Language of document : ECLI:EU:C:2023:676

Voorlopige editie

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

T. ĆAPETA

van 14 september 2023 (1)

Zaak C115/22

SO

gevoegde partijen:

Nationale Anti-Doping Agentur Austria GmbH (NADA Austria),

Österreichischer Leichtathletik-verband (ÖLV),

World Anti-Doping Agency (WADA)

[verzoek van de Unabhängige Schiedskommission (onafhankelijke arbitragecommissie, Oostenrijk) om een prejudiciële beslissing]

„Verzoek om een prejudiciële beslissing – Artikel 267 VWEU – Definitie van het begrip ‚rechterlijke instantie’ – Verwijzing door een nationaal antidoping-scheidsgerecht – Bescherming van persoonsgegevens – Verordening (EU) 2016/679 – Artikel 5 – Artikel 6 – Rechtmatigheid en noodzaak van de online bekendmaking van persoonsgegevens van een sporter die antidopingregels heeft overtreden – Artikel 9 – Vraag of informatie over overtredingen van antidopingregels kan worden aangemerkt als ‚gegevens over gezondheid’ – Artikel 10 – Vraag of informatie over overtredingen van antidopingregels kan worden aangemerkt als ‚persoonsgegevens betreffende strafrechtelijke veroordelingen’ – Vraag of een nationaal scheidsgerecht een ‚overheid’ is”






I.      Inleiding

1.        Citius, Altius, Fortius – sneller, hoger, sterker. Het motto van de Olympische Spelen drukt als geen ander uit dat mensen ernaar verlangen om nieuwe hoogten te bereiken. De druk om te winnen kan sporters er echter toe verleiden om hun prestaties te verbeteren door bepaalde verboden stoffen te gebruiken.

2.        De onderhavige zaak speelt zich in een dergelijke context af. Verzoekster is een Oostenrijkse beroepssportster. Zij is schuldig bevonden aan het overtreden van de antidopingregels. Naar aanleiding daarvan heeft de Oostenrijkse nationale antidopingautoriteit op haar openbaar toegankelijke website verzoeksters naam, de details van de betreffende overtreding en de duur van verzoeksters schorsing gepubliceerd.

3.        Is deze praktijk verenigbaar met de algemene verordening gegevensbescherming(2) (hierna: „AVG”)? Dit is, kort gezegd, de belangrijkste inhoudelijke vraag die is opgeworpen voor het Hof. Aangezien de prejudiciële verwijzing afkomstig is van een orgaan dat geen „klassieke” rechterlijke instantie binnen de rechterlijke organisatie van Oostenrijk is, rijst in deze zaak evenwel ook de vraag of het verzoek ontvankelijk is.

II.    Voorgeschiedenis van het geding en prejudiciële vragen

4.        Het gebruik van stimulerende middelen om fysieke prestaties te verbeteren komt al sinds het begin van de geschiedschrijving voor bij competities tussen mensen(3), maar het dopingcontrolesysteem zoals we dat nu kennen bestaat pas sinds 1999, toen de World Anti-Doping Agency (wereldantidopingagentschap; hierna: „WADA”) werd opgericht, en 2004, toen de World Anti-Doping Code (wereldantidopingcode; hierna: „WADC”) in werking trad.(4) De huidige versie dateert uit 2021.

5.        Hoewel de WADC een privaatrechtelijk instrument is, wordt de werking ervan gewaarborgd door het Internationaal Verdrag tegen doping in de sport van de Verenigde Naties uit 2005.(5) Dit verdrag is door alle lidstaten ondertekend. In artikel 4 ervan valt te lezen dat de bepalingen van de WADC geen integrerend onderdeel van het verdrag vormen en geen rechtstreekse werking hebben in het nationale recht. Bij dezelfde bepaling hebben de verdragsluitende staten zich er echter toe verplicht de beginselen van de WADC te eerbiedigen. Deze verplichting, die zich uitstrekt tot de in de WADC neergelegde verplichting om overtredingen van antidopingregels online te publiceren, is op verschillende manieren omgezet in de rechtsstelsels van de lidstaten.(6)

6.        De onderhavige zaak vindt haar oorsprong in Oostenrijk, waar antidopingcontroles worden geregeld door het Anti-Doping-Bundesgesetz 2021 (federale antidopingwet 2021; hierna: „ADBG”).

7.        SO (hierna: „verzoekster”) was tussen 1998 en 2015 beroepssportster in Oostenrijk. Als lid van het team van het Österreichische Leichtathletikverband (Oostenrijkse atletiekbond) heeft verzoekster haar land vertegenwoordigd bij internationale wedstrijden. Zij verrichtte ook bestuurs- en vertegenwoordigingstaken bij verschillende Oostenrijkse sportclubs.

8.        In 2021 heeft de Unabhängige Dopingkontrolleinrichtung (Oostenrijks onafhankelijk agentschap voor dopingcontrole, de Nationale Anti-Doping Agentur Austria GmbH; hierna: „NADA”), op basis van uitkomsten van een onderzoek door het Bundeskriminalamt (federale recherche, Oostenrijk), een toetsingsverzoek ingediend bij de Österreichische Anti-Doping Rechtskommission (Oostenrijkse juridische commissie voor dopingbestrijding (hierna: „ÖADR”).

9.        Bij beslissing van 31 mei 2021 (hierna: „bestreden beslissing”) heeft de ÖADR verzoekster schuldig bevonden aan het overtreden van Rule 32.2, (b) en (f), van de Competition Rules (wedstrijdreglement) van de International Association of Athletics Federations (IAAF, wereldatletiekbond) uit 2015 en de artikelen 2.2 en 2.6 van de IAAF Anti Doping Rules (antidopingregels van de IAAF) uit 2017. Deze regels verbieden „het gebruiken of pogen te gebruiken van een verboden stof of verboden methode” en het „bezit van een verboden stof of verboden methode”.(7) In concreto heeft de ÖADR vastgesteld dat verzoekster tussen mei 2015 en april 2017 in het bezit was van de stoffen erytropoëtine (ook bekend als epo), Genotropin of Omnitrope en Testosterol (in de vorm van Androgel), alsmede dat zij deze stoffen in 2015 op zijn minst gedeeltelijk had gebruikt. Al deze stoffen stonden op de WADA-dopinglijsten van de jaren 2015 tot en met 2017. Het gebruik ervan was derhalve verboden voor beroepssporters die op grond van het wedstrijdreglement van de IAAF actief waren.

10.      Naar aanleiding van deze vaststelling heeft de ÖADR bij de bestreden beslissing alle resultaten die verzoekster tussen 10 mei 2015 en de datum van inwerkingtreding van die beslissing had behaald, ongeldig verklaard en alle start- en/of prijzengelden ingetrokken. Voorts heeft zij verzoekster een verbod opgelegd om deel te nemen aan sportwedstrijden van welke aard ook, voor een periode van vier jaar met ingang van 31 mei 2021.

11.      Tijdens de procedure bij de ÖADR heeft verzoekster verzocht om de bestreden beslissing niet door middel van een publiek toegankelijke onlinepublicatie bekend te maken aan het grote publiek. De ÖADR heeft dit verzoek bij de bestreden beslissing afgewezen.

12.      Verzoekster heeft een verzoek tot herziening van de bestreden beslissing ingediend bij de Unabhängige Schiedskommission (onafhankelijke arbitragecommissie, Oostenrijk; hierna: „USK”).

13.      Bij beslissing van 21 december 2021 heeft de USK de materiële vaststellingen van de ÖADR gehandhaafd alsook de door verzoekster begane overtredingen van de antidopingregels en de opgelegde sanctie bevestigd.

14.      Tegelijkertijd heeft de USK haar beslissing over verzoeksters verzoek om de bestreden beslissing niet online te publiceren en aldus aan het grote publiek bekend te maken aangehouden.(8) 

15.      De bekendmakingsverplichting is gebaseerd op § 21, lid 3, en § 23, lid 14, ADBG. Deze bepalingen schrijven voor dat de ÖADR respectievelijk de USK „verplicht is om de [Österreichische Bundes-Sportorganisation (BSO, Oostenrijkse federale sportbond)], sportorganisaties, sporters, andere personen, wedstrijdorganisatoren en het grote publiek te informeren over haar beslissingen” en om daarbij de naam van de betrokkene alsook de duur van en de redenen voor de schorsing te vermelden, zonder dat daaruit gezondheidsgegevens van de betrokkene kunnen worden afgeleid.

16.      De bekendmaking van die informatie is verplicht als het om beroepssporters gaat en in sommige gevallen ook als het om recreatieve sporters gaat. In andere gevallen, wanneer de overtreding is begaan door recreatieve sporters, minderjarigen of kwetsbare personen, is de bekendmaking niet verplicht.

17.      Hoewel de verplichting om het publiek te informeren op de besluitvormende organen rust – dat wil zeggen de ÖADR en de USK – bepaalt het ADBG dat de NADA deze taak namens de ÖADR en de USK uitvoert.(9) Om deze verplichting na te komen, publiceert de NADA op haar website een tabel die toegankelijk is voor het grote publiek.(10) De relevante vermelding in die tabel bestaat uit de voor- en achternaam van de betrokkene, het soort sport dat hij beoefent, het soort overtreding, het soort schorsing dat hem is opgelegd en de begin- en einddatum van de schorsing.

18.      Ik begrijp dat deze informatie slechts voor de duur van de schorsing van de betrokken sporter beschikbaar blijft op de website van de NADA.

19.      De USK twijfelt aan de verenigbaarheid met de AVG van de praktijk om de persoonsgegevens van de verzoeker aan het grote publiek bekend te maken door middel van een publiek toegankelijke onlinepublicatie op de website van de NADA. Teneinde uitspraak te kunnen doen over verzoeksters verzoek om haar persoonsgegevens niet op die website te publiceren, heeft de USK dan ook de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)       Is de informatie dat een bepaalde persoon een bepaalde overtreding van de antidopingregels heeft begaan en wegens deze overtreding is uitgesloten van deelname aan (nationale en internationale) wedstrijden een ‚gegeven over gezondheid’ in de zin van artikel 9 [AVG]?

2)       Verzet de [AVG] zich – met name gelet op artikel 6, lid 3, tweede alinea, ervan – tegen een nationale regeling die voorziet in de bekendmaking van de naam van de personen op wie de beslissing van de [USK] betrekking heeft, alsmede van de duur van en de redenen voor de uitsluiting, zonder dat daaruit gezondheidsgegevens van de betrokkene kunnen worden afgeleid? Is hierbij van belang dat volgens de nationale regeling bekendmaking van deze informatie aan het grote publiek alleen achterwege kan blijven indien de betrokkene een recreatieve sporter of een minderjarige is dan wel een persoon die in belangrijke mate tot de opsporing van mogelijke overtredingen van de antidopingregels heeft bijgedragen door informatie of andere aanwijzingen te verstrekken?

3)       Vereist de [AVG] – in het bijzonder met het oog op de beginselen van artikel 5, lid 1, onder a) en c), [AVG] – dat er vóór de bekendmaking altijd een belangenafweging wordt verricht tussen enerzijds de door de bekendmaking geraakte persoonlijke belangen van de betrokkene en anderzijds het belang van het grote publiek bij de informatie over de door een sporter begane overtreding van de antidopingregels?

4)       Vormt de informatie dat een bepaalde persoon een bepaalde overtreding van de antidopingregels heeft begaan en op grond daarvan is uitgesloten van deelname aan (nationale en internationale) wedstrijden, een verwerking van persoonsgegevens betreffende strafrechtelijke veroordelingen en strafbare feiten in de zin van artikel 10 [AVG]?

5)       Ingeval de vierde vraag bevestigend wordt beantwoord: valt de bij § 8 [ADBG] opgerichte [USK] onder het begrip ‚overheid’ als bedoeld in artikel 10 [AVG]?”

