ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)
7 september 1999 (1)
Douanerechten Extern douanevervoer Fraude Ontstaan en navordering
van douaneschuld
In zaak C-61/98,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans
artikel 234 EG) van de Tariefcommissie, in het aldaar aanhangig geding tussen
De Haan Beheer BV
en
Inspecteur der Invoerrechten en Accijnzen te Rotterdam,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van het gemeenschapsrecht met
betrekking tot het ontstaan en de navordering van een douaneschuld,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: J.-P. Puissochet, kamerpresident, J. C. Moitinho de
Almeida, C. Gulmann, D. A. O. Edward en M. Wathelet (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: F. G. Jacobs
griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
De Haan Beheer BV, vertegenwoordigd door K. H. Meenhorst en
A. P. Eeltink, belastingadviseurs,
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. A. Fierstra, hoofd van
de dienst Europees recht bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als
gemachtigde,
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door
H. van Lier en R. Tricot, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden,
bijgestaan door J. Stuyck, advocaat te Brussel,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van De Haan Beheer BV, vertegenwoordigd
door K. H. Meenhorst, A. P. Eeltink en A. L. C. Simons, belastingadviseur; de
Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. A. Fierstra; de regering van het
Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door M. Ewing, van het Treasury Solicitor's
Department, als gemachtigde, bijgestaan door M. Hoskins, Barrister, en de
Commissie, vertegenwoordigd door H. van Lier, bijgestaan door J. Stuyck, ter
terechtzitting van 14 januari 1999,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 maart
1999,
het navolgende
Arrest
- 1.
- Bij beschikking van 24 februari 1998, ingekomen bij het Hof op 2 maart
daaraanvolgend, heeft de Tariefcommissie krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans
artikel 234 EG) een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van het
gemeenschapsrecht met betrekking tot het ontstaan en de navordering van een
douaneschuld.
- 2.
- Die vraag is gerezen in een geding tussen de vennootschap De Haan Beheer BV
(hierna: De Haan), douane-expediteur, en de Inspecteur der Invoerrechten en
Accijnzen te Rotterdam over de navordering van een douaneschuld ten bedrage
van 1 575 030,60 HFL.
- 3.
- Tussen 29 juli en 8 september 1993 werden door De Haan, handelend als aangever,
zeven aangiften T1 gedaan met het oog op plaatsing van meerdere partijen
sigaretten onder de regeling extern communautair douanevervoer. Die niet-communautaire goederen, afkomstig uit Nederlandse douanedepots, zouden naar
Antwerpen worden verzonden om vandaar naar diverse derde landen te worden
uitgevoerd.
- 4.
- De goederen zijn nooit bij het kantoor van bestemming in Antwerpen aangekomen,
maar zonder betaling van de erover verschuldigde douanerechten in Nederland in
het vrije verkeer gebracht.
- 5.
- Die fraude werd door de Nederlandse Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst
(hierna: FIOD) in samenwerking met de bevoegde Belgische autoriteiten
onderzocht. Blijkens de verwijzingsbeschikking wisten de douaneautoriteiten reeds
eind juli 1993, of hadden zij althans het ernstige vermoeden, dat er in het kader
van een communautair douanevervoer van sigaretten zodanige onregelmatigheden
zouden worden begaan, dat daardoor een douaneschuld zou ontstaan. Uit het
onderzoek was ook gebleken, dat de documenten T1 door een Belgische
douaneambtenaar op het douanekantoor te Antwerpen valselijk waren
afgestempeld.
- 6.
- Uit het dossier blijkt eveneens, dat De Haan op geen enkele wijze bij deze fraude
betrokken was en te goeder trouw aannam, dat het douanevervoer normaal was
verlopen, hoewel één van de verdachten deel uitmaakte van haar personeel.
- 7.
- Op 13 juli 1994 nodigden de douaneautoriteiten De Haan uit tot betaling van een
bedrag van 2 463 318 HFL aan douanerechten over de aldus frauduleus op de
Nederlandse markt gebrachte partijen sigaretten. Op 5 september 1995
verminderde de inspecteur dat bedrag met 888 287,40 HFL, op grond dat de
verkoopwaarde van de sigaretten te hoog was geschat.
- 8.
