Language of document : ECLI:EU:T:2001:28

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

31 januari 2001 (1)

„Artikel 85, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 81, lid 1, EG) - Beroep tot nietigverklaring - Afwijzing van klacht - Communautair belang -

Verhouding tussen artikel 85 van het Verdrag en artikel 92 EG-Verdrag

(thans, na wijziging, artikel 87 EG)”

In de gevoegde zaken T-197/97 en T-198/97,

Weyl Beef Products BV, gevestigd te Enschede (Nederland), vertegenwoordigd door E. H. Pijnacker Hordijk, advocaat te Amsterdam, en S. B. Noë, advocaat te Rotterdam,

verzoekster in zaak T-197/97,

Exportslachterij Chris Hogeslag BV, gevestigd te Holten (Nederland), vertegenwoordigd door A. P. J. M. de Bruyn, advocaat te Zutphen,

Groninger Vleeshandel BV, gevestigd te Groningen (Nederland), in faillissement, vertegenwoordigd door J. J. van der Molen, curator, in de onderhavige procedure aanvankelijk vertegenwoordigd door A. P. J. M. de Bruyn, advocaat te Zutphen, later door P. E. Mazel, advocaat te Leeuwarden,

domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Bonn en Schmitt, advocaten aldaar, Val Sainte-Croix 7,

verzoeksters in zaak T-198/97,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door W. Wils, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, bijgestaan door G. van der Wal, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

ondersteund door

Productschap voor Vee en Vlees

en

Stichting Saneringsfonds Runderslachterijen,

beide gevestigd te Rijswijk (Nederland),

vertegenwoordigd door I. W. VerLoren van Themaat, advocaat te Amsterdam, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van C. Medernach, advocaat aldaar, Rue Mathias Hardt 8-10,

interveniënten,

betreffende, in zaak T-197/97, een beroep tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 23 april 1997 (zaak nr. IV/35.591/F-3 - Weyl/PVV+SSR) houdende afwijzing van verzoeksters klacht van 14 juni 1995, en, in zaak T-198/97, een beroep tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 23 april 1997 (zaak nr. IV/35.634/F-3 - Hogeslag-Groninger/PVV+SSR) houdende afwijzing van verzoeksters' klacht van 30 juni 1995,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: V. Tiili, kamerpresident, R. M. Moura Ramos en P. Mengozzi, rechters,

griffier: G. Herzig, administrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 25 februari 2000,

het navolgende

Arrest

Feiten en toepasselijke bepalingen

1.
    Het Productschap voor Vee en Vlees (hierna: „PVV”) is een openbaar lichaam, ingesteld op grond van artikel 66 van de Wet op de bedrijfsorganisatie. Krachtens dit artikel kunnen voor twee of meer groepen van ondernemingen, die in het bedrijfsleven een verschillende functie vervullen ten aanzien van bepaalde producten of groepen van producten, openbare lichamen worden ingesteld, „hoofdproductschappen” of „productschappen” genaamd.

2.
    Het PVV is in 1954 opgericht ter behartiging van de gemeenschappelijke belangen van alle ondernemingen die werkzaam zijn op het gebied van de veehouderij en de be- en verwerking van vee en vlees. De leden van het bestuur van het PVV worden benoemd door organisaties van ondernemingen en werknemers uit de sector.

3.
    In dit kader kan het PVV bij verordening aan de betrokken bedrijven heffingen opleggen. Na goedkeuring door de bevoegde minister hebben die verordeningen kracht van wet.

4.
    Met het oog op een saneringsplan voor de rundersector ter vermindering van de totale overcapaciteit van de Nederlandse slachterijen, pleegde het PVV sinds 1992 overleg met vertegenwoordigers van de betrokken sector, waaruit de wenselijkheid bleek om bepaalde slachterijen uit te kopen teneinde ze buiten gebruik te stellen. Het PVV stelde daartoe op 14 juli 1993 twee verordeningen vast: de eerste ter oprichting van het Fonds runderslachtsector (PVV Verordening - Fonds runderslachtsector) en de tweede ter financiering van dat Fonds (PVV Heffingsverordening - Fonds runderslachtsector) (hierna: „PVV-verordeningen”).

5.
    De PVV Verordening - Fonds runderslachtsector heeft tot doel geldmiddelen te verstrekken voor de financiering van de maatregelen ter verbetering van de structuur van de Nederlandse runderslachtsector. De middelen van het fonds maken deel uit van het vermogen van het PVV, dat het beheer voert over het fonds. De middelen worden door het bestuur tot een door hemzelf te bepalen beloop bestemd voor de uitvoering van de doelstellingen van het fonds.

6.
    De PVV Heffingsverordening - Fonds runderslachtsector dient ertoe de nodige financiële middelen voor het fonds bijeen te brengen.

7.
    Beide verordeningen zijn goedgekeurd door de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

8.
    Op basis van deze twee verordeningen worden de saneringskosten gefinancierd door een saneringsheffing. Deze heffing bedraagt 150 000 NLG per procent van het aandeel van de slachter in de totale slachtcapaciteit in Nederland en is voorlopig op 15 NLG per geslacht rund vastgesteld. Volgens artikel 2, lid 4, van de Heffingsverordening mag de heffing niet worden doorberekend aan de leveranciers van slachtrunderen.

9.
    In december 1993 (PB 1994, C 109, blz. 4) en in juli 1995 (PB 1996, C 67, blz. 3) gaf de Commissie onder een aantal voorwaarden haar goedkeuring aan de uit deze twee verordeningen voortvloeiende steunmaatregelen (hierna: „saneringssteun”). Zij hield daarbij rekening met het feit dat de Nederlandse autoriteiten haar hadden verzekerd, dat deze steun in geen geval werd toegekend in verband met de commerciële moeilijkheden die de begunstigden op dat tijdstip ondervonden of in het verleden hadden ondervonden, en dat bij de bepaling van de hoogte van de steun aan de begunstigden enkel rekening werd gehouden met het effect van de opgelegde capaciteitsverminderingen uit een oogpunt van gedaalde netto-inkomsten en/of sociale kosten en/of verlies aan kapitaalwaarde.

10.
    Op 7 november 1994 hebben dertien slachtbedrijven de Stichting Saneringsfonds Runderslachterijen (hierna: „SSR”) opgericht, die tot doel heeft de structuur van de Nederlandse runderslachtsector te versterken. Het bestuur van de SSR bestaat uit vertegenwoordigers van de deelnemende runderslachterijen, die samen de meerderheid van het aantal slachtingen in Nederland verrichten.

11.
    De SSR tracht haar doel onder meer te bereiken door runderslachtpotentieel op te kopen om dit potentieel vervolgens blijvend buiten gebruik te stellen. De aankopen van slachtpotentieel door de SSR worden door het PVV gefinancierd.

