Language of document : ECLI:EU:T:2015:612

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

9 september 2015 (*

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Wereldmarkt van tv- en computerbeeldbuizen – Besluit houdende vaststelling van een inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst – Overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen met betrekking tot prijzen, marktverdeling, capaciteiten en productie – Rechten van de verdediging – Bewijs van deelname aan de mededingingsregeling – Eén enkele voortdurende inbreuk – Richtsnoeren voor de berekening van geldboeten van 2006 – Evenredigheid – Geldboeten – Volledige rechtsmacht”

In zaak T‑82/13,

Panasonic Corp., gevestigd te Kadoma (Japan),

MT Picture Display Co. Ltd, gevestigd te Matsuocho (Japan),

vertegenwoordigd door R. Gerrits en A.‑H. Bischke, advocaten, M. Hoskins, QC, en S. K. Abram, barrister,

verzoeksters,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Biolan, M. Kellerbauer en G. Koleva als gemachtigden,

verweerster,

betreffende primair een verzoek om nietigverklaring van besluit C(2012) 8839 final van de Commissie van 5 december 2012 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-overeenkomst (zaak COMP/39.437 – tv- en computerbeeldbuizen), voor zover het verzoeksters betreft, en subsidiair een verzoek om verlaging van de aan verzoeksters opgelegde geldboete,

wijst

HET GERECHT (Derde kamer),

samengesteld als volgt: S. Papasavvas (rapporteur), president, N. J. Forwood en E. Bieliūnas, rechters,

griffier: C. Kristensen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 november 2014,

het navolgende

Arrest (1)

[omissis]

 Procesverloop en conclusies van partijen

23      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 13 februari 2013, hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld.

24      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Derde kamer, waaraan de onderhavige zaak dan ook is toegewezen.

25      Bij brief, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 18 februari 2014, hebben verzoeksters opmerkingen over de dupliek ingediend. De Commissie heeft haar opmerkingen over dit document ingediend bij brief van 28 februari 2014. Deze beide stukken zijn aan het dossier toegevoegd bij beslissing van de kamerpresident van 7 maart 2014.

26      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan, en heeft het partijen een aantal vragen gesteld bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 64 van zijn Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991. Partijen hebben binnen de gestelde termijnen op deze vragen geantwoord.

27      Ter terechtzitting van 11 november 2014 hebben partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht. Op die terechtzitting is tevens besloten om partijen uit te nodigen hun eventuele opmerkingen over het arrest van het Hof van 12 november 2014, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (C‑580/12 P, Jurispr.), in te dienen binnen een termijn van tien dagen, te rekenen vanaf de dag waarop dat arrest zou worden gewezen. Op verzoek van de Commissie is die termijn ten aanzien van haar verlengd tot 28 november 2014.

28      Bij brief, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 28 november 2014, is de Commissie op de voormelde uitnodiging van het Gerecht ingegaan. Verzoeksters hebben geen opmerkingen ingediend.

29      Op 28 november 2014 is besloten om een door de Commissie neergelegd document in verband met het proces-verbaal van de terechtzitting niet toe te voegen aan het dossier van de zaak.

30      De mondelinge behandeling is op 5 december 2014 gesloten.

31      Bij beschikking van 26 mei 2015 heeft het Gerecht de mondelinge behandeling overeenkomstig artikel 62 van zijn Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 heropend.

32      Het Gerecht heeft partijen bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 64 van zijn Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 verzocht om hun eventuele opmerkingen in te dienen over de conclusie van advocaat-generaal Wathelet in de zaak InnoLux/Commissie (C‑231/14 P, Jurispr.). Partijen hebben binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldaan. Vervolgens hebben zij opmerkingen ingediend over de antwoorden die in het kader van die maatregel tot organisatie van de procesgang waren gegeven en in het bijzonder over de berekening en het bedrag van de geldboeten.

