wanneer het voordeel van de verrijkte of de belanghebbende zijn rechtvaardiging vindt in een contract of een wettelijke verplichting. Bovendien kunnen volgens dezelfde beginselen dergelijke acties doorgaans enkel subsidiair worden ingesteld, dat wil zeggen in het geval dat de benadeelde persoon over geen enkele andere actie kan beschikken om het hem verschuldigde te verkrijgen.

98      In het onderhavige geval staat echter vast dat sprake is van een contractuele betrekking tussen de Commissie en Helmico enerzijds, en tussen Helmico en verzoekster anderzijds. De gestelde rechtstreekse schade komt overeen met de beloning die Helmico aan verzoekster verschuldigd is op grond van de tussen hen gesloten onderaannemingsovereenkomsten, die dienaangaande een arbitragebeding bevatten waarbij de rechters van Engeland en Wales bevoegd worden verklaard voor de eventuele uit het contract voortvloeiende geschillen. Op Helmico rust dus ontegenzeggelijk de verplichting om de door verzoekster verrichte werkzaamheden te vergoeden en de eventuele aansprakelijkheid als gevolg van de niet-betaling op zich te nemen, zoals bovendien blijkt uit de gerechtelijke procedure die verzoekster dienaangaande tegen Helmico heeft ingeleid en die thans, weliswaar opgeschort, bij de High Court of Justice aanhangig is. Een eventuele insolventie van Helmico kan niet rechtvaardigen dat de Commissie die aansprakelijkheid op zich neemt, daar verzoekster niet twee oorzaken voor hetzelfde recht op vergoeding kan hebben. Immers, uit de processtukken blijkt, en dat wordt door partijen niet betwist, dat die gerechtelijke procedure voor de High Court of Justice betrekking heeft op de betaling van de diensten waarom het in het onderhavige beroep gaat.

99      Daaruit volgt dat een eventuele verrijking van de Commissie of de verarming van verzoekster, aangezien deze voortvloeit uit de huidige contractuele context, niet als ongerechtvaardigd kan worden aangemerkt.

100    Een soortgelijke redenering kan ook worden gevolgd om de toepassing uit te sluiten van de beginselen van de civiele actie uit zaakwaarneming, die zich volgens de algemene beginselen die de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben, enkel bij hoge uitzondering kan lenen voor de aansprakelijkstelling van de overheid in het algemeen, en meer in het bijzonder in de feitelijke en juridische context van het onderhavige geding. De voorwaarden voor uitoefening van de civiele actie uit zaakwaarneming zijn kennelijk niet vervuld, om de volgende redenen.

101    Opgemerkt zij dat de nakoming door verzoekster van haar contractuele verplichtingen ten aanzien van Helmico niet op goede gronden kan worden aangemerkt als een zich vrijwillig inlaten met andermans belangen die verplicht moeten worden behartigd, zoals de betrokken actie verlangt. Alvorens te beginnen met de voortzetting van het Russische en het Moldavische project, heeft verzoekster immers in oktober 1998 contact opgenomen met de diensten van de Commissie, hetgeen haar handelen het karakter van vrijwillig initiatief ontneemt. De door verzoekster uit de brief van 5 oktober 1998 getrokken conclusie dat de Commissie niet in staat was de betrokken projecten te beheren, lijkt verder onjuist gezien de inhoud van die brief waarin de Commissie uitdrukkelijk gewag maakt van de mogelijkheid om „naar alternatieve middelen te zoeken om de voltooiing van het project te verzekeren”. Ten slotte is verzoeksters betoog ook in tegenspraak met de beginselen van zaakwaarneming wat betreft het feit dat de belanghebbende van het handelen van de zaakwaarnemer op de hoogte is. De zaakwaarnemer handelt immers doorgaans buiten medeweten van de belanghebbende of althans zonder dat laatstgenoemde zich bewust is van de noodzaak om onmiddellijk te handelen. Verzoekster stelt evenwel zelf dat haar keuze om de werkzaamheden in oktober 1998 voort te zetten, een gevolg was van de aanmoediging van de Commissie.