20.      Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door verzoekster, de NADA, het WADA, de Belgische, de Franse, de Letse, de Luxemburgse en de Poolse regering alsook de Europese Commissie. Tevens hebben deze partijen – met uitzondering van de Belgische, de Franse, de Luxemburgse en de Poolse regering – ter terechtzitting van 2 mei 2023 pleidooi gehouden.

III. Ontvankelijkheid

21.      De hoofdfunctie van de prejudiciële procedure is het waarborgen van de uniforme toepassing van het Unierecht in alle lidstaten. Niettemin staat artikel 267 VWEU alleen „rechterlijke instanties” toe om het Hof te verzoeken om uitlegging van het Unierecht, ofschoon de verschillende nationale instanties (bestuurlijke, toezichthoudende en andere soorten instanties) het Unierecht moeten toepassen en twijfels kunnen hebben over de betekenis ervan. In beginsel verklaart het Hof een verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk wanneer het afkomstig is van een nationale rechterlijke instantie die wordt geacht te behoren tot de rechterlijke macht van de betrokken lidstaat. Wanneer het verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU echter wordt voorgelegd door een orgaan dat geen deel uitmaakt van de rechterlijke macht in de klassieke zin van het woord, zal het Hof het verzoek niet automatisch afwijzen. Het zal daarentegen nagaan of het verwijzende orgaan niettemin kan worden beschouwd als een „rechterlijke instantie” in de zin van die bepaling.

22.      In casu zijn de prejudiciële vragen aan het Hof voorgelegd door de USK. Dit orgaan lijkt op het eerste gezicht geen deel uit te maken van de rechterlijke macht van de Republiek Oostenrijk. De Commissie heeft dan ook in de door haar bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen de vraag opgeworpen of de USK voldoet aan de voorwaarden om als „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU te worden aangemerkt. Derhalve moet het Hof eerst, alvorens op deze zaak ten gronde in te gaan, de vraag beantwoorden of het überhaupt met de USK kan „spreken”.

23.      Volgens mij is de USK een „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU. Om mijn standpunt toe te lichten, zal ik eerst een korte schets geven van de regels inzake de organisatie en de taken van de USK (III.A). Tegen deze achtergrond zal ik aantonen dat zij voldoet aan de in de rechtspraak van het Hof ontwikkelde voorwaarden om te worden behandeld als een „rechterlijke instantie” (III.B).

A.      Organisatie en structuur van de USK

24.      De USK is een permanent orgaan dat is opgericht bij § 8 ADBG.

25.      In de verwijzingsbeslissing licht dat orgaan toe dat het fungeert als „hoogste” Oostenrijks scheidsgerecht voor sportverenigingen in verband met overtredingen van de antidopingregels. Het is het hoogste scheidsgerecht binnen het bij het ADBG ingestelde tweetraps-sanctiestelsel voor overtredingen van de antidopingregels. In eerste aanleg moet de ÖADR op verzoek van de NADA vaststellen of de toepasselijke antidopingregels zijn overtreden, in welk geval zij een sanctie moet opleggen.(11) De USK kan worden verzocht om een beslissing van de ÖADR te herzien. De partijen in de procedure zijn in dat geval enerzijds de sporter – of een andere persoon – op wie de beslissing van de ÖADR betrekking heeft, en anderzijds de NADA.(12)

26.      De USK beslist met meerderheid van stemmen(13) in een procedure waarop de Zivilprozessordnung (Oostenrijks wetboek van burgerlijke rechtsvordering) van toepassing is(14), op basis van haar eigen reglement voor de procesvoering (hierna: „reglement van de USK”). Dit reglement wordt openbaar gemaakt.(15)

27.      In § 8, lid 1, ADBG is uitdrukkelijk bepaald dat de USK onafhankelijk is van overheidsorganen, particulieren en de NADA. Voorts is daarin bepaald dat de leden van de USK niet betrokken mogen zijn bij het onderzoek door de NADA naar mogelijke overtredingen van de toepasselijke antidopingregels, bij de definitieve beslissing van de NADA, bij de beslissing of er een toetsingsverzoek moet worden ingediend bij de ÖADR, of bij de toetsingsprocedure zelf. De USK moet haar taken onafhankelijk uitvoeren zonder externe instructies te ontvangen.(16)

28.      In § 8, lid 2, ADBG is bepaald dat de USK bestaat uit één voorzitter en zeven leden. De voorzitter en zijn plaatsvervanger moeten met goed gevolg het examen hebben afgelegd dat toegang geeft tot de magistratuur of de advocatuur. Twee leden van de commissie moeten een universitair diploma in de rechten hebben en moeten ervaring hebben met het voeren van formele onderzoeksprocedures. Twee andere leden moeten deskundig zijn op het gebied van de analytische chemie of de toxicologie. Ten slotte moeten twee leden deskundig zijn op het gebied van de sportgeneeskunde.

29.      In dezelfde paragraaf wordt tevens uiteengezet dat de USK voor elke procedure opnieuw wordt samengesteld: de voorzitter of zijn plaatsvervanger moet uit de leden van de USK telkens ten minste één lid met een universitair diploma in de rechten en ervaring met het voeren van formele onderzoeksprocedures, ten minste één deskundige op het gebied van de analytische chemie of de toxicologie en ten minste één lid dat deskundig is op het gebied van de sportgeneeskunde benoemen.(17)

30.      Volgens § 8, lid 3, ADBG – en zoals in de verwijzingsbeslissing is toegelicht – worden de voorzitter en de permanente leden van de USK voor een termijn van vier jaar benoemd door de Bundesminister für Kunst, Kultur, öffentlichen Dienst und Sport (federale minister voor Kunst, Cultuur, Ambtenarenzaken en Sport; hierna: „minister van Sport”), waarna herbenoemingen mogelijk zijn.(18) De minister van Sport kan de benoeming van een lid van de USK slechts vóór de afloop van diens ambtstermijn intrekken wanneer daar „belangrijke redenen” voor zijn.(19)

31.      Voor geschillen die Oostenrijkse sportevenementen of Oostenrijkse sporters betreffen, moet een procedure worden ingeleid bij de USK.(20) Met andere woorden, tegen een beslissing van de ÖADR kan in dergelijke gevallen alleen beroep worden ingesteld bij de USK.(21)

32.      § 23, lid 3, ADBG vereist dat de USK de toepasselijke antidopingregels van de bevoegde internationale sportbond toepast wanneer zij de rechtmatigheid van een beslissing van de ÖADR toetst. Als zij een beslissing onrechtmatig acht, kan zij deze nietig verklaren, wijzigen of vervangen door haar eigen beslissing.(22)

33.      Zoals ter terechtzitting is uiteengezet, kan tegen beslissingen van de USK beroep worden ingesteld bij de bevoegde Oostenrijkse civiele rechter, voor zover het gaat om civielrechtelijke kwesties. In dergelijke gevallen is de USK geen partij in de procedure bij de bevoegde civiele rechter. Partijen blijven veeleer de NADA en de sporter (of de andere persoon).

34.      Zoals ook ter terechtzitting is uiteengezet en door geen van de partijen is betwist, lijkt de rechtmatigheid van de publicatie, op de website van de NADA, van de beslissing van de USK, met daarin verzoeksters persoonsgegevens, niet tot de bevoegdheid van de Oostenrijkse civiele rechter te behoren. Daarbij is eveneens toegelicht dat beslissingen van de USK niet kunnen worden getoetst door de Oostenrijkse bestuursrechter. Derhalve lijkt de USK in Oostenrijk als laatste geschillenbeslechtingsinstantie uitspraak te doen over de rechtmatigheid van een besluit om de persoonsgegevens van een sporter bekend te maken.

35.      Een sporter kan ook een andere weg bewandelen, waarbij de USK niet betrokken is. Hij kan namelijk een klacht indienen bij de Datenschutzbehörde (Oostenrijkse autoriteit voor gegevensbescherming). Tegen beslissingen van deze autoriteit kan beroep worden ingesteld bij de Oostenrijkse bestuursrechter.

36.      Ten slotte lijkt een sporter – hoewel de informatie in het dossier hierover geen uitsluitsel biedt – de mogelijkheid te hebben om tegen de beslissing van de USK op te komen bij de CAS wanneer de grief betrekking heeft op de juiste toepassing van de antidopingregels van de betrokken internationale sportbond en/of de WADC.(23)

37.      In het licht van het voorgaande zal ik thans onderzoeken of de USK een „rechterlijke instantie” is in de zin van artikel 267 VWEU.

B.      Is de USK een rechterlijke instantie?

38.      Het Hof oordeelt reeds geruime tijd – en dit sinds het arrest Vaassen-Göbbels – dat de inhoud van het begrip „rechterlijke instantie” in (het huidige) artikel 267 VWEU uitsluitend op basis van het Unierecht moet worden bepaald.(24) Die benadering houdt in dat het Hof verzoeken om een prejudiciële beslissing kan behandelen die afkomstig zijn van organen die – zoals de USK – weliswaar niet worden beschouwd als rechterlijke instanties volgens de „klassieke” constitutionele bevoegdheidsverdeling in een lidstaat tussen de wetgevende, de uitvoerende en de rechterlijke macht, maar die niettemin bevoegd zijn om geschillen te beslechten door het Unierecht toe te passen. Door prejudiciële verwijzingen mogelijk te maken voor een breder scala aan organen dan rechterlijke instanties in de „gewone” zin, kan het hoofddoel van de prejudiciële procedure, namelijk de uniforme toepassing van het Unierecht, gemakkelijker worden bereikt. Het Hof heeft dus reeds in een vroeg stadium prejudiciële verwijzingen toegestaan van organen die traditioneel niet zouden worden omschreven als „klassieke” rechterlijke instanties. Het mechanisme is echter niet opengesteld voor alle organen die het Unierecht moeten toepassen, doch enkel voor organen die als „rechterlijke instanties” kunnen worden aangemerkt.

39.      Het Hof heeft nooit een definitie gegeven van het in artikel 267 VWEU gebezigde begrip „rechterlijke instantie”.(25) Het heeft in de loop der jaren echter een aantal criteria ontwikkeld die het in aanmerking neemt om vast te stellen of het een prejudiciële verwijzing kan toestaan. Deze criteria zijn onder meer: de wettelijke grondslag van het orgaan, het permanente karakter ervan, de verplichte rechtsmacht, de procedure op tegenspraak, de toepassing van rechtsregels en de (interne en externe) onafhankelijkheid van het orgaan.(26) Deze criteria zijn in de loop der jaren met wisselende striktheid toegepast, maar het vereiste van onafhankelijkheid is recentelijk aangescherpt, mogelijk onder invloed van de arresten over de rechtsstaat(27). In het arrest Banco de Santander(28) heeft het Hof het bijvoorbeeld noodzakelijk geacht om zijn standpunt over de ontvankelijkheid van prejudiciële verwijzingen van de Tribunal Económico-Administrativo Central (TEAC, centrale rechter in economische en bestuurszaken, Spanje) te wijzigen omdat het – in tegenstelling tot enkele jaren voordien(29) – van oordeel was dat dit orgaan niet voldoet aan het onafhankelijkheidsvereiste.

40.      Met betrekking tot de USK moet juist dit onafhankelijkheidsvereiste nader worden onderzocht. Alvorens uiteen te zetten waarom ik van mening ben dat in casu het verwijzende orgaan aan dit criterium voldoet, zal ik eerst aantonen dat het voldoet aan andere criteria die het Hof heeft gehanteerd in zijn rechtspraak over het in artikel 267 VWEU gebezigde begrip „rechterlijke instantie”.

1.      Wettelijke grondslag en permanent karakter

41.      Dat het verwijzende orgaan een wettelijke grondslag moet hebben, houdt in dat het moet zijn opgericht bij een nationale wettelijke regeling, of dat nu op primair of op secundair niveau is.(30) Het criterium van het permanente karakter vereist dat het orgaan als instelling bestendig is, ook al wordt het voor elke procedure opnieuw samengesteld of heeft het een wisselende samenstelling.(31)

42.      In casu is onmiskenbaar aan deze criteria voldaan. Zoals ik reeds heb uiteengezet, is de USK namelijk opgericht bij het ADBG, dat wil zeggen bij de Oostenrijkse wetgeving. Haar permanente leden worden benoemd voor een verlengbare periode van vier jaar, en de formatie die beslissingen neemt wordt overeenkomstig de wettelijke regels samengesteld uit de lijst van permanente leden van de USK, hoewel de samenstelling ervan steeds wijzigt (zie de punten 28 en 29 van deze conclusie).

