Language of document : ECLI:EU:C:2012:215

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

19 april 2012 (*)

„Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Verordening (EG) nr. 1346/2000 — Artikel 3, lid 1 — Begrip ,met een insolventieprocedure verbonden vordering die er nauw mee samenhangt’ — Verordening (EG) nr. 44/2001 — Artikel 1, lid 1 en lid 2, sub b — Begrippen ,burgerlijke en handelszaken’ en ,faillissement’ — Vordering op grond van door curator gecedeerd recht om nietigheid in te roepen”

In zaak C‑213/10,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas (Litouwen) bij beslissing van 27 april 2010, ingekomen bij het Hof op 4 mei 2010, in de procedure

F-Tex SIA

tegen

Lietuvos-Anglijos UAB „Jadecloud-Vilma”,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, M. Safjan, M. Ilešič, E. Levits en M. Berger (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: V. Trstenjak,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        F-Tex SIA, vertegenwoordigd door M. Nosevič, advokatas,

–        Lietuvos-Anglijos UAB „Jadecloud-Vilma”, vertegenwoordigd door R. Bukauskas, advokatas,

–        de Litouwse regering, vertegenwoordigd door D. Kriaučiūnas en L. Liubertaitė als gemachtigden,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en J. Kemper als gemachtigden,

–        de Griekse regering, vertegenwoordigd door M. Michelogiannaki, K. Georgiadis en D. Kalogiros als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Steiblytė en M. Wilderspin als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB L 160, blz. 1) en de artikelen 1, lid 2, sub b, en 2, lid 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen F‑Tex SIA (hierna: „F-Tex”) en Lietuvos-Anglijos UAB „Jadecloud-Vilma” (hierna: „Jadecloud-Vilma”) over de restitutie van een bedrag van 523 700,20 LTL, vermeerderd met interesten, dat aan Jadecloud-Vilma is betaald door Neo Personal Light Clothing GmbH (hierna: „NPLC”), terwijl laatstgenoemde vennootschap in staat van insolventie verkeerde.

 Toepasselijke bepalingen

 Verordening nr. 1346/2000

3        Volgens punt 6 van haar considerans, behelst verordening nr. 1346/2000 alleen „voorschriften [...] tot regeling van de rechterlijke bevoegdheid inzake de opening van een insolventieprocedure en de beslissingen die rechtstreeks uit een insolventieprocedure voortvloeien en daarmee nauw samenhangen”.

4        Artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000, over internationale bevoegdheid, legt de volgende beginselbevoegdheid vast:

„De rechters van de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is, zijn bevoegd de insolventieprocedure te openen. Bij vennootschappen en rechtspersonen wordt, zolang het tegendeel niet is bewezen, het centrum van de voornaamste belangen vermoed de plaats van de statutaire zetel te zijn.”

5        Artikel 25 van verordening nr. 1346/2000, inzake erkenning en executoir karakter van andere beslissingen, bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.      De inzake het verloop en de beëindiging van een insolventieprocedure gegeven beslissingen van een rechter wiens beslissing tot opening van de procedure krachtens artikel 16 is erkend, alsmede een door die rechter bevestigd akkoord, worden eveneens zonder verdere formaliteiten erkend. Die beslissingen worden ten uitvoer gelegd overeenkomstig de artikelen 31 tot en met 51 (met uitzondering van artikel 34, lid 2), van het Verdrag van Brussel betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, als gewijzigd bij de Verdragen inzake de toetreding tot dat Verdrag.

De eerste alinea geldt eveneens voor beslissingen die rechtstreeks voortvloeien uit de insolventieprocedure en daar nauw op aansluiten, zelfs indien die beslissingen door een andere rechter worden gegeven.

[...]

2.      De erkenning en de tenuitvoerlegging van andere beslissingen dan die bedoeld in lid 1 worden beheerst door het in lid 1 bedoelde Verdrag voor zover dat Verdrag van toepassing is.”

 Verordening nr. 44/2001

6        Verordening nr. 44/2001 vervangt, in de betrekkingen tussen de lidstaten, het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32; hierna: „Executieverdrag”).

7        Volgens punt 7 van de considerans van voornoemde verordening „is [het] van belang dat alle belangrijke burgerlijke en handelszaken onder de werkingssfeer van deze verordening worden gebracht, met uitzondering van bepaalde duidelijk omschreven aangelegenheden”.

8        Artikel 1 van verordening nr. 44/2001 bakent het toepassingsgebied van de verordening als volgt af:

„1.      Deze verordening wordt toegepast in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht. Zij heeft met name geen betrekking op fiscale zaken, douanezaken of administratief-rechtelijke zaken.