12.
    Op 28 februari 1995 meldde de SSR haar statuten bij de Commissie aan. Op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft de Commissie geantwoord, dat zij in afwachting van de uitkomst van de onderhavige procedure nog geen formeel standpunt ten aanzien van deze aanmelding had ingenomen.

13.
    In de eerste helft van 1995 heeft de SSR meerdere slachterijen uitgekocht. Alle geïnteresseerde slachterijen konden zich opgeven en een uitkooppremie laten vaststellen.

14.
    In de contracten waarbij de uitkoop is geregeld, is bepaald dat de uitgekochte slachterijen in de komende dertig jaar geen runderen meer op de betrokken locatie mogen slachten en binnen een straal van 1 500 km van hun bedrijf geen slachtactiviteiten mogen ontplooien. De SSR ziet actief toe op de naleving van deze overeenkomsten en kan zonodig rechtsmaatregelen nemen tegen overtreders.

15.
    Verzoekster in zaak T-197/97, Weyl Beef Products BV (hierna: „Weyl Beef”), is de grootste niet bij de SSR aangesloten Nederlandse slachterij. Zij verricht jaarlijks tussen 125 000 en 130 000 slachtingen. Zij dient gedurende vijf jaar 2,2 miljoen NLG per jaar bij te dragen aan de saneringsoperatie.

16.
    Verzoeksters in zaak T-198/97, Exportslachterij Chris Hogeslag BV (hierna: „Hogeslag”) en Groninger Vleeshandel BV (hierna: „Groninger Vleeshandel”), die zich thans in staat van faillissement bevindt, behoren tot de middelgrote slachterijen.

17.
    Op 14 juni 1995 is door Weyl Beef en op 30 juni 1995 door Hogeslag en Groninger Vleeshandel een klacht ingediend op grond van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962: Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, 13, blz. 204). Zij hebben de Commissie verzocht vast te stellen: ten eerste, dat de regelingen en overeenkomsten ter sanering van de Nederlandse runderslachtsector een inbreuk vormen op artikel 85, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 81, lid 1, EG), en ten tweede, dat het opleggen van een heffing door het PVV ter financiering van een sanering in de runderslachtsector in Nederland een inbreuk vormt op de artikelen 3, sub g, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 3, sub g, EG), 3 A EG-Verdrag (thans artikel 4 EG), 5 EG-Verdrag (thans artikel 10 EG), 85, 92 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 87 EG) en 93 EG-Verdrag (thans artikel 88 EG) en op de artikelen 1, lid 2, sub e, 3 en 53 betreffende de Europese Economische Ruimte (EER).

18.
    Tijdens de hoorzitting overeenkomstig artikel 19 van verordening nr. 17 voegden verzoeksters hieraan toe, dat het geheel van deze regelingen en overeenkomsten, voorzover het niet direct onder artikel 85, lid 1, EG-Verdrag zou vallen, in ieder geval onverenigbaar is met artikel 5, tweede alinea, junctis de artikelen 3, sub g, en 85 van het Verdrag.

19.
    Op 6 november 1995 heeft de Commissie verzoeksters op de voet van artikel 6 van verordening nr. 99/63/EEG van 25 juli 1963 over het horen van belanghebbenden en derden overeenkomstig artikel 19, leden 1 en 2, van verordening nr. 17(PB 1963, 127, blz. 2268) meegedeeld, dat haars inziens de verzamelde gegevens het niet rechtvaardigden gevolg te geven aan de klachten.

20.
    Bij brieven van 5 januari 1996 antwoordden verzoeksters op deze mededeling van de Commissie. Op 20 juni 1996 heeft een tweede hoorzitting plaatsgehad.

21.
    Op 23 april 1997 heeft de Commissie twee beschikkingen (hierna: „bestreden beschikkingen”) gegeven, waarin zij bevestigt geen gevolg te willen geven aan de klachten van verzoeksters. In de eerste plaats acht zij de tegen de PVV-verordeningen gerichte bezwaren niet-ontvankelijk, daar deze verordeningen kracht van wet hebben. Ten aanzien van de statuten van de SSR is zij in de tweede plaats van mening, dat deze weliswaar een overeenkomst tussen ondernemingen inhouden, maar dat zij geen verbintenissen of aanbevelingen bevatten met betrekking tot de economische activiteiten van de leden, daar de doelstelling van de SSR en de daartoe voorziene middelen nadere uitvoeringsmaatregelen noodzakelijk maken. Alleen op die maatregelen kan artikel 85, lid 1, van het Verdrag toepassing vinden. In de derde plaats zijn de uitkooppremies haars inziens te beschouwen als steunmaatregelen van de Nederlandse overheid. Zij heeft derhalve de op grond van artikel 3 van verordening nr. 17 ingediende klachten tegen deze steunmaatregelen niet-ontvankelijk verklaard. Ten slotte is de Commissie van mening, dat de uitkoopcontracten geen merkbaar effect op de mededinging hebben.

Procesverloop

22.
    Bij op 30 juni 1997 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft Weyl Beef beroep ingesteld, dat is ingeschreven onder nummer T-197/97.

23.
    Bij op dezelfde datum ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift hebben Hogeslag en Groninger Vleeshandel beroep ingesteld, dat is ingeschreven onder nummer T-198/97.

24.
    Bij op 10 november 1997 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschriften hebben het PVV en de SSR verzocht, in beide procedures te mogen interveniëren aan de zijde van verweerster.

25.
    Bij beschikkingen van de president van de Eerste kamer van het Gerecht van 17 februari 1998 zijn deze verzoeken ingewilligd.

26.
    De schriftelijke behandeling in zaak T-197/97 is op 12 mei 1998 gesloten.

27.
    De schriftelijke behandeling in zaak T-198/97 is op 20 mei 1998 gesloten.

28.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer), in het kader van maatregelen ter organisatie van de procesgang overeenkomstig artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering, schriftelijke vragen gesteld aan partijen en heeft het besloten over te gaan tot de mondelinge behandeling. Partijen hebben deze vragen binnen de gestelde termijnen beantwoord.

29.
    Tijdens de openbare terechtzittingen op 10 februari 2000 hebben partijen pleidooi gehouden en mondelinge vragen van het Gerecht beantwoord.

30.
    Na partijen op dit punt te hebben gehoord is het Gerecht (Vierde kamer) van oordeel, dat de onderhavige zaken overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering voor het arrest moeten worden gevoegd.

Conclusies van partijen

31.
    In zaak T-197/97 concludeert verzoekster dat het het Gerecht behage:

-    de beschikking van de Commissie van 23 april 1997 (IV/35.591/F-3 - Weyl/PVV+SSR) nietig te verklaren;

-    vast te stellen dat de regelingen en overeenkomsten tot sanering van de Nederlandse runderslachtsector een inbreuk vormen op artikel 85, lid 1, van het Verdrag;

-    alle verdere maatregelen te bevelen die noodzakelijk worden geacht;

-    de Commissie in de kosten te verwijzen.

