Language of document : ECLI:EU:T:2001:36

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

1 februari 2001 (1)

„Bananen - Gemeenschappelijke ordening der markten - Verordening (EG) nr. 478/95 - Stelsel van uitvoercertificaten - Beroep tot schadevergoeding - Bewijs van schade en van oorzakelijk verband”

In zaak T-1/99,

T. Port GmbH & Co. KG, gevestigd te Hamburg (Duitsland), vertegenwoordigd door G. Meier, advocaat,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door K.-D. Borchardt en H. van Vliet als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een verzoek tot vergoeding van de schade die verzoekster stelt te hebben geleden door de invoering van het stelsel van uitvoercertificaten bij verordening (EG) nr. 478/95 van de Commissie van 1 maart 1995 tot vaststelling van aanvullende bepalingen voor de toepassing van verordening (EEG) nr. 404/93 van de Raad betreffende de regeling inzake het tariefcontingent voor de invoer van bananen in de Gemeenschap en tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1442/93 (PB L 49, blz. 13),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt:R. García-Valdecasas, kamerpresident, P. Lindh en J. D. Cooke, rechters,

griffier: B. Pastor, hoofdadministrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 27 juni 2000,

het navolgende

Arrest

Rechtskader

1.
    Verordening (EEG) nr. 404/93 van de Raad van 13 februari 1993 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen (PB L 47, blz. 1), heeft in titel IV de verschillende nationale regelingen vervangen door een gemeenschappelijke regeling voor het handelsverkeer met derde landen.

2.
    Artikel 17, eerste alinea, van verordening nr. 404/93 luidt:

„Voor elke invoer van bananen in de Gemeenschap moet een invoercertificaat worden overgelegd, dat door de lidstaat wordt afgegeven aan iedere belanghebbende die daarom verzoekt, ongeacht zijn plaats van vestiging in de Gemeenschap, onverminderd de voor de toepassing van de artikelen 18 en 19 vastgestelde bijzondere bepalingen.”

3.
    Artikel 18, lid 1, van verordening nr. 404/93 bepaalde in zijn oorspronkelijke versie, dat ieder jaar een tariefcontingent van 2 miljoen ton nettogewicht werd geopend voor de invoer van bananen uit niet tot de ACS behorende landen (hierna: „bananen uit derde landen”) en de niet-traditionele invoer van bananen uit de ACS-staten (hierna: „niet-traditionele ACS-bananen”). In het kader van dit contingent werd op de invoer van bananen uit derde landen een recht van 100 ECU per ton en op de invoer van niet-traditionele ACS-bananen een nulrecht toegepast.

4.
    Artikel 19, lid 1, van verordening nr. 404/93 bewerkte een verdeling van het tariefcontingent, en opende het ten belope van 66,5 % voor de categorie vanmarktdeelnemers die bananen uit derde landen en/of niet-traditionele ACS-bananen hadden afgezet (categorie A), 30 % voor de categorie van marktdeelnemers die bananen uit de Gemeenschap en/of traditionele ACS-bananen hadden afgezet (categorie B) en 3,5 % voor de categorie van in de Gemeenschap gevestigde marktdeelnemers die vanaf 1992 waren begonnen andere bananen dan bananen uit de Gemeenschap en/of traditionele ACS-bananen af te zetten (categorie C).

5.
    Volgens artikel 20 van verordening nr. 404/93 diende de Commissie bepalingen ter uitvoering van titel IV vast te stellen.

6.
    Zo stelde de Commissie verordening (EEG) nr. 1442/93 van 10 juni 1993 vast, houdende bepalingen ter toepassing van de regeling voor de invoer van bananen in de Gemeenschap (PB L 142, blz. 6).

7.
    Op 19 februari 1993 verzochten de Republiek Colombia, de Republiek Costa Rica, de Republiek Guatemala, de Republiek Nicaragua en de Republiek Venezuela de Gemeenschap om een consultatie uit hoofde van artikel XXII, lid 1, van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel (hierna: „GATT”) over verordening nr. 404/93. Toen die consultatie geen oplossing opleverde, leidden genoemde staten in april 1993 de geschillenbeslechtingsprocedure van artikel XXIII, lid 2, van het GATT in.

8.
    Op 18 januari 1994 bracht de groep van deskundigen die in het kader van die procedure was aangewezen, een rapport uit waarin hij vaststelde, dat de invoerregeling van verordening nr. 404/93 onverenigbaar was met de GATT-regels. Dat rapport is niet door de verdragsluitende partijen van het GATT aangenomen.

9.
    Op 28 en 29 maart 1994 kwam de Gemeenschap met de Republiek Colombia, de Republiek Costa Rica, de Republiek Nicaragua en de Republiek Venezuela tot eenregeling, kaderovereenkomst betreffende bananen genoemd (hierna: „kaderovereenkomst”).

10.
    In punt 1 van het tweede deel bepaalt de kaderovereenkomst het totale basistariefcontingent op 2 100 000 ton voor 1994 en op 2 200 000 ton voor 1995 en volgende jaren, onder voorbehoud van verhogingen als gevolg van uitbreiding van de Gemeenschap.