2.      Verplichte rechtsmacht

43.      Het vereiste dat een verwijzend orgaan verplichte rechtsmacht heeft, is in de rechtspraak op twee manieren toegepast. Het Hof heeft ofwel geëist dat de partijen in de bij dat orgaan aanhangige procedure niet kunnen kiezen of de zaak door dat orgaan moet worden behandeld(32), ofwel dat de beslissingen van het betrokken orgaan bindend zijn voor de partijen(33). Het criterium van verplichte rechtsmacht werd nog steeds geacht te zijn vervuld wanneer het nationale recht de partijen de keuze gaf om beroep in te stellen bij het betrokken orgaan of bij de „gewone” bevoegde rechterlijke instanties.(34) Van belang is dat voor de bevoegdheid van het verwijzende orgaan niet vereist is dat de partijen het erover eens zijn dat dit orgaan bevoegd is, aangezien dat orgaan automatisch bevoegd is wanneer één partij een vordering instelt.

44.      De USK voldoet bij beide toepassingswijzen aan het criterium van verplichte rechtsmacht. In zoverre dient te worden gepreciseerd dat de USK, anders dan haar naam doet vermoeden, geen „scheidsgerecht” is dat zijn bevoegdheid ontleent aan een overeenkomst tussen de partijen. Integendeel, zoals ik in de punten 24 en 31 van deze conclusie heb uiteengezet en zoals zowel in de verwijzingsbeslissing als door partijen is toegelicht, handelt de USK in Oostenrijk op grond van een federale wet als de verplichte instantie voor verzoeken tot herziening van beslissingen van de ÖADR.

45.      De beslissingen van de USK zijn bindend voor de partijen in het geschil. Vermoedelijk voorziet de Oostenrijkse wetgeving juist om die reden in de mogelijkheid om tegen beslissingen van de USK beroep aan te tekenen bij enerzijds de Oostenrijkse civiele rechter als het om civielrechtelijke kwesties gaat, en anderzijds de Oostenrijkse civiele rechter of het CAS als de zaak betrekking heeft op de internationale antidopingregels. Naar Oostenrijks recht lijkt er evenwel geen rechter in tweede aanleg te zijn bij wie hoger beroep kan worden ingesteld tegen een beslissing van de USK over de verenigbaarheid met de AVG van een besluit om de persoonsgegevens van een sporter bekend te maken. Het lijkt dan ook passend om dat orgaan aan te merken als een „rechterlijke instantie” die krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU verplicht is om een prejudiciële vraag te stellen wanneer zij meent dat het niet duidelijk is hoe de AVG moet worden toegepast op de omstandigheden van het bij haar aanhangige geding.

3.      Procedure op tegenspraak

46.      Het vereiste van een procedure op tegenspraak is geen absoluut criterium.(35) De partijen moeten wel kunnen worden gehoord(36), maar dit hoeft niet te gebeuren in een contradictoire procedure(37).

47.      In casu is ook aan dit criterium voldaan. Uit het dossier blijkt namelijk dat bij de USK de argumenten van partijen uitvoerig schriftelijk zijn uitgewisseld en dat er twee hoorzittingen zijn gehouden voor de ÖADR, respectievelijk in maart en mei 2021.

4.      Beslissen op basis van rechtsregels

48.      Een verwijzend orgaan kan als „rechterlijke instantie” worden aangemerkt indien het uitspraak moet doen op basis van rechtsregels. Dit vereiste betreft zowel de materiële regels(38) als de procedureregels die voor het betrokken orgaan gelden.(39)

49.      In casu zijn op de besluitvormingsprocedure van de USK vooraf vastgestelde materiële en procedurele regels van toepassing. Wanneer de USK een beslissing van de ÖADR toetst, moet zij de relevante antidopingregels van het ADBG en de regels van de bevoegde internationale sportbond of sportbonden (in dit geval de IAAF en de WADC) toepassen.(40) Als instelling van een lidstaat moet de USK ook de relevante Unieregelgeving toepassen. Precies wegens deze verplichting heeft de USK besloten om de onderhavige zaak aan het Hof voor te leggen met het verzoek de AVG uit te leggen.

50.      De voor de USK geldende procedureregels zijn – zoals is beschreven in punt 26 van deze conclusie – de regels van het Oostenrijkse civiele procesrecht en haar eigen reglement. De USK is verplicht om de aan de partijen toekomende rechten van verdediging te eerbiedigen.(41) Zij moet binnen een vooraf vastgestelde termijn uitspraak doen.(42) De bevoegdheden van de USK worden dus geregeld door een aantal vooraf vastgestelde procedurele en materiële voorschriften, waaraan zij zich dient te houden.

5.      Onafhankelijkheid

51.      Bij de beantwoording van de vraag of het Hof de onderhavige prejudiciële verwijzing van de USK moet aanvaarden, is het onafhankelijkheidsvereiste het enige criterium waaraan mogelijkerwijs niet is voldaan.

52.      Hoewel het begrip „onafhankelijkheid” inherent is aan de rechterlijke taak(43), heeft het Hof pas in 1987 – in zijn arrest X(44) (tevens bekend als de zaak Pretore di Salò) – geoordeeld dat een verwijzend orgaan slechts met het Hof een dialoog in het kader van een prejudiciële procedure kan aangaan indien het onafhankelijk optreedt.

53.      Hoewel onafhankelijkheid een noodzakelijke voorwaarde is voor de kwalificatie van een orgaan als „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU, onderzocht het Hof niet of aan die voorwaarde was voldaan wanneer een prejudiciële verwijzing afkomstig was van een orgaan dat deel uitmaakte van de rechterlijke macht van een lidstaat. De onafhankelijkheid van een dergelijk orgaan werd automatisch aangenomen. De kwestie van onafhankelijkheid werd dus enkel onderzocht wanneer de prejudiciële verwijzingen afkomstig waren van organen die niet tot de rechterlijke macht van een lidstaat behoorden. In die omstandigheden hoefde niet nader te worden ingegaan op de precieze inhoud van het Unierechtelijke onafhankelijkheidsvereiste.(45)

54.      Dit ging zo tot voor relatief kort, maar inmiddels hebben nagestreefde of doorgevoerde wetswijzigingen twijfel doen rijzen over de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in sommige lidstaten. Het „verval van de rechtsstaat”, zoals dit vaak wordt genoemd(46), noopte het Hof om veel gedetailleerder uiteen te zetten wat onder het vereiste van onafhankelijkheid van rechterlijke instanties moet worden verstaan. De relevante arresten – die voortvloeien uit niet-nakomingsprocedures of verzoeken om een prejudiciële beslissing(47) – gaven aanleiding tot de vraag of de wetgeving van de lidstaten, op papier en zoals deze in de praktijk wordt toegepast, voldoende waarborgen biedt om rechters in staat te stellen autonome, onafhankelijke beslissingen te geven. Om zich over die vragen uit te spreken, heeft het Hof het begrip „onafhankelijkheid” nader moeten uitwerken.

55.      Deze rechtspraak heeft een discussie op gang gebracht(48) over de vraag of het onafhankelijkheidscriterium hetzelfde is – en behoort te blijven – wanneer het Hof beslist of een orgaan een „rechterlijke instantie” is in de zin van artikel 267 VWEU en wanneer het in andere contexten over onafhankelijkheid beslist (zoals beweerde schendingen van artikel 19 VEU door een lidstaat of een geval waarin het onafhankelijkheidsvereiste geldt krachtens een specifieke Unierechtelijke regeling).(49) In het arrest in de zaak Associação Sindical dos Juízes Portugueses(50) heeft het Hof uitdrukkelijk een verband gelegd tussen het onafhankelijkheidscriterium van artikel 19 VEU, artikel 47 van het Handvest en artikel 267 VWEU. Het arrest in de zaak Banco de Santander  zou aldus kunnen worden uitgelegd dat de in de context van artikel 19 VEU ontwikkelde onafhankelijkheidscriteria worden toegepast om aan het begrip „onafhankelijkheid” invulling te geven in de context van artikel 267 VWEU.(51)

56.      Sommige auteurs hebben hun bezorgdheid geuit dat het leggen van een verband tussen de rechtspraak over artikel 19 VEU en de rechtspraak over het in artikel 267 VWEU gebezigde begrip „rechterlijke instantie” een einde zou kunnen maken aan de mogelijkheid van een verdere dialoog wanneer verzoeken om prejudiciële beslissingen worden ingediend door rechterlijke instanties uit lidstaten waar systemische tekortkomingen ten aanzien van het waarborgen van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht zijn vastgesteld.(52) Tegelijkertijd hebben sommige advocaten-generaal erop gewezen dat de context van belang is bij de beoordeling van onafhankelijkheid.(53)

57.      De context – dat wil zeggen de reden waarom het Hof de op een instelling toepasselijke regels beoordeelt – is zeker van belang. Ik zie echter niet in hoe dit automatisch leidt tot de toepassing van een andere materiële onafhankelijkheidsnorm in de verschillende genoemde scenario’s. Dat de opvatting van het begrip „onafhankelijkheid” in het Unierecht is geëvolueerd, betekent niet noodzakelijk dat er verschillende onafhankelijkheidsbegrippen bestaan. Volgens mij geldt hetzelfde onafhankelijkheidsvereiste voor alle instellingen die als „rechterlijke instantie” wensen te worden aangemerkt, ongeacht of zij dat wensen om te voldoen aan de vereisten van artikel 19 VEU of om te voldoen aan de vereisten van artikel 267 VWEU.

58.      Volgens mij komt de rechterlijke dialoog in het kader van artikel 267 VWEU niet in gevaar wanneer de in de zaken over de toepassing van artikel 19 VEU ontwikkelde vereisten worden toegepast bij de beoordeling of een orgaan een „rechterlijke instantie” is in de zin van artikel 267 VWEU. Integendeel, een dergelijke benadering is – zoals ik aan de hand van de omstandigheden in deze zaak zal uiteenzetten – noodzakelijk om te voorkomen dat de lidstaten het belangrijke vereiste van onafhankelijkheid, dat de rechtsorde van de Europese Unie oplegt aan de nationale rechterlijke instanties, omzeilen door gespecialiseerde organen in het leven te roepen die tot taak hebben bepaalde beperkte categorieën geschillen te beslechten. Zowel de interne als de externe dimensie van onafhankelijkheid waarborgt een gelijk speelveld voor de partijen in het geding.(54) Onafhankelijkheid is bijgevolg noodzakelijk voor effectieve rechterlijke bescherming, opgevat als een grondrecht van elke persoon in alle soorten geschillen die mogelijkerwijs door een rechter worden beslecht. Dit betekent niet dat de methode die het Hof hanteert bij het onderzoek van de ontvankelijkheid van verzoeken om een prejudiciële beslissing moet veranderen. Wanneer de verwijzing afkomstig is van een „klassiek” rechtsprekend orgaan, wordt nog steeds aangenomen dat dit orgaan een rechterlijke instantie is. In dat geval is geen verdere analyse nodig. De onafhankelijkheid van de verwijzende instantie moet enkel worden onderzocht wanneer de onafhankelijkheid van de leden van die instantie in twijfel wordt getrokken door een partij in de procedure of wanneer anderszins de aandacht van het Hof wordt gevestigd op het bestaan van twijfel over die onafhankelijkheid. Daarentegen moet de onafhankelijkheid van de overige verwijzende organen worden aangetoond voordat de prejudiciële verwijzing kan worden aanvaard.

