Language of document : ECLI:EU:T:2024:293

Voorlopige editie

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

8 mei 2024 (*)

„Openbare dienst – Tijdelijke functionarissen – Overeenkomst voor onbepaalde tijd – Beëindiging van de overeenkomst – Artikel 47, onder c), i), RAP – Verbreking van de vertrouwensband – Geen vaststelling van de feiten”

In zaak T‑24/23,

UF, wonende te Sint-Stevens-Woluwe (België), vertegenwoordigd door S. Orlandi, advocaat,

verzoeker

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door I. Melo Sampaio als gemachtigde,

verweerster,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: R. da Silva Passos (rapporteur), president, S. Gervasoni en T. Pynnä, rechters,

griffier: L. Ramette, administrateur,

gezien de stukken,

na de terechtzitting op 30 november 2023,

het navolgende

Arrest

1        Met zijn beroep krachtens artikel 270 VWEU vordert verzoeker, UF, ten eerste, nietigverklaring van het besluit van de Europese Commissie van 8 april 2022 om zijn overeenkomst van tijdelijk functionaris voor onbepaalde tijd te beëindigen (hierna: „bestreden besluit”) en, ten tweede, vergoeding van de schade die hij daardoor heeft geleden.

 Aan het geding ten grondslag liggende feiten

2        Verzoeker is op 16 juli 2016 door de Commissie aangesteld als tijdelijk functionaris in de zin van artikel 2, onder c), van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie (hierna: „RAP”), in het kader van een overeenkomst voor onbepaalde tijd.

3        Verzoeker heeft gewerkt als lijfwacht van leden van de Commissie, waaronder vicevoorzitter A en, meer recentelijk, vicevoorzitter B (hierna: „vicevoorzitter”). Verzoekers functie hield in dat hij een wapen moest dragen.

4        In het kader van zijn functie moest verzoeker regelmatig virologische polymerasekettingreactie-tests („PCR-tests”) ondergaan om te bepalen of hij drager was van het virus dat verantwoordelijk was voor de COVID-19-pandemie.

5        Op 22 oktober 2021 heeft verzoeker een PCR-test (hierna: „PCR-test van 22 oktober 2021”) ondergaan met het oog op een missie naar Rwanda.

6        Op 25 oktober 2021 heeft de hiërarchieke meerdere van verzoeker hem een bericht toegezonden van een arts van de medische dienst van de Commissie (hierna: „medische dienst”), waarin deze arts de hiërarchieke meerdere van verzoeker verzocht om inlichtingen over feiten die zich tijdens de PCR-test van 22 oktober 2021 zouden hebben voorgedaan. Volgens de verpleegkundige die deze test had verricht, heeft verzoeker zich ongepast gedragen, onder meer door „te roepen ‚het is genoeg’” en „op zijn hand te slaan” en vervolgens zonder uitleg te vertrekken, zonder dat die test kon worden afgerond.

7        Op 26 oktober 2021 heeft verzoeker zijn hiërarchieke meerdere een e-mail gestuurd waarin hij stelde geschokt te zijn door de in punt 6 hierboven vermelde klacht. Hij heeft uitgelegd dat de betrokken PCR-test langer duurde en invasiever was dan gebruikelijk, maar dat hij de verpleegkundige niet had geslagen. Hij heeft de verpleegkundige evenwel zijn excuses aangeboden, mocht hij hem hebben beledigd of hebben gereageerd op een wijze die hem een verkeerde indruk had kunnen geven. Overigens was de vicevoorzitter aanwezig bij de PCR-test van 22 oktober 2021 en kon die deze feiten zeker bevestigen.

8        Op 28 oktober 2021 heeft er een vergadering plaatsgevonden tussen verzoeker, de verpleegkundige die de PCR-test van 22 oktober 2021 had uitgevoerd en hun respectieve hiërarchieke meerderen.

9        Op 4 maart 2022 heeft verzoeker een andere PCR-test ondergaan met het oog op een missie naar Frankrijk (hierna: „PCR-test van 4 maart 2022”).

10      Op 5 maart 2022 heeft verzoeker de medische dienst een e-mail gestuurd waarin hij heeft toegelicht dat, net als de PCR-test van 22 oktober 2021, ook de PCR-test van 4 maart 2022 langer duurde en invasiever was dan gebruikelijk en dat hij na deze test de hele dag pijn en irritatie had gevoeld en dat hij zelfs naar het ziekenhuis was gegaan.

11      Op 14 maart 2022 is verzoekers wapen in beslag genomen door de functionarissen van het directoraat Veiligheid van het directoraat-generaal Personele Middelen en Veiligheid van de Commissie (hierna: „directoraat Veiligheid”) en diezelfde dag in de wapenkast van het Berlaymontgebouw van de Commissie geplaatst.

12      Op 23 maart 2022 heeft het team interne onderzoeken van het directoraat Veiligheid schriftelijke getuigenverklaringen ontvangen van de twee verpleegkundigen die de PCR-tests van 22 oktober 2021 en 4 maart 2022 hadden uitgevoerd.