- Tegen die beslissing stelde De Haan beroep in bij de Tariefcommissie met het
betoog dat, aangezien zij te goeder trouw had gehandeld en de onderzoekers ten
minste al eind juli 1993 op de hoogte waren van de voorbereidingen van de fraude,
de douaneautoriteiten, in elk geval nadat er met de eerste partij fraude was
gepleegd, haar hadden moeten inlichten, zodat zij maatregelen had kunnen nemen
om het ontstaan van een douaneschuld met betrekking tot de zes volgende partijen
te voorkomen. Zij had er dan mee kunnen volstaan, de zes aangiften voor die
partijen niet te doen.
- 9.
- Van oordeel dat voor de beslissing van het geding uitlegging van het
gemeenschapsrecht noodzakelijk was, heeft de Tariefcommissie de behandeling van
de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
Moet naar de regels van geschreven of ongeschreven communautair douanerecht
in het verkeer tussen douaneplichtigen en douaneautoriteiten worden uitgegaan van
een plicht van laatstgenoemde als sub 6.2 omschreven [een aangever die zich in de
situatie van verzoekster in het hoofdgeding bevindt, wiens aangiften te goeder
trouw zijn gedaan, waarschuwen voor de mogelijkheid van fraude], en zo ja, wat
zijn rechtens de gevolgen voor de vaststelling, de boeking en de invordering van de
douaneschuld, indien de autoriteiten die plicht niet nakomen?
De gemeenschapsregeling
- 10.
- Vooraf moet worden gepreciseerd, welke gemeenschapsregeling ten tijde van de
feiten van het hoofdgeding van toepassing was.
- 11.
- Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling
van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1; hierna: communautair
douanewetboek), waarin de voordien in tal van gemeenschapsverordeningen
en -richtlijnen verspreide bepalingen van het douanerecht zijn gebundeld, is sinds
1 januari 1994 van toepassing, evenals verordening (EEG) nr. 2454/93 van de
Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter
uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 (PB L 253, blz. 1).
- 12.
- Weliswaar is in casu de uitnodiging tot betaling in juli 1994 gedaan, doch de feiten
van het hoofdgeding, waardoor de douaneschuld is ontstaan, hebben vóór de
inwerkingtreding van het communautair douanewetboek plaatsgevonden.
- 13.
- Dienaangaande moet eraan worden herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak
procedureregels in het algemeen worden geacht van toepassing te zijn op alle bij
hun inwerkingtreding aanhangige gedingen, in tegenstelling tot materiële regels, die
doorgaans aldus worden uitgelegd, dat zij niet van toepassing zijn op vóór hun
inwerkingtreding bestaande situaties (zie, met name, arresten van 12 november
1981, Salumi e.a., 212/80217/80, Jurispr. blz. 2735, punt 9, en 6 juli 1993, CT
Control (Rotterdam) en JCT Benelux/Commission, C-121/91 en C-122/91, Jurispr.
blz. I-3873, punt 22).
- 14.
- Enerzijds moet dus worden aangeknoopt bij de materiële voorschriften van de
regeling die gold vóór de inwerkingtreding van het communautair douanewetboek,
en anderzijds bij de procedureregels van het communautair douanewetboek.
- 15.
- Verordening (EEG) nr. 2726/90 van de Raad van 17 september 1990 betreffende
communautair douanevervoer (PB L 262, blz. 1), regelt in titel V de procedure
voor extern communautair douanevervoer. Artikel 10 bepaalt onder meer, dat voor
alle onder die procedure te vervoeren goederen een aangifte T1 moet worden
gedaan, die door de aangever wordt ondertekend.
- 16.
- Artikel 11, lid 1, van die verordening luidt:
De aangever is verplicht:
a) binnen de gestelde termijn de goederen ongeschonden aan het kantoor van
bestemming aan te brengen, onder overlegging van het document T1 en met
inachtneming van de door de bevoegde autoriteiten getroffen
identificatiemaatregelen;
b) de bepalingen betreffende de regeling voor communautair douanevervoer
na te leven;
c) rechten en andere vanwege een bij het communautair douanevervoer
begane overtreding of onregelmatigheid eventueel opeisbare heffingen te
betalen.
- 17.
- Verder bepaalt artikel 3, lid 3, van verordening (EEG) nr. 1854/89 van de Raad
van 14 juni 1989 betreffende de boeking en de betalingsvoorwaarden voor uit
hoofde van een douaneschuld te vereffenen bedragen aan rechten bij in- of bij
uitvoer (PB L 186, blz. 1):
Ingeval een douaneschuld ontstaat (...), dient de boeking van het overeenkomstige
bedrag aan rechten te geschieden binnen een termijn van twee dagen te rekenen
vanaf de datum waarop de douaneautoriteit in staat is:
a) het bedrag van de betrokken rechten te berekenen
en
b) de persoon te bepalen die tot betaling van dat bedrag gehouden is.