59.      Bij de huidige stand van de rechtspraak heeft onafhankelijkheid zowel een „externe” als een „interne” dimensie.(55) De eerste dimensie vereist dat een rechter autonoom kan beslissen(56), zonder dat hij is blootgesteld aan instructies van buitenaf. Daartoe stelt het Unierecht bepaalde eisen aan de benoeming en afzetting van leden van „rechterlijke instanties”. De rechtsprekende leden van het betrokken orgaan kunnen worden benoemd door een externe persoon of een extern orgaan, daaronder begrepen een minister, maar moeten na hun benoeming vrij zijn van de invloed van die persoon of dat orgaan. Een cruciale eis van het Hof is in zoverre dat de regels ter voorkoming van afzetting zijn verankerd in wettelijke waarborgen die verder gaan dan het algemene bestuursrecht of arbeidsrecht.(57) Met andere woorden, het moet de personen of organen die de leden van de betrokken „rechterlijke instantie” benoemen, onmogelijk worden gemaakt om die leden te vervangen om de enkele reden dat die persoon of dat orgaan het niet eens is met de zienswijze van die instantie.

60.      Dit betekent niet dat afzetting volledig onmogelijk moet zijn of dat de personen of organen die de leden van een „rechterlijke instantie” benoemen, niet ook bevoegd kunnen zijn om hen te ontslaan. Veeleer moeten er „legitieme en dwingende gronden” zijn om een lid vóór het verstrijken van zijn ambtstermijn af te zetten en moet daarbij „het evenredigheidsbeginsel in acht [worden] genomen”.(58) Bovendien moeten de redenen en de toepasselijke procedures voor de afzetting duidelijk worden omschreven.

61.      De leden van de USK worden door de minister van Sport benoemd voor een termijn van vier jaar, die kan worden verlengd.(59) De benoeming door een minister is op zichzelf beschouwd geen probleem, mits de leden na hun benoeming geen loyaliteit verschuldigd zijn aan die minister. Dat lijken zij in casu ook niet te zijn. Krachtens het ADBG mogen leden van de USK geen aanwijzingen van de overheid, administratieve antidopinginstanties als de NADA of deelnemers aan sportactiviteiten aanvaarden. Bovendien heeft het Hof tot nog toe niet geoordeeld dat het feit dat een ambtstermijn kan worden verlengd, als zodanig onverenigbaar is met de onafhankelijkheid van de rechter.

62.      In casu zou de minister van Sport indirect invloed kunnen uitoefenen op de besluitvormingsprocedures van de USK indien hij de betrokken leden voortijdig zou kunnen afzetten. Zoals ik heb uiteengezet, kunnen de leden van de USK echter niet vóór het verstrijken van hun ambtstermijn worden afgezet om de enkele reden dat de minister van Sport hen niet mag of het niet met hen eens is. Krachtens § 8, lid 3, ADBG, is afzetting alleen om „ernstige redenen” toegestaan. Uit het dossier blijkt niet welke redenen als „ernstige” redenen kunnen worden aangemerkt. Bij de bespreking van de vraag hoe ver de afzettingsbevoegdheden van de minister van Sport op grond van het ADBG reiken, heeft de NADA echter toegelicht dat naar Oostenrijks recht slechts weinig redenen als „ernstig” kunnen worden aangemerkt. Daarnaast heeft verzoekster geopperd dat alleen opzettelijke strafbare feiten en strafbare feiten waarop een vrijheidsstraf van ten minste één jaar staat, ernstige redenen kunnen opleveren. Partijen lijken het er dan ook over eens te zijn dat de minister van Sport of enig ander orgaan de leden van de USK niet naar eigen goeddunken of willekeurig kan afzetten.

63.      Dit soort bescherming tegen willekeurige afzetting van de leden van de USK moet worden onderscheiden van de situatie van de leden van de TEAC, die aan de orde was in het arrest in de zaak Banco de Santander. Zij konden worden afgezet omdat daarvoor geen specifieke regels waren vastgesteld.(60) Het ontbreken van dergelijke regels bleek – zoals advocaat-generaal Hogan in die zaak heeft opgemerkt – uit het feit dat leden van de TEAC waren afgezet „om redenen die voor de op dat moment zittende regering opportuun leken”.(61)

64.      Ten slotte moet ook worden onderzocht op welke informatie het Hof zich behoort te baseren bij de beoordeling van de onafhankelijkheid van het verwijzende orgaan. Ik ben van mening dat het Hof zich uitsluitend kan baseren op de wetgeving over dat orgaan. Indien echter in het kader van de bij het Hof aanhangige procedure bedenkingen worden geuit over de toepassing van die wetgeving in de praktijk, moet het Hof de relevante omstandigheden nader beoordelen. In casu zijn dergelijke bedenkingen evenwel niet geuit. Integendeel, bevestigd is dat tot nog toe geen gebruik is gemaakt van de theoretische afzettingsbevoegdheid van § 8, lid 3, ADBG.(62)

65.      In casu ben ik dan ook van mening dat aan het criterium van de „externe” onafhankelijkheid is voldaan.

66.      Dit brengt mij bij de tweede dimensie van het onafhankelijkheidscriterium, de „interne” dimensie ervan. Dit vereiste houdt verband met de onpartijdigheid van het verwijzende orgaan.(63) Het impliceert dat dit orgaan de hoedanigheid van derde heeft ten opzichte van de bij dat orgaan aanhangige procedure.(64)

67.      Kortom, de rechtsprekende leden mogen geen enkel belang hebben bij de uitkomst van het geschil. Dit betekent om te beginnen dat personen die banden hebben met de partijen in het geschil, niet als leden kunnen zetelen in het rechtsprekend orgaan. Om deze dimensie van onafhankelijkheid te beoordelen, is het van belang om te onderzoeken welke regels van toepassing zijn op de organisatie van de „rechterlijke instantie”, teneinde na te gaan of er een functionele band bestaat tussen de instantie die het geschil beslecht en de overheid waarvan deze instantie de besluiten toetst.(65) Met andere woorden, het Hof moet beoordelen of de hoedanigheid van het betrokken orgaan en die van de overheid duidelijk van elkaar te onderscheiden zijn, dan wel of die hoedanigheden verstrengeld zijn. Is dat laatste het geval, dan wordt het betrokken orgaan geacht onvoldoende „onafhankelijk” te zijn van de overheid.(66)

68.      In dit verband wijst de Commissie erop dat de USK deel uitmaakt van dezelfde institutionele structuur als de NADA en de ÖADR. Met name zet zij uiteen dat in § 8, lid 1, ADBG is bepaald dat de USK is „opgericht bij” de NADA. Derhalve betoogt de Commissie dat de USK oordeelt over dezelfde instelling waarvan zij organisatorisch deel uitmaakt.

69.      In het licht van de informatie in het dossier acht ik deze bezwaren niet gerechtvaardigd. Uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat louter institutionele banden – zonder aanvullende elementen – op zichzelf beschouwd geen afbreuk doen aan de onafhankelijkheid van het orgaan dat het verzoek om een prejudiciële beslissing indient. Zo heeft het Hof in het arrest in de zaak MT Højgaard en Züblin(67) het argument verworpen dat de Klagenævn for Udbud (commissie voor aanbestedingsgeschillen, Denemarken) niet onafhankelijk zou zijn om de enkele reden dat zij een secretariaat deelde met het Deense ministerie van Bedrijfsleven en Groei. Evenzo heeft het Hof in het arrest in de zaak Dorsch Consult – ondanks het bezwaar van de Commissie dat vaststond dat de betrokken commissie van toezicht „verbonden [was] met de organisatiestructuur van het Bundeskartellamt [(federale mededingingsautoriteit, Duitsland)]”(68) – uiteengezet dat „de federale commissie van toezicht [...] haar taak onafhankelijk en onder eigen verantwoordelijkheid vervult”.(69)

70.      In casu leveren mijns inziens noch het dossier, noch de opmerkingen van partijen aanwijzingen op dat er een functioneel verband bestaat tussen enerzijds de USK en anderzijds de NADA, de ÖADR, de Oostenrijkse regering of welke sportbond ook.

71.      Zoals ik in punt 27 van deze conclusie heb uiteengezet, handelt de USK immers onafhankelijk van de NADA en de ÖADR. Zoals de NADA ter terechtzitting heeft bevestigd, is de USK niet bevoegd om beslissingen van de ÖADR ambtshalve te toetsen. Een relevant verschil met het arrest in de zaak Banco de Santander is gelegen in het feit dat ook niet is aangetoond dat de leden van de NADA of welke sportorganisatie ook uitspraak doen in procedures waarin zij partij zijn.(70) Evenmin is gesteld dat deze organen de werking van procedures voor de USK op enige andere wijze zouden kunnen beïnvloeden.

72.      In casu ben ik bijgevolg van mening dat ook aan het criterium van de „interne” onafhankelijkheid is voldaan.

73.      Tot slot moet ik ingaan op het laatste punt van zorg van de Commissie, dat betrekking heeft op de samenstelling van de USK. Deze bestaat niet alleen uit beoefenaren van juridische beroepen, maar ook uit deskundigen op andere gerelateerde gebieden (chemie, toxicologie en sportgeneeskunde). Het Hof heeft reeds prejudiciële verwijzingen aanvaard van organen die gedeeltelijk bestaan uit personen die deskundig zijn in hun vakgebied(71), mits de leden van die organen hun taken autonoom vervullen.(72) Geen van de deelnemers aan de onderhavige procedure heeft voor het Hof betoogd dat de leden van de USK die geen jurist zijn, bij hun besluitvorming mogelijk aanwijzingen van buitenaf krijgen of partijdig zijn. Ik zie dan ook niet in waarom de gemengde samenstelling van de USK op zichzelf beschouwd aanleiding zou geven tot bezorgdheid over de onafhankelijkheid van dit orgaan.(73)

6.      USK als rechterlijke instantie van laatste aanleg

74.      Alvorens de analyse van de ontvankelijkheid van de onderhavige prejudiciële verwijzing af te ronden, wil ik in overweging geven dat de USK in de omstandigheden van deze zaak niet alleen een „rechterlijke instantie” is, maar juist ook een „rechterlijke instantie” waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep, zodat zij krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU niet alleen bevoegd maar zelfs verplicht is het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing.

75.      Zoals ik in de punten 33 en 34 van deze conclusie heb uiteengezet, kan voor sommige kwesties waarover de USK uitspraak doet, beroep worden ingesteld bij de Oostenrijkse civiele rechter. Het lijkt er evenwel op dat de Oostenrijkse civiele rechter feitelijk niet bevoegd is om kennis te nemen van rechtsvragen met betrekking tot de schending van de regels inzake gegevensbescherming, waaronder de AVG en de Oostenrijkse wet inzake gegevensbescherming. Ik neem aan dat verzoekster dit ook bedoelde toen zij stelde dat de bekendmaking van haar gegevens niet in rechte kan worden getoetst door de bevoegde civiele rechter.

76.      Tegen een beslissing van de USK kan echter ook geen beroep worden ingesteld bij een bestuursrechter. De NADA heeft ter terechtzitting uiteengezet dat het Bundesverwaltungsgericht (hoogste federale bestuursrechter, Oostenrijk) normaal gesproken bevoegd is om kennis te nemen van beroepen op het gebied van gegevensbescherming tegen overheidsinstanties. Het ADBG lijkt evenwel niet de mogelijkheid te bieden om bij die rechter beroep in te stellen tegen een beslissing van de USK.

77.      Indien dit inderdaad de stand van het Oostenrijkse recht is, is de USK het enige en definitieve rechterlijke orgaan waaraan de vraag kan worden voorgelegd of de publicatie van beslissingen van de ÖADR of de USK op de website van de NADA verenigbaar is met de AVG. Dit zou betekenen dat het onderhavige verzoek van de USK om een prejudiciële beslissing de enige mogelijkheid is om te waarborgen dat de AVG uniform wordt uitgelegd in de context van antidopingprocedures in Oostenrijk. Wat deze rechtsvraag betreft, zou de USK dus de taak vervullen van een „nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep” in de zin van artikel 267, derde alinea, VWEU.