13      Wat de PCR-test van 22 oktober 2021 betreft, vermeldt de verpleegkundige in zijn getuigenis in wezen dat verzoeker, toen de verpleegkundige op het punt stond om het wattenstaafje in verzoekers neus in te brengen, is gaan bewegen en met zijn hoofd is gaan schudden, waardoor het bijna onmogelijk was om de test uit te voeren. Toen de verpleegkundige het staafje nog maar net in verzoekers neus had ingebracht, sloeg de laatste op zijn arm en zei hij: „Het is genoeg.” Verzoeker had gezien dat de vicevoorzitter zijn test reeds had afgelegd en is met hem vertrokken. Wat de PCR-test van 4 maart 2022 betreft, heeft de verpleegkundige in wezen aangegeven dat zij samen was met de verpleegkundige die de PCR-test van 22 oktober 2021 had uitgevoerd. Deze laatste verpleegkundige heeft verzoeker herkend en aan de eerste verpleegkundige meegedeeld dat hij de vicevoorzitter zou testen. De verpleegkundige diende twee tests uit te voeren, een PCR-test en een antigeentest. Toen de verpleegkundige probeerde om de eerste test uit te voeren, hield verzoeker volgens haar zijn hoofd maar niet stil. Zij was er enkel in geslaagd het wattenstaafje oppervlakkig in verzoekers neus in te brengen. Na deze eerste test heeft zij hem meegedeeld dat zij zou overgaan tot de tweede test. Verzoeker is opgestaan en heeft op vastberaden toon gezegd: „Ziet u niet dat u mij laat huilen?” De verpleegkundige heeft getracht de tweede test uit te voeren, maar dit bleek onmogelijk omdat verzoeker zijn hoofd bewoog. Vervolgens is hij opgestaan en bij de vicevoorzitter gaan staan, die inmiddels zijn tests had afgerond.

14      Op 24 maart 2022 heeft verzoeker via het ICT-systeem voor interne communicatie van de Commissie ARES een kennisgeving ontvangen van een besluit in verband met de intrekking van zijn toegangsrechten tot de gebouwen van de Commissie en van zijn badge.

15      Op 24 maart 2022 is verzoeker opgeroepen voor een vergadering met de directeur van het directoraat Veiligheid, waarbij hem werd meegedeeld dat er klachten van de medische dienst waren ontvangen over zijn gedrag tijdens de PCR-tests van 22 oktober 2021 en 4 maart 2022 en voorts dat het directoraat Veiligheid het voornemen had om het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag (hierna: „TAOBG”) te verzoeken zijn overeenkomst te beëindigen wegens verbreking van de vertrouwensband.

16      Op 30 maart 2022 heeft de directrice van het directoraat Personele Middelen voor specifieke diensten en locaties van het directoraat-generaal Personele Middelen en Veiligheid van de Commissie in haar hoedanigheid van TAOBG verzoeker bij brief van 25 maart 2022 op de hoogte gesteld van haar voornemen om zijn overeenkomst op grond van artikel 47, onder c), i), RAP te beëindigen wegens verbreking van de vertrouwensband ten gevolge van de opmerkingen die haar waren meegedeeld tijdens de in punt 15 hierboven genoemde vergadering. Zij heeft verzoeker verzocht om binnen een termijn van vijf dagen zijn eventuele opmerkingen in te dienen.

17      Nog steeds op 30 maart 2022 heeft verzoeker het TAOBG een e-mail verstuurd waarin hij, ten eerste, heeft verzocht om verlenging van de hierboven in punt 16 genoemde termijn om zijn opmerkingen over de beëindiging van zijn overeenkomst te kunnen indienen en, ten tweede, zijn versie van de feiten met betrekking tot de PCR-test van 4 maart 2022 heeft uiteengezet.

18      Op 1 april 2022 heeft verzoekers raadsman het TAOBG een brief gestuurd waarin hij verzocht hem de feiten door te sturen waarover verzoeker zijn opmerkingen moest formuleren, zodat hij naar behoren kon worden gehoord. Hij heeft ook de beschuldigingen tegen zijn cliënt in de brief van 30 maart 2022 betwist.

19      Bij het bestreden besluit heeft het TAOBG verzoekers overeenkomst van tijdelijk functionaris ingevolge artikel 47, onder c), i), RAP beëindigd met een opzeggingstermijn van vijf maanden.

20      Op 24 juni 2022 heeft verzoeker op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) een klacht ingediend tegen het bestreden besluit.

21      Bij besluit R/303/22 van 20 oktober 2022 heeft het TAOBG verzoekers klacht afgewezen.

 Conclusies van partijen

22      Verzoeker verzoekt het Gerecht:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        de Commissie te veroordelen om hem een ex aequo et bono vastgesteld bedrag te betalen ter vergoeding van de geleden immateriële schade;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

23      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Vordering tot nietigverklaring

24      Verzoeker voert drie middelen aan ter ondersteuning van zijn vordering tot nietigverklaring: ten eerste, feitelijke onjuistheid van de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende feiten en voorts kennelijke beoordelingsfouten en misbruik van bevoegdheid, ten tweede, ontoereikende motivering, schending van de zorgplicht, schending van het evenredigheidsbeginsel en schending van de rechten van de verdediging en, ten derde, schending van artikel 2, onder c), RAP en van de rechten van de verdediging.

25      Ter ondersteuning van het eerste middel stelt verzoeker in wezen dat het bestreden besluit niet berust op daadwerkelijk vastgestelde feiten, verschillende kennelijke beoordelingsfouten bevat en misbruik van bevoegdheid inhoudt.

26      Wat ten eerste de juistheid van de feiten betreft, betwist verzoeker de verwijten van het TAOBG en de versie van de feiten van de verpleegkundige die de PCR-test van 22 oktober 2021 heeft uitgevoerd.