11.
    In punt 2 zijn de percentages van het contingent vermeld die respectievelijk aan Colombia, Costa Rica, Nicaragua en Venezuela zijn toegekend. Deze staten ontvangen 49,4 % van het totale contingent, terwijl 90 000 ton voor niet-traditionele invoer aan de Dominicaanse Republiek en aan de andere ACS-staten is toegekend, en het saldo aan de andere derde landen.

12.
    Punt 6 bepaalt onder meer:

„The supplying countries with country quotas may deliver special export certificates for up to 70 % of their quota, which, in turn, constitute a prerequisite for the issuance, by the Community, of certificates for the importation of bananas from said countries by .Category A‘ and .Category C‘ operators.

The authorization to deliver the special export certificates shall be granted by the Commission in order to make it possible to improve regular and stable trade relations between producers and importers and on the condition that the export certificates will be issued without any discrimination among the operators.”

13.
    In punt 7 wordt het invoerrecht voor hoeveelheden binnen het contingent bepaald op 75 ECU per ton.

14.
    De punten 10 en 11 luiden als volgt:

„This agreement will be incorporated into the Community's Uruguay Round Schedule.

This agreement represents a settlement of the dispute between Colombia, Costa Rica, Venezuela, Nicaragua and the Community on the Community's banana regime. The parties to this agreement will not pursue the adoption of the GATT panel report on this issue.”

15.
    De punten 1 en 7 van de kaderovereenkomst vormen een onderdeel van Schedule LXXX bij het GATT van 1994, dat de lijst van de douaneconcessies van de Gemeenschap bevat. Het GATT van 1994 vormt op zijn beurt bijlage 1 A van de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (hierna: „WTO-overeenkomst”). De kaderovereenkomst is in een bijlage bij Schedule LXXX opgenomen.

16.
    Op 22 december 1994 keurde de Raad met eenparigheid van stemmen besluit 94/800/EG goed, betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguay-Ronde (1986-1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB L 336, blz. 1).

17.
    Luidens artikel 1, lid 1, van dat besluit worden namens de Gemeenschap, voor wat betreft het gedeelte dat onder haar bevoegdheid valt, onder meer de WTO-overeenkomst, alsmede de in de bijlagen 1, 2 en 3 van deze Overeenkomst opgenomen overeenkomsten, waaronder het GATT van 1994, goedgekeurd.

18.
    Op 22 december 1994 stelde de Raad verordening (EG) nr. 3290/94 vast, inzake de aanpassingen en de overgangsmaatregelen in de landbouwsector voor de tenuitvoerlegging van de overeenkomsten in het kader van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguay-Ronde (PB L 349, blz. 105). Deze verordening bevat een bijlage XV betreffende bananen, die bepaalt dat artikel 18,lid 1, van verordening nr. 404/93 aldus wordt gewijzigd, dat voor 1994 de omvang van het tariefcontingent bepaald is op 2 100 000 ton nettogewicht en voor de volgende jaren op 2 200 000 ton nettogewicht. In het kader van dit tariefcontingent wordt op de invoer van bananen uit derde landen een recht van 75 ECU per ton geheven.

19.
    In verordening (EG) nr. 478/95 van 1 maart 1995 tot vaststelling van aanvullende bepalingen voor de toepassing van verordening nr. 404/93 betreffende de regeling inzake het tariefcontingent voor de invoer van bananen in de Gemeenschap en tot wijziging van verordening nr. 1442/93 (PB L 49, blz. 13), stelde de Commissie de nodige maatregelen voor de uitvoering van de kaderovereenkomst vast „op een grondslag die niet langer een overgangsregeling is”.

20.
    Verordening nr. 478/95 bepaalt in artikel 1, lid 1:

„Het tariefcontingent voor de invoer van bananen uit derde landen en van niet-traditionele ACS-bananen, als bedoeld in de artikelen 18 en 19 van [verordening nr. 404/93], wordt onderverdeeld in specifieke aandelen die aan de in bijlage I vermelde landen of groepen van landen worden toegewezen (...)”

21.
    Bijlage I bevat drie tabellen: de eerste neemt de percentages van het tariefcontingent over die in de kaderovereenkomst aan de Latijns-Amerikaanse staten zijn voorbehouden; de tweede verdeelt het contingent van 90 000 ton niet-traditionele ACS-bananen en de derde bepaalt, dat alle overige derde landen 50,6 % van het totale contingent ontvangen.

22.
    Artikel 3, lid 2, van verordening nr. 478/95 bepaalt:

„Voor producten van oorsprong uit Colombia, Costa Rica of Nicaragua kan bovendien aan aanvragen voor een invoercertificaat van de categorieën A en C, alsbedoeld in artikel 9, lid 4, van [verordening (EEG) nr. 1442/93], slechts gevolg worden gegeven wanneer deze vergezeld gaan van een door de (...) gemachtigde autoriteiten afgegeven, nog geldig uitvoercertificaat voor ten minste de gevraagde hoeveelheid (...)”.