78.      De parallelle vordering die eerst bij de Oostenrijkse autoriteit voor gegevensbescherming en thans bij het Bundesverwaltungsgericht is ingesteld door verzoekster – maar ook door een aantal andere voormalige sporters – doet niet af aan het nut van de richtsnoeren die het Hof in de onderhavige zaak kan aanreiken.(74) Die parallelle vordering is gebaseerd op een beroep dat is ingesteld tegen de beslissing houdende afwijzing van een klacht bij de bevoegde nationale toezichthoudende autoriteit in de zin van de artikelen 77 en 78 AVG. Met de onderhavige prejudiciële verwijzing beoogt verzoekster echter een „voorziening in rechte in te stellen tegen een verwerkingsverantwoordelijke of een verwerker” in de zin van artikel 79 AVG. Zoals het Hof onlangs in zijn arrest in de zaak Nemzeti Adatvédelmi és Információszabadság Hatóság heeft uiteengezet, moeten de door de artikelen 77, 78 en 79 AVG geboden beroepsmogelijkheden „naast elkaar en onafhankelijk van elkaar [kunnen] worden benut”, waarbij in de nationale stelsels van de lidstaten dient te worden uitgesloten dat deze gelijktijdige toepassing leidt tot incoherenties.(75) Juist omdat deze mogelijkheid van parallelle procedures in de AVG zelf is geregeld en als zodanig in het Oostenrijkse recht lijkt te zijn omgezet(76), verschilt de onderhavige zaak van gevallen waarin het Hof heeft geoordeeld dat er slechts één weg kan openstaan voor verzoeken om rechterlijke bescherming van Unierechtelijke rechten.(77) Met andere woorden, een klacht bij de Oostenrijkse autoriteit voor gegevensbescherming kan niet in de plaats komen van het rechtstreeks afdwingen van de uit de AVG voortvloeiende rechten van verzoekster voor de bevoegde nationale rechter.

79.      De Oostenrijkse wetgever lijkt ervoor te hebben gekozen om de USK op te richten als enige „rechterlijke instantie” die bevoegd is om kennis te nemen van vorderingen in het kader van antidopinggeschillen over vermeende schendingen van rechten krachtens de AVG. Geen enkel ander orgaan lijkt een dergelijke bevoegdheid te bezitten. Gelet op de procedurele autonomie waarover de nationale wetgever bij de organisatie van zijn rechtsstelsel beschikt, kan hij dit zonder twijfel op die manier regelen. Hiermee kom ik terug bij mijn argument dat dezelfde onafhankelijkheidsvereisten zowel behoren te gelden in de context van artikel 267 VWEU als in de context van artikel 19 VEU: het zou niet stroken met de keuze van de Oostenrijkse wetgever om de USK op te nemen in zijn rechterlijke organisatie indien voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van de prejudiciële verwijzing in het onderhavige geval minder strenge eisen zouden worden gesteld aan de onafhankelijkheid van dat orgaan.

7.      Tussenconclusie

80.      Om bovenstaande redenen ben ik van mening dat de USK voldoet aan de voorwaarden om te worden aangemerkt als een „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU. Het verzoek om een prejudiciële beslissing moet dan ook ontvankelijk worden geacht.

IV.    Ten gronde

81.      In casu komt verzoekster op grond van de AVG op tegen een verwerkingsactiviteit waarbij haar naam – samen met onder meer de door haar begane overtredingen van de antidopingregels en haar daaruit voortvloeiende schorsing – op het publiek toegankelijke deel van de website van de NADA is geplaatst in de vorm van een vermelding in een tabel van overtreders van de dopingregels (hierna: „verwerkingsactiviteit in kwestie”).

82.      Zoals ter terechtzitting is verduidelijkt, heeft haar zaak geen betrekking op de twee bijkomende en gerelateerde verwerkingsactiviteiten die bestaan in ten eerste de bekendmaking van dezelfde persoonsgegevens op de openbaar toegankelijke website van de NADA in de vorm van een persbericht, en ten tweede de verspreiding via e-mail van dat persbericht onder een beperkte maar kennelijk vrijelijk toegankelijke lijst van contactpersonen.

A.      Toepasselijkheid van de AVG op het onderhavige geval

83.      De activiteiten waartegen verzoekster opkomt, vallen onder de omschrijving van de activiteiten waarop de AVG van toepassing is: de verwerking (1) van persoonsgegevens (2), op geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde (3) wijze.(78) In de eerste plaats is het online bekendmaken van persoonsgegevens „verwerking”.(79) In de tweede plaats worden bij de verwerkingsactiviteit in kwestie „persoonsgegevens” gebruikt. Verzoeksters naam is immers het voorwerp van de bekendmakingen van de NADA aan het publiek, naast de haar opgelegde sanctie en de betreffende overtredingen van de antidopingregels.(80) In de derde plaats komen verzoeksters persoonsgegevens bij het uploaden naar de website van de NADA op een server terecht. Dit uploaden naar een server vormt „geautomatiseerde” verwerking.(81)

84.      Het is echter de vraag of de AVG in de omstandigheden van deze zaak van toepassing is op die verwerkingsactiviteiten.

85.      De AVG is vastgesteld op basis van artikel 16, lid 2, VWEU, de rechtsgrondslag voor de bevoegdheid van de Uniewetgever om de verwerking van persoonsgegevens door de lidstaten „bij de uitoefening van activiteiten die binnen het toepassingsgebied van het recht van de Unie vallen” te regelen. Deze beperking van de bevoegdheid van de Europese Unie komt eveneens tot uitdrukking in artikel 2, lid 2, onder a), AVG, dat de toepassing van de AVG uitsluit wanneer het gaat om de verwerking van persoonsgegevens in het kader van activiteiten die buiten de werkingssfeer van het Unierecht vallen.

86.      Advocaat-generaal Szpunar heeft gesteld dat het in artikel 16, lid 2, VWEU bedoelde „toepassingsgebied van het recht van de Unie” verder moet gaan dan de gevallen van „het recht van de Unie ten uitvoer brengen” in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest.(82) Ik ben het daarmee eens. Juist omdat het Handvest niet tot doel heeft de omvang van de bevoegdheden van de Unie uit te breiden, is in de tekst van het Verdrag een uitdrukkelijke bevoegdheid opgenomen om de bescherming van privacy en gegevens te regelen. De Unie heeft daarbij echter geen algemene bevoegdheid gekregen om de gegevensverwerking in de lidstaten te regelen. Haar is de bevoegdheid verleend om uitsluitend binnen het toepassingsgebied van het recht van de Unie de activiteiten van de lidstaten te regelen. Aan deze in het Verdrag en de AVG zelf geformuleerde beperking van de bevoegdheden van de Unie moet enige betekenis worden toegekend. Mijns inziens is de AVG niet van toepassing wanneer er geen verband (zelfs geen ruim verband) kan worden vastgesteld tussen een gegevensverwerkingsactiviteit in een lidstaat en een Unierechtelijk rechtsgebied.

87.      De verwerking van persoonsgegevens om de antidopingwetgeving van een lidstaat uit te voeren is volgens mij bij de huidige stand van het Unierecht geen verwerkingsactiviteit die binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt.

88.      De Europese Unie is niet bevoegd om sport te reguleren. Ook de invoering – bij artikel 165 VWEU – van de ondersteunende bevoegdheid op het gebied van sport heeft daarin geen wijziging gebracht.(83) Niettemin heeft het Hof geoordeeld dat het Unierecht van toepassing is op sport wanneer deze wordt opgevat als een economische activiteit.(84) In alle relevante zaken is het primaire Unierecht toegepast op politionele beperkingen van grensoverschrijdend verkeer of op mededinging op de interne markt.(85) Hoewel nationale antidopingregels kunnen worden uitgelegd als een belemmering van het vrije verkeer, doet een dergelijke situatie zich in casu niet voor.

89.      Antidopingregels regelen hoofdzakelijk sport als sport. Zij hebben veeleer betrekking op de sociale en educatieve functies van sport dan op de economische aspecten ervan, hoewel het eerste van invloed kan zijn op het laatste. In theorie zou de Europese Unie evenwel nationale antidopingregels kunnen harmoniseren indien dit wordt gerechtvaardigd door de noodzaak om belemmeringen voor grensoverschrijdend verkeer weg te nemen, ook al bezit zij geen regelgevende bevoegdheid op het gebied van sport. Bij de huidige stand van het recht bestaan er echter geen Unieregels die – al was het slechts indirect – betrekking hebben op het antidopingbeleid van de lidstaten.

90.      In een dergelijke situatie kan ik moeilijk het verband met het Unierecht vaststellen dat noodzakelijk is om de omstandigheden van de onderhavige zaak te beschouwen als een activiteit van een lidstaat die binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt. Ik ben dan ook van mening dat de AVG in casu niet van toepassing is.

91.      Voor het geval dat het Hof van oordeel zou zijn dat de AVG niettemin van toepassing is, zal ik thans ingaan op de door de USK gevraagde uitlegging van de bepalingen van die verordening.

92.      Het verwijzende orgaan vraagt zich in wezen af of ten eerste het Oostenrijkse recht (het ADBG) – dat vereist dat beslissingen waarbij overtredingen van de antidopingregels door beroepssporters worden vastgesteld, zonder individuele evenredigheidstoetsing beschikbaar worden gemaakt voor het brede publiek – in overeenstemming is met de AVG, en ten tweede of het voor de NADA noodzakelijk is om die bekendmakingsverplichting na te komen door gegevens te plaatsen op het publiek toegankelijke deel van haar website.

93.      Het verwijzende orgaan stelt hiertoe een aantal vragen over de uitlegging van de AVG. Ik beschouw de tweede en de derde vraag, die gezamenlijk moeten worden behandeld, als de belangrijkste en meest ingewikkelde vragen. Ik zal dus eerst de overige vragen behandelen, alvorens in te gaan op de door de USK aan de orde gestelde kwesties van rechtmatigheid en evenredigheid.

B.      Eerste vraag

94.      Met haar eerste vraag wenst de USK in wezen te vernemen of de bekendmaking van de informatie dat een bepaalde persoon een specifieke overtreding van de antidopingregels heeft begaan, een „gegeven over gezondheid” is in de zin van artikel 9 AVG.

95.      Het antwoord op deze vraag kan mijns inziens zowel worden afgeleid uit de definitie van „gegevens over gezondheid” als uit de rechtspraak van het Hof.

96.      „Gegevens over gezondheid” worden in artikel 4, punt 15, AVG omschreven als „persoonsgegevens die verband houden met de fysieke of mentale gezondheid van een natuurlijke persoon, waaronder gegevens over verleende gezondheidsdiensten waarmee informatie over zijn gezondheidstoestand wordt gegeven”.

97.      Alle partijen behalve verzoekster merken – terecht – op dat deze definitie uit twee elementen bestaat. Het eerste element is het vereiste dat de betreffende persoonsgegevens verband houden met de lichamelijke of geestelijke gezondheid van een natuurlijke persoon. Het tweede element houdt in dat met die gegevens informatie over de gezondheidstoestand van die persoon wordt verstrekt. Met andere woorden, de persoonsgegevens in kwestie moeten niet alleen op de een of andere manier verband houden met de gezondheid van de betrokkene (wat dus een ruim verband impliceert), maar moeten het ook mogelijk maken om uit die gegevens conclusies te trekken over de gezondheidstoestand van de betrokkene (wat dus een gepersonaliseerd aspect van de betrokken informatie impliceert).

98.      In casu ben ik er niet van overtuigd dat voldaan is aan dit laatste criterium, dat het meest relevante element met betrekking tot de subjectieve gezondheidstoestand van de betrokkene is.

