Language of document : ECLI:EU:C:2016:809

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. SZPUNAR

van 26 oktober 2016 (1)

Zaak C507/15

Agro Foreign Trade & Agency Ltd

tegen

Petersime NV

[verzoek van de rechtbank van koophandel Gent (België) om een prejudiciële beslissing]

„Richtlijn 86/653/EEG – Handelsagent die activiteiten uitoefent in Turkije – Associatieovereenkomst EU-Turkije – Artikel 14 – Aanvullend protocol – Artikel 41, lid 1”





In het onderhavige geding, waarin een principaal

1.        in de Europese Unie is gevestigd en een handelsagent in Turkije zowel is gevestigd als zijn activiteiten uitoefent, wenst de verwijzende rechter dat duidelijkheid wordt verschaft over twee vragen. De eerste vraag is of een lidstaat richtlijn 86/653/EEG(2) aldus kan omzetten dat de toepassing van de bepalingen van deze richtlijn wordt beperkt tot situaties waarin de betrokken handelsagent zijn activiteiten enkel op de interne markt uitoefent.

2.        Mijn antwoord op deze vraag luidt bevestigend.

3.        De tweede vraag is of de bepalingen van de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, die op 12 september 1963 te Ankara is ondertekend door de Republiek Turkije enerzijds en de lidstaten van de EEG en de Gemeenschap anderzijds, en die namens de Gemeenschap is gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij besluit 64/732/EEG van de Raad van 23 december 1963 (PB 1973, C 113, blz. 1; hierna: „associatieovereenkomst”), en van het aanvullende protocol, dat op 23 november 1970 te Brussel is ondertekend en namens de Gemeenschap is gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij verordening (EEG) nr. 2760/72 van de Raad van 19 december 1972 (PB 1977, L 361, blz. 60; hierna: „aanvullend protocol”) zich tegen een dergelijke beperking verzetten.

4.        Mijn antwoord op deze vraag luidt ontkennend.

I –    Toepasselijke bepalingen

A –    Unierecht

1.      Richtlijn 86/653

5.        De tweede overweging van richtlijn 86/653 luidt:

„[…] dat de verschillen tussen de nationale wetgevingen op het gebied van de handelsvertegenwoordiging binnen de Gemeenschap de concurrentieverhoudingen en de uitoefening van het beroep aanzienlijk beïnvloeden en de mate waarin de handelsagenten in hun betrekkingen met hun principalen worden beschermd, evenals de zekerheid in het handelsverkeer, aantasten; […] voorts [kunnen] deze verschillen de totstandkoming en de werking van handelsagentuurovereenkomsten tussen een principaal en een handelsagent die in verschillende lidstaten zijn gevestigd, ernstig […] belemmeren”.

6.        Artikel 17, lid 1, van deze richtlijn luidt:

„De lidstaten nemen de nodige maatregelen om te bewerkstelligen dat de handelsagent, na de beëindiging van de overeenkomst, vergoeding volgens lid 2 [of] herstel van het nadeel volgens lid 3 krijgt.”

2.      Associatieovereenkomst

7.        Artikel 9 van de associatieovereenkomst luidt:

„De overeenkomstsluitende partijen erkennen dat binnen de werkingssfeer van de overeenkomst, en onverminderd de bijzondere bepalingen die krachtens artikel 8 zouden kunnen worden vastgesteld, elke discriminatie uit hoofde van nationaliteit is verboden, overeenkomstig het in artikel 7 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap vermelde beginsel.”

8.        Artikel 14 van de associatieovereenkomst luidt:

„De overeenkomstsluitende partijen komen overeen zich te laten leiden door de artikelen 55, 56 en 58 tot en met 65 van het Verdrag tot oprichting van de Gemeenschap, teneinde onderling de beperkingen van het vrij verrichten van diensten op te heffen.”

3.      Aanvullend protocol

9.        Artikel 41 van het aanvullende protocol luidt:

„1.      De overeenkomstsluitende partijen voeren onderling geen nieuwe beperkingen in met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten.

2.      De associatieraad bepaalt, overeenkomstig de beginselen van de artikelen 13 en 14 van de associatieovereenkomst, het ritme waarin en de wijze waarop de partijen onderling geleidelijk de beperkingen met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten opheffen.

[…]”

B –    Belgisch recht

10.      Artikel 27 van de wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst (hierna: „handelsagentuurwet”), waarbij richtlijn 86/653 wordt omgezet in Belgisch recht, luidt:

„Onverminderd de toepassing van internationale verdragen die België heeft gesloten, is elke activiteit van een handelsagent met hoofdvestiging in België onderworpen aan de Belgische wet en behoort [zij] tot de bevoegdheid van de Belgische rechtbanken.”

II – Feiten, procedure en prejudiciële vraag

11.      Agro, verzoekster in het hoofdgeding is een in Ankara (Turkije) gevestigde onderneming die actief is op het gebied van de import en distributie van landbouwproducten. Petersime, verweerster in het hoofdgeding, is een in Olsene (België) gevestigde onderneming die actief is op het gebied van de ontwikkeling, productie en levering van broederijen en toebehoren voor de pluimveemarkt.

12.      Op 1 juli 1992 heeft Petersime een overeenkomst betreffende de verkoop van haar broederijen en toebehoren in Turkije gesloten met een individuele handelsagent, die vervolgens bij overeenkomst van 1 augustus 1996 is vervangen door Agro, die in zijn plaats werd aangesteld. Krachtens de overeenkomst heeft Petersime de exclusieve rechten op de verkoop van haar producten in Turkije overgedragen aan Agro. De overeenkomst, die aanvankelijk werd gesloten voor een periode van één jaar, voorzag in een jaarlijkse automatische verlenging met nog eens twaalf maanden, tenzij zij uiterlijk drie maanden vóór het verstrijken van de lopende periode van één jaar door een van beide partijen bij aangetekend schrijven werd beëindigd. Voorts bevatte de overeenkomst een beding volgens welke op deze overeenkomst het Belgische recht van toepassing was en enkel de rechtbanken te Gent rechtsmacht hadden in geval van geschillen.