23.
    Bij arrest van 10 maart 1998, Duitsland/Raad (C-122/95, Jurispr. blz. I-973; hierna: „arrest Duitsland/Raad”), verklaarde het Hof artikel 1, lid 1, eerste streepje, van besluit 94/800/EG nietig, voorzover de Raad daarbij had ingestemd met de sluiting van de kaderovereenkomst, aangezien die de marktdeelnemers van categorie B vrijstelde van de daarin getroffen regeling inzake de uitvoercertificaten.

24.
    In dat arrest oordeelde het Hof, dat, wat de vrijstelling betreft, het middel ontleend aan schending van het in artikel 40, lid 3, tweede alinea, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 34, lid 2, tweede alinea, EG) bedoelde non-discriminatiebeginsel gegrond was (punt 72). Het kwam tot die conclusie na enerzijds te hebben vastgesteld, dat de marktdeelnemers van categorie B op dezelfde wijze als die van de categorieën A en C profiteerden van de in de kaderovereenkomst bedongen verhoging van het tariefcontingent en de gelijktijdige verlaging van de douanerechten, en anderzijds, dat de beperkingen en de verschillen in behandeling ten nadele van de marktdeelnemers van de categorieën A en C, die de in verordening nr. 404/93 neergelegde invoerregeling voor bananen meebracht, ook golden voor het gedeelte van het contingent, dat met die verhoging overeenkwam (punt 67).

25.
    Het Hof overwoog, dat de Raad, ter rechtvaardiging van een maatregel als de vrijstelling van de marktdeelnemers van categorie B van het stelsel van uitvoercertificaten, dan ook moest aantonen, dat het door verordening nr. 404/93 tot stand gebrachte en door de verhoging van het tariefcontingent en de gelijktijdige verlaging van de invoerrechten verbroken evenwicht tussen de verschillende categorieën van marktdeelnemers slechts had kunnen worden hersteld door aan de marktdeelnemers van categorie B een wezenlijk voordeel toe tekennen, dus opnieuw door middel van een verschil in behandeling ten nadele van de andere categorieën van marktdeelnemers (punt 68). Het Hof was van oordeel dat de Raad, waar hij zich op de verbreking van dat evenwicht beriep en daarbij enkel stelde, dat bedoelde vrijstelling gerechtvaardigd was door de noodzaak dit evenwicht te herstellen, dit bewijs niet had geleverd (punt 69).

26.
    In zijn arrest van 10 maart 1998, T. Port (C-364/95 en C-365/95, Jurispr. blz. I-1023; hierna: „arrest T. Port”), verklaarde het Hof, na in wezen dezelfde redenering te hebben gevolgd als in het arrest Duitsland/Raad:

„[Verordening nr. 478/95] is ongeldig, voorzover artikel 3, lid 2, daarvan enkel de marktdeelnemers van de categorieën A en C verplicht uitvoercertificaten te verkrijgen voor de invoer van bananen van oorsprong uit Colombia, Costa Rica of Nicaragua” (punt 2).

De feiten en het procesverloop

27.
    Verzoekster is een in Duitsland gevestigde fruitimporteur die zich sinds lange tijd bezighoudt met de handel in bananen uit derde landen. Zij was een marktdeelnemer van categorie A.

28.
    Op een niet door haar gepreciseerde datum sloot verzoekster met producenten in Costa Rica overeenkomsten voor de levering van bananen die in de Gemeenschap in de handel dienden te worden gebracht. Zij betoogt, dat zij daartoe van die staat uitvoercertificaten moest verwerven.

29.
    Bij op 4 januari 1999 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

30.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vijfde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

31.
    Ter terechtzitting van 27 juni 2000 zijn partijen in hun pleidooien gehoord en hebben zij vragen van het Gerecht beantwoord.

Conclusies van partijen

32.
    Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

-    de Gemeenschap te veroordelen tot vergoeding van haar schade ten bedrage van 828 337,10 DEM, overeenkomend met de prijs van de uitvoercertificaten die zij heeft moeten verwerven;

-    de Gemeenschap te veroordelen tot vergoeding van haar schade ten bedrage van 126 356,80 DEM, overeenkomend met de kosten voor de financiering van de aankoop van die certificaten;

-    de vergoeding te vermeerderen met 4 % rente, te rekenen vanaf de datum waarop het beroep is ingesteld;

-    verweerster in de kosten te verwijzen.

33.
    De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep niet-ontvankelijk of, subsidiair, ongegrond te verklaren;

-    verzoekster in de kosten te verwijzen.

De ontvankelijkheid

Argumenten van partijen

34.
    Zonder formeel een exceptie van niet-ontvankelijkheid krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht op te werpen, betwist de Commissie de ontvankelijkheid van het beroep, op grond dat verzoekster niet genoegzaam het bestaan en de omvang van de gestelde schade, alsook het bestaan van het oorzakelijk verband tussen de aangevoerde onrechtmatige gedraging en die schade heeft bewezen.

35.
    Verzoekster werpt tegen, dat de aan haar schrifturen gehechte verklaringen rechtens genoegzaam bewijzen, dat aan die twee voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap is voldaan.

Beoordeling door het Gerecht

36.
    Ingevolge artikel 19 van 's Hofs Statuut-EG en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet elk verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere aanduiding van de aangevoerde middelen bevatten.