32.
    In zaak T-198/97 concluderen verzoeksters dat het het Gerecht behage:

-    de beschikking van de Commissie van 23 april 1997 (IV/35.591/F-3 - Hogeslag-Groninger/PVV+SSR) nietig te verklaren;

-    vast te stellen dat de regelingen en overeenkomsten tot sanering van de Nederlandse runderslachtsector een inbreuk vormen op artikel 85, lid 1, van het Verdrag;

-    alle verdere maatregelen te bevelen die noodzakelijk worden geacht;

-    de Commissie in de kosten te verwijzen.

33.
    In beide zaken concludeert verweerster, ondersteund door het PVV en de SSR, dat het het Gerecht behage:

-    het beroep niet-ontvankelijk te verklaren voorzover het gebaseerd is op de artikelen 3, sub g, 3 A, 5, 85, 92 en 93 van het Verdrag alsmede op de artikelen 3 en 53 EER-Verdrag;

-    het beroep voor het overige ongegrond te verklaren;

-    verzoeksters in de kosten te verwijzen.

In rechte

De ontvankelijkheid

Argumenten van partijen

34.
    Volgens verweerster strekken beide beroepen tot vaststelling, dat de regelingen en overeenkomsten voor de sanering van de runderslachtsector inbreuk maken op artikel 85, lid 1, van het Verdrag, dat de PVV-heffing ter financiering van de sanering van de slachterijen in de rundersector inbreuk maakt op artikel 3, sub g, junctis de artikelen 3 A, 5 en 85 van het Verdrag en op artikel 1, lid 2, sub e, junctis de artikelen 3 en 53 EER-Verdrag, en dat de oprichting van het PVV-fonds en de uitkeringen uit dit fonds (via de SSR) aan gesaneerde bedrijven de artikelen 92 en 93 van het Verdrag schenden.

35.
    Op basis van die uitlegging van de beroepen voert verweerster, zonder formeel een exceptie van niet-ontvankelijkheid op te werpen, twee gronden voor niet-ontvankelijkverklaring van de beroepen aan.

36.
    In de eerste plaats stelt zij, dat de beroepen niet-ontvankelijk zijn voorzover zij gebaseerd zijn op de artikelen 92 en 93 van het Verdrag en gericht tegen de PVV-verordeningen. Naar aanleiding van de aanmelding van de PVV-verordeningen door Nederland heeft de Commissie besloten om de procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag niet in te leiden en geen bezwaar te maken op grond van artikel 92 van het Verdrag tegen die verordeningen en tegen de besteding van de heffing of tegen het fonds. Als derde-belanghebbenden hadden verzoeksters bij de Commissie bezwaar kunnen maken tegen die steun en vervolgens tegen de beschikking tot goedkeuring daarvan beroep kunnen instellen (arresten Hof van 14 november 1984, Intermills/Commissie, 323/82, Jurispr. blz. 3809, en 19 mei 1993, Cook/Commissie, C-198/91, Jurispr. blz. I-2487).

37.
    Evenmin kunnen verzoeksters ter betwisting van de wettigheid van de steunbeschikking van de Commissie een beroep doen op de exceptie van onwettigheid van artikel 184 EG-Verdrag (thans artikel 241 EG), aangezien deze exceptie niet kan worden aangevoerd ten aanzien van handelingen waartegen degene die zich op de exceptie beroept, beroep kon instellen op grond van artikel 173, vierde alinea, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230, vierde alinea, EG).

38.
    Ten slotte betoogt de Commissie, dat zij de op grond van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 17 ingediende klachten tegen de PVV-verordeningen reeds in de bestreden beschikkingen als niet-ontvankelijk had beschouwd, en wel omdat tegen deze verordeningen, gezien hun kracht van wet, geen klacht als bedoeld in deze bepaling kan worden ingediend.

39.
    In de tweede plaats betoogt zij, dat de beroepen niet-ontvankelijk zijn voorzover zij gebaseerd zijn op de artikelen 3, sub g, 5 en 85 van het Verdrag alsmede op de artikelen 1, lid 2, 3 en 53 EER-Verdrag en gericht zijn tegen de PVV-verordeningen. Dit onderdeel van de beroepen is gericht tegen het PVV als publiekrechtelijke organisatie. De bij haar ingediende klachten kunnen er bijgevolg slechts toe strekken om tegen Nederland de niet-nakomingsprocedure van artikel 169 EG-Verdrag (thans artikel 226 EG) in te leiden wegens schending van de uit voornoemde bepalingen voortvloeiende verplichtingen. Volgens vaste rechtspraak is een beroep tegen de weigering van de Commissie om tegen een lidstaat een niet-nakomingsprocedure krachtens artikel 169 junctis de artikelen 3, sub g, 5 en 85 van het Verdrag in te leiden, niet-ontvankelijk.

40.
    Weyl Beef in zaak T-197/97 en Hogeslag in zaak T-198/97 stellen in repliek, dat hun beroepen uitsluitend betrekking hebben op de afwijzing van de klacht over schending van artikel 85, lid 1, van het Verdrag. Bovendien erkennen zij, dat de uitkeringen uit het door het PVV ingestelde fonds door de Commissie zijn goedgekeurd overeenkomstig artikel 92 van het Verdrag. Deze goedkeuringontslaat de Commissie echter niet van de verplichting om de afspraken tussen ondernemingen, waarmee de betrokken steunmaatregelen verband houden, zelfstandig te toetsen aan artikel 85 van het Verdrag.

41.
    Ten slotte merken zij op, dat het Hof heeft vastgesteld dat het feit dat een lidstaat overeenkomsten tussen ondernemingen die in strijd zijn met dit artikel 85, algemeen verbindend verklaart of de werkingssfeer ervan uitbreidt tot niet bij het kartel betrokken ondernemingen, niet betekent dat er geen inbreuk is gemaakt op artikel 85, lid 1, van het Verdrag door de betrokken ondernemingen (zie, in die zin, arrest Hof van 30 januari 1985, Clair, 123/83, Jurispr. blz. 391, punt 23). Voorts staat niets eraan in de weg, dat een onderneming in het kader van een klacht op grond van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 17 de Commissie eveneens verzoekt, een inbreuk op de artikelen 3, 5 en 85 van het Verdrag vast te stellen en daartegen op te treden op grond van artikel 169 van het Verdrag.

42.
    Het standpunt van de Commissie, dat de PVV-verordeningen kracht van wet hebben en dat de op grond van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 17 ingediende klachten tegen deze verordeningen derhalve niet-ontvankelijk zijn (punt 32 van de bestreden beschikkingen), staat er niet aan in de weg dat zij uit hoofde van verordening nr. 17 kan optreden tegen de saneringsregeling in haar geheel.