- 18.
- Artikel 6, lid 1, van dezelfde verordening luidt:
Onmiddellijk na de boeking dient het bedrag van de rechten op de
voorgeschreven wijze aan de tot betaling gehouden persoon te worden
medegedeeld.
- 19.
- Met betrekking tot de navordering van invoerrechten bepaalt artikel 2, lid 1, van
verordening (EEG) nr. 1697/79 van de Raad van 24 juli 1979 inzake navordering
van de rechten bij invoer of bij uitvoer die niet van de belastingschuldige zijn
opgeëist voor goederen welke zijn aangegeven voor een douaneregeling waaruit de
verplichting tot betaling van dergelijke rechten voortvloeide (PB L 197, blz. 1):
Wanneer de bevoegde autoriteiten constateren dat het gehele of gedeeltelijke
bedrag van de rechten bij invoer dat wettelijk verschuldigd is (...) niet van de
belastingschuldige is opgeëist, leiden zij een procedure in tot navordering van de
niet-geheven rechten.
Deze procedure kan echter niet meer worden ingeleid na een termijn van drie jaar
vanaf de dag waarop het (...) bedrag is geboekt, of, indien geen boeking heeft
plaatsgevonden, vanaf de dag waarop de douaneschuld ter zake van het betrokken
goed is ontstaan.
- 20.
- Twee bepalingen voorzien echter in situaties waarin geen invoerheffingen behoeven
te worden opgelegd. In de eerste plaats bepaalt artikel 5, lid 2, van verordening
nr. 1697/79:
De bevoegde autoriteiten behoeven niet over te gaan tot navordering van het
bedrag van de rechten bij invoer of bij uitvoer dat niet is geheven ten gevolge van
een vergissing van de bevoegde autoriteiten zelf die de belastingschuldige
redelijkerwijze niet kon ontdekken, waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw
heeft gehandeld en voldaan heeft aan alle voorschriften van de geldende regeling
inzake de douaneaangifte.
De gevallen waarin het bepaalde in de eerste alinea kan worden toegepast, worden
vastgesteld overeenkomstig de uitvoeringsbepalingen (...)
- 21.
- Artikel 2 van verordening (EEG) nr. 2164/91 van de Commissie van 23 juli 1991
tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van artikel 5, lid 2, van verordening
(EEG) nr. 1697/79 (PB L 201, blz. 16), vermeldt drie situaties waarin de bevoegde
autoriteit van de lidstaat waar de vergissing welke tot de inning van een
onvoldoende bedrag heeft geleid, is begaan of is vastgesteld, zelf beslist om niet tot
navordering over te gaan:
wanneer een tariefcontingent of een tariefplafond was bereikt op het
ogenblik waarop de douaneaangifte werd aanvaard, zonder dat deze situatie
in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen was bekendgemaakt;
wanneer de autoriteit van mening is, dat aan alle in artikel 5, lid 2, bedoelde
voorwaarden is voldaan en het niet geïnde bedrag lager is dan 2 000 ECU;
wanneer de betrokken lidstaat door de Commissie gemachtigd is de rechten
niet na te vorderen.
- 22.
- In de tweede plaats, wanneer de vergissing niet aan de bevoegde autoriteiten zelf
kan worden toegerekend, bepaalt artikel 13, lid 1, van verordening (EEG)
nr. 1430/79 van de Raad van 2 juli 1979 betreffende terugbetaling of kwijtschelding
van in- of uitvoerrechten (PB L 175, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EEG)
nr. 3069/86 van de Raad van 7 oktober 1986 (PB L 286, blz. 1; hierna:
verordening nr. 1430/79):
Tot terugbetaling of kwijtschelding van invoerrechten kan worden overgegaan in
andere bijzondere situaties dan die welke zijn bedoeld in de afdelingen A tot en
met D [niet van belang voor de beslissing in het hoofdgeding], die het gevolg zijn
van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de
kant van de betrokkene inhouden.
De situaties waarin de eerste alinea kan worden toegepast, alsmede de daarbij in
acht te nemen procedurevoorschriften, worden vastgesteld volgens de procedure
die geldt [voor de vaststelling van uitvoeringsbepalingen]. Aan de terugbetaling of
de kwijtschelding kunnen bijzondere voorwaarden worden verbonden.
- 23.