37.
    Deze uiteenzetting dient zo duidelijk en precies te zijn, dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Gerecht uitspraak kan doen over het beroep, eventueel zonder bijkomende informatie. Teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, is het voor de ontvankelijkheid van een beroep noodzakelijk, dat de essentiële feitelijke en juridische gronden van het beroep - althans summier, maar coherent en begrijpelijk - uit het verzoekschrift zelf blijken (beschikking Gerecht van 28 april 1993, De Hoe/Commissie, T-85/92, Jurispr. blz. II-523, punt 20, en arrest Gerecht van 29 januari 1998, Dubois et Fils/Raad en Commissie, T-113/96, Jurispr. blz. II-125, punt 29).

38.
    Om aan deze vereisten te voldoen, moet een verzoekschrift, strekkende tot vergoeding van de schade die door een gemeenschapsinstelling veroorzaakt zou zijn, de gegevens bevatten die het mogelijk maken te bepalen welke gedraging de verzoeker aan de instelling verwijt, de redenen waarom verzoeker meent dat er tussen die gedraging en de gestelde schade een oorzakelijk verband bestaat, alsmede de aard en de omvang van die schade (arrest Dubois et Fils, reeds aangehaald, punt 30).

39.
    In de onderhavige zaak blijkt met zoveel woorden uit het verzoekschrift, dat verzoekster de Commissie verwijt, dat zij artikel 3, lid 2, van verordening nr. 478/95 heeft vastgesteld, dat door het Hof ongeldig is verklaard. In het verzoekschrift wordt bovendien duidelijk uiteengezet, dat verzoekster schade heeft geleden die erin bestaat, dat zij tussen 1996 en 1998 de som van 828 337,10 DEM heeft betaald om in Costa Rica uitvoercertificaten te verwerven, alsook de som van 126 356,80 DEM als bankrente op de bedragen die zij voor die verwerving had opgenomen in het kader van een door haar bank te harer beschikking gestelde kredietlijn. Ten slotte wordt in het verzoekschrift vermeld, dat verzoekster die certificaten heeft verworven omdat zij verplicht was de bananen waarop haar overeenkomsten met producenten in Costa Rica betrekking hadden, in ontvangst te nemen, en dat luidens bovenbedoelde bepaling voor de categorie van marktdeelnemers waartoe zij behoorde, pas nadat die certificaten waren overgelegd, door de Gemeenschap invoercertificaten voor bananen uit die landen werden afgegeven.

40.
    Verzoekster heeft op die manier genoegzaam de aard en de omvang van de gestelde schade beschreven, alsook de redenen waarom zij meent dat er tussen de aan de Commissie verweten onrechtmatige gedraging en die schade een oorzakelijk verband bestaat. De bezwaren van de Commissie tegen de door verzoekster aangevoerde bewijzen hebben betrekking op de beoordeling van de gegrondheid van het beroep, en moeten derhalve in het kader daarvan worden onderzocht. Ter terechtzitting heeft de Commissie trouwens gepreciseerd, dat de argumenten diezij tot staving van haar middel van niet-ontvankelijkheid aanvoerde, ook met de grond van het geschil samenhingen.

41.
    Daaruit volgt, dat het verzoekschrift aan de formele vereisten van artikel 19 van 's Hofs Statuut en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering voldoet, en dat het beroep ontvankelijk moet worden verklaard.

Ten gronde

42.
    De Gemeenschap kan in het kader van artikel 215, tweede alinea, EG-Verdrag (thans artikel 288, tweede alinea, EG) slechts aansprakelijk worden gesteld, indien is voldaan aan een aantal voorwaarden: onrechtmatigheid van de aan de gemeenschapsinstellingen verweten gedraging, bestaan van schade en een oorzakelijk verband tussen die gedraging en de gestelde schade (arrest Hof van 7 mei 1992, Pesquerias De Bermeo en Naviera Laida/Commissie, C-258/90 en C-259/90, Jurispr. blz. I-2901, punt 42, en arrest Gerecht van 18 september 1995, Blackspur e.a./Commissie, T-168/94, Jurispr. blz. II-2627, punt 38).

43.
    In de onderhavige zaak moeten de voorwaarden betreffende het bestaan van de schade en het oorzakelijk verband tezamen worden onderzocht.

Argumenten van partijen

44.
    Verzoekster betoogt, dat de door haar geleden schade in de eerste plaats overeenkomt met de prijs die zij heeft betaald om, tussen 1996 en 1998, uitvoercertificaten voor bananen uit Costa Rica te verwerven, namelijk 828 337,10 DEM.

45.
    Het bestaan van die schade wordt haars inziens genoegzaam bewezen door de als bijlage 2 aan haar verzoekschrift gehechte verklaringen van haar erkendeaccountant. De aan haar repliek gehechte verklaringen van deze accountant tonen aan dat zij werkelijk bananen uit Costa Rica in de Gemeenschap heeft ingevoerd. Voor het overige zou het niet ter zake dienen, de voorwaarden van de betrokken leveringscontracten te kennen.