13.      Bij schrijven van 26 maart 2013 heeft Petersime kennisgegeven van de beëindiging van de overeenkomst met ingang van 30 juni 2013. Bij schrijven van 28 oktober 2013 heeft Agro Petersime in gebreke gesteld wegens de niet-betaling van een opzegvergoeding en tevens een uitwinningsvergoeding, de terugname van de overblijvende voorraad alsook de voldoening van uitstaande vorderingen geëist.

14.      Op 15 januari 2015 heeft Agro tegen Petersime bij de verwijzende rechter een vordering in rechte ingesteld, ertoe strekkende dat Petersime zou worden veroordeeld tot betaling van een opzegvergoeding en een uitwinningsvergoeding, tot terugname van de overblijvende voorraad en tot voldoening van uitstaande vorderingen.

15.      Ter ondersteuning van haar vordering betoogt Agro dat de bepalingen van de handelsagentuurwet van toepassing zijn, aangezien partijen een geldige rechtskeuze hebben gemaakt voor de toepassing van het Belgische recht. Petersime stelt harerzijds dat enkel het Belgische gemene recht van toepassing is, aangezien de handelsagentuurwet enkel van toepassing is voor zover de betrokken handelsagent in België werkzaam is, hetgeen in casu niet het geval is.

16.      Volgens de verwijzende rechter is in de overeenkomst tussen Agro en Petersime een duidelijke rechtskeuze gemaakt voor de toepassing van het Belgische recht. Niettemin impliceert dit volgens hem niet noodzakelijk dat de handelsagentuurwet op het onderhavige geval van toepassing is. De verwijzende rechter lijkt aan te nemen dat artikel 27 van de handelsagentuurwet zijn dwingende karakter verliest in een situatie als die waarvan in casu sprake is, waarin een handelsagent buiten België zowel is gevestigd als zijn activiteiten uitoefent.

17.      In het kader van deze procedure heeft de rechtbank van koophandel Gent het Hof bij beslissing van 3 september 2015, ingekomen bij het Hof op 24 september 2015, verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Is de [handelsagentuurwet], die [richtlijn 86/653] omzet in het Belgische nationale recht, in overeenstemming met deze richtlijn en/of de bepalingen van de Associatieovereenkomst die uitdrukkelijk de toetreding van Turkije tot de Europese Unie tot doel heeft en/of de verbintenissen tussen Turkije en de Europese Unie om beperkingen met betrekking tot het vrije dienstenverkeer tussen hen op te heffen, wanneer deze [handelsagentuurwet] bepaalt dat zij enkel van toepassing is op handelsagenten met hoofdvestiging in België, en niet van toepassing is wanneer een in België gevestigde principaal en een in Turkije gevestigde agent een uitdrukkelijke rechtskeuze hebben gedaan voor het Belgisch recht?”

III – Analyse

18.      Met het eerste onderdeel van zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 86/653 zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat op grond waarvan de door deze richtlijn geboden bescherming enkel wordt verleend in het geval waarin een handelsagent zijn activiteiten in die lidstaat uitoefent, maar niet in het geval waarin een principaal in die lidstaat is gevestigd en een handelsagent in Turkije zowel is gevestigd als zijn activiteiten uitoefent.

19.      Met het tweede onderdeel van zijn vraag wenst de verwijzende rechter duidelijkheid te verkrijgen over de vraag of de associatieovereenkomst dan wel het aanvullende protocol zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat op grond waarvan de door richtlijn 86/653 geboden bescherming enkel wordt verleend in het geval waarin een handelsagent zijn activiteiten in die lidstaat uitoefent, maar niet in het geval waarin een principaal in die lidstaat is gevestigd en een handelsagent in Turkije zowel is gevestigd als zijn activiteiten uitoefent.

20.      Na enkele korte inleidende overwegingen zal ik de vraag van de verwijzende rechter eerst onderzoeken uit het oogpunt van richtlijn 86/653 en vervolgens uit het oogpunt van zowel de associatieovereenkomst als het aanvullende protocol.

A –    Inleidende overwegingen

1.      Uitlegging van artikel 27 van de handelsagentuurwet op nationaal niveau

21.      De verwijzende rechter en de Belgische regering verschillen onmiskenbaar van mening over de uitlegging van artikel 27 van de handelsagentuurwet.

22.      Ter terechtzitting heeft de Belgische regering aangevoerd dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde Belgische wettelijke regeling, te weten artikel 27 van de handelsagentuurwet, niet het autolimitatieve karakter heeft dat de verwijzende rechter eraan toeschrijft. In feite is deze bepaling volgens haar ook van toepassing in een situatie als die waarvan in casu sprake is, hetgeen impliceert dat in geval van een keuze van partijen voor de toepassing van het Belgische recht ook activiteiten die de betrokken handelsagent buiten België of zelfs buiten de Europese Unie uitoefent, onder die bepaling vallen.

23.      De verwijzende rechter dient deze argumenten in overweging te nemen, aangezien zijn vraag niet alleen hypothetisch maar ook overbodig zou zijn als deze stelling juist zou blijken te zijn.

24.      Evenwel zij eraan herinnerd dat de prejudiciële procedure een procedure tussen rechterlijke instanties is, een dialoog tussen rechters, en dat het Hof bijgevolg gebonden is door het nationale rechtskader zoals dat door de nationale rechter in de verwijzingsbeslissing is weergegeven. In dit verband is alleen de nationale rechter, die van het geschil kennis neemt en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven uitspraak, bevoegd om – rekening houdend met de bijzonderheden van de zaak – zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van zijn vragen aan het Hof te beoordelen.(3)

25.      In casu staat het aan de nationale rechter, die heeft vastgesteld wat de wil van de partijen was en tot de slotsom is gekomen dat het Belgische recht van toepassing is op de overeenkomst tussen partijen, om precies te bepalen door welke bepalingen van dit recht de contractuele verhouding wordt beheerst.

26.      Mijn beoordeling is dan ook gebaseerd op de aanname dat het in België toegepaste artikel 27 van de handelsagentuurwet geen toepassing vindt in een geval als het onderhavige.