2.       Zij is niet van toepassing op:

[...]

b)      het faillissement, akkoorden en andere soortgelijke procedures;

[...]”

9        Artikel 2, lid 1, van voornoemde verordening bevat de volgende algemene bevoegdheidsregel:

„Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.”

10      Artikel 60, lid 1, van dezelfde verordening preciseert:

„Voor de toepassing van deze verordening hebben vennootschappen en rechtspersonen woonplaats op de plaats van:

a)      hun statutaire zetel, of

b)      hun hoofdbestuur, of

c)      hun hoofdvestiging.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

11      Hoewel zij in staat van insolventie verkeerde, heeft NPLC, met statutaire zetel in Duitsland, in de periode van februari tot en met juni 2001 een bedrag van 523 700,20 LTL betaald aan Jadecloud‑Vilma, met statutaire zetel in Litouwen.

12      Op 24 januari 2005 heeft het Landgericht Duisburg (Duitsland) een insolventieprocedure ingeleid tegen NPLC. Blijkens de vaststellingen van de verwijzende rechter was F‑Tex — met statutaire zetel in Letland — de enige schuldeiser.

13      Bij overeenkomst van 28 augustus 2007 heeft de curator in de tegen NPLC ingeleide procedure alle vorderingen van NPLC jegens derden aan F‑Tex gecedeerd, waaronder ook het recht om van Jadecloud‑Vilma de door die onderneming tussen februari en juni 2001 ontvangen bedragen terug te vorderen. Dat recht is gecedeerd zonder enige waarborg van de curator omtrent de inhoud, het bedrag en de feitelijke of juridische afdwingbaarheid van de vorderingen. F‑Tex was rechtens niet verplicht over te gaan tot invordering van de aldus gecedeerde schuldvorderingen. Mocht zij beslissen dat wel te doen, dan was de afspraak dat zij 33 % van de opbrengst van die invordering aan de curator zou afdragen.

14      Bij beslissing van 19 augustus 2009 heeft de Vilniaus apygardos teismas (Litouwen) de door F‑Tex ingestelde vordering die ertoe strekte, Jadecloud‑Vilma te veroordelen tot betaling aan F‑Tex van het door Jadecloud‑Vilma van NPLC ontvangen bedrag van 523 700,20 LTL, vermeerderd met intresten, afgewezen. De Vilniaus apygardos teismas was van oordeel dat die vordering onder de bevoegdheid van de Duitse gerechten viel, aangezien de insolventieprocedure tegen NPLC in Duitsland was ingeleid.

15      Op hoger beroep van F-Tex heeft de Lietuvos apeliacinis teismas (Litouwen) op 5 november 2009 de beslissing van de Vilniaus apygardos teismas vernietigd en de zaak naar dat gerecht terugverwezen. De Lietuvos apeliacinis teismas was van oordeel dat de in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 vervatte bevoegdheid niet exclusief is voor een actio Pauliana en dat, gelet op de concrete omstandigheden, die vordering moest worden beoordeeld op de plaats waar verweerster haar statutaire zetel heeft.

16      Bij beslissing van 25 november 2009 heeft het Landgericht Duisburg vastgesteld niet bevoegd te zijn voor de bij hem door F‑Tex ingestelde vordering tegen Jadecloud‑Vilma, omdat, in het bijzonder, de statutaire zetel van verweerster zich niet in Duitsland bevond. Dat gerecht heeft F‑Tex meegedeeld dat haar vordering waarschijnlijk niet-ontvankelijk zou worden verklaard. F‑Tex heeft die vordering ingetrokken.

17      Jadecloud‑Vilma heeft de beslissing van de Lietuvos apeliacinis teismas van 5 november 2009 aangevochten bij de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas. Dit gerecht heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een beslissing over de volgende prejudiciële vragen:

„1)      Moeten artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 en artikel 1, lid 2, sub b, van verordening nr. 44/2001 gelet op de arresten van het Hof [van 22 februari 1979,] Gourdain, [133/78, Jurispr. blz. 733,] en [12 februari 2009, Seagon, C‑339/07, Jurispr. blz. I‑767], aldus worden uitgelegd dat:

a)      een nationaal gerecht dat een insolventieprocedure behandelt, exclusief bevoegd is om kennis te nemen van een actio Pauliana die rechtstreeks voortvloeit uit de insolventieprocedure of daar nauw mee samenhangt, en dat uitzonderingen op deze bevoegdheid alleen op andere bepalingen van verordening nr. 1346/2000 kunnen worden gebaseerd;

b)      een actio Pauliana, die door de enige schuldeiser van een onderneming waartegen in een lidstaat een insolventieprocedure is ingeleid:

–        in een andere lidstaat wordt ingesteld,

–        berust op een vordering op een derde, die de curator bij overeenkomst onder bezwarende titel aan de schuldeiser heeft gecedeerd, waardoor de omvang van de vorderingen van de curator in eerstgenoemde lidstaat wordt beperkt, en

–        geen risico vormt voor andere mogelijke schuldeisers,

moet worden gekwalificeerd als een burgerlijke en handelszaak in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 44/2001?

2)      Moet het recht van een verzoeker op een voorziening in rechte, dat door het Hof als een algemeen beginsel van het recht van de Unie is erkend en dat door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de [Europese] Unie wordt gewaarborgd, aldus worden begrepen en uitgelegd dat:

a)      de nationale gerechten die bevoegd zijn om kennis te nemen van een actio Pauliana (afhankelijk van de samenhang ervan met de insolventieprocedure), hetzij krachtens artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000, hetzij krachtens artikel 2, lid 1, van verordening nr. 44/2001, zich niet beide onbevoegd kunnen verklaren;

b)      wanneer een gerecht van een lidstaat een actio Pauliana wegens onbevoegdheid niet-ontvankelijk heeft verklaard, een gerecht van een andere lidstaat zich, teneinde het recht van de verzoeker op toegang tot de rechter te waarborgen, ambtshalve bevoegd kan verklaren, hoewel het volgens de regels van de Unie inzake de internationale rechterlijke bevoegdheid niet aldus kan beslissen?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Tweede onderdeel van de eerste vraag

18      Met het tweede onderdeel van zijn eerste vraag, dat als eerste moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de vordering tegen een derde, die door de schuldeiser van een in een insolventieprocedure verwikkelde schuldenaar wordt ingesteld op basis van een door de curator in die procedure gecedeerde vordering, valt onder het toepassingsgebied van verordening nr. 1346/2000 omdat een dergelijke vordering rechtstreeks uit die procedure voortvloeit en er nauw mee samenhangt, dan wel onder het toepassingsgebied van verordening nr. 44/2001 omdat de betreffende vordering onder het begrip burgerlijke of handelszaken valt.

 Voorafgaande opmerkingen

19      Allereerst moet het respectieve toepassingsgebied van de verordeningen nrs. 44/2001 en 1346/2000 worden gepreciseerd.

–       Verordening nr. 44/2001

20      Krachtens artikel 1, lid 1, van het Executieverdrag, dat is vervangen door verordening nr. 44/2001, werd dat verdrag toegepast in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht waarvoor een zaak aanhangig was. Artikel 1, lid 2, sloot bepaalde specifieke materies uit, waaronder, in sub b, „het faillissement, akkoorden en andere soortgelijke procedures”.

21      Zowel in het rapport-Jenard over het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1979, C 59, blz. 1), als in het rapport-Schlosser over het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot dat verdrag, alsmede tot het Protocol betreffende de uitlegging daarvan door het Hof van Justitie (PB 1979, C 59, blz. 71), is erop gewezen dat de aldus uitgesloten materie door een afzonderlijk verdrag moest worden geregeld. Punt 53 van het rapport-Schlosser preciseerde dat de toepassingsgebieden van beide verdragen dusdanig moesten worden afgebakend dat elke lacune en elk kwalificatieprobleem zouden worden vermeden.

22      In het reeds aangehaalde arrest Gourdain, gewezen in een zaak betreffende het Executieverdrag, heeft het Hof de draagwijdte van de betreffende uitsluiting afgebakend. In punt 4 van voornoemd arrest heeft het geoordeeld dat beslissingen die verband houden met faillissement slechts dan van het toepassingsgebied van het Executieverdrag zijn uitgesloten, wanneer zij rechtstreeks uit het faillissement voortvloeien en geheel binnen het kader van een faillissement of surseance van betaling passen.