46.
    Daarenboven merkt verzoekster op, dat de verhoging van het tariefcontingent voor de communautaire bananenmarkt algemene gevolgen had, die tot uiting kwamen door de betrekkelijk homogene marktprijs, maar dat zij, anders dan de handelaren in bananen uit de derde landen die geen partij zijn bij de kaderovereenkomst, de kosten voor de verwerving van de uitvoercertificaten heeft moeten dragen. Zij wijst erop, dat blijkens de door de Commissie in haar schrifturen overgelegde tabel, het verschil tussen de gemiddelde cif-prijs voor Ecuador en die voor Costa Rica in 1996 en in 1997 is toegenomen, en zij betoogt, dat zulks het gevolg is van de stijging van de bananenprijs ten gevolge van de verplichting om in dit laatste land, en niet in het eerste, uitvoercertificaten te verwerven.

47.
    Ten slotte is verzoekster van mening, dat het de Commissie in het kader van het onderhavige beroep niet kan worden toegestaan, de noodzaak van het stelsel van uitvoercertificaten aan te tonen, aangezien het Hof in de arresten Duitsland/Raad en T. Port reeds soeverein heeft vastgesteld dat een dergelijk bewijs niet was geleverd.

48.
    De gestelde schade komt volgens haar in de tweede plaats overeen met de bankrente die verzoekster heeft betaald nadat zij van een door haar bank ter beschikking gestelde kredietlijn gebruik had gemaakt voor de aankoop van de betrokken uitvoercertificaten. Het bestaan van deze schade - 126 356,80 DEM - wordt bewezen door de verklaring van haar erkende accountant van 21 december 1998 en door de brief van haar bank van 28 december 1998.

49.
    Met betrekking tot het oorzakelijk verband tussen de aan de Commissie verweten onrechtmatige gedraging, namelijk de vaststelling van artikel 3, lid 2, vanverordening nr. 478/95, en de gestelde schade zet verzoekster uiteen, dat zij, om haar met de producenten in Costa Rica gesloten overeenkomsten voor de levering van bananen na te komen en deze in de Gemeenschap in de handel te brengen, uitvoercertificaten heeft moeten verwerven en de voormelde kosten heeft moeten maken.

50.
    De Commissie is van mening, dat verzoekster het bestaan en de omvang van de gestelde schade, en het bestaan van het oorzakelijk verband tussen de gestelde onrechtmatige gedraging en die schade niet genoegzaam heeft bewezen.

51.
    Zij betoogt, dat de als bijlage 2 aan het verzoekschrift gehechte verklaring van de erkende accountant niet overtuigend is, daar daarin slechts in abstracto totale bedragen worden vermeld. Zij wijst erop, dat verzoekster met name geen enkele precisering geeft over haar overeenkomsten voor de levering van bananen, de voor het grondgebied van de Gemeenschap bestemde hoeveelheden bananen, de omstandigheden waarin die bananen zijn ingevoerd, de datum van invoering van het stelsel van uitvoercertificaten in Costa Rica, de aan dat stelsel verbonden kosten en het verworven aantal uitvoercertificaten.

52.
    De Commissie merkt ook op, dat niet is bewezen dat verzoekster daadwerkelijk bananen uit Costa Rica in de Gemeenschap heeft ingevoerd, en dat niet kan worden uitgesloten dat een deel van de uitvoercertificaten aan andere marktdeelnemers is doorverkocht. De aan de repliek gehechte verklaringen van de erkende accountant betreffende de tussen 1995 en 1998 door verzoekster betaalde invoerrechten, zijn volgens de Commissie niet relevant, aangezien daarin niet de door verzoekster in de Gemeenschap ingevoerde hoeveelheden bananen worden vermeld.

53.
    Bovendien merkt de Commissie op, dat de in de kaderovereenkomst bedongen verhoging van het tariefcontingent en verlaging van de douanerechten ruimschootshet nadeel hebben goedgemaakt, dat voor marktdeelnemers van de categorieën A en C voortvloeide uit de verplichting om uitvoercertificaten te verwerven. Deze laatste twee maatregelen hadden immers de invoer van bananen uit derde landen in de Gemeenschap vergemakkelijkt, ten detrimente van de communautaire bananen en de traditionele ACS-bananen. Enerzijds had de verhoging van het tariefcontingent tot een stijging van het totale aanbod geleid, waardoor de marktprijzen waren gedaald. Die daling trof vooral de communautaire bananen en de traditionele ACS-bananen, om diverse redenen de duurste bananen op de communautaire markt. Anderzijds had de verlaging van de douanerechten voor de invoer van bananen uit derde landen in het kader van het tariefcontingent de nivellering van de prijzen sterk geremd. Uit een door de Commissie aan haar verweerschrift gehechte tabel blijkt haars inziens, dat de gemiddelde cif-prijzen die in de jaren 1994 tot 1997 voor in de Gemeenschap ingevoerde bananen werden betaald, equivalent waren, ongeacht of het ging om bananen uit Colombia, Costa Rica of Nicaragua, dan wel om bananen uit andere Latijns-Amerikaanse staten, zoals Ecuador.

54.
    Ten slotte betoogt de Commissie, dat niet kan worden uitgesloten dat verzoekster haar kosten voor de verwerving van de uitvoercertificaten aan de eindverbruiker heeft doorberekend.