102    Het is bovendien niet onbelangrijk op te merken dat volgens de rechtspraak de marktdeelnemers zelf de economische risico’s moeten dragen die, gelet op de omstandigheden van elk individueel geval, inherent zijn aan hun activiteiten (zie arrest Gerecht van 17 december 1998, Embassy Limousines & Services/Parlement, T‑203/96, Jurispr. blz. II‑4239, punt 75, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

103    Evenwel is niet aangetoond dat verzoekster een abnormale of bijzondere schade had geleden, die de grenzen van het economische en commerciële risico, verbonden aan haar activiteiten, overschreed. In elke contractuele betrekking bestaat een zeker risico dat een partij het contract niet op bevredigende wijze uitvoert of zelfs insolvent wordt. Het staat aan de partijen om dat risico op passende wijze in het contract zelf te ondervangen. Verzoekster wist heel goed dat Helmico haar contractuele verplichtingen niet nakwam, maar heeft er bewust voor gekozen om haar verplichtingen te blijven vervullen in plaats van een formeel beroep in te stellen. Daarmee heeft zij een commercieel risico gelopen dat als normaal kan worden aangemerkt. De vraag of die keuze het gevolg is van de aanmoediging van de Commissie en/of volledig of gedeeltelijk was ingegeven door haar overtuiging dat de Commissie de betaling van haar diensten zou verzekeren indien Helmico niet in staat was dat te doen, valt dan ook binnen het kader van het middel betreffende schending van het vertrouwensbeginsel.

104    Gelet op het voorgaande, moeten verzoeksters eerste twee middelen betreffende de algemene beginselen die de rechtsstelsels van de lidstaten inzake niet-contractuele aansprakelijkheid zonder onrechtmatige daad gemeen hebben, ongegrond worden verklaard.

 Vorderingen op grond van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap wegens een onrechtmatige gedraging van haar organen

 Gewettigd vertrouwen

–       Argumenten van partijen

105    Verzoekster beroept zich op de rechtspraak volgens welke het recht om zich op bescherming van het gewettigd vertrouwen te beroepen, toekomt aan iedere particulier die zich in een situatie bevindt waaruit blijkt dat een gemeenschapsinstantie bij hem zekere gegronde verwachtingen heeft gewekt. Zij wijst er verder op dat de marktdeelnemers de economische risico’s moeten dragen die, gelet op de specifieke omstandigheden van elke zaak, inherent zijn aan hun activiteiten.

106    Verzoekster stelt dat de bijeenkomst met de diensten van de Commissie op 2 oktober 1998 en de latere briefwisseling over de opening van de speciale bankrekening van Helmico waarvoor zij een volmacht had, bij haar de verwachting hebben gewekt dat de diensten van de Commissie erop zouden toezien dat zij daadwerkelijk voor het door haar verrichte werk zou worden beloond.

107    Volgens verzoekster heeft zij op basis van die verwachting het Moldavische en het Russische project tot een goed einde gebracht. Daarmee heeft zij geen risico gedragen dat inherent was aan haar activiteiten omdat zij geen contractpartij van de Commissie was en niet door Helmico was betaald, zodat zij vrij was de verrichting van de betrokken diensten te staken. Daar zij voor de Commissie werkte, had verzoekster redelijkerwijs kunnen verwachten dat zij eerlijk zou worden behandeld en dat zij geen risico liep niet te worden betaald voor de diensten die zij op dringend verzoek van de diensten van de Commissie had verricht.

108    Door verzoekster aan te moedigen de diensten tot een goed einde te brengen, vervolgens te weigeren die diensten aan Helmico te betalen en geen maatregelen te nemen om te verzekeren dat verzoekster voor het door haar verrichte werk schadeloos werd gesteld, heeft de Commissie een onrechtmatige daad begaan die tot haar niet-contractuele aansprakelijkheid leidt.

109    Verzoekster stelt dat nauwkeurige, maar niet uitdrukkelijke toezeggingen voortvloeiden uit de gehele gedragslijn van de Commissie in het onderhavige geval, waaronder elementen bestaande in het uitblijven van een reactie van laatstgenoemde, welke worden samengevat en uitgelegd als volgt:

– verzoekster heeft de aandacht van de diensten van de Commissie gevestigd op het feit dat Helmico verzoekster niet betaalde en dat zij haar bedroog door vervalste documenten over te leggen over de facturen die Helmico aan de Commissie had voorgelegd;

– de diensten van de Commissie beschouwden dit als fraude omdat gemeenschapsgelden aan Helmico waren betaald en laatstgenoemde de betrokken dienstverrichter, namelijk verzoekster, niet betaalde;

– verzoekster heeft de diensten van de Commissie haar voornemen kenbaar gemaakt om niet meer tijd te besteden en kosten te maken totdat een of andere methode kon worden gevonden om te verzekeren dat zij zou worden betaald;

– de diensten van de Commissie zijn in kennis gesteld van de invoering van een dergelijke methode en hebben geen bezwaar gemaakt. Meer bepaald werd dit bereikt door de opening van de bankrekening van Helmico waarvoor verzoekster een volmacht had;

– een lid van de diensten van de Commissie had zijn bezorgdheid geuit dat het Russische project niet zou kunnen worden afgemaakt, en had verzoekster gewaarschuwd dat de Commissie naar alternatieve middelen voor de voltooiing van de projecten zou kunnen zoeken indien de partijen er niet in slaagden hun verschillen bij te leggen;