2.      Internationaal privaatrecht

27.      Richtlijn 86/653 bevat geen conflictenregel.(4)

28.      Allereerst zij beklemtoond dat de verwijzende rechter niet bevoegd zou zijn om een vraag te stellen over de uitlegging van het Verdrag van Rome(5) – dat in beginsel ratione temporis van toepassing lijkt te zijn(6) – aangezien dergelijke vragen enkel mogen worden gesteld door nationale rechters die in laatste aanleg rechtspreken(7).

29.      Hoe dan ook is het uitgangspunt van zowel het Verdrag van Rome als de „Rome I-verordening” dat partijen een geldige rechtskeuze maken waardoor hun contractuele verhouding wordt beheerst.

30.      Aangezien het voor de verwijzende rechter buiten kijf staat dat partijen hebben gekozen voor de toepassing van het Belgische recht, hoeft niet te worden ingegaan op overwegingen van collisierechtelijke aard. Zoals ik hierboven reeds heb opgemerkt, wordt het wezenlijke probleem waarvoor de nationale rechter zich geplaatst ziet, gevormd door de beslissing welke bepalingen van Belgisch recht van toepassing zijn. Daartoe wenst de nationale rechter te vernemen of, ten eerste, de Belgische wetgever richtlijn 86/653 juist heeft omgezet en, ten tweede, de Belgische wetgeving verenigbaar is met de associatieovereenkomst die met Turkije is gesloten.

31.      Bij de beoordeling van de prejudiciële vraag zal ik eerst richtlijn 86/653 en daarna de associatieovereenkomst bespreken.

B –    Eerste onderdeel van de prejudiciële vraag: richtlijn 86/653

1.      Doel en opzet

32.      Richtlijn 86/653 (hierna ook: „richtlijn”) strekt ertoe het recht van de lidstaten inzake de rechtsbetrekkingen tussen de partijen bij een handelsagentuurovereenkomst te harmoniseren.(8) Het Hof heeft herhaaldelijk gepreciseerd dat de richtlijn met name beoogt handelsagenten in hun betrekkingen met hun principalen te beschermen, en dat zij daartoe onder meer regels stelt inzake de sluiting en beëindiging van agentuurovereenkomsten (artikelen 13‑20 van de richtlijn).(9) Bij de richtlijn zijn regels van dwingend(10) recht vastgesteld die de handelsagent een minimumbescherming moeten bieden.(11) De in artikel 17 van de richtlijn neergelegde regels voor de vergoeding van handelsagenten bij de beëindiging van de overeenkomst met de principaal moeten bijgevolg worden geacht de bescherming van handelsagenten tot doel te hebben.(12)

33.      Uit de richtlijn blijkt niet wat de territoriale werkingssfeer ervan is. Zij geeft niet aan of de principaal ergens in het bijzonder moet zijn gevestigd, en bepaalt evenmin waar de betrokken handelsagent zijn activiteiten moet uitoefenen opdat de bepalingen van de richtlijn van toepassing zijn. Derhalve rijst de vraag of de richtlijn is bedoeld om enkel binnen de Unie – dat wil zeggen op de interne markt – effecten te sorteren, dan wel of de effecten ervan zich uitstrekken tot buiten de grenzen van de interne markt.(13)

34.      De richtlijn strekt ertoe privaatrechtelijke regels van de lidstaten te harmoniseren. Zij bevat enkele wezenlijke bepalingen van een agentuurovereenkomst. Welk recht op de agentuurovereenkomst van toepassing is, moet worden vastgesteld aan de hand van de collisieregels die gelden in de staat van de bevoegde rechter. Het toepasselijke recht kan worden aangewezen op basis van het door partijen overeengekomen rechtskeuzebeding, zoals in casu het geval is, of aan de hand van de verwijzingsregels die van toepassing zijn indien partijen geen rechtskeuze hebben gemaakt.

35.      Indien het op de agentuurovereenkomst toepasselijke recht dat van een lidstaat is, zijn de nationale bepalingen waarbij de richtlijn wordt omgezet, bijgevolg in beginsel van toepassing. Dit betekent evenwel niet dat het de nationale wetgever strikt verboden is de territoriale werkingssfeer van die bepalingen te beperken. Wanneer hij dit doet, moet hij er evenwel op bedacht zijn in wat voor situaties de toepassing van de richtlijn dwingend is voorgeschreven.

36.      Wat betekent het dat de toepassing van de richtlijn dwingend is voorgeschreven? Hierbij dienen twee mogelijkheden te worden onderscheiden. In de eerste plaats zou de „dwingende aard” van de richtlijn kunnen verwijzen naar de materiële rechten en verplichtingen van de partijen bij de agentuurovereenkomst. In dit verband gebruikt de richtlijn verschillende methoden om de „dwingende aard” van haar bepalingen aan te geven. In sommige gevallen bepaalt de richtlijn dat „de partijen [in het geheel] niet mogen afwijken” van een aantal bepalingen.(14) In andere gevallen bepaalt de richtlijn dat „de partijen niet mogen afwijken” van een aantal bepalingen voor zover dit „ten nadele van een agent” is(15), dan wel dat sommige bepalingen van toepassing zijn „bij gebreke van een overeenkomst ter zake tussen de partijen”(16). Ten slotte beperkt de richtlijn de contractuele autonomie van de partijen soms op andere, specifiekere manieren.(17)

37.      In de tweede plaats zou de „dwingende aard” van de richtlijn tevens kunnen verwijzen naar de territoriale werkingssfeer van de door de richtlijn geboden bescherming. Derhalve rijst de vraag of het de bedoeling van de gemeenschapswetgever was ervoor te zorgen dat de door de richtlijn geboden bescherming dwingend zou gelden voor alle, waar ook ter wereld gesloten, agentuurovereenkomsten telkens als het recht van een lidstaat overeenkomstig de collisieregels – waaronder uiteraard de door de partijen gemaakte rechtskeuze – van toepassing is. Zoals ik in de navolgende analyse zal aantonen, dient deze vraag volgens mij ontkennend te worden beantwoord.

38.      In de onderhavige zaak rijst het volgende probleem: is de door de artikelen 17 en 18 van de richtlijn geboden bescherming dwingend als een principaal in een lidstaat is gevestigd en de agent in een derde land zowel is gevestigd als zijn activiteiten uitoefent?