33      Op 10 juli 2015 is de mondelinge behandeling gesloten.

34      Verzoeksters verzoeken het Gerecht:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren, voor zover daarin wordt geconcludeerd dat MEI of MTPD artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst hebben geschonden;

–        de aan Panasonic of aan MTPD opgelegde geldboeten in te trekken of op passende wijze te verlagen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

35      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

 In rechte

[omissis]

 Tweede vordering, waarmee wordt verzocht om intrekking of verlaging van de aan verzoeksters opgelegde geldboete

[omissis]

 De methode op grond waarvan de waarde van de verkopen is bepaald

153    Verzoeksters voeren aan dat de waarde van de directe EER-verkopen via verwerkte producten in het bestreden besluit op grond van een onjuiste methode is berekend, wat er volgens hen toe geleid heeft dat een boete is opgelegd die niet in verhouding staat tot de daadwerkelijke impact van deze verkopen op de markt. In dit verband merken zij ten eerste op dat de waarde van deze verkopen volgens het verzoek om inlichtingen van de Commissie van 4 maart 2011 het gemiddelde was van de waarde van de directe EER-verkopen in dezelfde periode, vermenigvuldigd met het aantal betrokken CPT’s. Zij betogen dat de door de Commissie gebezigde methode berustte op de onjuiste premisse dat de CPT’s die in verwerkte producten werden geïntegreerd dezelfde gemiddelde waarde hadden als de CPT’s die rechtstreeks in de EER werden verkocht. Deze benadering van de Commissie gaat echter voorbij aan het feit dat – in het geval van Panasonic – de CPT’s die door de groep in verwerkte producten werden geïntegreerd doorgaans kleiner waren en dus een lagere economische waarde hadden dan de CPT’s die rechtstreeks aan derden werden verkocht in de EER, zoals blijkt uit het verslag van een bureau dat advies verstrekt op het gebied van het mededingingsrecht. Dit verslag is gehecht aan het antwoord dat verzoeksters op 20 april 2011 hebben gegeven op het verzoek om inlichtingen van de Commissie. Ten tweede voeren verzoeksters aan dat de door hen voorgestelde methode, die gebaseerd is op een gewogen gemiddelde dat zowel rekening houdt met de periode waarin de CPT’s aan derden zijn verkocht als met de grootte van de CPT’s die in Panasonic-televisies zijn geïntegreerd, preciezer is dan de door de Commissie voorgestane methode, die uitsluitend was gebaseerd op de periode. De Commissie heeft weliswaar niet ontkend dat de door verzoeksters verstrekte gegevens juist waren, maar verzoeksters verwijten haar dat zij deze gegevens niet in aanmerking heeft genomen voor de berekening van de hun bij het bestreden besluit opgelegde geldboete.

154    De Commissie betoogt dat volgens de richtsnoeren van 2006 geen rekening hoeft te worden gehouden met de werkelijke impact van een inbreuk op artikel 101 VWEU op de markt. Zij merkt ook op dat verzoeksters de hierboven toegelichte alternatieve methode niet voorstellen omdat zij preciezer is, maar enkel omdat de waarde van de verkopen, en dus ook de geldboete, op grond van die methode lager uitvalt. De Commissie is evenwel niet gehouden om een bijzondere methode te kiezen die tot de oplegging van een lagere geldboete leidt. Zij is er enkel toe verplicht de richtsnoeren van 2006 toe te passen op een manier die de inbreuk in haar geheel getrouw weerspiegelt.

155    Wat het toezicht van de Unierechter op mededingingsbesluiten van de Commissie betreft, moet in herinnering worden geroepen dat deze rechter op basis van zijn volledige rechtsmacht bevoegd is om de aangevochten handeling – zelfs als deze niet nietig wordt verklaard – te herzien, bijvoorbeeld om de hoogte van de boete te wijzigen, en dat hij daartoe rekening houdt met alle feitelijke omstandigheden (zie arrest Hof van 3 september 2009, Prym en Prym Consumer/Commissie, C‑534/07 P, Jurispr. blz. I‑7415, punt 86 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