27      In de eerste plaats betwist verzoeker dat hij de medische dienst heeft verlaten zonder die test te hebben voltooid. Hij betoogt dat, indien dit het geval was geweest, de verpleegkundige het laboratorium niet had kunnen vragen om het afgenomen monster te analyseren, hij de resultaten van zijn PCR-test niet had ontvangen en hij dus niet had kunnen meegaan op de buitenlandse missie die volgde op die PCR-test.

28      In de tweede plaats betoogt verzoeker dat, indien hij daadwerkelijk „het is genoeg” had geroepen, zoals de verpleegkundige beweert (zie punt 6 hierboven), de vicevoorzitter die bij de test aanwezig was hem zeker had gehoord. De vicevoorzitter heeft evenwel een schriftelijke verklaring op erewoord afgelegd waarin hij stelt dat verzoeker zich volgens hem niet ongepast heeft gedragen.

29      In de derde plaats voegt verzoeker daaraan toe dat de schriftelijke verklaring van de verpleegkundige, die dateert van vijf maanden na de feiten, in tegenspraak is met die van de hiërarchieke meerdere van de verpleegkundige. Deze stelt namelijk dat de verpleegkundige heeft verklaard dat verzoeker „[zijn] hand had weggeduwd” en niet „[op zijn] arm had geslagen”. Voorts verklaart de hiërarchieke meerdere in deze verklaring dat de verpleegkundige na dit incident niet „zeer kwaad” was, maar dacht dit te moeten melden wegens „het fysieke aspect van het incident”. Volgens verzoeker is deze stelling tegenstrijdig, aangezien de verpleegkundige, indien hij werkelijk mondeling en fysiek was aangevallen, zoals hij beweert, een andere houding ten opzichte van dit incident had aangenomen. De verzoeker is dan ook van mening dat de door de Commissie uiteengezette feiten noch coherent, noch plausibel, noch geloofwaardig zijn.

30      In de vierde plaats voert verzoeker aan dat het argument van het TAOBG dat de verpleegkundigen „het vertrouwen van hun hiërarchie” hebben, niet betekent dat hun versies van de feiten automatisch vaststaan en dat zijn relaas van de feiten buiten beschouwing moet worden gelaten. Gelet op de tegenstrijdigheden in de feiten, zoals in casu, had het TAOBG aanvullend onderzoek moeten verrichten om de betrokken beweringen te verifiëren.

31      Wat in de vijfde plaats het bewijs van de betrokken incidenten betreft, betoogt verzoeker dat, anders dan de Commissie stelt, de feiten niet objectief en onafhankelijk hebben kunnen worden vastgesteld gelet op de getuigenverklaringen van de verpleegkundigen van de medische dienst. Aangezien er – naast de getuigenverklaringen van die verpleegkundigen en de verklaring van hun hiërarchieke meerdere, die niet aanwezig was ten tijde van de litigieuze feiten – geen andere bewijzen waren die het TAOBG in aanmerking had kunnen nemen, kon de Commissie de feiten immers niet „objectief en onafhankelijk” vaststellen. Volgens verzoeker heeft het TAOBG de feiten, die volgens hem materieel onjuist zijn en de basis vormen voor het bestreden besluit, uitsluitend op basis van de klachten van de verpleegkundigen vastgesteld.

32      Ten tweede stelt verzoeker dat het TAOBG verschillende kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt en misbruik van bevoegdheid heeft gepleegd.

33      In de eerste plaats betoogt verzoeker dat, anders dan de Commissie stelt, hij heeft meegewerkt tijdens de PCR-tests van 22 oktober 2021 en 4 maart 2022. Hij heeft die tests immers ondergaan en is niet vertrokken zonder dat zij waren voltooid.

34      De Commissie heeft zich op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat verzoeker heeft verklaard pijn en irritatie te hebben gehad (zie punt 10 hierboven) een gebrek aan medewerking vormde. Verzoeker stelt dat deze bewering eveneens een kennelijke beoordelingsfout oplevert. De irritaties waarover verzoeker klaagde zijn door een arts vastgesteld tijdens een consult op de spoedafdeling van een ziekenhuis na de PCR-test van 4 maart 2022. Volgens informele informatie die aan de vicevoorzitter is verstrekt, is het bestreden besluit tot stand gekomen omdat verzoeker de medische dienst heeft ingelicht over de irritaties die hij na de PCR-test van 4 maart 2022 heeft ervaren. Deze informatie is opgevat als een onaanvaardbare beschuldiging tegen de verpleegkundige en heeft aldus aanleiding gegeven tot het bestreden besluit. Het niet openbaar maken van de werkelijke redenen van dit besluit vormt misbruik van bevoegdheid door het TAOBG.

35      In de tweede plaats stelt verzoeker dat het feit dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met de pijn en de irritaties die hij heeft ervaren, schending van de zorgplicht oplevert.

36      In de derde plaats betwist verzoeker dat hij tijdens de twee PCR-tests „zijn zelfbeheersing” heeft verloren. Hij heeft weliswaar geklaagd over de wijze waarop die tests zijn uitgevoerd, maar het enkele feit dat de tests als te invasief werden ervaren in het licht van de talrijke andere tests die verzoeker eerder heeft ondergaan, kan geen rechtvaardiging vormen voor zijn ontslag, dat hoe dan ook volstrekt onevenredig was. Voorts voert verzoeker aan dat indien het TAOBG zijn bekwaamheid en zijn zelfbeheersing ter discussie wilde stellen, het vicevoorzitters A en B had moeten ondervragen, met wie hij tijdens verschillende missies stresserende en gevaarlijke situaties heeft doorstaan.