2.      Rechtspraak

39.      Het Hof heeft in het arrest Centrosteel geoordeeld dat „de richtlijn ertoe strekt het recht van de lidstaten inzake de rechtsbetrekkingen tussen de partijen bij een agentuurovereenkomst te harmoniseren, los van enig grensoverschrijdend aspect”.(18) Ik begrijp deze uiteenzetting aldus dat zij enkel verwijst naar een situatie die zich binnen de Unie voordoet, en wel om twee redenen. Ten eerste is deze uiteenzetting gegeven in de context van de coördinatie van de wetgevingen van de lidstaten. Ten tweede voegde het Hof eraan toe dat de richtlijn „dus een ruimere werkingssfeer [heeft] dan de in het [VWEU] geformuleerde fundamentele vrijheden”.(19) Volgens mij wilde het Hof alleen de aandacht vestigen op de vrij gangbare opvatting dat een harmonisatiemaatregel als richtlijn 86/653 verder kan gaan dan de vier vrijheden, in die zin dat hij niet beperkt is tot transnationale situaties en dat een grensoverschrijdend aspect niet noodzakelijk is.

40.      Voor de onderhavige zaak reikt het arrest Centrosteel dan ook geen passende oplossing aan.

41.      In het arrest Ingmar oordeelde het Hof dat een bepaling als artikel 17 van richtlijn 86/653 ook van toepassing is wanneer een overeenkomst wordt beheerst door het recht van een derde staat.(20) Het Hof was dit oordeel toegedaan omdat de betrokken handelsagent zijn activiteiten op de interne markt uitoefende. Met name stelde het Hof vast dat „[d]e functie van de [artikelen 17 en 18 van de richtlijn] vereist […] dat deze ongeacht welk recht de partijen op de overeenkomst van toepassing hebben verklaard, toepassing vinden zodra de situatie een nauwe band met de Gemeenschap vertoont, met name omdat de handelsagent zijn activiteiten op het grondgebied van een lidstaat verricht”.(21)

42.      Het arrest Ingmar betrof evenwel een situatie die juist het tegenovergestelde was van het onderhavige geval. In de zaak die tot dit arrest leidde, was de principaal namelijk buiten de Unie gevestigd en oefende de handelsagent zijn activiteiten binnen de Unie uit, terwijl in de onderhavige zaak de principaal in de Unie is gevestigd en de handelsagent zijn activiteiten buiten de Unie uitoefent.

43.      In het arrest Unamar(22) heeft het Hof terloops opgemerkt dat „de artikelen 17 en 18 van deze richtlijn van doorslaggevend belang [zijn], omdat zij het beschermingsniveau omschrijven dat de wetgever van de Unie redelijk heeft geacht voor handelsagenten in het kader van de totstandbrenging van de interne markt”.(23)

44.      Derhalve begrijp ik de arresten Ingmar en Unamar aldus dat zij impliceren dat de artikelen 17 en 18 van richtlijn 86/653 moeten worden geacht dwingend te zijn in die zin dat de door deze artikelen geboden bescherming wordt verleend zodra een handelsagent zijn activiteiten op de interne markt uitoefent, ongeacht welk recht op de overeenkomst tussen de partijen van toepassing is. A contrario zijn de artikelen 17 en 18 niet dwingend als een handelsagent zijn activiteiten buiten de interne markt uitoefent. Daaruit kan dan ook worden afgeleid dat een lidstaat de territoriale werkingssfeer van de door de artikelen 17 en 18 geboden bescherming mag beperken tot handelsagenten die hun activiteiten op de interne markt uitoefenen.

3.      Bewoordingen

45.      In de tweede overweging van de richtlijn wordt erop gewezen dat „de verschillen tussen de nationale wetgevingen op het gebied van de handelsvertegenwoordiging binnen de Gemeenschap de concurrentieverhoudingen en de uitoefening van het beroep aanzienlijk beïnvloeden en de mate waarin de handelsagenten in hun betrekkingen met hun principalen worden beschermd, evenals de zekerheid in het handelsverkeer, aantasten”.(24) In diezelfde overweging valt voorts te lezen dat „deze verschillen de totstandkoming en de werking van handelsagentuurovereenkomsten tussen een principaal en een handelsagent die in verschillende lidstaten zijn gevestigd, ernstig kunnen belemmeren”.(25)

46.      Evenzo luidt de derde overweging van de richtlijn dat „het goederenverkeer tussen de lidstaten moet plaatsvinden onder soortgelijke omstandigheden als binnen een enkele markt, hetgeen de onderlinge aanpassing van de rechtsstelsels van de lidstaten vereist, voor zover zulks voor de goede werking van de gemeenschappelijke markt noodzakelijk is”.(26)

47.      Deze bewoordingen vormen mijns inziens een aanwijzing dat richtlijn 86/653 zich enkel uitstrekt tot situaties op de interne markt en niet tot situaties daarbuiten.(27)

4.      Ontstaansgeschiedenis

48.      Het aanvankelijke voorstel van de Commissie bevatte een verwijzing naar handelsagenten die hun activiteiten buiten de Unie uitoefenen. Ontwerpartikel 35, lid 1, bepaalde dat bedingen waarbij partijen ten nadele van de agent afwijken van een hele reeks nader genoemde richtlijnbepalingen, nietig zijn. Vervolgens luidde artikel 35, lid 2, dat „[n]aast de gevallen, bedoeld in de artikelen 21, lid 4, en 33 […] van de in het eerste lid bedoelde dwingende bepalingen [kan] worden afgeweken voor zover de agent zijn werkzaamheden buiten de Gemeenschap verricht”.(28)

49.      Richtlijn 86/653 bevat geen bepaling als artikel 35, lid 2, in het oorspronkelijke ontwerp ervan. Dit zou erop kunnen wijzen dat de Raad de werkingssfeer van de richtlijn destijds niet wilde beperken tot de interne markt.