– de diensten van de Commissie hebben verzoekster toegestaan aan het Russische en het Moldavische project te blijven werken en hebben haar pas na de voltooiing van de projecten meegedeeld dat de betalingen aan Helmico waren opgeschort en dat invorderingsopdrachten waren opgesteld;

– verzoekster heeft het Russische en het Moldavische project inderdaad afgemaakt en de rapporten betreffende de uitvoering daarvan zijn door de diensten van de Commissie aanvaard;

– de Commissie heeft een betaling gestort op de bankrekening van Helmico waarvoor verzoekster een volmacht had;

– zoals blijkt uit de brief van de Commissie van 22 maart 2000, hadden haar diensten overwogen bijkomende betalingen aan verzoekster te doen, die waren berekend op basis van het werk dat zij had verricht, en de kosten die zij had gemaakt, maar zij hebben besloten dat er juridische onzekerheden bestonden over de vraag of die betalingen door Helmico en haar faillissementscuratoren konden worden aangevochten;

– pas nadat verzoekster het Russische en het Moldavische project had afgemaakt en de projecteindrapporten waren aanvaard, heeft de Commissie alle andere betalingen opgeschort en in april 2000 invorderingsopdrachten ten aanzien van Helmico opgesteld;

– op 15 juni 2000 zond de president-directeur van Masdar een faxbericht aan het lid van de Commissie dat belast is met buitenlandse betrekkingen, waarin hij verklaarde: „18 maanden geleden hebben wij de Europese Commissie gewezen op de problemen die wij met onze partners van Helmico hadden in verband met de twee voormelde projecten. Wij hebben toezeggingen gekregen dat indien wij met de projecten zouden doorgaan, de Europese Commissie ervoor zou zorgen dat wij voor onze diensten zouden worden betaald. Wij zijn de twee projecten namens u blijven financieren en uitvoeren tegen aanzienlijke extra kosten hoewel wij ons reeds hadden gerealiseerd dat Helmico Masdar had opgelicht en dat die middelen waarschijnlijk niet meer konden worden teruggevorderd”;

– het antwoord van het Commissielid bij schrijven van 25 juli 2000 bevestigde de verklaring van de president-directeur van Masdar dat laatstgenoemde de toezegging had gekregen dat zij zou worden betaald.

110    De Commissie herinnert eraan dat de marktdeelnemers de economische risico’s moeten dragen die, gelet op de omstandigheden van elk individueel geval, inherent zijn aan hun activiteiten. Die regel wordt echter afgezwakt door het beginsel van het gewettigd vertrouwen. Volgens vaste rechtspraak komt het recht om zich op bescherming van het gewettigd vertrouwen te beroepen, toe aan iedere particulier die zich in een situatie bevindt waaruit blijkt dat een gemeenschapsinstantie, met name door hem nauwkeurige toezeggingen te doen, bij hem gegronde verwachtingen heeft gewekt.

111    De Commissie is van mening dat de bijeenkomst met de diensten van de Commissie van 2 oktober 1998 en de door verzoekster aangevoerde latere briefwisseling redelijkerwijs niet kunnen worden uitgelegd als een „nauwkeurige toezegging” van de diensten van de Commissie dat zij ervoor zouden zorgen dat verzoekster daadwerkelijk voor de verrichte werkzaamheden werd betaald.

112    Met betrekking tot de betrokken bijeenkomst is de Commissie van mening dat het aan verzoekster staat om te bewijzen dat die toezeggingen of althans verklaringen die redelijkerwijs als zodanig kunnen worden geïnterpreteerd, inderdaad op die bijeenkomst zijn gedaan, wat verzoekster niet heeft gedaan. De Commissie verklaart dat zij nog steeds bereid is de onderhavige zaak minnelijk te schikken door betaling van 249 314,35 EUR, wat overeenkomt met de waarde van de door verzoekster na die bijeenkomst gefactureerde diensten mits zij in staat is dat bewijs te leveren.

113    Met betrekking tot het faxbericht van 5 oktober 1998 aan Helmico heeft de Commissie louter verklaard dat zij zich enerzijds ongerust maakte dat de meningsverschillen tussen Helmico en verzoekster de voltooiing van het Russische project in gevaar dreigden te brengen, en anderzijds de toezegging probeerde te verkrijgen dat Helmico en verzoekster de voorwaarden van hun respectieve contracten daadwerkelijk zouden naleven.