37      In de vierde plaats stelt verzoeker dat bij de PCR-test van 4 maart 2022 vier personen aanwezig waren, namelijk hijzelf, de vicevoorzitter, de verpleegkundige die de test heeft uitgevoerd en de verpleegkundige die de PCR-test van 22 oktober 2021 had uitgevoerd. Aangezien hij de versie van de feiten van de twee verpleegkundigen betwist wat de twee incidenten betreft, is verzoeker van mening dat de enige relevante versie van de feiten die van de vicevoorzitter is.

38      Volgens verzoeker heeft de vicevoorzitter tijdens de betrokken PCR-test perfect kunnen horen en zien wat er tussen hem en de verpleegkundigen plaatsvond. Aangezien de tests werden uitgevoerd in ruimten die van elkaar waren gescheiden door een eenvoudig gordijn op wieltjes en de vicevoorzitter zijn test reeds had beëindigd, kon hij namelijk zien wat er gebeurde tijdens de test die verzoeker op dat moment onderging.

39      De weigering van het TAOBG om rekening te houden met de getuigenverklaring van de vicevoorzitter vormt dus, naast een kennelijke beoordelingsfout, een bijkomende aanwijzing van misbruik van bevoegdheid. Verzoeker betoogt dat, zelfs gesteld dat de vicevoorzitter geen rechtstreekse getuige was zoals de Commissie stelt, het TAOBG hem toch had moeten horen om zich daarvan te vergewissen, aangezien de vicevoorzitter duidelijk had verklaard dat verzoeker zich tijdens de betrokken PCR-tests niet ongepast had gedragen.

40      In de vijfde plaats voert verzoeker aan dat de beschuldiging van het TAOBG dat al zijn gedragingen tijdens de PCR-tests van 22 oktober 2021 en 4 maart 2022 het imago van de dienst aantastten eveneens een kennelijke beoordelingsfout is. Volgens verzoeker is deze bewering willekeurig en een teken van schending van de zorgplicht.

41      Ten slotte betoogt verzoeker dat het TAOBG, wat de juistheid van de feiten betreft, niet over een discretionaire bevoegdheid beschikt en niet kan stellen dat de details van zijn gedrag geen beslissende elementen voor het bestreden besluit vormen. Het TAOBG heeft zich uitsluitend gebaseerd op de processen-verbaal van gehoor van verzoeker, de verpleegkundigen en hun hiërarchieke meerdere en heeft niet gezocht naar andere elementen, met name het gehoor van de vicevoorzitter als getuige, om de feiten vast te stellen. Volgens verzoeker hebben dus alleen de feiten met betrekking tot de twee PCR-tests van 22 oktober 2021 en 4 maart 2022 geleid tot een verbreking van de vertrouwensband en zijn deze feiten niet naar behoren vastgesteld. Bovendien heeft de vicevoorzitter bevestigd dat hij het vertrouwen in hem niet had verloren. Het bestreden besluit is bijgevolg onrechtmatig, aangezien de Commissie zich niet zonder meer kon beroepen op een verbreking van de vertrouwensband zonder eerst de feiten te hebben vastgesteld waarop dat besluit was gebaseerd.

42      De Commissie betwist de argumenten van verzoeker. Wat ten eerste de door verzoeker aangevoerde kennelijke beoordelingsfouten betreft (zie punten 32‑40 hierboven), betoogt de Commissie dat de overeenkomst is beëindigd naar aanleiding van de verbreking van de vertrouwensband tussen haarzelf en verzoeker. Deze verbreking vloeit voort uit het ongepaste gedrag dat verzoeker tweemaal heeft vertoond, namelijk bij de PCR-tests van 22 oktober 2021 en 4 maart 2022, waarbij hij verbaal of fysiek agressief was tegenover de verpleegkundigen van de medische dienst die deze tests uitvoerden.

43      De Commissie stelt dat het ongepaste gedrag van verzoeker objectief en onafhankelijk van de inhoud van de getuigenverklaringen van de verpleegkundigen is vastgesteld. Volgens de Commissie vormen de details van verzoekers gedrag niet het beslissende element op grond waarvan een verbreking van de vertrouwensband kan worden vastgesteld. Het belangrijkste punt is dat verzoeker zich tweemaal agressief heeft gedragen tegenover de verpleegkundigen van de medische dienst. Dit is geen subjectieve perceptie van de gebeurtenissen, maar vloeit voort uit de verplichting van het directoraat Veiligheid om de veiligheid te waarborgen van haar leden en de personen die zich in de kantoorgebouwen van de Commissie bevinden. Het TAOBG heeft de feiten bijgevolg niet kennelijk onjuist beoordeeld.

44      Volgens de Commissie had verzoeker als lijfwacht blijk moeten geven van onberispelijk gedrag en in staat moeten zijn om zich in alle omstandigheden te beheersen, temeer daar hij een wapen droeg in de gebouwen van de Commissie. Verzoeker moet voor de uitoefening van deze functie tegelijkertijd het vertrouwen hebben van zowel het lid dat hij beschermt als de instelling in haar geheel. Het volstaat niet, zoals verzoeker stelt (zie punt 41 hierboven), het vertrouwen te hebben van de leden bij wie hij zijn functie uitoefent. Het directoraat Veiligheid moet er dus zeker van zijn dat verzoeker niet het minste risico vormt voor de veiligheid van de leden en de andere personen die zich in de kantoorgebouwen van de Commissie bevinden. Volgens de Commissie heeft het directoraat Veiligheid dan ook terecht verzocht om verzoekers overeenkomst te beëindigen.