156    Uit de rechtspraak van het Hof vloeit voort dat de uitoefening van volledige rechtsmacht er niet toe mag leiden dat bij de bepaling van de hoogte van geldboeten wordt gediscrimineerd tussen ondernemingen die aan een met artikel 101, lid 1, VWEU strijdige overeenkomst hebben deelgenomen (arrest Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, punt 51 supra, punt 617, en arrest Hof van 25 januari 2007, Dalmine/Commissie, C‑407/04 P, Jurispr. blz. I‑829, punt 152). Indien het Gerecht specifiek met betrekking tot een van die ondernemingen wil afwijken van de berekeningsmethode van de Commissie, die dat niet in twijfel heeft getrokken, moet het in het bestreden arrest motiveren waarom het dit wil doen (arresten Hof van 18 september 2003, Volkswagen/Commissie, C‑338/00 P, Jurispr. blz. I‑9189, punt 146, en van 30 mei 2013, Quinn Barlo e.a./Commissie, C‑70/12 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 46).

157    Vervolgens moet in herinnering worden geroepen dat de Commissie, om het basisbedrag van de krachtens artikel 23, lid 2, onder a), van verordening nr. 1/2003 op te leggen geldboete vast te stellen, op grond van punt 13 van de richtsnoeren van 2006 uitgaat van de waarde van de op de desbetreffende geografische markt in de EER verkochte goederen of diensten van de onderneming die direct of indirect verband houden met de inbreuk.

158    Zoals in punt 16 hierboven in herinnering is gebracht, blijkt uit het bestreden besluit dat de Commissie, ter berekening van het basisbedrag van de geldboeten, rekening heeft gehouden met het aandeel van de directe verkopen van CPT’s – verkocht als zodanig of als onderdeel van verwerkte producten – die een adressaat van dit besluit in de EER heeft gerealiseerd tijdens de gehele duur van de inbreuk, vermenigvuldigd met het aantal jaren dat hij aan de inbreuk heeft deelgenomen (overwegingen 1020, 1021, 1034, 1042 en 1056).

159    De Commissie heeft in overweging 1022 van het bestreden besluit opgemerkt dat het feit dat zij de directe EER-verkopen via verwerkte producten ook in aanmerking heeft genomen, er weliswaar toe geleid heeft dat de interne verkopen van bepaalde partijen – waaronder de moedermaatschappijen van de joint ventures – zijn meegeteld, maar dat zij discriminatie tussen verticaal geïntegreerde ondernemingen en niet-verticaal geïntegreerde ondernemingen heeft voorkomen door te focussen op de eerste verkoop van het – al dan niet verwerkte – kartelproduct in de EER aan een klant of een onderneming die geen deel uitmaakte van de leverende onderneming.

160    Voorts heeft de Commissie in overweging 1026 van het bestreden besluit opgemerkt dat haar focus op de waarde van de directe EER-verkopen en de directe EER-verkopen via verwerkte producten ertoe strekte om de kartelproducten stelselmatig enkel in de waarde van de verkopen op te nemen indien zij voor de eerste keer verkocht waren aan een in de EER gevestigde klant die losstond van de karteldeelnemers. Zij heeft bovendien ook beklemtoond dat zij niet de gehele waarde van het verwerkte product in aanmerking had genomen, maar enkel de waarde van de daarin geïntegreerde CPT’s. Tot slot heeft de Commissie in de overwegingen 1027 en 1028 van het bestreden besluit opgemerkt dat de kartelbesprekingen ook zagen op de interne verkopen, aangezien de afstemming inzake volumes en de beperking van de productie de gehele productie en alle verkopen van de karteldeelnemers betroffen.

161    Verzoeksters verzetten zich niet tegen het feit dat de Commissie de interne verkopen en de directe verkopen via verwerkte producten in aanmerking heeft genomen voor de berekening van de hun opgelegde geldboete, maar stellen dat de Commissie de waarde van deze verkopen in het bestreden besluit onjuist heeft berekend. Zij betogen in dit verband dat zij dit hadden aangegeven in hun antwoord van 20 april 2011 op het verzoek om inlichtingen van de Commissie van 4 maart 2011.