114    Volgens de Commissie kan de latere briefwisseling niet als een dergelijke toezegging worden uitgelegd. Feitelijk bestond die briefwisseling in ofwel brieven tussen verzoekster en Helmico, ofwel in brieven van Helmico aan de Commissie. In die brieven werd in wezen de verzekering gegeven dat Helmico en verzoekster hun meningsverschillen hadden bijgelegd en dat het Russische en het Moldavische contract zouden worden uitgevoerd. Daarin werd nog meer informatie verstrekt, met name dat de leiding over de betrokken projecten aan de president-directeur van Masdar was overgedragen en dat bepaalde van de krachtens voormelde contracten verschuldigde betalingen voortaan moesten worden gestort op een bankrekening ten name van Masdar. Die informatie had louter betrekking op de afspraken tussen die partijen, waarschijnlijk om de oplossing van hun meningsverschillen in de hand te werken, en kan niet worden uitgelegd als een voorstel van die partijen aan de Commissie om de aanvankelijke contractvoorwaarden te wijzigen.

115    De Commissie betwist ook dat het feit dat zij in de brief van 25 juli 2000 niet heeft gereageerd op de verklaring van Masdar in haar brief van 15 juni 2000 dat zij „de toezegging [had] gekregen dat de Europese Commissie, indien [zij] met de projecten door[ging], ervoor zou zorgen dat [zij] voor [haar] diensten [zou] worden betaald”, kan worden beschouwd als de uitdrukkelijke verzekering of een stilzwijgende erkenning dat Masdar contractuele betrekkingen met de Commissie had aangeknoopt of dat de Commissie zich had verplicht ervoor te zorgen dat verzoekster zou worden beloond voor alle werkzaamheden die zij krachtens haar contract met Helmico had uitgevoerd (arrest Gerecht van 27 maart 1990, Chomel/Commissie, T‑123/89, Jurispr. blz. II‑131, punt 27).

116    De Commissie herinnert bovendien eraan dat verzoekster voor een beroep op het beginsel van het gewettigd vertrouwen moet aantonen dat sprake is van een causaal verband tussen de gedane toezeggingen en de geleden schade. Met andere woorden, zij dient niet alleen te bewijzen dat de betrokken gemeenschapsinstelling toezeggingen heeft gedaan maar dat zijzelf schade heeft geleden door in vertrouwen op die toezeggingen te handelen (arrest Embassy Limousines & Services/Parlement, reeds aangehaald).

117    Zelfs indien de brief van 25 juli 2000 de toezegging bevatte dat verzoekster zou worden betaald, heeft die toezegging dus geen effect omdat verzoeksters eventuele schade als gevolg van de kosten die zij voor de uitvoering van haar contract met Helmico heeft gemaakt, vóór die datum zou zijn ontstaan.

118    De Commissie stelt vast dat verzoekster geen nauwkeurige toezeggingen zijn gedaan en concludeert tot afwijzing van de actie op grond van het gewettigd vertrouwen.

–       Beoordeling door het Gerecht

119    Volgens vaste rechtspraak komt het recht om zich op bescherming van het gewettigd vertrouwen te beroepen, dat een van de fundamentele beginselen van de Gemeenschap is, toe aan iedere particulier die zich in een situatie bevindt waaruit blijkt dat een gemeenschapsinstantie, door hem nauwkeurige toezeggingen te doen, bij hem gegronde verwachtingen heeft gewekt. Nauwkeurige, onvoorwaardelijke, onderling overeenstemmende en van bevoegde en betrouwbare bronnen afkomstige inlichtingen zijn aan te merken als dergelijke toezeggingen, ongeacht de vorm waarin zij worden meegedeeld (zie met name arrest Gerecht van 21 juli 1998, Mellett/Hof van Justitie, T‑66/96 en T‑221/97, JurAmbt. blz. I‑A‑449 en II‑1305, punten 104 en 107, en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Ook is het vaste rechtspraak dat het beginsel van het gewettigd vertrouwen een rechtsregel is die rechten aan particulieren toekent (arrest Gerecht van 6 december 2001, Emesa Sugar/Raad, T‑43/98, Jurispr. blz. II‑3519, punt 64). Schending van dat beginsel kan dus tot aansprakelijkheid van de Gemeenschap leiden. Dat neemt niet weg dat de marktdeelnemers de economische risico’s moeten dragen die, gelet op de specifieke omstandigheden van elke zaak, inherent zijn aan hun activiteiten (zie in die zin arresten Hof van 25 mei 1978, HNL e.a./Raad en Commissie, 83/76 en 94/76, 4/77, 15/77 en 40/77, Jurispr. blz. 1209, punt 7, en 24 juni 1986, Développement SA en Clemessy/Commissie, 267/82, Jurispr. blz. 1907, punt 33).