99.      De vaststelling dat verzoekster bepaalde verboden stoffen heeft gebruikt of in bezit heeft gehad, zegt immers niets over haar lichamelijke of geestelijke gezondheidstoestand. Net zoals de consumptie van alcohol niets zegt over de vraag of iemand verslaafd is aan alcohol, is er geen logisch of duidelijk verband tussen enerzijds het feit dat verzoekster de in casu aan de orde zijnde stoffen heeft gebruikt of in bezit heeft gehad en anderzijds haar lichamelijke of geestelijke gezondheid.

100. Ook uit overweging 35 AVG kan mijns inziens geen andere conclusie worden getrokken.(86) Uit de eerste volzin ervan blijkt in wezen dat het begrip „gegevens over gezondheid” geen „uiterste verkoopdatum” heeft. In de tweede volzin van die overweging wordt vervolgens informatie opgesomd die onder dat begrip kan vallen, zonder dat enige aanwijzing wordt gegeven dat de werkingssfeer van artikel 4, punt 15, AVG anders moet worden gelezen.

101. Het is uiteraard juist dat het Hof in het arrest in de zaak Lindqvist heeft geoordeeld dat aan het begrip „gegevens die de gezondheid betreffen” een ruime uitlegging moet worden gegeven(87), maar deze uitlegging is gegeven in de context van de richtlijn gegevensbescherming(88), de voorloper van de AVG, die geen specifieke definitie van het begrip „gegevens over gezondheid” bevatte. De uitlegging door het Hof bevatte evenmin een vereiste dat er een verband moet bestaan tussen de gegevens in kwestie en de gezondheidstoestand van de betrokkene. Als zodanig kan het arrest in de zaak Lindqvist weliswaar enig houvast bieden bij de uitlegging van dit begrip, maar het kan zeker niet zwaarder wegen dan het feit dat de Uniewetgever in de wetgeving specifiek heeft opgenomen dat er een verband moet bestaan tussen de gezondheidsgegevens van de betrokkene en zijn gezondheidstoestand.(89)

102. Concluderend geef ik het Hof in overweging om op de eerste vraag te antwoorden dat de informatie dat een beroepssporter een overtreding van de antidopingregels heeft begaan die verband houdt met het gebruik, een poging tot gebruik of het bezit van een verboden stof of methode, op zich geen „gegeven over gezondheid” in de zin van artikel 9 AVG vormt.

C.      Vierde vraag

103. Met haar vierde vraag wenst de USK in wezen te vernemen of de openbaarmaking van verzoeksters naam, de betreffende overtreding van de antidopingregels en de aan verzoekster opgelegde sanctie moet worden aangemerkt als verwerking van „persoonsgegevens betreffende strafrechtelijke veroordelingen en strafbare feiten” in de zin van artikel 10 AVG.

104. De NADA en het WADA alsook de Belgische, de Franse, en de Poolse regering komen op tegen de kwalificatie van de aan verzoekster opgelegde sancties als „strafrechtelijke” sancties. Op grond daarvan concluderen zij dat artikel 10 AVG niet van toepassing is op de omstandigheden van de onderhavige zaak.

105. Verzoekster, de Letse regering en de Commissie betogen echter het tegendeel. Hun betoog berust in wezen op het argument dat het aan verzoekster opgelegde dopingverbod aanzienlijke persoonlijke gevolgen heeft. Volgens hen leidt de sanctie niet alleen tot financiële consequenties en een betrekkelijk bezwarend beroepsverbod, maar heeft het ook indirecte gevolgen die voortvloeien uit het feit dat het inherent is aan de (onverkorte) publicatie van verzoeksters naam– samen met de overtredingen van de antidopingregels en de opgelegde sanctie– dat verzoekster aan de schandpaal wordt genageld en wordt gestigmatiseerd. Door die combinatie heeft de in casu aan de orde zijnde sanctie volgens hen een strafrechtelijk karakter. Op grond daarvan voert verzoekster voorts aan dat de ÖADR een overheid in de zin van artikel 10 AVG is.

106. Ik ben het eens met verzoekster, de Letse regering en de Commissie dat in casu de wegens de betreffende overtreding van de antidopingregels opgelegde sanctie van strafrechtelijke aard is in de zin van artikel 10 AVG.

107. Het is duidelijk dat beide „strafrechtelijke” begrippen in artikel 10 AVG („strafrechtelijke veroordelingen” en „strafbare feiten”) autonoom moeten worden uitgelegd.(90) Bovendien bevatten die begrippen de etymologisch verwante bestanddelen „strafrechtelijk” respectievelijk „strafbaar” en heeft de Uniewetgever de verhoogde bescherming van artikel 10 AVG willen voorbehouden aan het gebied van het strafrecht alleen(91), zodat de toepasselijkheid van die bepaling in wezen afhangt van het antwoord op de vraag of de opgelegde sanctie van strafrechtelijke aard is.(92)

108. Het Hof hanteert drie criteria om te beoordelen of een sanctie een strafrechtelijk karakter heeft: ten eerste de juridische kwalificatie van het strafbare feit naar nationaal recht, ten tweede de aard zelf van het strafbare feit en ten derde de zwaarte van de sanctie die aan de betrokkene kan worden opgelegd.(93) De laatste twee criteria wegen waarschijnlijk zwaarder.(94)

109. In casu blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt, dat de bekendmaking van de informatie over verzoeksters schorsing wegens doping betrekking heeft op het bezit en het gedeeltelijke gebruik van verboden stoffen. Zoals de Commissie uiteenzet – en onder voorbehoud van bevestiging – vormen het bezit en/of het gebruik van dergelijke stoffen een strafbaar feit in de zin van § 28, leden 1 en 2, ADBG. Volgens het verzoek om een prejudiciële beslissing zijn de gevolgen van deze overtreding de ontneming van titels en de verbeurdverklaring van prijzengelden, alsmede een verbod van vier jaar om deel te nemen aan alle (nationale en internationale) wedstrijden. Daarnaast lijkt § 24, lid 4, ADBG sportorganisaties te verbieden om verzoekster gedurende haar uitsluiting tegen betaling in dienst te nemen.

110. Zoals door alle partijen in deze procedure is aanvaard, hebben die sancties kennelijk tot doel verzoekster te straffen voor haar daden en haar (en andere sporters) ervan te weerhouden zich (opnieuw) schuldig te maken aan hetzelfde gedrag.

111. De combinatie van zowel ontneming van titels en verbeurdverklaring van prijzengeld (terugdraaien van in het verleden ten onrechte behaalde voordelen) als een beroepsverbod voor een beperkte periode vormt een extra bestraffend element, dat voor verzoekster de totale gevolgen van haar gedragingen aanzienlijk vergroot.

112. Met andere woorden, de in casu aan de orde zijnde sanctie gaat verder dan alleen de vergoeding van de veroorzaakte schade en heeft juist specifiek tot doel verzoekster voor haar gedragingen te straffen.(95) Zij heeft ook een preventieve functie: andere sporters ervan weerhouden antidopingovertredingen te begaan.

113. Juist deze combinatie van factoren wijst erop dat een overtreding kan worden aangemerkt als een strafbaar feit en meer is dan wat anders zou worden beschouwd als een disciplinair vergrijp in de sport.(96)

114. Dit laat uiteraard – zoals de Letse regering terecht opmerk – de nationale kwalificatie van de betreffende strafbare feiten onverlet. Deze gevolgtrekking betekent evenmin dat een individuele sanctie ook in andere omstandigheden per definitie als strafrechtelijk moet worden aangemerkt.(97) Zoals ik in het vorige punt heb uiteengezet, is de aan verzoekster opgelegde specifieke sanctie mijns inziens evenwel van dien aard dat zij voldoet aan hetgeen als strafrechtelijke veroordeling of strafbaar feit in de zin van artikel 10 AVG wordt beschouwd.

115. Anders dan het WADA stelt, acht ik het niet nuttig om overtredingen van antidopingregels, zoals die welke in casu aan de orde zijn, in het algemeen te beschouwen als eenvoudige overtredingen van de (privaatrechtelijke) regels van individuele sportclubs of -organisaties. Het bezit of gebruik van verboden stoffen in het geval van verzoekster gaat veel verder dan een mogelijke schending van, laten we zeggen, de statuten van de schaakclub van Knin (Kroatië).(98)

116. Dergelijk gedrag is naar nationaal recht – het ADBG – verboden en niet (alleen) op grond van de privaatrechtelijke regels van een club of sportorganisatie. Bovendien reiken de indirecte gevolgen voor de persoonlijke en beroepssituatie van verzoekster veel verder dan de wereld van de sport, want de vaststelling van een overtreding van antidopingregels brengt sociale afkeuring en stigmatisering met zich mee.(99) Ten slotte staat het feit dat de overtreding van het ADBG ook een tuchtrechtelijk vergrijp kan vormen volgens de regels van een particuliere sportclub of -organisatie die het gedrag van haar leden beogen te reguleren (in casu de antidopingregels en het wedstrijdreglement van de IAAF), er niet aan in de weg dat diezelfde overtreding en sancties ook uit het publiekrecht van een lidstaat voortvloeien.

117. Om bovenstaande redenen ben ik van mening dat de verwerkingsactiviteit in kwestie ziet op „persoonsgegevens betreffende strafrechtelijke veroordelingen of strafbare feiten” in de zin van artikel 10 AVG.

118. Wat zijn de gevolgen van deze conclusie?

119. Zoals ik hierboven heb uiteengezet, vereist de vaststelling dat een verwerkingsactiviteit binnen de werkingssfeer van artikel 10 AVG valt, dat aan de belangen van de betrokkene een zwaarder gewicht wordt toegekend bij de afweging of de betreffende gegevens moeten worden bekendgemaakt.(100) Volgens de bewoordingen van deze bepaling moet deze verwerking ofwel plaatsvinden onder toezicht van de overheid, ofwel bij Unierechtelijke of nationaalrechtelijke bepalingen die passende waarborgen voor de rechten en vrijheden van de betrokkene bieden.

120. Derhalve geef ik het Hof in overweging om op de vierde vraag te antwoorden dat artikel 10 AVG aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing is op de verwerking van persoonsgegevens die betrekking hebben op het feit dat een beroepssporter, in het kader van een sportactiviteit, op de WADA-dopinglijst geplaatste stoffen heeft bezeten en deze deel heeft gebruikt.

D.      Vijfde vraag

121. Met haar vijfde vraag, die enkel wordt gesteld voor het geval dat de vierde vraag bevestigend wordt beantwoord, wenst de USK in wezen te vernemen of de verwerking van de persoonsgegevens van verzoekster met betrekking tot haar overtredingen van de antidopingregels tot gevolg heeft dat de USK een „overheid” in de zin van artikel 10 AVG is.

122. Zoals ik heb uiteengezet, verwerkt de USK in casu inderdaad „persoonsgegevens betreffende strafrechtelijke veroordelingen en strafbare feiten” in de zin van artikel 10 AVG. Bij het verrichten van deze activiteit treedt de USK evenwel niet op als „overheid” die toezicht houdt op de verwerking van deze gegevens.

123. Uit § 5, lid 6, en § 6, leden 1 tot en met 5, ADBG blijkt veeleer dat de Oostenrijkse wetgever de NADA de bevoegdheid heeft toegekend om als „overheid” op te treden en in die rol onder meer toezicht uit te oefenen op de verwerkingsactiviteiten die de USK verricht met betrekking tot het soort persoonsgegevens dat binnen de werkingssfeer van artikel 10 AVG valt.

124. De materieelrechtelijke verantwoordelijkheid voor de correcte verwerking van persoonsgegevens in het kader van de taken van de USK, daaronder begrepen de bekendmaking van de uitkomsten van haar beslissingen, lijkt dus bij de NADA te liggen.

125. Dat de USK persoonsgegevens verwerkt die binnen artikel 10 AVG vallen, heeft op zichzelf beschouwd dan ook niet automatisch tot gevolg dat dit orgaan een „overheid” in de zin van die bepaling is.