50.      Ik wens het Hof evenwel een andere uitlegging van de richtlijn in overweging te geven. Voor zover ik kan nagaan, werd de volledige tekst van ontwerpartikel 35 tijdens het wetgevingsproces geschrapt, omdat het Parlement van mening was dat de reeks bepalingen in ontwerpartikel artikel 35, lid 1, te rigide was.(29) Het Parlement uitte geen kritiek op de verwijzing naar de „werkzaamheden [die de agent] buiten de Gemeenschap verricht”. Hieruit leid ik af dat het Parlement met deze territoriale afbakening instemde.

51.      In dezelfde lijn maakte het Economisch en Sociaal Comité bepaalde opmerkingen over artikel 35 van het ontwerp, die ik aldus begrijp dat zij zich eveneens beperkten tot de definitie van de werkingssfeer van de dwingende bepalingen.(30)

52.      In het herziene ontwerp van de Commissie onderging lid 1 van ontwerpartikel 35 dan ook een aanzienlijke wijziging, terwijl lid 2 ongewijzigd werd gelaten.(31)

53.      Toen richtlijn 86/653 – enkele jaren later – door de Raad werd vastgesteld, werd het ontwerp aanzienlijk gewijzigd. Anders dan het voorstel streefde de richtlijn er niet langer naar alle juridische aangelegenheden inzake handelsagentuurovereenkomsten te regelen. Ongeveer de helft van de voorgestelde bepalingen werd geschrapt.(32) In dit verband is er niet langer sprake van een bepaling als artikel 35 van het ontwerp. Deze oorspronkelijk voorgestelde bepaling wordt nog het meest benaderd door artikel 19 van richtlijn 86/653, op grond waarvan de partijen niet ten nadele van de handelsagent van de artikelen 17(33) en 18(34) mogen afwijken voordat de overeenkomst is beëindigd.

54.      Hoewel men – gelet op het voorgaande – geneigd zou kunnen zijn aan te nemen dat de territoriale werkingssfeer van de richtlijn beperkt is tot activiteiten die handelsagenten op de interne markt uitoefenen, kunnen derhalve uit de ontstaansgeschiedenis nauwelijks conclusies worden getrokken met betrekking tot die territoriale werkingssfeer. Uit de ontstaansgeschiedenis kan niet duidelijk worden afgeleid of de richtlijn al dan niet beperkt is tot de interne markt.

5.      Internemarktdoelstelling

55.      Privaatrechtelijke Unieregels zoals die van richtlijn 86/653 dienen te worden beoordeeld uit het oogpunt van de context en het stelsel van de interne markt.(35)

56.      De aanvankelijke ratio achter de richtlijn, die in 1986 werd vastgesteld op de grondslag van wat thans de artikelen 53, lid 1, VWEU(36) en 115 VWEU(37) zijn, was de totstandbrenging van een gelijk speelveld voor principalen die hun activiteiten op de interne markt uitoefenen door een beroep te doen op handelsagenten. Om te investeren en zaken te doen, moeten principalen namelijk weten aan welke regels zij onderworpen zijn als het gaat om het compenseren en vergoeden van handelsagenten op wie zij een beroep doen.

57.      Aan deze internemarktlogica wordt mijns inziens niet afgedaan door latere, vaste rechtspraak van het Hof volgens welke de richtlijn dwingende(38) regels vaststelt die de handelsagent een minimumbescherming bieden(39), en zij met name beoogt handelsagenten in hun betrekkingen met hun principalen te beschermen(40).

58.      Uit het voorgaande leid ik af dat de richtlijn alleen ziet op situaties waarin de betrokken handelsagent zijn activiteiten op de interne markt uitoefent. Beslissend is dan ook waar de agent zijn activiteiten uitoefent en niet waar de principaal is gevestigd.(41)

59.      Bij de uitlegging van artikel 27 van de handelsagentuurwet dient de nationale rechter derhalve uit te gaan van de volgende overwegingen. Richtlijn 86/653 vereist een dergelijke bepaling voor situaties waarin een agent in België of elders op de interne markt activiteiten uitoefent. Deze richtlijn vereist evenwel niet dat een dergelijke bepaling zich uitstrekt tot situaties die niet beperkt zijn tot de interne markt. Ongeacht of de Belgische autoriteiten ervan uitgaan dat artikel 27 van de handelsagentuurwet van toepassing is op situaties die niet beperkt zijn tot de interne markt, werd met de richtlijn dus niet beoogd deze situaties te regelen.

6.      Voorgesteld antwoord

60.      Gelet op een en ander luidt mijn antwoord op het eerste onderdeel van de prejudiciële vraag dat artikel 17 van richtlijn 86/653 een dwingende bescherming vereist van handelsagenten die hun activiteiten op de interne markt uitoefenen. Deze bepaling verzet zich niet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat op grond waarvan deze bescherming niet wordt verleend aan een handelsagent die zijn activiteiten buiten de interne markt uitoefent.

C –    Tweede onderdeel van de prejudiciële vraag: de associatieovereenkomst en het aanvullende protocol

61.      De door de verwijzende rechter in zijn vraag vermelde „bepalingen van de associatieovereenkomst” begrijp ik aldus dat daarmee artikel 14 van de associatieovereenkomst en artikel 41 van het aanvullende protocol worden bedoeld.

62.      Bovendien verwijst Agro in haar schriftelijke opmerkingen naar artikel 9 van de associatieovereenkomst.

1.      Artikel 14 van de associatieovereenkomst en artikel 41, lid 1, van het aanvullende protocol

63.      Artikel 14 van de associatieovereenkomst bepaalt dat de overeenkomstsluitende partijen „[overeenkomen] zich te laten leiden door de artikelen 55, 56 en 58 tot en met 65 [VWEU], teneinde onderling de beperkingen van het vrij verrichten van diensten op te heffen”. Artikel 41, lid 1, van het aanvullende protocol bevat een zogenaamde standstillbepaling, aangezien daarin wordt bepaald dat de overeenkomstsluitende partijen „onderling geen nieuwe beperkingen in[voeren] met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten”.

64.      Agro stelt dat de vrijheid van dienstverrichting wordt beperkt voor Turkse handelsagenten die worden gecontracteerd door een Belgische firma, aangezien deze handelsagenten niet dezelfde bescherming op grond van richtlijn 86/653 genieten als handelsagenten die op de interne markt werkzaam zijn.