120    Blijkens de stukken hadden verzoeksters gestelde verwachtingen betrekking op de betaling door de Commissie van de contractueel aan Helmico geleverde diensten. In casu moet worden vastgesteld dat de van de Commissie afkomstige schriftelijke stukken, waarover het Gerecht beschikt, geenszins kunnen worden opgevat als nauwkeurige toezeggingen dat de Commissie zich verplichtte om verzoeksters diensten te belonen, die bij haar gegronde verwachtingen konden wekken.

121    Het faxbericht van 5 oktober 1998 was immers gericht aan Helmico en bevatte bovendien een waarschuwing dat, indien de voltooiing van het Russische project gevaar leek te lopen, de Commissie om het project tot een goed einde te brengen, naar andere middelen zou kunnen zoeken dan de diensten van het consortium bestaande uit Helmico en verzoekster. Noch „het dringende verzoek” van de Commissie dat verzoekster het Russische project tegen elke prijs zou afmaken, noch de toezegging dat indien verzoekster niet door Helmico werd beloond, de Commissie daarvoor zorg zou dragen, kan derhalve uit die brief worden afgeleid.

122    Het Gerecht is ook van oordeel dat de briefwisseling over de opening van de speciale bankrekening van Helmico, waarvoor verzoekster een volmacht had, evenmin kan worden opgevat als een toezegging aan verzoekster, aangezien de Commissie geen beslissing nam in het kader van die briefwisseling, die bestond ofwel in brieven tussen verzoekster en Helmico, ofwel in brieven van Helmico aan de Commissie. Bij die brieven werd de Commissie in kennis gesteld van bepaalde informatie betreffende de financiële afspraken tussen die partijen. Het feit dat de Commissie akte heeft genomen van de wijziging van de bankrekening van Helmico, terwijl zij wist van verzoeksters volmacht voor die rekening, kan echter niet worden uitgelegd als een extra toezegging aan verzoekster.

123    Een dergelijke toezegging kan niet worden opgemaakt uit de brief van 29 juli 1999 die de Commissie aan verzoekster heeft gezonden. Bij die brief werd verzoekster namelijk de beslissing van de Commissie meegedeeld om slechts een voorschot van 200 000 EUR te betalen, dat op de rekening van Helmico zou worden gestort op basis van de door haar opgemaakte facturen, alsmede om de toekomstige betalingen op te schorten totdat de kwestie van de financiële onregelmatigheden in het kader van het Moldavische en het Russische project was opgehelderd. Die brief gaf dus duidelijk te kennen dat de toekomstige betalingen niet zouden worden verricht met betrekking tot de door verzoekster uitgevoerde werkzaamheden maar met betrekking tot de door Helmico opgemaakte facturen, en dat zij nog afhankelijk zouden worden gesteld van de uitkomst van de audits naar het gebruik van de gemeenschapsgelden.

124    Wat vervolgens de brief van de Commissie aan verzoekster van 22 maart 2000 betreft, wordt de analyse dat die brief betalingstoezeggingen zou bevatten, tegengesproken door de inhoud zelf van die brief, waarbij de Commissie verzoeksters verzoek om rechtstreeks door de Commissie te worden betaald, uitdrukkelijk weigert, met name wegens de gevolgen, juridisch gezien, van een eventuele insolventie van Helmico, gelet op de contractuele betrekkingen tussen haar en Masdar.

125    Wat ten slotte de brief van 25 juli 2000 betreft, kan, zoals de Commissie terecht opmerkt, het uitblijven van een reactie op de voor het eerst door verzoekster verkondigde bewering dat zij toezeggingen zou hebben gedaan, niet gelden als een bevestiging van die bewering, evenmin als de brief op zich kan worden beschouwd als een nauwkeurige toezegging van de Commissie.

126    Het Gerecht beschikt ook niet over elementen aan de hand waarvan kan worden aangetoond dat voormelde toezeggingen op de bijeenkomst van 2 oktober 1998 zouden zijn gedaan.

127    Gelet op de andere elementen van het dossier, lijkt dat bovendien hoogst onwaarschijnlijk. Immers, nauwkeurige toezeggingen om verzoekster rechtstreeks te betalen zouden a fortiori een wijziging van de aanvankelijke contractvoorwaarden hebben betekend. Daar het aanvankelijke contractuele kader schriftelijk was, had in die omstandigheden de wijziging van dat kader normaal gesproken ook schriftelijk moeten gebeuren. Het uitdrukkelijke verzoek om de aanvaarding van de wijzigingen te bevestigen, dat bij faxbericht van 6 oktober 1998 aan de Commissie is gezonden en dat door Helmico en verzoekster tezamen was ondertekend, is evenwel onbeantwoord gebleven. Daaruit kan worden afgeleid dat de Commissie niet de werkelijke wil had om af te wijken van de geldende rechten en verplichtingen. De houding van de Commissie, zoals deze blijkt uit die schriftelijke stukken en die feiten, lijkt coherent voor zover zij altijd heeft vermeden zich jegens verzoekster rechtstreeks te verbinden en binnen het contractuele kader met Helmico heeft proberen te blijven, wat betreft zowel de briefwisseling als de betalingen na de bijeenkomst van 2 oktober 1998.