45      Wat ten tweede de door verzoeker aangevoerde feitelijke onjuistheid betreft, betoogt de Commissie in de eerste plaats dat de verpleegkundigen geen enkele reden hadden om onjuiste feiten over verzoeker te melden en dat zij het volle vertrouwen van hun dienst genieten. Volgens de Commissie vormen de betrokken incidenten de enige incidenten die tijdens de pandemie zijn gemeld en zijn zij onmiddellijk doorgegeven aan de hiërarchieke meerdere van de verpleegkundigen (zie punt 6 hierboven), ook al is pas later akte genomen van de formele verklaring met betrekking tot het eerste incident.

46      In de tweede plaats betoogt de Commissie dat de verklaringen van de verpleegkundigen en hun hiërarchieke meerdere niet tegenstrijdig zijn, aangezien het slaan op een arm of het wegduwen van een hand elkaar niet uitsluiten. Bovendien heeft het TAOBG zich niet uitsluitend gebaseerd op de processen-verbaal van gehoor van verzoeker, de verpleegkundigen en hun hiërarchieke meerdere, maar heeft het ook rekening gehouden met de verbreking van de vertrouwensband tussen het directoraat Veiligheid en verzoeker.

47      Het feit dat de verpleegkundige die de test van 22 oktober 2021 heeft uitgevoerd, heeft kunnen verklaren dat hij niet „zeer kwaad” was, is te wijten aan het feit dat het om een professional gaat die zijn taken zelfs in moeilijke omstandigheden vervult. Dit toont ook aan dat de verpleegkundige niets tegen verzoeker persoonlijk heeft en geen reden had om niet-bestaande feiten te melden.

48      Wat in de derde plaats verzoekers argument betreft inzake de daadwerkelijke redenen die ten grondslag liggen aan de klachten van de twee verpleegkundigen (zie punt 34 hierboven), herhaalt de Commissie dat deze verpleegkundigen de incidenten onmiddellijk na de feiten hebben gemeld. Voorts betoogt de Commissie dat verzoeker zich pas na afloop van de tweede PCR-test naar het ziekenhuis heeft begeven en dat uit de overgelegde documenten hoe dan ook blijkt dat hij enkel klachten had over pijn in het aangezicht, maar niet heeft aangegeven wat de oorzaak van deze pijn was.

49      In de vierde plaats betoogt de Commissie dat het geen zin had om de vicevoorzitter als getuige te horen, aangezien de administratie zich voldoende ingelicht kon achten over de litigieuze incidenten. Volgens haar is niet vastgesteld waar de vicevoorzitter zich tijdens de PCR-tests van 22 oktober 2021 en 4 maart 2022 precies bevond, met name of hij zich in een andere cabine bevond dan verzoeker toen deze de litigieuze tests onderging of in de omgeving van die cabines. Deze cabines waren hoe dan ook gescheiden en waarborgden de privacy van het testproces, zodat de vicevoorzitter geen rechtstreekse getuige van de litigieuze feiten kon zijn. Zijn getuigenis was dus niet relevant geweest.

50      Wat in de vijfde plaats de PCR-test van 22 oktober 2021 betreft, betoogt de Commissie dat, hoewel verzoeker de resultaten van de test heeft ontvangen, dit niet betekent dat die test correct is uitgevoerd. De verpleegkundige heeft het wattenstaafje immers slechts oppervlakkig kunnen inbrengen om de test uit te voeren voordat verzoeker was vertrokken en heeft de test dus niet kunnen voltooien. De verpleegkundige heeft het genomen monster evenwel voor analyse opgestuurd.

51      In de zesde plaats betwist de Commissie dat vier personen aanwezig waren bij de PCR-test van 4 maart 2022, zoals verzoeker stelt (zie punt 37 hierboven). De PCR-tests werden uitgevoerd in afzonderlijke cabines die de privacy van het testproces waarborgden. Alleen verzoeker en de verpleegkundige die de test heeft uitgevoerd waren dus aanwezig, zodat de getuigenis van de vicevoorzitter niet relevant was.

52      Wat ten derde verzoekers argumenten in verband met misbruik van bevoegdheid betreft (zie punten 34 en 39 hierboven), stelt de Commissie dat verzoeker niet uiteenzet waarin dit misbruik bestaat. Volgens de Commissie legt verzoeker geen enkel bewijs over waaruit enig misbruik van bevoegdheid blijkt, met name in verband met de doelstellingen van het bestreden besluit die verschillen van die welke daarin zijn uiteengezet. De bewering van misbruik van bevoegdheid moet dan ook als niet bewezen worden afgewezen.

53      Om te beginnen moet in herinnering worden gebracht dat wat de procedure voor beëindiging van de overeenkomst voor onbepaalde tijd van tijdelijke functionarissen betreft, uit artikel 47, onder c), i), RAP blijkt dat de dienst eindigt na afloop van de in deze overeenkomst vastgestelde opzeggingstermijn. Voorts bepaalt artikel 49, lid 1, RAP dat na voltooiing van de tuchtprocedure van bijlage IX bij het Statuut, die van overeenkomstige toepassing is, de overeenkomst zonder opzeggingstermijn kan worden beëindigd om redenen van tuchtrechtelijke aard indien de tijdelijk functionaris opzettelijk of uit nalatigheid ernstig tekortschiet in zijn verplichtingen.