Beoordeling door het Gerecht

55.
    Volgens vaste rechtspraak is het aan de partij die de aansprakelijkheid van de Gemeenschap stelt, om overtuigende bewijzen over te leggen voor het bestaan of de omvang van de gestelde schade (arrest Hof van 16 september 1997, Blackspur DIY e.a./Raad en Commissie, C-362/95 P, Jurispr. blz. I-4775, punt 31, en arrest Gerecht van 21 juni 2000, Tromeur/Raad en Commissie, T-537/93, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 36).

56.
    In de onderhavige zaak bestaat de gestelde schade uit twee elementen: in de eerste plaats de kosten die verzoekster heeft gemaakt om uitvoercertificaten voor bananen uit Costa Rica te verwerven, en in de tweede plaats de bankrente die zij zou hebben betaald op de bedragen die zij, met het oog op die verwerving, heeft opgenomen in het kader van een door haar bank aan haar ter beschikking gestelde kredietlijn.

57.
    Wat het eerste element van de schade betreft, produceert verzoekster een verklaring van haar erkende accountant, waarin deze verklaart, dat verzoekster „van 1996 tot 1998 828 337,10 DEM heeft uitgegeven om uitvoerlicenties voor bananen uit Costa Rica te verwerven”. Uit haar schrifturen en haar verklaringen ter terechtzitting blijkt dat verzoekster van mening is, dat de in de verklaring van haar erkende accountant vermelde uitgaven als zodanig de gestelde schade vormen, en dat het niet relevant is, welke invloed die uitgaven daadwerkelijk hebben gehad op de rentabiliteit van haar overeenkomstige handelstransacties. Zij zou dus geen aanvullende preciseringen of bewijzen behoeven aan te voeren.

58.
    Deze benadering kan om verschillende redenen niet worden aanvaard.

59.
    In de eerste plaats bevat voornoemde verklaring geen enkel gegeven op grond waarvan de juistheid kan worden vastgesteld van het bedrag dat overeenkomt met de kosten voor de verwerving van de uitvoercertificaten.

60.
    In de tweede plaats is - gesteld dat de juistheid van genoemd bedrag niet kan worden betwist - geenszins bewezen dat verzoekster zelf alle met dat bedrag overeenkomende uitvoercertificaten daadwerkelijk heeft gebruikt voor de invoer van bananen in de Gemeenschap. Een dergelijk bewijs is echter noodzakelijk, aangezien, zoals de Commissie, niet door verzoekster weersproken, heeft gesteld, door een marktdeelnemer verworven certificaten in de praktijk aan een anderemarktdeelnemer konden worden doorverkocht, of zelfs voor invoercertificaten konden worden geruild.

61.
    De twee aan de repliek gehechte verklaringen van de erkende accountant zijn op dit punt niet overtuigend. Zij beperken zich immers tot de vermelding, dat verzoekster in 1996, 1997, en 1998 respectievelijk 767 225,38 DEM, 489 029,36 DEM en 1 419,11 DEM heeft betaald aan „invoerrechten voor de invoer van bananen uit Costa Rica”. Zonder enige aanwijzing omtrent de hoeveelheden bananen waarop die totale bedragen betrekking hebben, alsook omtrent de hoeveelheden waaraan het voornoemde bedrag van 828 337,10 DEM beantwoordt, of omtrent de criteria die de erkende accountant heeft gebruikt om tot die bedragen te komen, kan niet met de nodige zekerheid worden vastgesteld dat de hoeveelheden bananen uit Costa Rica die verzoekster tussen 1996 en 1998 in de Gemeenschap heeft ingevoerd, overeenkomen met de hoeveelheden bananen waarvoor zij in dat land uitvoercertificaten heeft verworven. Bovendien kan in elk geval niet worden uitgesloten, dat een deel van de door verzoekster betaalde invoerrechten betrekking heeft op bananen die onder dekking van invoercertificaten van categorie B in de Gemeenschap zijn ingevoerd, en waarvoor geen uitvoercertificaat behoeft te worden overgelegd. Dienaangaande zij opgemerkt, dat een van de bovenbedoelde verklaringen vermeldt, dat verzoekster „extra certificaten voor de invoer van bananen uit Costa Rica” heeft verworven, zonder te preciseren op welke categorie die certificaten betrekking hebben.

62.
    Verzoekster had ervoor moeten zorgen, dat informatie over die verschillende punten werd verstrekt, te meer omdat de Commissie zowel in haar verweerschrift als in haar dupliek uitdrukkelijk haar aandacht heeft gevestigd op het feit, dat die informatie noodzakelijk was om het bestaan en de omvang van de gestelde schade te bewijzen. Ondanks die opmerkingen heeft verzoekster - zoals zij, in antwoord op een vraag van het Gerecht, ter terechtzitting heeft erkend - bewust verkozen die informatie niet te verstrekken.

63.
    In de derde plaats kan - gesteld al dat verzoekster alle door haar verworven uitvoercertificaten voor eigen rekening heeft gebruikt - haar methode om de schade te bepalen, waarbij zij de schade gelijkstelt met de gemaakte kosten, niet worden aanvaard.