43.
    Groninger Vleeshandel stelt, dat haar beroep in hoofdzaak op artikel 85 van het Verdrag is gebaseerd, maar dat het ook de artikelen 92 en 93 van het Verdrag betreft. Op deze grondslag is haar beroep ontvankelijk, daar de informatie in het Publicatieblad over de goedkeuring van de saneringssteun door de Commissie zo summier was, dat zij daaruit niet kon opmaken in hoeverre zij belang bij het instellen van beroep had kunnen hebben. Zij kan de desbetreffende beschikking dus nog in het stadium van het onderhavige beroep bij het Gerecht betwisten, zonder dat haar kan worden tegengeworpen dat haar klacht tardief is.

Beoordeling door het Gerecht

44.
    Om te beginnen zij vastgesteld, dat verzoeksters uitsluitend een uitspraak van het Gerecht wensen over de vraag, of de regelingen en overeenkomsten ter sanering van de Nederlandse runderslachtsector inbreuk maken op artikel 85, lid 1, van het Verdrag. Niet alleen hun vorderingen gaan in die richting, maar de gehele uitwerking van de daartoe aangevoerde middelen is gebaseerd op enerzijds het privaatrechtelijke (in tegenstelling tot het publiekrechtelijke) karakter van de aangevochten maatregelen, dit ten betoge dat zij onder dit artikel vallen, en anderzijds de mededingingsbeperkende gevolgen van die maatregelen, waaruit een duidelijke schending van artikel 85 van het Verdrag zou voortvloeien.

45.
    Ofschoon de klachten die op grond van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 17 bij de Commissie zijn ingediend en aan deze zaak ten grondslag liggen, ruimer waren, is nochtans het voorwerp van de beroepen voor het Gerecht beperkt tot de vraag, of de bestreden maatregelen verenigbaar zijn met artikel 85 van het Verdrag, waarbij de verwijzingen naar andere verdragsbepalingen enkel dienen ten bewijze van een schending van dat artikel.

46.
    Voorts hebben Weyl Beef en Hogeslag in antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht bevestigd, dat het voorwerp van hun beroepen inderdaad beperkt is tot de schending van artikel 85, lid 1, van het Verdrag.

47.
    Uit het voorgaande moet worden geconcludeerd, dat de argumenten van de Commissie strekkende tot vaststelling van de niet-ontvankelijkheid van de beroepen geen doel treffen.

48.
    Het argument van Groninger Vleeshandel, dat haar beroep voorzover gebaseerd op de artikelen 92 en 93 van het Verdrag ontvankelijk is daar de informatie in het Publicatieblad over de goedkeuring van de saneringssteun door de Commissie zo summier was, dat zij daaruit niet kon opmaken in hoeverre zij belang bij hetinstellen van beroep had kunnen hebben, moet worden afgewezen. Het is vaste rechtspraak, dat belanghebbenden bij een steunmaatregel niet enkel de door die steun begunstigde onderneming of ondernemingen zijn, maar ook de personen, ondernemingen of vakverenigingen die door de steunverlening eventueel in hun belangen worden geraakt, met name concurrerende ondernemingen en beroepsorganisaties. Met andere woorden, het gaat om een onbepaalde categorie van adressaten (arrest Intermills/Commissie, reeds aangehaald, punt 16).

49.
    Evenals voor de mededelingen in de zin van artikel 93, lid 2, van het Verdrag volgt hieruit, dat een mededeling over de goedkeuring van een steunmaatregel op basis van artikel 93, lid 3, de Commissie enkel de verplichting oplegt, ervoor te zorgen dat alle potentiële belanghebbenden op de hoogte worden gebracht. Zo gezien lijkt de bekendmaking van een mededeling over de goedkeuring in het Publicatieblad een geschikt middel om alle belanghebbenden ervan op de hoogte te brengen dat een bepaalde steunmaatregel door de Commissie is goedgekeurd op basis van artikel 93, lid 3 (zie, naar analogie, arrest Intermills/Commissie, reeds aangehaald, punt 17).

50.
    In casu waren de gegevens in voornoemde mededeling, die betrekking had op de goedkeuring van „steun ter verbetering van de structuur van de slachthuizen in de rundersector en de parafiscale heffing ten behoeve van het Productschap voor vee en vlees”, voldoende nauwkeurig voor verzoekster - die op dat moment volledig op de hoogte was van de saneringsoperatie in de sector - om daaruit zonder enige twijfel te kunnen opmaken, dat de maatregel haar betrof. Voorzover het beroep van Groninger Vleeshandel ook op de artikelen 92 en 93 van het Verdrag gegrond kan worden geacht, moet het derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.

Ten gronde

Argumenten van partijen

51.
    Verzoeksters stellen, dat de Commissie in meer dan een opzicht inbreuk heeft gemaakt op artikel 85, lid 1, van het Verdrag. Zij bestrijden in dit verband het betoog van de Commissie, dat zij wegens het ontbreken van communautair belang heeft afgezien van een mededingingsrechtelijk onderzoek. Uit het verloop van de klachtprocedure blijkt huns inziens namelijk zonder meer, dat de Commissie de door hen gestelde feiten aan deze bepaling heeft getoetst.

52.
    Bovendien wordt in de litigieuze beschikkingen het ontbreken van communautair belang niet genoemd als grond voor afwijzing van de klachten. Bijgevolg is deze grond een rechtvaardiging achteraf, die niet strookt met de bestreden beschikkingen en niet in de onderhavige beroepsprocedures kan worden aangevoerd.

53.
    Voorts heeft de Commissie de feiten onjuist geanalyseerd en een rechtsfout gemaakt, door te oordelen dat de saneringsregeling niet onder artikel 85, lid 1, van het Verdrag valt.

54.
    Enerzijds kan de Commissie zich enkel met betrekking tot de uitkooppremies op haar beschikkingen tot goedkeuring van de saneringssteun beroepen, daar de enige verwijzing in de bestreden beschikkingen naar de steunaspecten betrekking heeft op de uitkooppremies en niet op de PVV-verordeningen of de uitkoopcontracten.

55.
    Anderzijds volgt uit de rechtspraak van het Hof, dat de goedkeuring krachtens de artikelen 92 en 93 van het Verdrag er niet toe kan leiden dat de regelingen aan de werkingssfeer van artikel 85 van het Verdrag worden onttrokken (zie, in die zin, arrest Hof van 15 juni 1993, Matra/Commissie, C-225/91, Jurispr. blz. I-3203, punt 44, en arrest Gerecht van 15 juli 1994, Matra Hachette/Commissie, T-17/93, Jurispr. blz. II-595, punten 44 en volgende). Immers, in de eerste plaats is de vraag, of een steunmaatregel verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, een andere dan de vraag, of een afspraak tussen ondernemingen een beperking van de mededinging op de gemeenschappelijke markt tot doel of gevolg heeft, en in detweede plaats betekent het feit dat de Commissie in het kader van een staatssteunprocedure maatregelen goedkeurt die ingrijpende gevolgen voor verschillende markten hebben, niet dat een horizontale afspraak met dezelfde strekking verenigbaar is met artikel 85 van het Verdrag.