- In artikel 4 van verordening (EEG) nr. 3799/86 van de Commissie van 12 december
1986 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van de artikelen 4 bis, 6 bis,11 bis en 13 van verordening (EEG) nr. 1430/79 (PB L 352, blz. 19), worden een
aantal bijzondere situaties in de zin van artikel 13, lid 1, genoemd, die het gevolg
zijn van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de
kant van de betrokkene inhouden. Nog andere situaties moeten van geval tot geval
worden beoordeeld, maar dan in het kader van een procedure waarbij de
Commissie moet worden betrokken.
- 24.
- Wat meer in het bijzonder de te volgen procedure betreft in de gevallen waarin
artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 van toepassing is, moet worden
aangeknoopt bij de artikelen 905 tot en met 909 van verordening nr. 2454/93, die
sinds 1 januari 1994 van toepassing zijn. Artikel 905, lid 1, luidt als volgt:
Wanneer de beschikkende douaneautoriteit, die een verzoek om terugbetaling of
kwijtschelding uit hoofde van artikel 239, lid 2, van het Wetboek [in wezen
overeenkomend met artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79] ontvangt, niet
in staat is om op grond van artikel 899 [overeenkomend met artikel 4 van
verordening nr. 3799/86] te beslissen én indien de aanvraag vergezeld is van
bewijsstukken waarmee het bestaan kan worden aangetoond van een bijzondere
situatie die het gevolg is van omstandigheden die geen manipulatie of
klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende inhouden, legt de
lidstaat waaronder deze autoriteit ressorteert het geval voor aan de Commissie ter
behandeling overeenkomstig de procedure bedoeld in de artikelen 906 tot en met
909.
- 25.
- Artikel 908, lid 2, bepaalt, dat de douaneautoriteit op het haar voorgelegde verzoek
beslist op grond van de beschikking van de Commissie. Wanneer deze haar
beschikking niet heeft gegeven binnen een termijn van zes maanden, te rekenen
vanaf de ontvangst van het door de betrokken lidstaat krachtens artikel 905
toegezonden dossier, of die lidstaat geen enkel besluit ter kennis heeft gebracht
binnen een termijn van dertig dagen na het verstrijken van de voorafgaande termijn
van zes maanden, geeft de douaneautoriteit krachtens artikel 909 een gunstig
gevolg aan het verzoek om terugbetaling of kwijtschelding.
- 26.
- In casu heeft de Commissie een dergelijk door Nederland ingediend verzoek
afgewezen bij beschikking C(98) 372 def. van 18 februari 1998.
De prejudiciële vraag
- 27.
- Met zijn prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of
de douaneautoriteiten in het kader van een procedure van extern douanevervoer
verplicht zijn de aangever in kennis te stellen van een risico van fraude, waarbij hij
zelf niet is betrokken, maar waardoor voor hem een douaneschuld kan ontstaan,
en zo ja, welke gevolgen de niet-nakoming van die verplichting heeft.
- 28.
- Teneinde de verwijzende rechter een voor de beslissing van het hoofdgeding nuttig
antwoord te geven, moet het tweede gedeelte van de vraag worden verruimd en
moet worden nagegaan, of de aangever, wanneer de douaneautoriteiten hem niet
van een dergelijk risico van fraude in kennis hebben gesteld, ingevolge het
gemeenschapsrecht en in het bijzonder artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79
of artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 kan worden ontslagen van de
verplichting tot voldoening van de door die fraude ontstane douaneschuld.
De verplichting van de douaneautoriteiten, de aangever in kennis te stellen van een
risico van fraude
- 29.
- Vooraf moet eraan worden herinnerd, dat het Hof in het kader van artikel 177 van
het Verdrag niet bevoegd is de gemeenschapsregels op een concreet geval toe te
passen, maar de nationale rechter enkel de uitleggingsgegevens met betrekking tot
het gemeenschapsrecht kan verschaffen, die voor hem van nut zouden kunnen zijn
bij de beoordeling van de werking van een nationaalrechtelijke bepaling (zie, onder
meer, arresten van 15 juli 1964, Van der Veen, 100/63, Jurispr. blz. 1161, 1177, en
11 juli 1985, Mutsch, 137/84, Jurispr. blz. 2681, punt 6).
- 30.
- Vervolgens moet erop worden gewezen, dat artikel 11, lid 1, sub c, van verordening
nr. 2726/90 bepaalt, dat de aangever in beginsel gehouden is tot betaling van de
rechten die opeisbaar zijn wegens een bij het communautair douanevervoer
begane overtreding of onregelmatigheid. Voor het ontstaan van de douaneschuld
is echter niet vereist, dat het bewijs van een fout van de aangever wordt geleverd,
en evenmin wordt de douaneautoriteiten de verplichting opgelegd de aangever in
kennis te stellen van het verloop van het onderzoek dat tot de vaststelling van de
overtreding of de onregelmatigheid heeft geleid.