54      Het is vaste rechtspraak dat het TAOBG, gelet op de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover het beschikt in geval van fouten die het ontslag van een tijdelijk functionaris kunnen rechtvaardigen, niet verplicht is om een tuchtprocedure tegen die functionaris in te leiden in plaats van gebruik te maken van de mogelijkheid van eenzijdige beëindiging van de overeenkomst als bedoeld in artikel 47, onder c), RAP, en dat het TAOBG enkel in het geval dat het bij ernstig plichtsverzuim voornemens is een tijdelijk functionaris te ontslaan zonder de opzeggingstermijn in acht te nemen, gehouden is overeenkomstig artikel 49, lid 1, RAP de tuchtprocedure van bijlage IX bij het Statuut van de ambtenaren in te leiden, die naar analogie van toepassing is op tijdelijke functionarissen (zie arrest van 16 juni 2021, EG/Comité van de Regio’s, T‑355/19, EU:T:2021:369, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55      Hieruit volgt dat het TAOBG in beginsel bevoegd was om verzoekers overeenkomst op grond van artikel 47, onder c), i), RAP te beëindigen vóór het verstrijken ervan en met een opzeggingstermijn van één maand per volbracht dienstjaar, met een minimum van drie maanden en een maximum van tien maanden, zonder dat een tuchtprocedure hoefde te worden ingeleid.

56      In casu moet worden vastgesteld dat de beëindiging van verzoekers overeenkomst, waarvan de opzeggingstermijn in acht is genomen, is ingegeven door de verbreking van de vertrouwensband tussen de Commissie en verzoeker wegens zijn gedrag tijdens de PCR-tests van 22 oktober 2021 en 4 maart 2022. Het TAOBG heeft er immers voor gekozen om de overeenkomst te beëindigen op grond van artikel 47, onder c), i), RAP en niet op grond van artikel 49, lid 1, RAP.

57      Hoewel het dienaangaande niet aan het TAOBG staat om zijn beoordeling of er daadwerkelijk sprake is van een vertrouwensbreuk in de plaats te stellen van die van de hiërarchieke meerdere van verzoeker, is het TAOBG niettemin gehouden om eerst te onderzoeken of daadwerkelijk is aangevoerd dat het vertrouwen ontbreekt of verloren is gegaan, vervolgens na te gaan of de feiten juist zijn vastgesteld, en ten slotte zich ervan te vergewissen dat het verzoek tot beëindiging van de overeenkomst – rekening houdend met de aangevoerde reden – de grondrechten niet schendt of geen misbruik van bevoegdheid oplevert. In die omstandigheden kan het TAOBG, gelet op de door de betrokkene ingediende opmerkingen, zich met name op het standpunt stellen dat bijzondere omstandigheden rechtvaardigen dat andere maatregelen dan een ontslag worden overwogen, bijvoorbeeld de betrokkene andere taken toewijzen bij de Commissie (zie in die zin arrest van 10 januari 2019, RY/Commissie, T‑160/17, EU:T:2019:1, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58      Bovendien moet worden vastgesteld dat indien een instelling die besluit om een overeenkomst van een tijdelijk functionaris te beëindigen met name verwijst naar nauwkeurig omschreven materiële feiten die ten grondslag liggen aan het besluit om iemand wegens verlies van vertrouwen te ontslaan, de rechter dient na te gaan of deze materiële feiten waarheidsgetrouw zijn. Voor zover een instelling de redenen die aan het verlies van vertrouwen ten grondslag liggen verduidelijkt door te verwijzen naar nauwkeurig omschreven materiële feiten, moet de rechter in het bijzonder controleren of deze redenen berusten op materieel juiste feiten. Daardoor stelt de rechter zijn beoordeling niet in de plaats van die van het bevoegd gezag, volgens welke van het verlies van vertrouwen is gebleken, maar beperkt hij zich tot het controleren of de feiten die ten grondslag liggen aan het besluit en door de instelling zijn verduidelijkt, feitelijk juist zijn (arrest van 11 september 2013, L/Parlement, T‑317/10 P, EU:T:2013:413, punt 70).

59      In casu heeft het TAOBG in het bestreden besluit aangegeven dat de beëindiging van verzoekers overeenkomst was ingegeven door de verbreking van de vertrouwensband tussen verzoeker en de instelling wegens „verschillende ernstige incidenten” tijdens de uitoefening van zijn functie, waarvan hij op de hoogte was gesteld, namelijk zijn gedrag tijdens de PCR-tests van 22 oktober 2021 en 4 maart 2022.

60      In het licht van de hierboven in de punten 57 en 58 vermelde rechtspraak moet het door partijen overgelegde bewijsmateriaal dus worden onderzocht om vast te stellen of het, afzonderlijk en vervolgens globaal beschouwd, de door het directoraat Veiligheid aangevoerde en door het TAOBG in aanmerking genomen grond voor beëindiging van de overeenkomst kan bevestigen dan wel ontkrachten.