56.
    Bij de vaststelling van de steunbeschikkingen heeft de Commissie geen rekening gehouden met de ondernemersafspraken die ten grondslag lagen aan de PVV-verordeningen. De gegevens die een lidstaat doorgaans worden gevraagd in het kader van de procedure van aanmelding van een steunmaatregel, hebben geen betrekking op onderliggende afspraken van ondernemingen. Ten tijde van de vaststelling van haar steunbeschikkingen had de Commissie geen weet van de afspraken waarop het onderhavige beroep betrekking heeft, evenmin als van de artikel 85-aspecten van die afspraken. Zij heeft in de eerste steunbeschikking geen rekening gehouden met de klachten van verzoeksters, daar deze beschikking van oudere datum dan de klachten is, en evenmin in de tweede steunbeschikking, die op 5 juli 1995 is gegeven, dus drie weken na indiening van de klachten.

57.
    Verzoeksters leiden uit het voorgaande af, dat de regelingen en overeenkomsten ter sanering van de Nederlandse runderslachtsector binnen de werkingssfeer van artikel 85 van het Verdrag vallen. Deze regelingen en overeenkomsten strekken ertoe en hebben tot gevolg, de mededinging te beperken of te vervalsen, aangezien de totale productiecapaciteit van runderkarkassen van de sector langs kunstmatige weg is verlaagd, alleen slachterijen die vóór de sanering over overcapaciteit beschikten, van de sanering hebben geprofiteerd, terwijl bedrijven die niet met overcapaciteit kampten, geen enkel voordeel van de saneringsmaatregelen hebben gehad en enkel met de negatieve kant daarvan zijn geconfronteerd, te weten de heffing, en aangezien de structuur van de runderslachtsector niet is verbeterd daar deze maatregelen hebben geleid tot sluiting van moderne slachterijen ten gunste van oudere slachterijen die met overcapaciteit kampten. Voorts zijn de uitgekochte slachterijen nog steeds actief op de belangrijke downstreammarkt van de productievan rundvlees (uitbenen en veredeling van karkassen) en hebben zij dankzij de uitkoopregeling de bedrijfsruimten en de bijbehorende inventaris volledig afgeschreven. Derhalve hebben de „gesaneerde” ondernemingen hun concurrentiepositie op de downstreammarkt op kosten van hun concurrenten kunstmatig verbeterd en, daar de runderslachterijen hadden afgesproken dat de heffing niet mocht worden doorberekend aan leveranciers van runderen, aldus een zonder meer met artikel 85 van het Verdrag strijdige afspraak gemaakt.

58.
    De Commissie antwoordt om te beginnen, dat zij in het kader van de beoordeling van een klacht op grond van artikel 3 van verordening nr. 17 geen definitief oordeel behoeft uit te spreken over de toepasselijkheid van artikel 85, lid 1, van het Verdrag, doch uitsluitend over de aard en de ernst van de zaak, teneinde te bepalen of er voldoende communautair belang bestaat om gevolg te geven aan de klacht (arrest Gerecht van 15 januari 1997, SFEI e.a./Commissie, T-77/95, Jurispr. blz. II-1, punten 29 en 46). Haar in dit kader gegeven beschikkingen zijn dus gebaseerd op de afweging van de aard en de ernst van de gevolgen van een eventuele mededingingsbeperking enerzijds en het communautair belang anderzijds. Ook indien dit onderzoek niet met zoveel woorden uit de bestreden beschikkingen blijkt, volgen de beoordelingen in de beschikkingen dit stramien.

59.
    De Commissie betoogt voorts, dat zij een saneringscontract (uitkoopovereenkomst) niet krachtens artikel 85, lid 1, van het Verdrag kan verbieden op grond van de effecten op de downstreammarkt van de productie van rundvlees, die door een goedgekeurde staatssteunregeling (de PVV-verordeningen) worden veroorzaakt.

60.
    In dit verband merkt zij op, dat de hoofdbestanddelen van de saneringsregeling te vinden zijn in de PVV Verordening - Fonds runderslachtsector en de PVV Heffingsverordening - Fonds runderslachtsector.

61.
    Bij brief van 31 december 1993 heeft de Commissie Nederland meegedeeld, dat zij geen bezwaar had tegen de op grond van de artikelen 92 en 93 van het Verdragonderzochte saneringsmaatregelen. De saneringsregeling als zodanig en de financiering daarvan kunnen bijgevolg niet op grond van artikel 85, lid 1, van het Verdrag worden verboden, tenzij bij de uitvoering daarvan door de SSR beperkingen aan de aangesloten en/of gesaneerde bedrijven worden opgelegd die niet reeds volgen uit de saneringsregeling (zie, in die zin, arrest Hof van 22 maart 1977, Iannelli en Volpi, 74/76, Jurispr. blz. 557). De toetsing in het kader van artikel 85, lid 1, van het Verdrag kan derhalve alleen betrekking hebben op eventuele door de SSR opgelegde of overeengekomen concurrentiebeperkingen die verder gaan dan die van de saneringsregeling, en enkel voorzover zij niet identiek of volledig accessoir zijn aan de effecten van de staatssteun.

62.
    De Nederlandse overheid heeft een steunregeling voor de sanering van de runderslachtsector vastgesteld, waarvan de privaatrechtelijke uitwerking geschiedt op basis van uitkoopcontracten tussen de SSR en de te saneren slachterijen. De Commissie heeft het financiële aspect van de sanering (uitkering ten laste van het fonds en heffing ten gunste van het fonds), alsmede de gevolgen van de uitbetaling van de uitkooppremie en de verplichtingen uit hoofde van de PVV-verordeningen (bijvoorbeeld om de heffing niet aan derden door te berekenen) bezien op het moment dat zij de PVV verordeningen toetste in het kader van de artikelen 92 en 93 van het Verdrag, en heeft daarbij geen enkel bezwaar gemaakt. Als een van de gevolgen van deze staatssteun heeft zij de effecten onderkend op de downstreammarkt, namelijk die van de productie van rundvlees. Deze effecten vloeien rechtstreeks voort uit de uitbetaling van staatssteun door het PVV uit het saneringsfonds voor de sluiting van de slachterij of van de slachtafdeling van een daarin gespecialiseerde onderneming. Zij heeft in haar verschillende beschikkingen betreffende de onderhavige zaak daaruit afgeleid, dat de effecten op de markt van het slachten van runderen en de downstreammarkt verenigbaar zijn met artikel 92, lid 1, ja zelfs met artikel 85, lid 1, van het Verdrag. De door verzoeksters aangehaalde rechtspraak van het Hof (arresten Matra/Commissie, reeds aangehaald, punt 44, en Matra Hachette/Commissie, reeds aangehaald, punten 44e.v.) bevestigt deze conclusie in die zin, dat de materiële toetsing in het kader van de bepalingen inzake staatssteun en die in het kader van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag een samenhangend geheel vormen.