126. Ik geef het Hof dan ook in overweging om op de vijfde vraag te antwoorden dat het feit dat een orgaan belast is met de toetsing van een beslissing waarbij een overtreding van antidopingregels wordt vastgesteld, niet automatisch tot gevolg heeft dat dit orgaan een „overheid” in de zin van artikel 10 AVG is, indien volgens het nationale recht een andere organisatie belast is met het toezicht op die gegevens.

E.      Tweede en derde vraag

127. Met haar tweede en haar derde vraag, die ik gezamenlijk wil behandelen, wenst de USK in wezen te vernemen of de bekendmaking aan het grote publiek door middel van publicatie op een vrijelijk toegankelijke website van persoonsgegevens van een beroepssporter, samen met de door hem begane overtreding van de relevante antidopingregels en de hem opgelegde schorsing, verenigbaar is met de voorwaarden van rechtmatigheid en minimale gegevensverwerking die zijn neergelegd in artikel 5, lid 1, onder a) en c), en artikel 6, lid 3, AVG.

128. Krachtens het ADBG moet de ÖADR(101) of – indien om herziening van een beslissing van de ÖADR is verzocht – de USK(102) haar definitieve beslissing over bepaalde overtredingen van de antidopingregels openbaar maken. Deze informatie moet de naam van de sporter, de sport waaraan hij deelneemt, de toepasselijke overtreding van de antidopingregels en de daaruit voortvloeiende sancties omvatten. Krachtens § 5, lid 6, punt 4, ADBG is de bekendmaking toevertrouwd aan de NADA, die daartoe is aangewezen als verwerkingsverantwoordelijke. Het ADBG bepaalt dat deze bekendmaking automatisch dient plaats te vinden wanneer het om beroepssporters gaat en dat zij in het algemeen een optie is wanneer het gaat om recreatieve sporters. De wijze van openbaarmaking is niet in het ADBG zelf geregeld. De keuze om de betreffende informatie op het internet te plaatsen is dan ook uitsluitend gemaakt door de NADA.

129. De vragen van de USK werpen mijns inziens verschillende kwesties op. In de eerste plaats moet worden onderzocht of de AVG vereist dat een verwerkingsverantwoordelijke in elk individueel geval de evenredigheid toetst voordat er persoonsgegevens worden bekendgemaakt aan het grote publiek, dan wel of er vooraf in algemene wetgeving kan worden bepaald dat die bekendmaking evenredig is. Indien het eerste het geval is – dat wil zeggen indien een individuele evenredigheidstoetsing noodzakelijk is – lijkt het ADBG de AVG te schenden aangezien deze wet een dergelijke geïndividualiseerde toetsing niet lijkt toe te staan. Indien daarentegen de evenredigheidstoetsing in beginsel in abstracto in het nationale recht kan worden verricht en aan de verwerkingsverantwoordelijke een automatische verplichting kan worden opgelegd, moet het Hof in de tweede plaats de vraag beantwoorden of het ADBG voldoet aan het evenredigheidsvereiste van artikel 6, lid 3, AVG. Indien de automatische bekendmaking aan het grote publiek van informatie die betrekking heeft op een beslissing over een overtreding van antidopingregels evenredig is aan de legitieme doelstelling of doelstellingen van de wet, rijst in de derde plaats de vraag of het noodzakelijk is om die informatie op de publiek toegankelijke website van een antidopingorganisatie te plaatsen. Ik zal al deze kwesties achtereenvolgens bespreken.

1.      Vereist de AVG dat een verwerkingsverantwoordelijke de evenredigheid in elk individueel geval toetst?

130. Bij de toepassing van de AVG moet om te beginnen worden vastgesteld wie met betrekking tot een bepaalde verwerkingsactiviteit de verwerkingsverantwoordelijke is. Artikel 5, lid 2, AVG bepaalt dat de verwerkingsverantwoordelijke verantwoordelijk is voor de naleving van de in artikel 5, lid 1, van die verordening opgesomde beginselen inzake verwerking van persoonsgegevens, alsmede dat hij deze naleving moet kunnen aantonen.

131. Volgens artikel 4, punt 7, AVG is de verwerkingsverantwoordelijke een persoon die het doel van en de middelen voor de verwerking van persoonsgegevens vaststelt. In het tweede deel van deze bepaling wordt gepreciseerd dat „wanneer de doelstellingen van en de middelen voor deze verwerking in het Unierecht of het lidstatelijke recht worden vastgesteld, [...] daarin [kan] worden bepaald wie de verwerkingsverantwoordelijke is of volgens welke criteria deze wordt aangewezen”. In casu bepaalt het ADBG (althans impliciet) de doelstellingen, maar niet noodzakelijk de middelen van de verwerkingsactiviteit in kwestie en wijst het tegelijkertijd de NADA als verwerkingsverantwoordelijke aan.

132. De NADA is dan ook, wanneer zij de persoonsgegevens van verzoekster op haar website plaatst, een verantwoordelijke voor de verwerking van die gegevens. Dit staat er mijns inziens niet aan in de weg dat ook de USK met betrekking tot dezelfde verwerkingsactiviteit als verwerkingsverantwoordelijke wordt gekwalificeerd.(103) Volgens het ADBG geeft de NADA immers slechts uitvoering aan de uit het ADBG voortvloeiende openbaarmakingsverplichting van de USK. Dit kan van belang zijn indien het Hof (anders dan ik in overweging geef) tot de slotsom komt dat de verwerkingsverantwoordelijke in elk individueel geval de evenredigheid moet toetsen. In dat geval rijst de vraag of de NADA dan wel de USK die evenredigheidstoetsing moet verrichten.

133. Volgens de AVG is welke verwerking van persoonsgegevens ook, alleen rechtmatig indien zij plaatsvindt om een van de in artikel 6 van die verordening genoemde redenen. Zonder te proberen het verschil tussen artikel 6, lid 1, onder c) en onder e), uiteen te zetten, stel ik vast dat niet wordt betwist dat de NADA bij het plaatsen van verzoeksters persoonsgegevens op haar website handelt op grond van een van beide bepalingen.(104)

134. Is de rechtsgrondslag voor de verwerking een van de twee door mij in het vorige punt genoemde bepalingen, dan moet volgens artikel 6, lid 3, AVG de wet die de verwerking van persoonsgegevens voorschrijft – in casu het ADBG – beantwoorden aan een doelstelling van algemeen belang en evenredig zijn met het nagestreefde gerechtvaardigde doel.

135. Indien de wetgever inderdaad met het oog op de behartiging van een bepaald algemeen belang de verschillende betrokken belangen heeft afgewogen en heeft besloten dat bepaalde verwerkingsactiviteiten gerechtvaardigd zijn, moet de verwerkingsverantwoordelijke dan nog steeds in elk specifiek geval een afzonderlijke evenredigheidstoetsing verrichten? Of zou hij hebben voldaan aan de krachtens artikel 5, lid 2, AVG op hem rustende verplichting om aan te tonen dat het evenredigheidsbeginsel – zoals dat tot uitdrukking komt in het beginsel van minimale gegevensverwerking – is nageleefd, door te verwijzen naar de aan de wetgever opgelegde verplichting?

136. Mijns inziens vereist de AVG niet dat een verwerkingsverantwoordelijke de evenredigheid toetst in elk individueel geval van gegevensverwerking. Integendeel, de verwerkingsverantwoordelijke kan – ik zou zelfs willen stellen, móét – vertrouwen op de evenredigheidstoetsing die de wetgever heeft verricht. Een evenredigheidstoetsing door de wetgever kan niet worden geïndividualiseerd. Bij deze toetsing kunnen echter wel in abstracto de belangen van een bepaalde groep mensen op het gebied van gegevensbescherming in aanmerking worden genomen en worden afgewogen tegen andere maatschappelijke belangen die in het geding zijn.

137. In wetgeving die gegevensverwerking toestaat (of voorschrijft), kunnen verschillende benaderingen worden gevolgd. Deze wetgeving kan toestaan dat bepaalde gegevens worden verwerkt indien de verwerkingsverantwoordelijke dit in een vooraf bepaalde context noodzakelijk acht. In een dergelijk geval moet de verwerkingsverantwoordelijke de evenredigheidstoetsing in elk specifiek geval verrichten. Die wetgeving kan echter ook – zoals in casu – een bepaald soort gegevensverwerking voorschrijven om een bepaalde doelstelling te bereiken. In een dergelijke situatie vind ik in de AVG geen enkele bepaling die de betrokken gegevensverwerker verplicht of zelfs maar toestaat om de door de wetgever verrichte evenredigheidstoetsing ter discussie te stellen. In een dergelijk geval vereist de AVG geen aanvullende evenredigheidstoetsing in elk individueel geval. Uiteraard kunnen betrokkenen – en zelfs verwerkingsverantwoordelijken – de evenredigheidstoetsing door de wetgever als zodanig voor de rechter ter discussie stellen. In een situatie als die welke aan de orde is in deze zaak, is de verwerkingsverantwoordelijke echter verplicht om de gegevens te verwerken, tenzij hij met succes is opgekomen tegen de door de wetgever verrichte evenredigheidstoetsing.

138. Een dergelijke lezing van de AVG strookt met het beginsel van democratie en is niet in strijd met de tekst van die verordening.

139. In een democratische samenleving heeft de wetgever juist tot taak om een passend evenwicht te vinden tussen tegenstrijdige rechten en belangen. Het is een minder democratische oplossing om dit over te laten aan een organisatie die onafhankelijk is, maar geen politieke verantwoording aflegt, ook al is dat soms noodzakelijk.

140. Daarnaast zouden – zoals het WADA terecht heeft opgemerkt – misbruik en corruptie kunnen resulteren uit het feit dat de bekendmaking van overtredingen van de antidopingregels in elk individueel geval wordt overgelaten aan de discretionaire beslissing van nationale antidopingorganen, met name gelet op het aanzienlijke belang dat sporters, clubs of zelfs regeringen hebben om dergelijke bekendmaking te voorkomen. Dit zou tevens kunnen leiden tot ongelijke behandeling van sporters die zich feitelijk, wat het begaan van antidopingovertredingen betreft, in een vergelijkbare situatie bevinden.

141. Bovendien wordt in de tekst zelf van de AVG de mogelijkheid geboden en zelfs vereist dat de wetgever de evenredigheid toetst. Artikel 4, punt 7, AVG voorziet in de mogelijkheid dat de doelstellingen van en de middelen voor de verwerking van persoonsgegevens worden vastgesteld in het Unierecht of het lidstatelijke recht en niet door de verwerkingsverantwoordelijke. Artikel 6, lid 3, AVG schrijft voor dat de wet die de gegevensverwerking toestaat, aan een evenredigheidstoetsing wordt onderworpen.

142. Ik denk dan ook niet dat de NADA (of de USK) krachtens de AVG verplicht is om in elk individueel geval toestemming te geven voor de bekendmaking van een overtreding van antidopingregels door beroepssporters.

143. Dit brengt mij bij de tweede kwestie die in de tweede en de derde vraag aan de orde wordt gesteld, te weten de vraag of de Oostenrijkse wetgever een aanvaardbaar evenwicht tussen de verschillende betrokken belangen heeft gevonden door te bepalen dat verzoeksters persoonsgegevens, samen met de toepasselijke overtreding van de antidopingregels en de haar opgelegde schorsing, toegankelijk moeten worden gemaakt voor het grote publiek.

2.      Is de door het ADBG vereiste bekendmaking aan het grote publiek gerechtvaardigd?

144. Bij wijze van recapitulatie: volgens het ADBG moet de USK (of de ÖADR) haar beslissingen bekendmaken aan het grote publiek en daarbij de naam van de betrokkenen alsook de duur van en de redenen voor de uitsluiting vermelden. Deze verplichting geldt hoofdzakelijk voor beroepssporters en in sommige gevallen ook voor recreatieve sporters. Daarnaast biedt het ADBG de mogelijkheid om een aanvullende evenredigheidstoetsing te verrichten wanneer wordt beslist om overtredingen van antidopingregels door recreatieve sporters en kwetsbare personen al dan niet bekend te maken.