128    Blijkens het antwoord van de Commissie op de schriftelijke vragen van het Gerecht is geen verslag van die bijeenkomst opgesteld, wat daaraan een informeel karakter verleent. In dergelijke omstandigheden is het Gerecht van oordeel dat redelijkerwijs niet kan worden erkend dat de Commissie zich op een dergelijke bijeenkomst tot zulke belangrijke bedragen heeft kunnen verbinden te meer daar geen later optreden, dat in voorkomend geval een dergelijke verplichting kon bevestigen, heeft plaatsgevonden. Zelfs indien werd erkend dat een ambtenaar van de Commissie op een informele bijeenkomst mondelinge preciseringen over de kwestie van de beloning heeft gegeven, is het ten slotte hoe dan ook niet redelijk voor een voorzichtige en bezonnen marktdeelnemer om zich op basis van dergelijke verklaringen te wagen aan kostenverslindende werkzaamheden zonder dat daarvoor enige andere garantie is gegeven.

129    Wat betreft ten slotte het aanbod van de Commissie in haar faxbericht van 15 mei 2003 aan verzoekster van een minnelijke betaling van 249 314,35 EUR voor de na de ontdekking van de fraude van Helmico verrichte werkzaamheden, blijkt uit dat faxbericht duidelijk dat dit aanbod afhankelijk was gesteld van de voorwaarde dat er een bewijs was van een overeenkomst tussen de Commissie en verzoekster dat zij rechtstreeks door de Commissie zou worden betaald indien zij het Russische en het Moldavische project voltooide. Verzoekster was echter niet in staat een dergelijk bewijs aan de Commissie over te leggen en ook niet aan het Gerecht, maar heeft zich moeten beperken tot loutere verklaringen die gezien de andere elementen van het dossier niet afdoend zijn.

130    In die omstandigheden moet worden geconcludeerd dat uit de beschikbare elementen, die afzonderlijk of in hun geheel zijn onderzocht, geen nauwkeurige toezeggingen van de Commissie zijn af te leiden die bij verzoekster gegronde verwachtingen hadden kunnen wekken die een beroep op het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen wettigden.

131    Het derde middel betreffende schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen moet bijgevolg ongegrond worden verklaard.

 Onrechtmatige daad of nalatigheid

–       Argumenten van partijen

132    Uit de in de burgerrechtelijke stelsels geldende algemene beginselen van niet-contractuele aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad en uit het in de Angelsaksische systemen geldende beginsel van aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad wegens nalatigheid vloeit volgens verzoekster voort dat de Commissie, indien zij haar bevoegdheid tot opschorting van de betaling van een contract in het geval van door de contractpartij begane fouten, onregelmatigheden of fraude uitoefende, zich redelijke inspanningen moet getroosten om ervoor te zorgen dat zij derden geen schade toebrengt, dan wel in voorkomend geval de derden die schade moet vergoeden.

133    In casu hadden de diensten van de Commissie normaliter moeten weten dat verzoekster wegens de opschorting van de betalingen aan Helmico niet werd betaald voor de diensten die zij als onderaannemer van Helmico te goeder trouw voor de Commissie had verricht. Er kan niet worden gesteld dat de door verzoekster geleden schade niet meer is dan het normale commerciële risico van niet-betaling door een schuldenaar. In de onderhavige zaak gaat het niet om de verwezenlijking van een dergelijk risico maar om het bewuste gebruik door de Commissie van bevoegdheden die de privaatrechtelijke marktdeelnemers niet hebben; daarom had de Commissie de door het financieel reglement verleende speciale bevoegdheden moeten uitoefenen om de schade waarvan zij wist dat zij die aan derden zou toebrengen, te voorkomen of te verminderen.

134    De Commissie had Helmico kunnen betalen door middel van een overmaking op een speciale bankrekening waarvoor verzoekster een volmacht had, zoals zij heeft gedaan toen zij in september 1999 de betaling van 200 000 EUR had verricht. De Commissie had zich aldus van haar contractuele verplichting jegens Helmico kunnen kwijten en ook van haar niet-contractuele verplichting om geen schade aan verzoekster toe te brengen. In dat geval zou elke eventuele vordering van de faillissementscuratoren van Helmico tot terugbetaling van schuldvorderingen tegen verzoekster gericht zijn geweest en niet tegen de Commissie omdat verzoekster de gelden van de rekening van Helmico had opgenomen.