23      In het arrest van 2 juli 2009, SCT Industri (C‑111/08, Jurispr. blz. I‑5655), dat is uitgesproken na de inwerkingtreding van verordening nr. 44/2001, heeft het Hof geoordeeld dat voor zover die verordening in de plaats is getreden van het Executieverdrag, de met betrekking tot dat verdrag verstrekte uitlegging ook geldt voor de verordening wanneer de betrokken bepalingen als gelijkwaardig kunnen worden aangemerkt, wat het geval is voor artikel 1, lid 2, sub b, van die verordening en artikel 1, tweede alinea, punt 2, van het Executieverdrag, die in dezelfde bewoordingen zijn opgesteld. Met betrekking tot het criterium dat een vordering verband houdt met een faillissementsprocedure wanneer zij rechtstreeks uit het faillissement voortvloeit en geheel binnen het kader van een faillissement of surseance van betaling past, heeft het Hof gepreciseerd dat de intensiteit van het verband in de zin van de reeds aangehaalde Gourdain-rechtspraak tussen een vordering in rechte en de insolventieprocedure, bepalend is voor de beslissing of de genoemde uitsluiting moet gelden (zie in die zin arrest SCT Industri, reeds aangehaald, punten 22‑25).

–       Verordening nr. 1346/2000

24      Verordening nr. 1346/2000 neemt in identieke bewoordingen de bepalingen over van het Verdrag betreffende insolventieprocedures, dat op 23 november 1995 te Brussel voor ondertekening aan de lidstaten is voorgelegd.

25      Zoals de verwijzende rechter opmerkt, heeft het Hof in het reeds aangehaalde arrest Seagon de criteria onderzocht aan de hand waarvan kan worden bepaald of een vordering onder de werkingssfeer van artikel 3, lid 1, van die verordening valt.

26      In punt 20 van dat arrest heeft het Hof benadrukt dat juist het in voornoemd arrest Gourdain ontwikkelde criterium in punt 6 van de considerans van verordening nr. 1346/2000 wordt gehanteerd voor de afbakening van het voorwerp van deze verordening. Volgens dat punt van de considerans mag de verordening alleen voorschriften behelzen tot regeling van de bevoegdheid inzake de opening van een insolventieprocedure en de beslissingen die rechtstreeks uit een insolventieprocedure voortvloeien en daarmee nauw samenhangen.

27      Het Hof heeft daaruit afgeleid dat, in het licht van deze wil van de wetgever en rekening houdend met het nuttig effect van verordening nr. 1346/2000, artikel 3, lid 1, van deze verordening aldus moet worden uitgelegd dat de gerechten van de lidstaat die bevoegd is om een insolventieprocedure in te leiden, op grond van deze bepaling internationaal bevoegd zijn om kennis te nemen van vorderingen die rechtstreeks uit deze procedure voortvloeien en daarmee nauw samenhangen (arrest Seagon, reeds aangehaald, punt 21).

28      Daaraan moet worden toegevoegd dat ook artikel 25, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1346/2000, over de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen betreffende het verloop en de beëindiging van een insolventieprocedure, dat dubbele criterium hanteert. Volgens voormeld lid 1, tweede alinea, geldt de eerste alinea eveneens voor beslissingen die rechtstreeks voortvloeien uit de insolventieprocedure en daar nauw op aansluiten, zelfs indien zij door een ander gerecht worden gegeven. Volgens bedoeld artikel 25, lid 2, worden andere beslissingen dan die bedoeld in lid 1 beheerst door verordening nr. 44/2001, voor zover deze van toepassing is.

–       Verhouding tussen de verordeningen nrs. 1346/2000 en 44/2001

29      Uit een en ander volgt in de eerste plaats dat artikel 1, lid 2, sub b, van verordening nr. 44/2001 — die volgens punt 7 van haar considerans van toepassing is op alle burgerlijke en handelszaken, met uitzondering van bepaalde duidelijk omschreven aangelegenheden — van het toepassingsgebied van die verordening slechts uitsluit vorderingen die rechtstreeks voortvloeien uit een insolventieprocedure en daarmee nauw samenhangen. In de tweede plaats volgt daaruit dat alleen vorderingen die rechtstreeks voortvloeien uit een insolventieprocedure en er nauw mee samenhangen, onder het toepassingsgebied van verordening nr. 1346/2000 vallen.

30      Om een antwoord te kunnen geven op het tweede onderdeel van de eerste vraag, moet dus worden nagegaan of de vordering in het hoofdgeding, gelet op de vaststellingen van de verwijzende rechter, aan dat dubbele criterium beantwoordt.