63.
    Ten slotte merkt de Commissie in dupliek op, dat het niet juist is, dat zij ten tijde van de tweede staatssteunbeschikking niet op de hoogte was van „de onderliggende afspraken en de artikel 85-aspecten van de zaak”. Het PVV en de SSR hadden de betrokken regelingen immers op 28 februari 1995 aangemeld.

Beoordeling door het Gerecht

64.
    Vooraf zij vastgesteld, dat de grieven van verzoeksters berusten op een uitlegging van de bestreden beschikkingen die door de Commissie wordt betwist. Terwijl volgens verzoeksters de Commissie hun klachten heeft afgewezen met toepassing van de mededingingsrechtelijke bepaling van artikel 85, lid 1, van het Verdrag, is volgens de Commissie haar afwijzing uitsluitend gebaseerd op een onvoldoende communautair belang van de zaak.

65.
    Derhalve moet allereerst worden bepaald, om welke reden de klachten bij de bestreden beschikkingen zijn afgewezen.

66.
    Zoals verzoeksters terecht stellen, zeggen de bestreden beschikkingen niets over het communautaire belang. Derhalve dient te worden beoordeeld of, hoewel het communautaire belang niet met zoveel woorden wordt genoemd, de klachten inderdaad enkel zijn afgewezen wegens onvoldoende communautair belang van de zaak.

67.
    In de bestreden beschikkingen stelt de Commissie vast dat, hoewel het initiatief tot het saneringplan uitging van het bedrijfsleven, de beslissing tot opstelling van het plan moet worden geacht te zijn genomen door de overheid, daar de betrokkenheid van het bedrijfsleven bij de totstandkoming van overheidsbeslissingen niet verderreikt dan de voorbereiding daarvan. In dit verband wijst de Commissie elke mogelijkheid van een mededingingsrechtelijke klacht tegen de PVV-verordeningen af, daar deze in haar ogen kracht van wet hebben. Evenzo zijn de uitkooppremies bij sluiting van slachthuizen als door de Commissie goedgekeurde steunmaatregelen te beschouwen.

68.
    Met betrekking tot de statuten van de SSR wordt in de bestreden beschikkingen evenwel gesteld, dat het om een overeenkomst tussen ondernemingen gaat. Zij zouden evenwel geen bepalingen bevatten die verbintenissen of aanbevelingen met betrekking tot de economische activiteiten van de leden van de SSR inhouden. Het doel en de voorziene middelen om de sanering van de sector te bereiken, namelijk runderslachtpotentieel opkopen om dit vervolgens blijvend buiten gebruik te stellen, vereisen immers uitvoeringsmaatregelen. Alleen op deze maatregelen kan artikel 85, lid 1, van het Verdrag worden toegepast.

69.
    De uitkoopcontracten die door de SSR met de slachterijen worden gesloten, vallen volgens de bestreden beschikkingen eveneens onder artikel 85 van het Verdrag, hoewel zij essentieel zijn voor de verwezenlijking van het door het publieke saneringsplan nagestreefde doel. De Commissie stelt in die beschikkingen evenwel vast, dat deze overeenkomsten als wezenlijk element voor de verwezenlijking van dat doel, geen eigen doel hebben, dat wil zeggen dat zij geen mededingingsbeperkend doel hebben.

70.
    Volgens de bestreden beschikkingen hebben die overeenkomsten evenmin een merkbare beperking van de mededinging tot gevolg: in de eerste plaats omvatten de betrokken geografische markten, althans wat de groothandel betreft, volgens de Commissie ten minste de EER; in de tweede plaats stelt zij vast, dat het aantal slachtingen en dus de rundvleesproductie door de saneringsmaatregelen niet is verminderd. Op basis van de door haar verzamelde gegevens concludeert de Commissie, dat het effect van de uitkoopcontracten op de markt voorslachtrunderen positief was, daar bepaalde slachterijen hun aantal slachtingen konden verhogen, wat hun rendement verbeterde. Hieruit volgt, dat in Nederland een neerwaartse druk op de prijzen van slachtrunderen ontstond.

71.
    De effecten op de markten voor karkassen en voor rundvlees waren niet waarneembaar, aldus de bestreden beschikkingen verder, of, als zij er wel waren, waren zij positief. Gelet op de overcapaciteiten in de runderslachtsector bespeurde de Commissie ook geen enkel effect op de markt voor slachtdiensten. In aanmerking nemend dat de markten voor slachtrunderen, karkassen en slachtdiensten upstreammarkten van de rundvleesmarkt zijn, heeft zij ook de effecten op laatstgenoemde markt onderzocht, daarbij concluderend dat deze niet merkbaar zijn.

72.
    Gelet op het voorgaande moet niet alleen worden vastgesteld, dat in de bestreden beschikkingen niet wordt gesproken van communautair belang, maar ook dat deze afwijzingsgrond er kennelijk niet aan ten grondslag ligt. Integendeel, de in de bestreden beschikkingen behandelde aspecten moeten worden beschouwd als een juridische toetsing op basis van artikel 85 van het Verdrag. Dat geldt ook voor de overwegingen van de Commissie met betrekking tot de concrete effecten van de uitkoopcontracten op de downstreammarkt van rundvlees, die zij niet merkbaar acht. Uit deze constatering leidt de Commissie immers niet af, dat een communautair belang bij verdere behandeling van de klacht ontbreekt, maar dat toepassing van artikel 85 van het Verdrag uitgesloten is, aangezien het enkel toepasselijk is indien de mededingingsbeperkende effecten van de onderzochte contracten een merkbare invloed op de markt hebben.

73.
    Het betoog van de Commissie, dat zij haar afwijzing uitsluitend had gebaseerd op het ontbreken van communautair belang, moet derhalve worden verworpen. Aangezien de klachten in de bestreden beschikkingen op omstandig gemotiveerde inhoudelijke gronden zijn afgewezen, dient thans de juridische analyse van de feiten door de Commissie te worden getoetst.

74.
    In dit verband moet erop worden gewezen, dat wanneer de Commissie besluit een klacht ad acta te leggen zonder een onderzoek in te stellen, de door het Gerecht uit te oefenen wettigheidstoetsing volgens vaste rechtspraak erop gericht is om na te gaan, of het litigieuze besluit niet op feitelijk onjuiste gegevens berust dan wel onwettig is wegens verkeerde toepassing van het recht, kennelijke beoordelingsfouten of misbruik van bevoegdheid (zie, onder meer, arrest Gerecht van 18 september 1992, Automec/Commissie, T-24/90, Jurispr. blz. II-2223, punt 80).