65.      Dienaangaande zij het volgende opgemerkt.

66.      Handelsagenten als Agro ontlenen aan de associatieovereenkomst of het aanvullende protocol geen subjectief recht op het vrijelijk verrichten van diensten dat vergelijkbaar is met dat van artikel 56 VWEU.

67.      Artikel 14 van de associatieovereenkomst en artikel 41 van het aanvullende protocol vormen niet zonder meer de overeenkomstige toepassing van artikel 56 VWEU op een situatie die zich deels in de Europese Unie en deels in Turkije voordoet. Artikel 56 VWEU vereist een meer ontwikkeld en diepgaander niveau van integratie op de interne markt tussen de lidstaten van de Europese Unie, dat veel verder gaat dan het niveau dat bij de bepalingen van de associatieovereenkomst en het aanvullende protocol daarbij is vastgesteld.

68.      Het Hof heeft reeds geoordeeld dat noch artikel 12(42) noch artikel 13(43) van de associatieovereenkomst rechtstreekse werking heeft, aangezien deze bepalingen niet voldoende nauwkeurig en onvoorwaardelijk zijn.(44) Mijns inziens geldt hetzelfde voor artikel 14 van de associatieovereenkomst, waarvan de bewoordingen bijna identiek zijn aan die van de artikelen 12 en 13 van de associatieovereenkomst. Zoals het Hof heeft geoordeeld in het arrest Demirkan, verplicht het gebruik van de uitdrukking „zich te laten leiden” in artikel 14 van de associatieovereenkomst de overeenkomstsluitende partijen bovendien niet om de Verdragsbepalingen betreffende de vrijheid van dienstverrichting en de bepalingen die zijn vastgesteld ter uitvoering daarvan, als zodanig toe te passen, maar enkel om deze te gebruiken als een inspiratiebron voor maatregelen die moeten worden vastgesteld om de in die overeenkomst vastgestelde doelstellingen te verwezenlijken.(45)

69.      Wat artikel 41, lid 1, van het aanvullende protocol betreft, heeft het Hof weliswaar geoordeeld dat deze bepaling in beginsel rechtstreekse toepasselijk is(46), doch enkel in situaties waarin Turkse staatsburgers zich wensten te vestigen dan wel diensten wensten te verrichten in de Europese Unie. Dat is in casu niet het geval, zoals hierboven reeds werd vastgesteld. Ten aanzien van de in artikel 41, lid 1, van het aanvullende protocol vervatte standstillbepaling heeft het Hof in het arrest Demirkan – onder verwijzing naar vaste rechtspraak – bovendien geoordeeld dat de uitlegging die is gegeven aan de bepalingen van het Unierecht – daaronder begrepen de Verdragsbepalingen – niet automatisch kan worden toegepast op de uitlegging van een door de Unie met een derde staat gesloten overeenkomst, behoudens uitdrukkelijke bepalingen in die zin in de overeenkomst zelf.(47)

70.      Het Hof merkte in het arrest Demirkan op dat „het doel van artikel 41, lid 1, van het aanvullende protocol en de context van deze bepaling fundamentele verschillen [vertonen] met die van artikel 56 VWEU”.(48) Het is juist dat het arrest Demirkan betrekking had op de – in zekere zin extreme – situatie waarin een Turkse staatsburger zich wenste te beroepen op de passieve vrijheid van dienstverrichting om het visumvereiste te omzeilen. Het wekt geen verwondering dat het Hof oordeelde dat de vrijheid van dienstverrichting in de context van artikel 41, lid 1, van het aanvullende protocol niet de passieve vrijheid van dienstverrichting omvatte in de zin van de arresten Luisi en Carbone(49).(50) Niettemin gelden de hierboven aangehaalde algemene bevindingen van het arrest Demirkan onmiskenbaar ook voor het onderhavige geval.

2.      Artikel 9 van de associatieovereenkomst

71.      Volgens artikel 9 van de associatieovereenkomst erkennen de „overeenkomstsluitende partijen dat binnen de werkingssfeer van de overeenkomst, en onverminderd de bijzondere bepalingen die krachtens artikel 8 zouden kunnen worden vastgesteld, elke discriminatie uit hoofde van nationaliteit is verboden, overeenkomstig het in [artikel 18 VWEU] vermelde beginsel”.

72.      Deze bepaling is in zeer duidelijke bewoordingen vervat. De desbetreffende situatie moet zich voordoen „binnen de werkingssfeer van de overeenkomst”. Juist dit kan evenwel niet worden gezegd van het onderhavige geval. De vrijheid van dienstverrichting is niet in het geding en bovendien is richtlijn 86/653 niet van toepassing.

73.      Bijgevolg kan artikel 9 van de associatieovereenkomst, evenmin als artikel 18 VWEU, als zodanig worden aangevoerd.

3.      Voorgesteld antwoord

74.      Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging op het tweede onderdeel van de prejudiciële vraag te antwoorden dat noch de associatieovereenkomst noch het aanvullende protocol zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat op grond waarvan de door richtlijn 86/653 geboden bescherming enkel wordt verleend in het geval waarin een handelsagent zijn activiteiten in die lidstaat uitoefent, maar niet in het geval waarin een principaal in die lidstaat is gevestigd en een handelsagent in Turkije zowel is gevestigd als zijn activiteiten uitoefent.

IV – Conclusie

75.      Gezien het bovenstaande geef ik het Hof in overweging de vraag van de rechtbank van koophandel Gent te beantwoorden als volgt:

„Artikel 17 van richtlijn 86/653/EEG van de Raad van 18 december 1986 inzake de coördinatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake zelfstandige handelsagenten vereist een dwingende bescherming van handelsagenten die hun activiteiten op de interne markt uitoefenen. Deze bepaling verzet zich niet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat op grond waarvan deze bescherming niet wordt verleend aan een handelsagent die zijn activiteiten buiten de interne markt uitoefent.