162    Ter terechtzitting hebben verzoeksters gepreciseerd dat zij de Commissie precieze cijfers hadden bezorgd en dat zij daarbij zoveel mogelijk hadden aangegeven hoeveel CPT’s er tijdens elk betrokken jaar waren geïntegreerd, met een onderscheid naargelang de afmetingen en de prijs ervan. Zij hebben bovendien hun betoog herhaald dat de Commissie de juistheid van die gegevens weliswaar niet heeft betwist, maar geen rekening heeft gehouden met deze gegevens, zonder daarvoor een verklaring te geven.

163    De Commissie heeft bevestigd dat zij de juistheid van de betrokken gegevens niet betwist, maar zij heeft betoogd dat zij het beginsel van gelijke behandeling zou hebben geschonden indien zij op verzoeksters een andere methode had toegepast dan op de andere adressaten van het bestreden besluit, die niet dergelijke gegevens hadden overgelegd. Daarnaast heeft zij verklaard dat zij, ingeval het Gerecht zou oordelen dat de door verzoeksters verstrekte cijfers preciezer zijn, zich er niet tegen zou verzetten dat de geldboete werd herberekend op basis van de door verzoeksters voorgestelde methode.

164    Zoals in overweging 1032 van het bestreden besluit is aangegeven, was aan de adressaten van dit besluit bij brief van 4 maart 2011 gevraagd om specifieke gegevens in verband met hun directe EER-verkopen en hun directe EER-verkopen via verwerkte producten te gebruiken als basis voor de berekening van de waarde van hun verkopen, en was hun meegedeeld volgens welke methode de gevraagde cijfers dienden te worden berekend. Uit de instructies, die in bijlage I bij die brief waren gegeven om ervoor te zorgen dat op de daartoe bestemde vragenlijst kon worden geantwoord, blijkt dat de door de Commissie voorgestane methode voor de berekening van de directe EER-verkopen via verwerkte producten berustte op de gemiddelde waarde van de in dezelfde periode gerealiseerde directe EER-verkopen, vermenigvuldigd met het aantal betrokken CPT’s. De betrokken ondernemingen werd verzocht om contact op te nemen met de Commissie indien zij tijdens de relevante periode geen directe EER-verkopen hadden gerealiseerd of indien deze niet representatief waren, zodat dan met deze instelling kon worden onderhandeld over een alternatieve berekeningsmethode.

165    Uit verzoeksters’ antwoord van 20 april 2011 op het verzoek om inlichtingen van de Commissie blijkt dat verzoeksters een alternatieve methode ter berekening van de waarde van de directe EER-verkopen via verwerkte producten hebben voorgesteld, die was uiteengezet in een economisch verslag van RBB Economics van 19 april 2011 (zie punt 153 hierboven), dat als bijlage aan dat antwoord was gehecht. Bij die berekeningsmethode werd een gewogen gemiddelde in aanmerking genomen van de waarde van de CPT’s die het voorwerp uitmaakten van deze verkopen, afhankelijk van de werkelijke grootte ervan en de betrokken periode, en dit op basis van de door verzoeksters verstrekte cijfers. In dat verslag was de waarde van de directe EER-verkopen via verwerkte producten berekend door elke afmeting van televisie die in de inbreukperiode werd verkocht in verband te brengen met de gemiddelde waarde van de CPT’s van die afmeting. Indien er geen CPT’s van dezelfde afmeting waren verkocht in een bepaalde periode, werd in dat verslag gebruikgemaakt van het gewogen gemiddelde van de waarde van alle CPT’s (dus alle afmetingen samen) die tijdens die periode waren verkocht, dit in overeenstemming met de methode van de Commissie.

166    Volgens verzoeksters leidde hun benadering tot preciezere resultaten, die nauwer aansloten bij de realiteit, en kon de door de Commissie gebezigde methode tot gevolg hebben dat prijzen van grotere CPT’s werden toegepast op televisies van kleinere afmetingen.