- 31.
- Het is juist dat, indien de douaneautoriteiten in omstandigheden als die van het
hoofdgeding de belastingplichtige in kennis hadden gesteld van mogelijke fraude
door zijn opdrachtgevers, hij de noodzakelijke maatregelen had kunnen nemen om
zo al niet het ontstaan van de belastingschuld te voorkomen, dan toch het groter
worden ervan te verhinderen of te beperken.
- 32.
- Los van de vraag of dergelijke omstandigheden kunnen rechtvaardigen dat
invoerrechten niet worden nagevorderd, worden terugbetaald of worden
kwijtgescholden, welke vraag in de punten 37 tot en met 55 van dit arrest zal
worden onderzocht, moet worden vastgesteld, dat het belang van een onderzoek
dat erop gericht is, de daders of medeplichtigen van gepleegde of voorgenomen
fraude te identificeren of aan te houden, stellig kan rechtvaardigen, dat de aangever
weloverwogen niet in kennis wordt gesteld van alle of van bepaalde
onderzoeksresultaten, ook wanneer hij geenszins bij de frauduleuze handelingen
betrokken was.
- 33.
- Niettemin betoogt De Haan, dat het bedrag aan rechten overeenkomstig artikel 3,
lid 3, juncto artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1854/89 had moeten worden
geboekt binnen twee dagen te rekenen vanaf de datum waarop de douaneautoriteit
in staat was dat bedrag te berekenen en de persoon te bepalen die tot betaling
ervan gehouden was, en dat dit bedrag hem onmiddellijk had moeten worden
medegedeeld.
- 34.
- Dat argument kan niet worden aanvaard. Immers, zoals het Hof reeds overwoog
in zijn arrest van 26 november 1998, Covita (C-370/96, Jurispr. blz. I-7711,
punten 36 en 37), doet de omstandigheid dat de douaneautoriteiten bij de
navordering van douanerechten de in de artikelen 3 en 5 van verordening
nr. 1854/89 gestelde termijnen overschrijden, hun recht om tot die navordering over
te gaan, niet vervallen, mits de navordering geschiedt binnen de termijn van drie
jaar waarbinnen zij ingevolge artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1697/79 dient
plaats te vinden. Die termijnen hebben immers enkel tot doel te verzekeren, dat
de technische voorschriften voor de boeking van in- en uitvoerrechten door de
bevoegde administratieve autoriteiten snel en op eenvormige wijze worden
toegepast. De overschrijding van die termijnen door de douaneautoriteiten kan er
weliswaar toe leiden, dat de betrokken lidstaat vertragingsrente aan de
Gemeenschap moet betalen in het kader van de terbeschikkingstelling van de eigen
middelen, doch doet niet af aan de opeisbaarheid van de douaneschuld of aan het
recht van die autoriteiten tot navordering over te gaan.
- 35.
- Dat geldt ook voor de in artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1854/89 bedoelde
termijn. Ook indien de douaneautoriteiten de aangever in casu niet in kennis
zouden hebben gesteld van het bedrag van de rechten zodra dit daadwerkelijk was
geboekt wat niet uit het dossier blijkt kan die niet-inachtneming van de
bepalingen van artikel 6, lid 1, op zich geen belemmering vormen voor de
navordering van de verschuldigde rechten, wanneer dit maar geschiedt binnen de
in artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1697/79 gestelde termijn van drie jaar.
- 36.
- Gelet op het voorgaande moet op het eerste gedeelte van de vraag worden
geantwoord, dat het gemeenschapsrecht de douaneautoriteiten die op de hoogte
zijn van een mogelijke fraude in het kader van de regeling extern communautair
douanevervoer, geen enkele verplichting oplegt de aangever ervoor te
waarschuwen, dat hij ten gevolge van die fraude douanerechten schuldig kan
worden, ook wanneer hij te goeder trouw zou hebben gehandeld.
De omstandigheden die niet-navordering, terugbetaling of kwijtschelding kunnen
rechtvaardigen
- 37.
- De gemeenschapsregeling met betrekking tot de betaling van de douaneschuld kent
twee categorieën van specifieke uitzonderingen.
- 38.
- De eerste is omschreven in artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79.