Noch de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, die op 12 september 1963 te Ankara is ondertekend door de Republiek Turkije enerzijds en de lidstaten van de EEG en de Gemeenschap anderzijds, en die namens de Gemeenschap is gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij besluit 64/732/EEG van de Raad van 23 december 1963, noch het aanvullende protocol, dat op 23 november 1970 te Brussel is ondertekend en namens de Gemeenschap is gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij verordening (EEG) nr. 2760/72 van de Raad van 19 december 1972, verzet zich tegen een wettelijke regeling van een lidstaat op grond waarvan de door richtlijn 86/653 geboden bescherming enkel wordt verleend in het geval waarin een handelsagent zijn activiteiten in die lidstaat uitoefent, maar niet in het geval waarin een principaal in die lidstaat is gevestigd en een handelsagent in Turkije zowel is gevestigd als zijn activiteiten uitoefent.”


1      Oorspronkelijke taal: Engels.


2      Richtlijn van de Raad van 18 december 1986 inzake de coördinatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake zelfstandige handelsagenten (PB 1986, L 382, blz. 17).


3      Zie bijvoorbeeld arrest van 17 oktober 2013, Unamar, C‑184/12, EU:C:2013:663, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak.


4      Zie in dit verband ook Basedow, J., „Europäisches Internationales Privatrecht”, Neue Juristische Wochenschrift, 1996, blz. 1925, waar de auteur wijst op de moeilijkheden die daaruit voortvloeien in verband met de behandeling van situaties waarbij derde landen betrokken zijn.


5      Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, ter ondertekening opengesteld te Rome op 19 juni 1980 (PB 1980, L 266, blz. 1).


6      Wat na 17 december 2009 gesloten overeenkomsten betreft, is het Verdrag van Rome vervangen door verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) (PB 2008, L 177, blz. 6). Zie artikel 28 van deze verordening.


7      Krachtens artikel 1 van het Eerste Protocol van 19 december 1988 betreffende de uitlegging van het [Verdrag van Rome] door het Hof van Justitie (PB 1998, C 27, blz. 47), dat in werking is getreden op 1 augustus 2004, is het Hof bevoegd om uitspraak te doen over verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffende de uitlegging van de bepalingen van dit verdrag. De verwijzende rechter wordt in de lijst van artikel 2, onder a), van dat protocol niet vermeld als een rechterlijke instantie die bevoegd is het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing. In België zijn enkel het Hof van Cassatie en de Raad van State daartoe bevoegd.


8      Zie arresten van 30 april 1998, Bellone, C‑215/97, EU:C:1998:189, punt 10; 13 juli 2000, Centrosteel, C‑456/98, EU:C:2000:402, punt 13; 23 maart 2006, Honyvem Informazioni Commerciali, C‑465/04, EU:C:2006:199, punt 18; 26 maart 2009, Semen, C‑348/07, EU:C:2009:195, punt 14, en 17 oktober 2013, Unamar, C‑184/12, EU:C:2013:663, punt 36. Zie bijvoorbeeld ook Fock, T., Die europäische Handelsvertreter-Richtlinie, Baden-Baden, Nomos Verlagsgesellschaft, 2001, blz. 25.


9      Zie arresten van 30 april 1998, Bellone, C‑215/97, EU:C:1998:189, punt 13; 9 november 2000, Ingmar, C‑381/98, EU:C:2000:605, punten 20 en 21; 23 maart 2006, Honyvem Informazioni Commerciali, C‑465/04, EU:C:2006:199, punten 19 en 22; 17 januari 2008, Chevassus-Marche, C‑19/07, EU:C:2008:23, punt 22, en 26 maart 2009, Semen, C‑348/07, EU:C:2009:195, punt 14. Zie eveneens Macgregor, L., „Case Comment Compensation for commercial agents: an end to plucking figures from the air?”, Edinburgh Law Review, 2008, blz. 87.


10      Zie arresten van 9 november 2000, Ingmar, C‑381/98, EU:C:2000:605, punten 21 en 22; 23 maart 2006, Honyvem Informazioni Commerciali, C‑465/04, EU:C:2006:199, punten 22 en 34, en 17 oktober 2013, Unamar, C‑184/12, EU:C:2013:663, punt 40.


11      Zie arrest van 17 oktober 2013, Unamar, C‑184/12, EU:C:2013:663, punt 52. Zie ook Rott-Pietrzyk, E., Agent Handlowy — Regulacje Polskie i Europejskie, Warschau, C. H. Beck, 2006, blz. 68.


12      Zie arrest van 9 november 2000, Ingmar, C‑381/98, EU:C:2000:605, punt 24.


13      Sinds de Europese Akte definieert het Verdrag – thans in artikel 26, lid 2, VWEU – de interne markt als „een ruimte zonder binnengrenzen waarin het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal is gewaarborgd volgens de bepalingen van de Verdragen”. In de onderhavige conclusie worden de uitdrukkingen „interne markt”, „gemeenschappelijke markt” en „eenheidsmarkt” door elkaar gebruikt, met name wanneer Uniewetgeving en -rechtspraak worden aangehaald.


14      Zie artikel 5 van richtlijn 86/653.


15      Zie de artikelen 10, lid 4, 11, lid 3, 12, lid 3, en 19 van richtlijn 86/653.


16      Zie artikel 6, lid 1, van richtlijn 86/653.


17      Zie de artikelen 13, lid 1, en 15, lid 3, van richtlijn 86/653.


18      Zie arrest van 13 juli 2000, Centrosteel, C‑456/98, EU:C:2000:402, punt 13.


19      Zie arrest van 13 juli 2000, Centrosteel, C‑456/98, EU:C:2000:402, punt 13.


20      Zie arrest van 9 november 2000, Ingmar, C‑381/98, EU:C:2000:605, punt 26.


21      Zie arrest van 9 november 2000, Ingmar, C‑381/98, EU:C:2000:605, punt 25.


22      Het arrest Unamar ging over een situatie die zich binnen de Unie voordeed, waarbij de toepassing van het juiste (civiele) recht van een van twee lidstaten aan de orde was, die allebei richtlijn 86/653 juist hadden omgezet. Zie arrest van 17 oktober 2013, Unamar, C‑184/12, EU:C:2013:663, punt 51.