 Verband tussen de vordering in het hoofdgeding, enerzijds, en de insolventie van de schuldenaar en de insolventieprocedure, anderzijds

31      De vordering in het hoofdgeding strekt tot terugbetaling door verweerster van bedragen die zij van een schuldenaar heeft ontvangen voordat tegen deze laatste een insolventieprocedure werd ingeleid. Verzoekster baseert haar vordering op de schuldvordering die haar door de curator in die procedure is gecedeerd. Voorwerp van die cessie was het door de Duitse insolventiewet aan de curator toegekende recht, de nietigheid in te roepen van handelingen die vóór de inleiding van de insolventieprocedure met benadeling van de schuldeisers in de insolventieprocedure zijn verricht.

32      Blijkens de stukken kan enkel de curator overeenkomstig de §§ 129 en volgende van de Duitse insolventiewet de nietigheid van handelingen inroepen, uitsluitend ter verdediging van de belangen van de insolvente boedel. Volgens de Duitse regering kan het recht om de nietigheid in te roepen echter worden gecedeerd voor zover daar een als gelijkwaardig aan te merken tegenprestatie, ten gunste van de insolvente boedel, tegenover staat.

33      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het Hof eerder heeft geoordeeld dat een vordering waarmee de verzoeker, in zijn hoedanigheid van curator, met een beroep op insolventie van de schuldenaar een door deze laatste betaald bedrag terugvordert door de nietigheid van de betaling in te roepen, onder artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 valt (zie in die zin arrest Seagon, reeds aangehaald, punt 28).

34      Bovendien heeft het Hof in het reeds aangehaalde arrest SCT Industri, inzake de erkenning van een beslissing waarbij een cessie door de curator in een insolventieprocedure nietig was verklaard op grond dat deze laatste niet over het gecedeerde actief kon beschikken, geoordeeld dat een dergelijke vraag onder het begrip faillissement in de zin van artikel 1, lid 2, sub b, van verordening nr. 44/2001 valt (zie in die zin arrest SCT Industri, reeds aangehaald, punt 33).

35      De zaak in het hoofdgeding verschilt echter van de zaken die tot voornoemde arresten hebben geleid.

36      Anders dan de verzoeker in de zaak die tot het arrest Seagon heeft geleid, treedt verzoekster in het hoofdgeding immers niet op als curator, dat wil zeggen als orgaan in een insolventieprocedure, maar als cessionaris van een recht.

37      Voorts heeft het hoofdgeding, anders dan de zaak die tot het arrest SCT Industri heeft geleid, geen betrekking op de geldigheid van de cessie door de curator en wordt niet betwist dat hij zijn recht om de nietigheid van handelingen in te roepen, kan cederen.

38      Er moet dus worden nagegaan of de door verzoekster in het hoofdgeding ingestelde vordering, gelet op haar bijzondere kenmerken, een rechtstreeks verband heeft met de insolventie van de schuldenaar en nauw samenhangt met de insolventieprocedure.

39      In hun opmerkingen voor het Hof betogen Jadecloud‑Vilma en de Europese Commissie dat de grondslag en de inhoud van de door de cessionaris ingestelde vordering in wezen dezelfde zijn als die van de door een curator ingeroepen nietigheid.

40      Uiteraard kan niet worden ontkend dat het recht waarop verzoekster in het hoofdgeding haar vordering baseert, verband houdt met de insolventie van de schuldenaar, aangezien het zijn oorsprong vindt in het recht om de nietigheid in te roepen dat de nationale insolventiewet aan de curator toekent. De vraag rijst desalniettemin of het verkregen recht, wanneer het in het vermogen van de cessionaris is gevloeid, nog een rechtstreeks verband heeft met de insolventie van de schuldenaar.

41      Die vraag kan echter onbeantwoord blijven indien blijkt dat de uitoefening door de cessionaris van het verkregen recht hoe dan ook niet nauw samenhangt met de insolventieprocedure.

42      Vastgesteld moet worden dat, zoals F‑Tex en de Litouwse en de Duitse regering aanvoeren, de uitoefening van het door de cessionaris verkregen recht aan andere regels is onderworpen dan de regels die van toepassing zijn in het kader van een insolventieprocedure.

43      Anders dan de curator, die in beginsel moet handelen in het belang van de schuldeisers, kan de cessionaris om te beginnen vrij kiezen of hij het gecedeerde vorderingsrecht uitoefent. Zoals de verwijzende rechter heeft vastgesteld, was F‑Tex rechtens niet verplicht de gecedeerde schuldvordering te innen.