- 39.
- Die bepaling maakt de mogelijkheid dat de douaneautoriteiten niet tot navordering
overgaan, afhankelijk van drie voorwaarden (zie, onder meer, arrest van 1 april
1993, Hewlett Packard France, C-250/91, Jurispr. blz. I-1819, punten 12 en 13, en
arrest Covita, reeds aangehaald, punten 24-28).
- 40.
- In de eerste plaats is vereist, dat de rechten niet zijn geheven ten gevolge van een
vergissing van de bevoegde autoriteiten zelf. In de tweede plaats moet die
vergissing van dien aard zijn, dat zij door de belastingplichtige te goeder trouw,
ondanks zijn beroepservaring en de door hem te betrachten zorgvuldigheid,
redelijkerwijze niet kon worden ontdekt. In de derde plaats moet hij hebben
voldaan aan alle voorschriften van de geldende regeling inzake de douaneaangifte.
- 41.
- Het is weliswaar de taak van de nationale rechter om, gelet op de omstandigheden
van het geval, na te gaan of aan de drie voorwaarden van artikel 5, lid 2, van
verordening nr. 1697/79 is voldaan (zie arrest van 12 december 1996,
Olasagasti e.a., C-47/95C-50/95, C-60/95, C-81/95, C-92/95 en C-148/95, Jurispr.
blz. I-6579, punten 33-35), maar uit punt 32 van dit arrest vloeit reeds voort, dat
wanneer de douaneautoriteiten in het belang van het onderzoek weloverwogen
hebben nagelaten de aangever in kennis te stellen van een mogelijke fraude waarbij
hij niet betrokken was, dit hoe dan ook niet als een vergissing van de bevoegde
autoriteiten kan worden aangemerkt.
- 42.
- Om de tweede categorie uitzonderingen op de verplichting tot betaling van rechten
bij in- of uitvoer gaat het in artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79. Deze
bepaling, die niet het bestaan van een vergissing van de bevoegde autoriteiten zelf
verlangt, stelt de terugbetaling of kwijtschelding van invoerrechten afhankelijk van
twee cumulatieve voorwaarden, te weten het bestaan van een bijzondere situatie
en het ontbreken van manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de kant van
de marktdeelnemer.
- 43.
- Daarbij zij eraan herinnerd, dat, zoals uitdrukkelijk in de eerste alinea ervan wordt
gepreciseerd, de in artikel 4 van verordening nr. 3799/86 opgenomen lijst van
bijzondere situaties in de zin van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79, niet
uitputtend is (zie, in die zin, arrest Covita, reeds aangehaald, punt 31).
- 44.
- Bijgevolg moeten de douaneautoriteiten van geval tot geval beoordelen, of een
situatie zoals die in het hoofdgeding, die niet in die lijst is genoemd, niettemin van
bijzondere aard is in de zin van de toepasselijke gemeenschapsregeling, in welk
geval de lidstaat waaronder die autoriteit ressorteert, de zaak aan de Commissie
moet toezenden, teneinde overeenkomstig de in de artikelen 906 en 909 van
verordening nr. 2454/93 vastgestelde procedure te worden geregeld.
- 45.
- Een van de beoordelingselementen die de verwijzende rechter in het licht stelt, en
die kenmerkend is voor de situatie in het hoofdgeding, betreft het feit dat, wanneer
de belastingplichtige door de douaneautoriteiten in kennis was gesteld van hun
vermoeden dat er gefraudeerd werd, hij na de frauduleuze verdwijning van het
eerste transport sigaretten de noodzakelijke maatregelen had kunnen nemen om
te voorkomen dat er met betrekking tot de zes volgende transporten eveneens een
douaneschuld zou ontstaan.
- 46.
- Omdat bij de douaneautoriteiten een verzoek om kwijtschelding was ingediend,
tezamen met bewijsstukken voor wat een bijzondere situatie in de zin van
artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 zou kunnen zijn, en omdat die
autoriteiten niet in staat waren om op basis van artikel 4 van verordening
nr. 3799/86 een beslissing te nemen, werd de Commissie door Nederland gevraagd
om een uitspraak over het bestaan van een bijzondere situatie in de zin van
genoemde bepaling. Bij beschikking van 18 februari 1998 verklaarde de Commissie,
dat een dergelijke situatie zich in casu niet voordeed.
- 47.