64.
    In de eerste plaats kan niet worden uitgesloten dat verzoekster, zoals de Commissie betoogt, de kosten van verwerving van de uitvoercertificaten gedeeltelijk, of zelfs volledig, in haar verkoopprijzen heeft doorberekend. Die hypothese is des te plausibeler, omdat de hoeveelheden bananen waarvan de invoer in de Gemeenschap van de afgifte van een uitvoercertificaat afhing, een wezenlijk deel van het tariefcontingent vormen.

65.
    Verzoekster heeft niet betwist dat een dergelijke doorberekening mogelijk is, en zelfs niet ontkend dat zij in de onderhavige zaak daarvan gebruik heeft gemaakt. Zij heeft enkel tegengeworpen, dat dit argument door de Commissie voor het eerst ter terechtzitting was aangevoerd, en dus door het Gerecht niet in aanmerking kan worden genomen. Die tegenwerping kan niet worden aanvaard, aangezien de Commissie in haar geschriften uitdrukkelijk heeft gewezen op de noodzakelijkheid van informatie over de aan het stelsel van uitvoercertificaten verbonden kosten en de omstandigheden waarin de betrokken importen hebben plaatsgevonden. Aangezien verzoekster zich, wat de bewijslevering betreft, vrijwillig bijzonder restrictief heeft opgesteld, kan de Commissie redelijkerwijs niet worden verweten, dat zij een aantal van haar bezwaren ter terechtzitting nader heeft gepreciseerd.

66.
    In de tweede plaats lijkt het door de Commissie aangevoerde argument niet ongegrond, dat het nadeel van de verplichte uitvoercertificaten voor de marktdeelnemers van de categorieën A en C ten minste gedeeltelijk is goedgemaakt door de twee andere in de kaderovereenkomst bedongen maatregelen, namelijk de verhoging van het tariefcontingent met 200 000 ton en de verlaging van het douanerecht bij de invoer van bananen uit derde landen in hetkader van dat contingent met 25 ECU per ton. Weliswaar kwamen die maatregelen ook aan de marktdeelnemers van categorie B ten goede, aangezien een deel van het tariefcontingent ook voor hen was bestemd, doch zij hebben daaruit een geringer voordeel gehaald, aangezien dat deel slechts 30 % bedraagt, en de overige 70 % aan de marktdeelnemers van de categorieën A en C is voorbehouden.

67.
    Uit het voorgaande volgt, dat het enkele feit, zo het al vaststaat, dat een marktdeelnemer in het kader van zijn handelstransacties extra kosten heeft gedragen, niet noodzakelijk betekent dat hij een overeenkomstig verlies heeft geleden. In de onderhavige zaak heeft verzoekster, door bewust haar vordering uitsluitend te baseren op het feit dat zij bepaalde kosten zou hebben gemaakt, dus niet rechtens genoegzaam bewezen dat zij werkelijk schade heeft geleden.

68.
    Ten bewijze van het bestaan en de omvang van de schade die uit de betaling van bankrente voortvloeit, heeft verzoekster enerzijds een brief van haar bank, en anderzijds een verklaring van haar erkende accountant overgelegd.

69.
    In de brief van de bank wordt verklaard:

„(...) wij bevestigen u, dat wij sedert 1 januari 1996 aan uw onderneming kredietlijnen hebben toegekend om haar activiteit te financieren.

Voor het opnemen van geld in het kader van die kredietlijn hebben wij u de navolgende debetrente in rekening gebracht:

-    van 1 januari 1996 tot 21 april 1996:    7,50 % 's jaars

-    van 22 april 1996 tot 18 mei 1998:    7,00 % 's jaars

-    sedert 19 mei 1998:                6,75 % 's jaars

(...)”.

70.
    In zijn verklaring bevestigt de erkende accountant:

„(...) uit onze berekeningen volgt, dat voor de externe financiering van de in het bijgevoegde document vermelde kosten de volgende rente werd betaald:

Rente naar aanleiding van de verwerving van uitvoerlicenties: 126 356,80 DEM

(...)

Voor de berekening van de rente in verband met de verwerving van de uitvoerlicenties hebben wij als datum waarop het geld werd opgenomen, de datum van de overeenkomstige licentie genomen.

(...)”

71.
    Deze bewijzen zijn niet overtuigend.

72.
    Enerzijds blijkt uit de brief van de bank, dat de kredietlijn aan verzoekster ter beschikking is gesteld om op algemene wijze „haar activiteit te financieren”. Verzoekster geeft geen enkele concrete aanwijzing, dat zij die kredietlijn heeft gebruikt om in Costa Rica uitvoercertificaten te verwerven en niet voor het verrichten van andere transacties. De verklaring van de erkende accountant, dat hij, voor de berekening van de rente, „als datum waarop het geld werd opgenomen, de datum van de overeenkomstige [uitvoer]licentie” heeft genomen, doet integendeel vermoeden, dat de kredietlijn heeft gediend om een reeks van onbepaalde uitgaven te dekken. Indien verzoekster immers in het kader van de kredietlijn werkelijk geld had opgenomen om uitvoercertificaten te verwerven, zou de erkende accountant voor de berekening van de op die bedragen verschuldigde rente telkens zijn uitgegaan van de datum waarop deze bedragen zijn opgenomen.