44      Voorts handelt de cessionaris in zijn eigen belang en ten eigen bate wanneer hij besluit zijn vorderingsrecht uit te oefenen. Net als het vorderingsrecht dat aan de grondslag ligt van zijn verzoek, vloeit de opbrengst van de vordering die hij instelt in zijn persoonlijke vermogen. Zijn vordering heeft dus andere gevolgen dan het inroepen van de nietigheid van handelingen door de curator, dat ertoe strekt het actief van de onderneming waartegen de insolventieprocedure loopt, te doen toenemen (arrest Seagon, reeds aangehaald, punt 17).

45      Aan die analyse wordt geen afbreuk gedaan doordat in het hoofdgeding F‑Tex zich, als tegenprestatie voor de cessie door de curator van zijn recht om de nietigheid in te roepen, ertoe heeft verbonden een percentage van de opbrengst van de gecedeerde vordering af te staan, aangezien het hier slechts een betalingsmodaliteit betreft. Een dergelijk contractueel beding behoort tot de autonomie van de partijen, daar niet wordt betwist dat de curator en de cessionaris vrij waren in hun keuze om de tegenprestatie van de cessionaris uit te drukken in een forfaitair bedrag of in een percentage van de in voorkomend geval terugbetaalde bedragen.

46      Bovendien heeft naar Duits recht, in casu het op de insolventieprocedure toepasselijke recht, de beëindiging van die procedure geen gevolgen voor de uitoefening door de cessionaris van het door hem verkregen recht om nietigheid in te roepen. Volgens de Duitse regering kan dat recht door de cessionaris worden uitgeoefend na de beëindiging van de insolventieprocedure.

47      Gezien haar kenmerken hangt de vordering in het hoofdgeding dus niet nauw samen met de insolventieprocedure.

48      Zonder dat hoeft te worden uitgemaakt of er een rechtstreeks verband bestaat tussen die vordering en de insolventie van de schuldenaar, moet dus worden vastgesteld dat voornoemde vordering niet valt onder de werkingssfeer van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 en bijgevolg evenmin onder het begrip faillissement in de zin van artikel 1, lid 2, sub b, van verordening nr. 44/2001.

49      Het tweede onderdeel van de eerste vraag moet bijgevolg aldus worden beantwoord dat artikel 1, lid 1, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat de vordering die door een verzoeker tegen een derde wordt ingesteld op basis van een door de curator in een insolventieprocedure gecedeerde vordering, met als voorwerp het recht om de nietigheid van handelingen in te roepen dat die curator heeft krachtens de op die procedure toepasselijke nationale wettelijke regeling, onder het begrip burgerlijke en handelszaken in de zin van die bepaling valt.

 Eerste onderdeel van de eerste vraag

50      Met het eerste onderdeel van de eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de door verordening nr. 1346/2000, zoals uitgelegd door het Hof, aan de gerechten van de lidstaat waar een insolventieprocedure is ingeleid toegekende bevoegdheid om kennis te nemen van de van die procedure afgeleide vorderingen die er nauw mee samenhangen, een exclusieve bevoegdheid is.

51      Gelet op het antwoord op het tweede onderdeel van de eerste vraag hoeft het eerste onderdeel van die vraag niet te worden beantwoord.

 Tweede vraag

52      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gewaarborgde recht op een voorziening in rechte de nationale gerechten van een lidstaat waarbij een vordering is ingesteld waarvoor zij niet bevoegd zijn op grond van artikel 2, lid 1, van verordening nr. 44/2001, verbiedt om zich onbevoegd te verklaren wanneer de nationale gerechten van een andere lidstaat zich al onbevoegd hebben verklaard op grond van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000.

53      Deze vraag is voor het hoofdgeding enkel relevant in het geval dat de Litouwse gerechten hun bevoegdheid niet kunnen baseren op een bepaling van Unierecht.

54      Aangezien uit het antwoord op de eerste vraag volgt dat het hoofdgeding onder het toepassingsgebied van verordening nr. 44/2001 valt, staat de bevoegdheid van de Litouwse gerechten, als gerechten van de lidstaat waar de verwerende vennootschap woonplaats heeft, vast op grond van de artikelen 2, lid 1, en 60, lid 1, van die verordening.

55      Derhalve hoeft op de tweede vraag niet te worden geantwoord.

 Kosten

56      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 1, lid 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat de vordering die door een verzoeker tegen een derde wordt ingesteld op basis van een door de curator in een insolventieprocedure gecedeerde vordering, met als voorwerp het recht om de nietigheid van handelingen in te roepen dat die curator heeft krachtens de op die procedure toepasselijke nationale wettelijke regeling, onder het begrip burgerlijke en handelszaken in de zin van die bepaling valt.

ondertekeningen


* Procestaal: Litouws.