135    Om die redenen stelt verzoekster dat de Commissie verplicht is tot vergoeding van de schade die zij verzoekster heeft toegebracht met haar beslissing om de betalingen aan Helmico op te schorten.

136    De Commissie betwist verzoeksters stelling. Zij is om te beginnen van mening dat zij, wanneer zij beslist om betalingen op te schorten, betaling te weigeren of reeds krachtens een contract betaalde bedragen terug te vorderen, geen zorgplicht jegens derden heeft. Zelfs indien dat het geval was, heeft zij verder volgens haar een redelijke zorg betoond in de onderhavige omstandigheden. Ten slotte stelt zij dat verzoekster geen causaal verband heeft aangetoond tussen de beweerdelijke onrechtmatige daad en de schade die zij stelt te hebben geleden.

137    Bij de beslissing om betalingen op te schorten of terug te vorderen, heeft de Commissie als beheerster van openbare gelden volgens haar bepaalde verplichtingen die niet op privaatrechtelijke marktdeelnemers rusten. De Commissie is reeds onderworpen aan een discipline die niet aan de marktdeelnemers wordt opgelegd. Die discipline zou haar a fortiori ontslaan van de verplichting om rekening te houden met de belangen van derden zoals de onderaannemers, wanneer zij onderzoekt of zij de bevoegdheden moet uitoefenen waarover zij krachtens het financieel reglement beschikt.

138    Zelfs indien ervan moet worden uitgegaan dat de Commissie verplicht is rekening te houden met verzoeksters belangen wanneer zij onderzoekt of de betalingen aan Helmico moeten worden opgeschort – wat niet het geval is –, voert de Commissie aan dat zij hoe dan ook redelijk heeft gehandeld. Uit het accountantsrapport blijkt dat Helmico ernstige fraude had gepleegd. Die fraude, die bestond in de facturering van werkzaamheden die nooit waren verricht, was aanzienlijk en had een rechtstreekse invloed op de bedragen die Helmico volgens het contract mocht opeisen. Het besluit van de Commissie kan dus niet als onredelijk worden aangemerkt.

139    Met betrekking tot het causaal verband merkt de Commissie op dat, indien zij het saldo van het aan Helmico beweerdelijk verschuldigde bedrag had betaald, geenszins vaststaat dat dit bedrag aan verzoekster zou zijn overgemaakt. Indien zij de aan Helmico beweerdelijk verschuldigde bedragen rechtstreeks aan verzoekster had betaald, had zij bij gebreke van een contractuele verplichting om zulks te doen, het risico gelopen dat zij als schuldenaar van Helmico werd erkend en dat zij een heimelijk voorrecht aan een bepaalde schuldeiser, namelijk verzoekster, had verleend. Zij zou zich daarmee hebben blootgesteld aan het risico om dezelfde schuld tweemaal te moeten betalen indien de curator had besloten de vorderingen van Helmico op haar schuldenaren terug te vorderen.

–       Beoordeling door het Gerecht

140    Blijkens verzoeksters memories wordt de Commissie verweten dat zij de betalingen aan Helmico heeft opgeschort. De onrechtmatigheid van die gedraging zou voor de Commissie bestaan in een gebrek aan een redelijke inspanning om ervoor te zorgen dat zij, wanneer zij tot die opschorting overgaat, derden geen schade toebracht, dan wel in voorkomend geval de derden de aldus geleden schade moest vergoeden.

141    Het Gerecht merkt in de eerste plaats op dat verzoekster enkel stelt dat een dergelijke zorgplicht bestaat maar geen enkel bewijs daarvan levert of haar stelling met juridische argumenten staaft noch de bron en de omvang van die plicht preciseert. Het Gerecht is van oordeel dat aan de hand van een in zeer vage bewoordingen geformuleerde verwijzing naar de in de burgerrechtelijke stelsels geldende algemene beginselen van niet-contractuele aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad en het in de Angelsaksische systemen geldende beginsel van aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad wegens nalatigheid, niet kan worden aangetoond dat de Commissie verplicht is rekening te houden met de belangen van derden wanneer zij een beslissing neemt over de opschorting van betalingen in het kader van haar contractuele betrekkingen. Dezelfde overweging geldt voor de beweerdelijke verplichting van de Commissie om het geld over te maken op een rekening waarvoor verzoekster een volmacht had. Met de Commissie stelt het Gerecht ook vast dat verzoekster het bestaan van een causaal verband tussen de schending van de gestelde verplichting en de aangevoerde schade niet heeft aangetoond. Gelet op het voorgaande, is het Gerecht van oordeel dat het vierde middel ongegrond moet worden verklaard.