61      Om het gedrag te betwisten dat hem wordt verweten in de schriftelijke getuigenverklaringen van de verpleegkundigen die de twee litigieuze PCR-tests hebben uitgevoerd (zie punt 13 hierboven), heeft verzoeker, naast zijn versie van de betrokken feiten, een schriftelijke verklaring overgelegd van de vicevoorzitter, die hij vergezelde bij de PCR-tests van 22 oktober 2021 en 4 maart 2022 en die dus aanwezig was in de zaal van de medische dienst waar de litigieuze feiten zich hebben voorgedaan.

62      In dit verband moet ten eerste worden vastgesteld dat verzoeker tijdens de precontentieuze procedure en in het onderhavige beroep de versie van de feiten van de twee verpleegkundigen die de PCR-tests van 22 oktober 2021 en 4 maart 2022 hadden uitgevoerd welke versie het TAOBG in het bestreden besluit heeft overgenomen ter discussie heeft gesteld. Verzoeker betwist immers dat hij agressief is geweest en dat hij zich tegenover deze verpleegkundigen ongepast heeft gedragen. Wat de PCR-test van 22 oktober 2021 betreft, betwist hij in het bijzonder het feit dat hij de arm of de hand van een van de verpleegkundigen heeft geslagen en dat hij „het is genoeg” heeft geroepen (zie de punten 7 en 29 hierboven). Wat de test van 4 maart 2022 betreft, betwist hij dat hij zich ongepast heeft gedragen. Gelet op de tegenstrijdigheden tussen de versie van de feiten die enerzijds door de verpleegkundigen en anderzijds door verzoeker wordt uiteengezet, heeft verzoeker dan ook herhaaldelijk verzocht dat de vicevoorzitter als getuige werd gehoord (zie de punten 7 en 39 hierboven).

63      Ten tweede heeft het TAOBG, zoals blijkt uit de punten 49 en 51 hierboven, zich op het standpunt gesteld dat het voldoende was ingelicht over de feiten en dat het niet nodig was om de vicevoorzitter te horen. De Commissie stelt namelijk in wezen in de eerste plaats dat de details over verzoekers gedrag niet doorslaggevend zijn en in de tweede plaats dat dit gedrag objectief en onafhankelijk van de specifieke inhoud van de getuigenverklaringen van de verpleegkundigen is vastgesteld (zie punt 43 hierboven). Zoals in punt 49 hierboven is vermeld, stelt de Commissie daarentegen dat niet is vastgesteld waar de vicevoorzitter zich precies bevond, met name of hij zich in een andere cabine bevond dan verzoeker toen hij de litigieuze tests onderging of in de omgeving van die cabines. De Commissie concludeert dat de vicevoorzitter dus geen rechtstreekse getuige van de feiten kon zijn.

64      In dit verband moet worden vastgesteld dat de Commissie niet preciseert welke andere bewijzen zij, naast de getuigenverklaringen van de verpleegkundigen van haar medische dienst, heeft gebruikt om de litigieuze feiten vast te stellen. Verder blijkt uit het dossier dat de enige elementen waarover het TAOBG beschikte en die de beëindiging van verzoekers overeenkomst konden rechtvaardigen, de hierboven in de punten 12 en 13 genoemde schriftelijke getuigenverklaringen van die verpleegkundigen en hun hiërarchieke meerdere waren. Bovendien blijkt uit het besluit tot afwijzing van de klacht dat die getuigenverklaringen voor het TAOBG een beslissende bewijswaarde hebben gehad.

65      De Commissie legt echter niet uit hoe verzoekers gedrag „objectief en onafhankelijk van de [specifieke] inhoud” van die getuigenverklaringen kon worden vastgesteld, zoals zij stelt (zie punt 43 hierboven). Zij verstrekt namelijk geen andere gegevens die een dergelijke bewering hadden kunnen staven, hoewel het enige andere beschikbare bewijs een schriftelijke verklaring op erewoord van de vicevoorzitter is, die verzoeker bij de klacht tegen het bestreden besluit heeft gevoegd, en waarin de vicevoorzitter verklaart dat verzoeker zich volgens hem tijdens de litigieuze tests niet ongepast heeft gedragen (zie punt 28 hierboven).

66      In dit verband moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat de Commissie, ondanks de tegenstrijdigheden tussen enerzijds de versie van de verpleegkundigen en anderzijds de versie van verzoeker, heeft geweigerd om aanvullende stappen te ondernemen om de feiten vast te stellen, met name door de vicevoorzitter als getuige te horen, zoals verzoeker herhaaldelijk heeft gevraagd. In dit verband betwist de Commissie niet dat de vicevoorzitter aanwezig was in de zaal van de medische dienst waar de individuele cabines waren geplaatst waarin de PCR-tests van 22 oktober 2021 en 4 maart 2022 zijn uitgevoerd. De Commissie uit enkel twijfels over de vraag waar in die zaal de vicevoorzitter zich tijdens de litigieuze feiten precies bevond.

67      In de tweede plaats moet worden vastgesteld dat de Commissie zichzelf tegenspreekt wat de relevantie van de getuigenis van de vicevoorzitter betreft.

68      Enerzijds voert de Commissie immers aan dat niet is aangetoond waar de vicevoorzitter zich tijdens de litigieuze PCR-tests precies bevond (zie punt 49 hierboven) en dat zijn getuigenverklaring dus niet nuttig zou zijn. Anderzijds stelt zij dat de PCR-tests, zoals die welke in casu aan de orde zijn, in afzonderlijke cabines worden uitgevoerd en dat de vicevoorzitter bijgevolg geen rechtstreekse getuige van de feiten kon zijn (zie punt 51 hierboven). Indien niet vaststond waar de vicevoorzitter zich tijdens de litigieuze PCR-tests precies bevond, is het tegenstrijdig te stellen, zoals de Commissie doet, dat de vicevoorzitter hoe dan ook geen rechtstreekse getuige kon zijn van de feiten die zich tijdens diezelfde tests hebben voorgedaan.