75.
    Het Hof heeft geoordeeld, dat uit de algemene structuur van het Verdrag blijkt, dat de procedure van de artikelen 92 en 93 van het Verdrag nooit mag leiden tot een resultaat dat strijdig zou zijn met de specifieke verdragsbepalingen (zie, in die zin, arrest van 21 mei 1980, Commissie/Italië, 73/79, Jurispr. blz. 1533, punt 11, en arrest Matra/Commissie, reeds aangehaald, punt 41). Deze op de Commissie rustende verplichting om de samenhang tussen de artikelen 92 en 93 van het Verdrag en andere verdragsbepalingen te respecteren, geldt in het bijzonder wanneer deze andere bepalingen, zoals in casu, eveneens een niet-vervalste mededinging binnen de gemeenschappelijke markt nastreven. Wanneer de Commissie een beschikking geeft over de verenigbaarheid van een steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt, mag zij immers niet voorbijgaan aan het risico, dat particuliere marktdeelnemers de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt ongunstig beïnvloeden (arrest Matra/Commissie, reeds aangehaald, punten 42 en 43).

76.
    Het Hof heeft evenwel ook uitgemaakt, dat uitvoeringsmodaliteiten van een steunmaatregel die in strijd zijn met andere bijzondere verdragsbepalingen dan de artikelen 92 en 93 van het Verdrag, dermate nauw verbonden kunnen zijn met het doel van de steun, dat zij niet afzonderlijk kunnen worden beoordeeld (arrest Matra/Commissie, reeds aangehaald, punt 41).

77.
    Meer in het bijzonder heeft het Hof beslist, dat voor de beoordeling van de consequenties van die uitvoeringsmodaliteiten voor de verenigbaarheid van de steunmaatregel in zijn geheel in een dergelijk geval noodzakelijkerwijs de procedure van artikel 93 van het Verdrag moet worden gevolgd. Dit is evenwel anders, wanneer men bij het onderzoek van een steunregeling voorwaarden of elementen kan onderscheiden die, ofschoon deel uitmakend van de regeling, niet geacht kunnen worden noodzakelijk te zijn ter bereiking van het doel of voor de goede werking ervan (arrest van 22 maart 1977, Iannelli en Volpi, reeds aangehaald, punt 14).

78.
    Bijgevolg moet eerst worden bepaald, of de saneringsmaatregelen uitvoeringsmodaliteiten of bestanddelen van de door de Commissie goedgekeurde steunmaatregel zijn, en zo ja, of zij beperkende gevolgen hebben die verder gaan dan hetgeen noodzakelijk is om met de steunmaatregel de volgens het Verdrag geoorloofde doelstellingen te kunnen bereiken.

79.
    Vooraf zij opgemerkt, dat partijen het niet eens zijn over de aard van de betrokken maatregelen. Terwijl voor de Commissie de saneringsregeling in haar geheel uit de PVV-verordeningen voortvloeit en de door de SSR gesloten overeenkomsten derhalve een wezenlijk element voor de verwezenlijking van het door de overheid nagestreefde doel vormen, stellen verzoeksters zich op het standpunt, dat de saneringsregeling het resultaat is van privaatrechtelijke overeenkomsten en dat alleen de maatregelen tot financiering van de sanering overheidskarakter hebben. Kort gezegd, terwijl de saneringsregeling volgens verweerster het resultaat is van een overheidsbesluit, is zij volgens verzoeksters het resultaat van particulier overleg en heeft de overheid alleen de financiering van de sanering mogelijk gemaakt.

80.
    Deze discussie is irrelevant voor de beoordeling van het verband tussen deze maatregelen en het doel van de steun: ongeacht of feitelijk gezien het initiatief tot de sanering is uitgegaan van het bedrijfsleven of van de overheid (het PVV), vaststaat dat het maatregelen betreft om de capaciteit van de sector met steun vande staat te verminderen. Voorts hebben verzoeksters zelf in hun beroepschriften verklaard, dat „de vaststelling van de heffing en de besluiten om de opbrengst van de heffing uit te keren aan de SSR onlosmakelijk verbonden zijn met de sanering. Zonder heffing was er geen sanering geweest, zonder sanering zou er geen heffing zijn geweest.”

81.
    Verder is het vaste rechtspraak, dat het bij de toepassing van artikel 92 van het Verdrag voornamelijk de gevolgen van de steun voor de begunstigde ondernemingen of producenten zijn die in aanmerking moeten worden genomen, en niet de situatie van de organen die de steun verdelen of beheren (arrest Hof van 22 maart 1977, Steinike & Weinlig, 78/76, Jurispr. blz. 595, punt 21). Daar de gevolgen van de steun, de selectie van de steunontvangers door de SSR daaronder begrepen, het uitvloeisel van de saneringsregeling in haar geheel zijn, gaat het hierbij om uitvoeringsmodaliteiten van de steun. Een overheidsmaatregel ten gunste van bepaalde ondernemingen of bepaalde producten verliest zijn karakter van kosteloos voordeel en dus van steun niet doordat hij geheel of gedeeltelijk wordt gefinancierd uit bijdragen die door de overheid van de betrokken ondernemingen worden geheven (arrest Steinike & Weinlig, reeds aangehaald, punt 22).

82.
    Het is derhalve gekunsteld, de maatregelen los te koppelen van de regeling als zodanig, zoals door verzoeksters is bepleit. In hun verzoekschriften erkennen zij, dat uitkeringen uit het door het PVV ingestelde fonds door de Commissie krachtens artikel 92 van het Verdrag zijn goedgekeurd, doch menen zij dat „een dergelijke goedkeuring zich niet uitstrekt tot de heffingen ter financiering van de saneringsmaatregelen”. Verzoeksters lijken dus onderscheid te maken tussen de heffingen ter financiering van de sanering en de aanwending van deze heffingen, hoewel beide verrichtingen onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn en beide tezamen gericht zijn op het doel, de overcapaciteit in de sector te verminderen.

83.
    Ook al zouden sommige van de maatregelen betreffende de sanering van de runderslachtsector onder artikel 85 van het Verdrag kunnen vallen (te weten de overeenkomsten tot oprichting van de SSR en de uitkoopovereenkomsten), zij zijn niettemin zo nauw met het doel van de steun verbonden, dat zij niet afzonderlijk kunnen worden beoordeeld.

84.
    Er moet evenwel nog worden uitgemaakt, of die maatregelen beperkende gevolgen hebben die verder gaan dan hetgeen noodzakelijk is om met de steunmaatregel de volgens het Verdrag geoorloofde doelstellingen te kunnen bereiken. Verzoeksters hebben ter zake geen relevante gegevens aangevoerd. Al hun opmerkingen spitsen zich toe op de mededingingsbeperkende effecten van de capaciteitsvermindering als gevolg van de saneringsregeling en op de discriminatie waartoe de voor alle marktdeelnemers van de sector verplichte heffing leidt. Deze effecten zijn inherent aan de doelstellingen van de steun.