- Hoewel de verwijzende rechter die beschikking niet vermeldt gezien de datum
van vaststelling ervan was hij, toen hij zijn verwijzingsuitspraak deed, waarschijnlijk
niet op de hoogte van het bestaan en nog minder van de inhoud ervan dient dan
ook, om hem een voor de beslissing in het hoofdgeding nuttig antwoord te kunnen
geven, de geldigheid ervan te worden beoordeeld. Daartoe moet worden nagegaan,
of in een geval als aan de verwijzende rechter is voorgelegd, daadwerkelijk is
voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 13, lid 1, van verordening
nr. 1430/79.
- 48.
- In dat verband moet worden gepreciseerd, dat de douaneautoriteit volgens
artikel 908 van verordening nr. 2454/93 moet beslissen op basis van de beschikking
van de Commissie. Wanneer het Hof die beschikking echter ongeldig zou verklaren,
zal de Commissie daaruit de consequenties moeten trekken door met inachtneming
van 's Hofs arrest opnieuw te onderzoeken, of artikel 13, lid 1, van verordening
nr. 1430/79 in de omstandigheden van het hoofdgeding van toepassing is, waarbij
de in de artikelen 907 en 909 van verordening nr. 2454/93 bedoelde termijnen
ingaan op de datum van de uitspraak van het arrest. Dat houdt tevens in, dat de
verwijzende rechter, die zijn beoordeling niet in de plaats van die van de
Commissie kan stellen, de behandeling van de zaak kan schorsen in afwachting van
de beschikking van de Commissie of tot het einde van genoemde termijnen.
- 49.
- In casu is een onderzoek van de beschikking van de Commissie, die overigens al
aan het Hof is voorgelegd en waarover zowel schriftelijke als mondelinge
opmerkingen zijn ingediend, bovendien in overeenstemming met het beginsel van
proceseconomie, aangezien bij het Hof ook een rechtstreeks beroep betreffende
de wettigheid van die beschikking aanhangig is, te weten de zaak
Nederland/Commissie (C-157/98), waarvan de behandeling thans is geschorst in
afwachting van dit arrest.
- 50.
- Voor haar conclusie dat de situatie van de aangever niet kon worden beschouwd
als een bijzondere situatie in de zin van artikel 13, lid 1, van verordening
nr. 1430/79, wees de Commissie erop, dat De Haan verantwoordelijk was voor het
goede verloop van de douaneprocedure en dat de mogelijkheid dat schade ontstaat
door eventuele frauduleuze handelingen, een normaal risico voor marktdeelnemers
is. Voorts nam zij in aanmerking, in de eerste plaats, dat ook al was De Haan zelf
niet bij de fraude betrokken, één van haar medewerkers, waarvoor zij aansprakelijk
was, er wel schuldig aan was en dat de betrokkenheid van een ambtenaar van de
Belgische douane niet was bewezen, en in de tweede plaats, dat het feit dat de
FIOD, met het oog op het afronden van zijn onderzoek, De Haan niet had willen
inlichten, geen bijzondere omstandigheid was die de kwijtschelding van
invoerrechten uit hoofde van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 kon
rechtvaardigen.
- 51.
- Dienaangaande moet in de eerste plaats worden vastgesteld, dat De Haan volgens
de verwijzende rechter, die op dit punt niet door de Commissie is weersproken,
geen enkele nalatigheid of manipulatie valt te verwijten.
- 52.
- In de tweede plaats moet erop worden gewezen, dat, zoals het Hof verklaarde in
zijn arrest van 25 februari 1999, Woltmann (C-86/97, nog niet gepubliceerd in de
Jurisprudentie, punten 18-21), artikel 905 van verordening nr. 2454/93, op basis
waarvan de Commissie door de betrokken lidstaat wordt verzocht om aan de hand
van de haar toegezonden gegevens te beoordelen of er sprake is van een
bijzondere situatie die de kwijtschelding van rechten rechtvaardigt, een algemene
billijkheidsclausule bevat, die geschreven is voor een uitzonderlijke situatie waarin
de aangever verkeert ten opzichte van andere marktdeelnemers die dezelfde
werkzaamheid verrichten, wanneer de douaneautoriteit, gelet op de aangevoerde
argumenten, niet in staat was zelf een beslissing tot kwijtschelding van rechten te
nemen op grond van artikel 4 van verordening nr. 3799/86 of artikel 899 van
verordening nr. 2454/93, alnaargelang het ene of het andere artikel ratione
temporis op de situatie van de belastingplichtige van toepassing is.
- 53.