23      Zie arrest van 17 oktober 2013, Unamar, C‑184/12, EU:C:2013:663, punt 39. Cursivering van mij.


24      Cursivering van mij.


25      Cursivering van mij.


26      Cursivering van mij.


27      Uit een dergelijk oogpunt is het bovengenoemde arrest Centrosteel niet in tegenspraak met mijn bevindingen.


28      Zie het voorstel van de Commissie voor een richtlijn van de Raad ter coördinatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake de (zelfstandige) handelsagenten, door de Commissie bij de Raad ingediend op 17 december 1976 (PB 1977, C 13, blz. 2).


29      Zie de resolutie houdende advies van het Europees Parlement inzake het voorstel van de Commissie van de Europese Gemeenschappen aan de Raad voor een richtlijn ter coördinatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake de (zelfstandige) handelsagenten (PB 1978, C 239, blz. 20), punt 17: „[…] is van mening dat de lange reeks in artikel 35 opgesomde bepalingen de richtlijn te moeilijk hanteerbaar maakt en verzoekt de Commissie derhalve dit artikel anders te formuleren”.


30      Zie advies inzake een voorstel voor een richtlijn van de Raad ter coördinatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake de (zelfstandige) handelsagenten (PB 1978, C 59, blz. 31), punt 2.9.10: „Voorts stelt het Comité voor, in lid 2 van artikel 35 de verwijzing naar artikel 21, lid 4, te schrappen. Het vat artikel 35, lid 2, zo op dat de partijen van de in lid 1 genoemde dwingende bepalingen kunnen afwijken.”


31      Zie de wijziging van het voorstel van de Commissie voor een richtlijn van de Raad ter coördinatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake de (zelfstandige) handelsagenten, door de Commissie bij de Raad ingediend krachtens artikel 149, tweede alinea, van het EEG-Verdrag op 29 januari 1979 (PB 1979, C 56, blz. 21).


32      Zie Fock, T., Die europäische Handelsvertreter-Richtlinie, Baden-Baden, Nomos Verlagsgesellschaft, 2001, blz. 19.


33      Deze bepaling ziet op de vergoeding van de handelsagent of het herstel van het hem berokkende nadeel na de beëindiging van de agentuurovereenkomst.


34      Deze bepaling betreft uitzonderingen op de vergoeding of het herstel op grond van artikel 17 van richtlijn 86/653.


35      Zie in dit verband ook Müller-Graff, P.‑C., „Allgemeines Gemeinschaftsprivatrecht”, in Gebauer, M., en Teichmann, C., (red.), Europäisches Privat- und Unternehmensrecht (Enzyklopädie Europarecht, Band 6), Baden-Baden Nomos, 2014, blz. 69‑151, punten 43 e.v.


36      Destijds artikel 57, lid 2, EEG.


37      Destijds artikel 100 EEG. Deze bepaling vereist eenparigheid van stemmen in de Raad. De richtlijn werd vastgesteld vóór de Europese Akte, die in werking trad op 1 juli 1987 en een nieuwe bepaling invoerde, namelijk artikel 100 A EEG (thans artikel 114 VWEU).


38      Zie arresten van 9 november 2000, Ingmar, C‑381/98, EU:C:2000:605, punten 21 en 22; 23 maart 2006, Honyvem Informazioni Commerciali, C‑465/04, EU:C:2006:199, punten 22 en 34, en 17 oktober 2013, Unamar, C‑184/12, EU:C:2013:663, punt 40.


39      Zie arrest van 17 oktober 2013, Unamar, C‑184/12, EU:C:2013:663, punt 52. Zie ook Rott-Pietrzyk, E., Agent Handlowy – Regulacje Polskie i Europejskie, Warschau, C. H. Beck, 2006, blz. 68.


40      En daartoe onder meer regels inzake de sluiting en beëindiging van agentuurovereenkomsten vaststelt (artikelen 13‑20 van de richtlijn). Zie arresten van 30 april 1998, Bellone, C‑215/97, EU:C:1998:189, punt 13; 9 november 2000, Ingmar, C‑381/98, EU:C:2000:605, punten 20 en 21; 23 maart 2006, Honyvem Informazioni Commerciali, C‑465/04, EU:C:2006:199, punten 19 en 22; 17 januari 2008, Chevassus-Marche, C‑19/07, EU:C:2008:23, punt 22, en 26 maart 2009, Semen, C‑348/07, EU:C:2009:195, punt 14.


41      Bijgevolg zou er sprake zijn van een internemarktsituatie indien de handelsagent zijn activiteiten niet alleen in Turkije zou uitoefenen, maar bijvoorbeeld ook in Griekenland.


42      Deze bepaling betreft het vrije verkeer van werknemers.


43      Deze bepaling betreft de vrijheid van vestiging.


44      Zie – met betrekking tot artikel 12 van de associatieovereenkomst – arrest van 30 september 1987, Demirel, 12/86, EU:C:1987:400, punt 23, en – met betrekking tot artikel 13 van de associatieovereenkomst – arrest van 11 mei 2000, Savas, C‑37/98, EU:C:2000:224, punten 42 en 45.


45      Zie arrest van 24 september 2013, Demirkan, C‑221/11, EU:C:2013:583, punt 45.


46      Zie arresten van 11 mei 2000, Savas, C‑37/98, EU:C:2000:224, punt 54, en 21 oktober 2003, Abatay e.a., C‑317/01 en C‑369/01, EU:C:2003:572, punt 58.


47      Dit is vaste rechtspraak sinds het arrest van 9 februari 1982, Polydor e.a./Harlequin e.a., 270/80, EU:C:1982:43, punt 16. Zie ook arrest van 24 september 2013, Demirkan, C‑221/11, EU:C:2013:583, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak.


48      Zie arrest van 24 september 2013, Demirkan, C‑221/11, EU:C:2013:583, punt 49.


49      Zie arrest van 31 januari 1984, Luisi en Carbone, 286/82 en 26/83, EU:C:1984:35, punt 10.


50      Zie arrest van 24 september 2013, Demirkan, C‑221/11, EU:C:2013:583, punt 62.