69      Hieruit volgt dat de door het TAOBG ondernomen stappen het niet mogelijk hebben gemaakt om, in het licht van de aan het Gerecht overgelegde bewijzen, het bestaan vast te stellen van het gedrag dat verzoeker wordt verweten en aanleiding heeft gegeven tot het bestreden besluit op de grondslag van een verbreking van de vertrouwensband tussen de Commissie en hemzelf.

70      Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat het besluit van het TAOBG onrechtmatig is, omdat het zich op basis van de getuigenverklaringen van de verpleegkundigen voldoende ingelicht heeft geacht en heeft geweigerd de feiten die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen te onderzoeken aan de hand van andere bewijzen, die toch beschikbaar waren, dan wel een administratief onderzoek te organiseren.

71      Bijgevolg moet het betoog van verzoeker met betrekking tot het eerste middel dat de feiten die het bestreden besluit rechtvaardigen niet zijn bewezen, worden aanvaard.

72      Het bestreden besluit moet dus nietig worden verklaard, zonder dat de andere door verzoeker aangevoerde middelen en argumenten alsmede de door hem gevraagde maatregelen van instructie en de ontvankelijkheid van de documenten die hij in repliek en op 10 november 2023 heeft overgelegd, behoeven te worden onderzocht.

 Vordering tot schadevergoeding

73      Verzoeker stelt dat hij door zijn onrechtmatig ontslag aanzienlijke immateriële schade heeft geleden als gevolg van de schending van zijn grondrechten, met name zijn rechten van verdediging, de kennelijke beoordelingsfouten van de administratie en de niet-nakoming van de zorgplicht. Het bestreden besluit heeft zijn eer aangetast en hem aanzienlijke immateriële schade berokkend, aangezien de Commissie met name heeft geweigerd hem toegang te verlenen tot de schriftelijke klachten, maatregelen te nemen om de feiten te verifiëren en de vicevoorzitter als getuige te horen.

74      Verzoeker vordert derhalve dat het Gerecht de Commissie veroordeelt om hem ex aequo et bono schadeloos te stellen voor die immateriële schade.

75      De Commissie betwist de argumenten van verzoeker. Verzoeker heeft geen enkel bewijs van zijn gestelde immateriële schade verstrekt en voert slechts op algemene wijze aan dat zijn eer is aangetast.

76      Dienaangaande moet met betrekking tot de gestelde immateriële schade worden opgemerkt dat volgens de rechtspraak de nietigverklaring van een onrechtmatig besluit op zich een passend en in beginsel toereikend herstel kan vormen van elke immateriële schade die het besluit kan hebben veroorzaakt, tenzij de verzoekende partij aantoont dat zij immateriële schade heeft geleden die door die nietigverklaring niet volledig kan worden vergoed [zie in die zin beschikking van 3 september 2019, FV/Raad, C‑188/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:690, punt 4 (standpuntbepaling van advocaat-generaal Kokott, punt 26), en arrest van 28 april 2021, Correia/EESC, T‑843/19, EU:T:2021:221, punt 86].

77      Het immateriële karakter van de beweerdelijk geleden schade kan niet leiden tot omkering van de op de verzoeker rustende bewijslast betreffende het bestaan en de omvang van de schade. De Europese Unie is immers slechts aansprakelijk indien de verzoeker erin is geslaagd aan te tonen dat hij daadwerkelijk schade heeft geleden [zie arrest van 16 juni 2021, EG/Comité van de Regio’s, T‑355/19, EU:T:2021:369, punt 148 (niet gepubliceerd) en aldaar aangehaalde rechtspraak].

78      In casu heeft verzoeker niet uitgelegd in welk opzicht er sprake is van immateriële schade die niet volledig door de nietigverklaring van dat besluit kan worden vergoed. In zijn memories heeft hij namelijk enkel gesteld dat het bestreden besluit hem in zijn eer had aangetast en hem immateriële schade had berokkend, zonder de inhoud en de omvang van die schade te preciseren, en heeft hij niet gesteld dat hij immateriële schade had geleden die niet volledig door de nietigverklaring van dat besluit kan worden vergoed.

79      Hieruit volgt dat verzoeker er niet in is geslaagd aan te tonen, zoals hij in het licht van de in de punten 76 en 77 hierboven aangehaalde rechtspraak had moeten doen, dat de door hem gestelde immateriële schade niet volledig door de nietigverklaring van het bestreden besluit kon worden vergoed en als zodanig voor vergoeding in aanmerking kwam.

80      In die omstandigheden moet de vordering tot schadevergoeding ongegrond worden verklaard.

 Kosten

81      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

82      Aangezien de Commissie in casu op de wezenlijke punten in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van verzoeker worden verwezen in de kosten.


HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het besluit van de Europese Commissie van 8 april 2022 tot beëindiging van de overeenkomst van tijdelijk functionaris voor onbepaalde tijd van UF wordt nietig verklaard.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      De Commissie wordt verwezen in de kosten.

da Silva Passos

Gervasoni

Pynnä

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 8 mei 2024.

ondertekeningen


*      Procestaal: Frans.