- In zoverre levert het belang van een onderzoek door de douane- of
politieautoriteiten, wanneer de belastingplichtige aan wie geen enkele manipulatie
of nalatigheid valt te verwijten, niet in kennis is gesteld van het verloop van het
onderzoek, een bijzondere situatie op in de zin van artikel 13, lid 1, van
verordening nr. 1430/79. Want ofschoon het gerechtvaardigd kan zijn, dat de
nationale autoriteiten weloverwogen toelaten dat er overtredingen of
onregelmatigheden worden begaan, teneinde een netwerk beter te kunnen oprollen,
de fraudeurs te kunnen identificeren en bewijzen te kunnen verzamelen of
versterken, is het feit dat men de belastingplichtige de douaneschuld laat dragen
die als gevolg van de in het kader van het strafrechtelijk onderzoek gedane keuzes
is ontstaan, niet in overeenstemming te brengen met de billijkheid die door
artikel 905, lid 1, van verordening nr. 2454/93 wordt beoogd, wanneer daardoor de
belastingplichtige in een uitzonderlijke situatie wordt gebracht ten opzichte van
andere marktdeelnemers die dezelfde werkzaamheid verrichten.
- 54.
- Uit de bewoordingen van de beschikking van 18 februari 1998 blijkt echter, dat de
Commissie de vraag of De Haan zich in een uitzonderlijke situatie bevond ten
opzichte van andere marktdeelnemers die dezelfde werkzaamheid verrichten, niet
correct heeft onderzocht in het licht van genoemd billijkheidsoogmerk en van de
omstandigheden waarin de fraude heeft plaatsgevonden.
- 55.
- Bijgevolg moet worden vastgesteld, dat de beschikking van de Commissie ongeldig
is.
- 56.
- Gelet op het voorgaande moet op het tweede onderdeel van de vraag worden
geantwoord dat:
het belang van een onderzoek door de nationale autoriteiten, wanneer de
belastingplichtige aan wie geen enkele manipulatie of nalatigheid valt te
verwijten, niet in kennis is gesteld van het verloop van het onderzoek, een
bijzondere situatie kan opleveren in de zin van artikel 13, lid 1, van
verordening nr. 1430/79, wanneer de omstandigheid dat de nationale
autoriteiten in het belang van het onderzoek weloverwogen hebben
toegelaten dat overtredingen en onregelmatigheden werden begaan
waardoor voor de aangever een douaneschuld is ontstaan, laatstgenoemde
in een uitzonderlijke situatie brengt ten opzichte van andere
marktdeelnemers die dezelfde werkzaamheid verrichten;
beschikking C(98) 372 def. van de Commissie van 18 februari 1998 ongeldig
is.
Kosten
- 57.
- De kosten door de Nederlandse regering en de regering van het Verenigd
Koninkrijk, alsmede door de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij
het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien
van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident
te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te
beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
uitspraak doende op de door de Tariefcommissie bij beschikking van 24 februari
1998 gestelde vraag, verklaart voor recht:
1) Het gemeenschapsrecht legt de douaneautoriteiten die op de hoogte zijn van
een mogelijke fraude in het kader van de regeling extern communautair
douanevervoer, geen enkele verplichting op, de aangever ervoor te
waarschuwen, dat hij ten gevolge van die fraude douanerechten schuldig
kan worden, ook wanneer hij te goeder trouw zou hebben gehandeld.
2) Het belang van een onderzoek door de nationale autoriteiten kan, wanneer
de belastingplichtige aan wie geen enkele manipulatie of nalatigheid valt te
verwijten, niet in kennis is gesteld van het verloop van het onderzoek, een
bijzondere situatie opleveren in de zin van artikel 13, lid 1, van verordening
(EEG) nr. 1430/79 van de Raad van 2 juli 1979 betreffende terugbetaling
of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten, zoals gewijzigd bij verordening
(EEG) nr. 3069/86 van de Raad van 7 oktober 1986, wanneer de
omstandigheid dat de nationale autoriteiten in het belang van het
onderzoek weloverwogen hebben toegelaten dat overtredingen en
onregelmatigheden werden begaan waardoor voor de aangever een
douaneschuld is ontstaan, laatstgenoemde in een uitzonderlijke situatie
brengt ten opzichte van andere marktdeelnemers die dezelfde werkzaamheid
verrichten.
3) Beschikking C(98) 372 def. van de Commissie van 18 februari 1998 is
ongeldig.
Puissochet Moitinho de Almeida
Gulmann Edward
Wathelet
|
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 7 september 1999.
De griffier
De president van de Vijfde kamer
R. Grass
J.-P. Puissochet