85.
    Verzoeksters stellen met name, dat de saneringsregeling de mededinging beperkt omdat de voordelen van de toepassing ervan slechts ten goede komen aan de runderslachterijen met overcapaciteit, hetgeen een inherent gevolg van de steun is. Ook al wijzen verzoeksters erop, dat elke onderneming de capaciteitsvermindering zelfstandig had kunnen uitvoeren, zonder dat een fonds behoefde te worden opgericht voor een gecoördineerde beoordeling van de steunaanvragen, zij baseren hun argumenten niet op het feit dat het een gecoördineerde actie betrof, maar op het feit dat de maatregelen alleen aan de slachterijen met overcapaciteit ten goede komen. Dit zou bij een niet-gecoördineerde sanering evenwel niet anders zijn geweest en is dus het gevolg van de steun en niet van de coördinatie.

86.
    Alle mededingingsbeperkende gevolgen die de regeling naar de mening van verzoeksters meebrengt, zijn derhalve toe te schrijven aan de steunmaatregelen en als noodzakelijk ter bereiking van het doel of voor de goede werking ervan te beschouwen.

87.
    Verzoeksters brengen daar evenwel tegenin, dat de Commissie in de bestreden beschikkingen enkel de uitkooppremies als steunmaatregelen aanmerkt, terwijl zij alle andere maatregelen als eenvoudig uit een wet voortvloeiend en dus als nauw verbonden met overheidsmaatregelen kwalificeert. Zij verbinden daaraan de conclusie, dat de Commissie thans niet kan stellen dat alle maatregelen onder de regels voor staatssteun vallen.

88.
    Ook indien de Commissie in de bestreden beschikkingen enkel de uitkooppremies als staatssteun aanmerkt, verklaart zij daarin tevens, dat de saneringsmaatregelen deel uitmaken van een overheidsplan waarvan de financiële aspecten onder de regels voor staatssteun vallen. Nauwkeuriger gezegd, de Nederlandse autoriteiten hebben een steunregeling voor de sanering van de runderslachtsector vastgesteld, die op privaatrechtelijk vlak wordt uitgevoerd op basis van uitkoopcontracten tussen de SSR en de te saneren slachterijen (waarop artikel 85 van het Verdrag van toepassing is).

89.
    Op deze basis heeft de Commissie het financiële aspect van de sanering, de gevolgen van de betaling van de uitkooppremie en de uit de PVV-verordeningen voortvloeiende verplichtingen bezien op het moment dat zij die verordeningen in het kader van de artikelen 92 en 93 van het Verdrag heeft beoordeeld, en heeft zij ter zake geen bezwaar gemaakt. Wat de gevolgen van de steun betreft, heeft zij onder meer effecten op de downstreammarkt van de productie van rundvlees geconstateerd. Deze effecten vloeien rechtstreeks voort uit de betaling van uitkooppremies door het PVV via het saneringsfonds. Op grond van een en ander concludeert de Commissie, dat de saneringsregeling als zodanig en de financiering ervan niet op grond van artikel 85 van het Verdrag kunnen worden verboden.

90.
    Voorts stelt de Commissie in de punten 36 en 37 van de bestreden beschikkingen uitdrukkelijk, dat de uitkoopcontracten die als privaatrechtelijke maatregelen onder artikel 85 van het Verdrag vallen, moeten worden beoordeeld met inachtnemingvan de concrete context van de gedraging van de ondernemingen. Vervolgens merkt zij op, dat deze context in casu juist de wettelijk vastgelegde saneringsregeling voor de sector is („in de onderhavige zaak zijn de regelingen echter een wezenlijk bestanddeel voor de verwezenlijking van het door een wet nagestreefd doel”, punt 39 van de bestreden beschikkingen) en dat deze overeenkomsten derhalve geen eigen doel hebben.

91.
    De in de voorgaande punten vermelde overwegingen liggen derhalve aan de gehele tekst van deze beschikkingen ten grondslag. Gelet op de omschrijving van de feiten door de Commissie in de bestreden beschikkingen moet namelijk worden opgemerkt, dat zij steeds over de saneringsregeling spreekt als een enkele, samenhangende regeling die in het kader van de regels betreffende staatssteun moet worden onderzocht. Ook gebruikt zij in de gehele tekst van de beschikkingen steeds dezelfde juridische argumenten om het overheidskarakter aan te tonen van de regeling, waarvan de financieringsaspecten de spil vormen.

92.
    De conclusie moet dan ook luiden, dat de Commissie zich terecht op het standpunt heeft gesteld, dat zij de privaatrechtelijke maatregelen die deel uitmaken van de regeling, niet krachtens artikel 85 van het Verdrag kon verbieden wegens de effecten van een goedgekeurde steunregeling, en dat deze afwijzingsgrond aan de gehele beschikking ten grondslag ligt.

93.
    Wat ten slotte de stelling van verzoeksters betreft, dat de Commissie bij de vaststelling van de steunbeschikkingen geen rekening heeft gehouden met de ondernemersafspraken die aan de PVV-verordeningen ten grondslag liggen, is tijdens de mondelinge behandeling komen vast te staan, dat de Commissie ten tijde van de vaststelling van de steunbeschikkingen bekend was met de statuten van de SSR, in artikel 3 waarvan de maatregelen ter verwezenlijking van de sanering, de uitkoopcontracten daaronder begrepen, uitdrukkelijk worden genoemd. Daar de Commissie evenwel niet op de hoogte was van de concrete toepassing van de overeenkomsten bij de sanering, heeft zij de regeling als zodanig en niet deeventuele mededingingsbeperkende effecten van de specifieke uitkoopcontracten beoordeeld.

94.
    Uit het voorgaande volgt, dat de litigieuze beschikkingen niet berusten op kennelijk onjuiste feitelijke gegevens en geen verkeerde toepassing van het recht of een kennelijke beoordelingsfout bevatten en dat de Commissie, uitgaande van de haar ten tijde van de vaststelling van de bestreden beschikkingen bekende feiten, terecht het bestaan van merkbare mededingingsbeperkende effecten van de saneringsregeling voor de rundersector die verder gaan dan de effecten van de steun die in het kader van de artikelen 92 en 93 van het Verdrag is beoordeeld, heeft uitgesloten.

95.
    Bijgevolg moeten de beroepen in hun geheel worden verworpen.

Kosten

96.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, indien dit is gevorderd.

97.
    Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld en de Commissie hun kostenveroordeling heeft gevorderd, moeten zij in de kosten worden verwezen.

98.
    Volgens artikel 87, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht bepalen, dat een interveniënt zijn eigen kosten draagt. Interveniënten zullen hun eigen kosten dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

rechtdoende:

1)    Verwerpt de beroepen.

2)    Verstaat dat verzoeksters hun eigen kosten alsmede die van de Commissie zullen dragen.

3)    Verstaat dat interveniënten hun eigen kosten zullen dragen.

Tiili
Moura Ramos
Mengozzi

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 31 januari 2001.

De griffier

De president van de vierde kamer

H. Jung

P. Mengozzi


1: Procestaal: Nederlands.

Jurispr.