142    Gelet op het voorgaande, moeten het derde en het vierde middel van verzoekster, die gebaseerd zijn op de regeling van de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, worden afgewezen.

 Bewijsaanbieding

143    Bij op 20 december 2004 ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte heeft verzoekster een verzoek krachtens artikel 68, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering ingediend om W., een directeur van verzoekster, te horen over de inhoud van de bijeenkomst die op 2 oktober 1998 tussen verzoekster en de diensten van de Commissie plaatsvond.

144    In haar op 3 februari 2005 ter griffie van het Gerecht neergelegde opmerkingen over het verzoek om het horen van een getuige maakt de Commissie geen bezwaar tegen het verhoor van W. mits K. en H. die de Commissie op die bijeenkomst vertegenwoordigden, ook worden gehoord.

145    Volgens artikel 68 van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht ambtshalve of op verzoek van partijen, partijen en de advocaat-generaal gehoord, het bewijs van bepaalde feiten door getuigenverhoor bevelen. De noodzaak van een dergelijke maatregel van instructie moet worden beoordeeld aan de hand van de voor de beslechting van het geschil relevante feiten, en hangt ervan af of het Gerecht in staat is om uitspraak te doen op basis van de tijdens de schriftelijke en de mondelinge behandeling aangevoerde conclusies, middelen en argumenten, alsook op basis van de overgelegde stukken [zie in die zin arrest Gerecht van 20 juni 2001, Ruf en Stier/BHIM (Beeldmerk „DAKOTA”), T‑146/00, Jurispr. blz. II‑1797, punt 65].

146    Verzoekster geeft als reden voor haar verzoek dat schriftelijk bewijs van de inhoud van die bijeenkomst ontbreekt. Volgens verzoekster zou de getuigenverklaring van W. het mogelijk maken de feitelijke omstandigheden nader toe te lichten van enerzijds verzoeksters bedoelingen met betrekking tot de voortzetting van de lopende projecten en anderzijds de reacties van de ambtenaar van de Commissie met betrekking tot de eventuele stopzetting van de werkzaamheden onmiddellijk na die bijeenkomst.

147    Verzoekster geeft aanwijzingen over de inhoud van de eventuele getuigenverklaring van W. Daarmee zou worden vastgesteld dat „de diensten van de Commissie graag wilden dat het Russische project werd voltooid en dat W. ermee instemde dat verzoekster aan het Russische contract bleef werken indien zij kon verwachten dat zij voor het verrichte werk en de gemaakte kosten werd betaald”.

148    De latere feiten bieden steun aan die informatie, die na een dergelijke getuigenverklaring was verkregen, en de Commissie betwist die interpretatie van de feiten niet, wat daaraan bewijskracht verleent. Maar hoe jammer het ook moge zijn, zelfs indien de inhoud van een dergelijke getuigenverklaring als een vaststaand feit wordt erkend, toont dat hooguit aan dat tussen verzoekster en de Commissie een gemeenschappelijke wil bestond dat verzoekster het Russische en het Moldavische project zou afmaken en ondanks de problemen van Helmico voor haar werk zou worden betaald. In het licht van de andere elementen van het dossier lijdt het overigens geen enkele twijfel dat een dergelijke wil tussen die twee partijen bestond. Dat volstaat evenwel niet om het bestaan aan te tonen van nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende inlichtingen waaruit blijkt dat de Commissie zich ertoe verbond om verzoekster vanaf die datum rechtstreeks te belonen.

149    Blijkens het voorgaande kan de beslechting van het geschil hoe dan ook niet van die ene getuigenverklaring afhangen, en is het Gerecht in staat om uitspraak te doen op basis van de tijdens de schriftelijke en de mondelinge behandeling aangevoerde conclusies, middelen en argumenten, alsook op basis van de overgelegde stukken. Verzoeksters verzoek om het horen van de getuige wordt bijgevolg afgewezen.

150    Gelet op het voorgaande, kan de gestelde schade niet aan een instelling of communautair orgaan worden toegerekend. In die omstandigheden moet het beroep in zijn geheel ongegrond worden verklaard, zonder dat behoeft te worden onderzocht of in casu is voldaan aan de andere voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap.

 Kosten

151    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, indien zulks is gevorderd.

152    Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in haar eigen kosten en in die van de Commissie te worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Verzoekster wordt verwezen in de kosten.

Vilaras

Martins Ribeiro

Jürimäe

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 16 november 2006.

De griffier

 

      De president van de Vijfde kamer

E. Coulon

 

      M. Vilaras


* Procestaal: Engels.