167    Dienaangaande dient eraan te worden herinnerd dat de Commissie de waarde van de verkopen van een onderneming volgens punt 15 van de richtsnoeren van 2006 moet vaststellen op grond van de meest betrouwbare gegevens die met betrekking tot deze onderneming beschikbaar zijn. Aangezien de Commissie beschikte over gegevens aan de hand waarvan de waarde van de directe EER-verkopen via verwerkte producten op exactere wijze kon worden berekend, hetgeen zij ter terechtzitting overigens ook heeft toegegeven, hoeft enkel te worden vastgesteld dat zij bij de berekening van het basisbedrag van de aan verzoeksters op te leggen geldboeten is afgeweken van de voornoemde richtsnoeren, zonder dit te rechtvaardigen.

168    Het Hof heeft reeds geoordeeld dat de richtsnoeren een gedragsregel voor de te volgen praktijk vormen waarvan de Commissie in een concreet geval niet mag afwijken zonder redenen te geven die verenigbaar zijn met het gelijkheidsbeginsel. Door dergelijke gedragsregels vast te stellen en via de publicatie ervan te doen weten dat zij deze voortaan op de betrokken gevallen zal toepassen, stelt de Commissie immers grenzen aan de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid en kan zij niet van deze regels afwijken zonder dat hieraan in voorkomend geval een sanctie wordt verbonden wegens schending van algemene rechtsbeginselen zoals het gelijkheids‑ en het vertrouwensbeginsel (arrest Hof van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I‑5425, punten 209 en 211). Niettemin dient te worden opgemerkt dat de Commissie bij de toepassing van de indicatieve regels die zij zichzelf heeft opgelegd weliswaar het vertrouwensbeginsel moet eerbiedigen, maar dat dit beginsel de rechterlijke instanties van de Unie niet in dezelfde mate bindt voor zover zij geen specifieke methode voor de berekening van de geldboeten willen toepassen krachtens hun volledige rechtsmacht, maar per geval de hun voorgelegde situaties onderzoeken, rekening houdend met alle feitelijke en juridische omstandigheden van deze situaties (zie in die zin arrest van 30 mei 2013, Quinn Barlo e.a./Commissie, punt 156 supra, punt 53).

169    Bijgevolg dient het Gerecht, in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht, bij de vaststelling van het bedrag van de aan verzoeksters op te leggen geldboeten rekening te houden met de cijfers die verzoeksters tijdens de administratieve procedure hebben verstrekt en waarvan de Commissie de juistheid niet heeft betwist. In dit verband hebben verzoeksters in antwoord op de in punt 32 hierboven bedoelde maatregelen tot organisatie van de procesgang evenwel gepreciseerd dat in de cijfers die zij in hun verzoekschrift hadden vermeld met betrekking tot de totale waarde van Panasonics verkopen tot en met 31 maart 2003, ten onrechte ook de verkopen van juli 1999 waren opgenomen, en zij hebben op dit punt gerectificeerde gegevens verstrekt, die door de Commissie niet zijn betwist.

170    Uit een en ander volgt dat het eerste onderdeel moet worden aanvaard.

[omissis]


HET GERECHT (Derde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      De bedragen van de geldboeten die bij artikel 2, lid 2, onder f), h) en i), van besluit C(2012) 8839 final van de Commissie van 5 december 2012 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39.437 – tv- en computerbeeldbuizen) zijn opgelegd, worden als volgt vastgesteld: de geldboete die aan Panasonic Corp. is opgelegd voor haar rechtstreekse deelname aan de inbreuk op de markt voor kleurenbeeldbuizen voor televisietoestellen wordt vastgesteld op 128 866 000 EUR, de geldboete die aan Panasonic, Toshiba Corp. en MT Picture Display Co. Ltd samen is opgelegd en tot betaling waarvan zij elk hoofdelijk gehouden zijn, wordt vastgesteld op 82 826 000 EUR, en de geldboete die aan Panasonic en MT Picture Display samen is opgelegd en tot betaling waarvan zij elk hoofdelijk gehouden zijn, wordt vastgesteld op 7 530 000 EUR.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      Elke partij draagt haar eigen kosten.

Papasavvas

Forwood

Bieliūnas

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 9 september 2015.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.


1      Enkel de punten van dit arrest waarvan het Gerecht publicatie nuttig acht, worden weergegeven.