73.
    Anderzijds moest verzoekster, om de Commissie en het Gerecht in staat te stellen, de juistheid van het gevorderde bedrag te beoordelen, niet alleen de bestemming van de geleende bedragen aantonen, maar ook de exacte bedragen die zijn opgenomen, de referentieperiode van elk van de leningen en de achtereenvolgens toegepaste rentevoeten preciseren. In het onderhavige beroep vermeldt zij echter enkel de verschillende geldende rentevoeten en het totale bedrag van de beweerdelijk betaalde rente.

74.
    Ten slotte is schade die bestaat in de betaling van bankrente, in ieder geval accessoir ten opzichte van de kosten van verwerving van de uitvoercertificaten. Aangezien deze laatste schade niet genoegzaam is bewezen (zie boven, punten 59-67), kan verzoekster de eerste niet vergoed krijgen.

75.
    Uit het voorgaande volgt, dat, aangezien verzoekster het bestaan en de omvang van de gestelde schade niet genoegzaam heeft bewezen, er geen sprake kan zijn van niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap.

76.
    Bovendien heeft verzoekster niet het bestaan bewezen van een rechtstreeks oorzakelijk verband tussen de onrechtmatige gedraging die zij aan de Commissie verwijt, namelijk de invoering van het stelsel van uitvoercertificaten bij verordening nr. 478/95, en haar gestelde schade, zoals zij volgens vaste rechtspraak verplicht is te doen (arresten Gerecht van 18 september 1995, Blackspur e.a./Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 40, en 9 juli 1999, New Europe Consulting en Brown/Commissie, T-231/97, Jurispr. blz. II-2403, punt 57).

77.
    In haar verweerschrift stelt verzoekster, dat „de gestelde schending van het recht de oorzaak is van de schade waarvan zij vergoeding verlangt”. Zij zet uiteen, dat zij „jegens haar producent in Costa Rica verplicht was de goederen in ontvangst te nemen”, en dat zij, „om de invoercertificaten voor die bananen te verwerven en deze laatste in de Gemeenschap in de handel te kunnen brengen, bij de aanvraagvan de invoercertificaten tegenover de bevoegde Duitse autoriteit heeft moeten bewijzen dat zij over de desbetreffende uitvoerlicenties beschikte”.

78.
    Vastgesteld moet worden, dat verzoekster echter geen enkel bewijs van het bestaan van een dergelijke bevoorradingsverplichting levert, in weerwil van het feit dat de Commissie in haar schrifturen uitdrukkelijk erop heeft gewezen, dat zij de omvang van die bevoorradingsverplichting en de andere wezenlijke voorwaarden van de leveringscontracten met de producenten in Costa Rica diende te kennen.

79.
    Bovendien heeft verzoekster niet gesteld, laat staan bewezen, dat zij die overeenkomsten vóór de vaststelling van verordening nr. 478/95 had gesloten. In haar verzoekschrift verklaart zij enkel, dat zij „sedert 1995 invoercontracten met bananenproducenten in Costa Rica heeft”. Toen haar ter terechtzitting werd gevraagd, die bewering te preciseren, heeft zij enkel in vage bewoordingen gesteld, dat over die overeenkomsten in 1995 was „onderhandeld”, en dat in de loop van het volgende jaar met de betrokken importen van bananen een aanvang was gemaakt.

80.
    Deze verschillende inlichtingen over die overeenkomsten zijn echter volstrekt onontbeerlijk, aangezien niet kan worden uitgesloten dat de gestelde schade geheel of gedeeltelijk het gevolg is van een zuiver commerciële beslissing van verzoekster om leveringscontracten te sluiten met producenten in Costa Rica in plaats van met producenten in een ander derde land, dat geen stelsel van uitvoercertificaten had ingevoerd. Zelfs indien er dus van moet worden uitgegaan dat de betrokken leveringscontracten vóór de vaststelling van verordening nr. 478/95 zijn gesloten - hetgeen twijfelachtig lijkt - had kunnen worden bewezen dat er geen sprake was van een dergelijke commerciële beslissing indien verzoekster had verklaard om welke redenen, feitelijk of rechtens, zij zich tussen 1995 en 1998 niet van haar contractuele verbintenissen had kunnen bevrijden. Moet daarentegen worden aangenomen - hetgeen in de onderhavige zaak het geval lijkt te zijn - dat zij dieovereenkomsten na de vaststelling van genoemde verordening heeft gesloten, dan had zij moeten verklaren waarom zij enkel bananen van producenten in Costa Rica kon kopen.

81.
    Daaruit volgt, dat in de onderhavige zaak aan geen van de voorwaarden is voldaan voor een aansprakelijkheid van de Gemeenschap jegens verzoekster. Derhalve moet het beroep tot schadevergoeding worden afgewezen, zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan over de rechtmatigheid van de aan de Commissie verweten gedraging.

Kosten

82.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

rechtdoende:

1)    Verwerpt het beroep.

2)    Verwijst verweerster in de kosten.

García-Valdecasas
Lindh
Cooke

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 1 februari 2001.

De griffier

De president van de Vijfde kamer

H. Jung

P. Lindh


1: Procestaal: Duits.

Jurispr.