145. Verzoekster trekt in twijfel of het verstrekken van informatie aan het grote publiek in haar specifieke geval gerechtvaardigd is. Volgens de NADA, het WADA, de Commissie en de lidstaten die deelnemen aan de onderhavige procedure, vormt een dergelijke openbaarmaking geen probleem.

146. Hoewel er eventueel andere rechtvaardigingsgronden denkbaar zijn, hebben de meeste discussies (zowel in het schriftelijke als in het mondelinge gedeelte van de procedure) zich toegespitst op twee mogelijke rechtvaardigingsgronden voor het informeren van het grote publiek: ten eerste alle sportbeoefenaren ervan weerhouden om antidopingregels te overtreden, en ten tweede voorkomen dat schorsingen worden omzeild door eenieder die de betrokken sporter zou kunnen sponsoren of in dienst zou kunnen nemen, over deze schorsing te informeren.

147. Van elke voorgestelde rechtvaardigingsgrond moet de evenredigheid(105) worden beoordeeld. Ik zal dan ook onderzoeken of een van die twee – of beide – genoemde doelstellingen de bekendmaking aan het grote publiek kunnen rechtvaardigen. Een evenredigheidstoetsing bestaat voor elke rechtvaardigingsgrond uit een aantal stappen. Het Hof moet beoordelen of de bekendmaking aan het grote publiek geschikt is om het gestelde doel te bereiken. Indien dit het geval is, moet het Hof zich vervolgens afvragen of deze maatregel noodzakelijk is, waartoe dan weer moet worden beoordeeld of er andere maatregelen bestaan waarmee hetzelfde doel zou kunnen worden bereikt, maar die minder inbreuk zouden maken op het grondrecht van de betrokkene op gegevensbescherming. Ten slotte zou het Hof kunnen oordelen dat de inmenging in de persoonlijke levenssfeer van die persoon zo groot is dat zij niet kan worden gerechtvaardigd door het met het gestelde doel nagestreefde nut.

a)      Eerste rechtvaardigingsgrond: preventie door afschrikking

148. Het komt mij voor dat het beschikbaar stellen van gepersonaliseerde informatie over de overtreding van een antidopingregel en de gevolgen daarvan aan het grote publiek zowel beroepssporters als recreatieve sporters ervan kan weerhouden om soortgelijke overtredingen te begaan. De maatregel is ook geschikt voor preventieve doeleinden omdat hij jonge mensen die nog maar net in de sportwereld zijn gestapt en die wellicht ooit beroepssporters willen worden, ervan bewust maakt wat de gevolgen zijn wanneer zij hun resultaten proberen te verbeteren door bijvoorbeeld verboden stoffen te gebruiken. Ik twijfel dan ook niet aan de geschiktheid van de maatregel in kwestie voor het gestelde doel.

149. Lastiger is de vraag of de bekendmaking aan het grote publiek van de naam van de individuele sporter noodzakelijk is om andere sporters ervan te weerhouden zelf soortgelijke overtredingen van de antidopingregels te begaan. In zoverre is het de moeite waard rekening te houden met het advies van de Groep gegevensbescherming artikel 29, de voorloper van het huidige Europees Comité voor gegevensbescherming, waarin deze groep de evenredigheid van soortgelijke regels in de WADC heeft onderzocht.(106) De Groep gegevensbescherming artikel 29 stelde zich daarin op het standpunt dat het publiceren van anonieme informatie over overtredingen en sancties volstaat om andere sporters af te schrikken.(107)

150. Ik ben het daar niet mee eens. Het is juist dat van de zwaarte van de betreffende sancties reeds een afschrikkende werking uitgaat. Wanneer een sporter weet dat zijn naam kan worden bekendgemaakt naar aanleiding van een overtreding van de antidopingregels, heeft dat echter een bijkomend en sterker afschrikkend effect. Als de te verwachten sanctie een schorsing van een paar maanden of zelfs een paar jaar is, zou een jonge sporter die carrière wil maken de inschatting kunnen maken dat het de moeite waard is het risico te nemen, maar als hij beseft dat het brede publiek zal kennisnemen van zijn overtreding, bedenkt hij zich wel twee keer. Een anonieme bekendmaking kan dus niet worden beschouwd als een maatregel waarmee hetzelfde doel op even doeltreffende wijze wordt bereikt.(108)

151. De Groep gegevensbescherming artikel 29 was tevens van mening dat een eenmalige bekendmaking onmiddellijk na een beslissing waarbij de overtreding van een antidopingregel is bevestigd, een passende maar minder beperkende maatregel zou kunnen zijn. Ook daar ben ik het niet mee eens. De beschikbaarheid van informatie tijdens de gehele duur van de schorsing maakt een betere kans om het beoogde publiek te bereiken. Bovendien zie ik niet in hoe de publicatie van bijvoorbeeld een eenmalig persbericht op het internet minder ingrijpend zou zijn dan de publicatie van een tabel met dezelfde informatie. Een dergelijk persbericht kan in feite veel langer beschikbaar blijven dan de tabel met geschorste sporters, aangezien de gegevens van de betrokkenen na afloop van hun schorsing uit de tabel worden verwijderd. Het klopt dat de gegevens in kwestie – zoals verzoekster heeft opgemerkt – ook in de tabel levenslang online blijven staan wanneer de schorsing levenslang is. Dit soort inbreuk op het recht van de betrokkene op gegevensbescherming is, mits de tabel correcte informatie vermeldt, echter niet overdreven zwaar (wel kan men zich afvragen of uitsluiting voor het leven buitensporig is, maar dat is een andere kwestie), terwijl het voordeel dat jonge sporters worden afgeschrikt door hen bewust te maken van een dergelijke mogelijkheid, niet mag worden onderschat. Hoe dan ook duurt de schorsing in casu vier jaar, waarna verzoeksters persoonsgegevens in de betreffende tabel zullen worden verwijderd.

152. Tot slot kunnen de volgende vragen worden gesteld. Moeten alle overtredingen van de antidopingregels worden bekendgemaakt? Moeten alleen de ernstigere overtredingen ter kennis worden gebracht van het publiek? Moeten enkel recidivisten met naam en toenaam worden bekendgemaakt? Moet rekening worden gehouden met het niveau waarop sporters wedijveren of met andere, aanvullende factoren?

153. Mijns inziens moet de wetgever bij de beoordeling van dergelijke factoren enige beoordelingsmarge worden gelaten. Wanneer bijvoorbeeld slechts bepaalde overtredingen werden bekendgemaakt, zou een sporter gemakkelijker kunnen besluiten om andere overtredingen te begaan. Indien slechts herhaalde overtredingen werden bekendgemaakt, zouden jonge sporters de inschatting kunnen maken dat het de moeite waard is eenmaal het risico te nemen, aangezien hun naam toch niet openbaar zal worden gemaakt voor één overtreding.(109) Verschillende bedenkingen en argumenten kunnen worden aangevoerd.

154. De Oostenrijkse wetgever lijkt verschillende bezorgdheden in aanmerking te hebben genomen om het preventieve doel te bereiken dat sporters ervan worden weerhouden de antidopingregels te overtreden. Zijn afweging van de in het geding zijnde belangen heeft geresulteerd in enkele uitzonderingen op en beperkingen van de regel, die kennelijk volgens de wetgever geen afbreuk doen aan de nagestreefde doelstelling. Hij heeft voorzien in uitzonderingen voor minderjarigen, kwetsbare personen en – in de meeste gevallen – amateursporters. Aan het Hof is geen enkel overtuigend argument ter kennis gebracht op grond waarvan het de beoordeling van de wetgever dat de regeling in kwestie in het geval van beroepssporters noodzakelijk was voor preventieve doeleinden, in twijfel zou kunnen trekken.

155. Ik ben dan ook van mening dat de maatregel die vereist dat overtredingen van de antidopingregels door beroepssporters op gepersonaliseerde wijze worden bekendgemaakt aan het grote publiek, passend en noodzakelijk is om huidige en toekomstige sporters ervan te weerhouden dergelijke overtredingen te begaan.

156. Ten slotte is de inmenging in de rechten van beroepssporters niet zo groot dat zij niet zou kunnen worden gerechtvaardigd door het preventieve doel van de betreffende maatregel. Bekendgemaakt worden de naam van de sporter, de sport die hij beoefent, de begane overtreding van de antidopingregels en de duur van de daaruit voortvloeiende schorsing. Deze informatie onthult niets dat verder gaat dan het beroepsleven van de betrokken sporter en vermeldt eenvoudigweg de gevolgen van het onrechtmatige gedrag, die de sporter reeds bekend waren toen hij besloot om de overtreding in kwestie te begaan.

b)      Tweede rechtvaardigingsgrond: voorkomen dat een schorsing wordt omzeild

157. De andere rechtvaardigingsgrond die tijdens de onderhavige procedure is geopperd, is de noodzaak om de relevante belanghebbenden ter kennis te brengen dat de betrokken sporter niet op enigerlei wijze mag worden ingezet in verband met welke sport ook zolang de schorsing van kracht is. Aldus wordt bereikt dat de sanctie doeltreffend is en dat zij niet kan worden omzeild.

158. Bekendmaking aan het grote publiek is zeker toereikend om personen te informeren die eventueel zouden wensen een sporter te sponsoren, hem uit te nodigen voor deelname aan een georganiseerde wedstrijd of hem in dienst te nemen in een functie die verband houdt met sport. Om die reden moeten die belanghebbenden op de hoogte zijn van de schorsing van de sporter. De maatregel waarin het ADBG voorziet, is dan ook passend voor het gestelde doel.

159. Ook hier is het lastiger de vraag te beantwoorden of die maatregel noodzakelijk is.

160. Geen van de argumenten voor anonimisering is verenigbaar met voormelde openbare doelstelling. Om de beoogde belanghebbenden te informeren, moet de naam van de geschorste sporter worden vermeld.

161. Verzoekster neemt evenwel – onder verwijzing naar het advies van de Groep gegevensbescherming artikel 29 – het standpunt in dat het voor het gestelde doel niet nodig is om het grote publiek te informeren. Volgens haar kan ermee worden volstaan sportorganisaties alsook potentiële en huidige sponsors op de hoogte te brengen. Het WADA en de NADA brengen daartegen in dat het onmogelijk is om van tevoren te weten wie moet worden geïnformeerd. Bovendien kunnen te allen tijde nieuwe belanghebbenden tot de doelgroep van dergelijke informatie gaan behoren, bijvoorbeeld de eigenaar van een pas geopend fitnesscentrum.

162. De Groep gegevensbescherming artikel 29 heeft een maatregel voorgesteld die mogelijkerwijs minder ver gaat en die de omzeiling van een schorsing zou kunnen voorkomen door de invoering van een „verklaring omtrent het gedrag”.(110) Ik begrijp dit voorstel aldus dat het ziet op een procedure waarbij de organisatoren van wedstrijden, potentiële werkgevers en sponsors de betrokken sporter verzoeken om een dergelijke verklaring over te leggen voordat zij hem aan wedstrijden laten deelnemen, een baan in de sport aanbieden of besluiten om hem al dan niet te sponsoren. Opdat die verklaring haar functie kan vervullen, zou zij op mondiaal, internationaal niveau moeten worden uitgereikt en dus leiden tot verschillende problemen in verband met gegevensverwerking, zoals de overdracht van die gegevens aan een internationale organisatie. Hoe dan ook bestaat een dergelijk systeem thans niet. Het voorstel van de Groep gegevensbescherming artikel 29 kan enig gewicht hebben als boodschap aan het WADA om de invoering van een dergelijk systeem te overwegen. Zolang dat systeem evenwel niet is ingevoerd, kan de Oostenrijkse wetgever het niet gebruiken als een minder beperkende maatregel om belanghebbenden te informeren.

163. Aangezien gerichte informatie niet doeltreffend is, omdat mogelijkerwijs niet bekend is wie dergelijke informatie nodig zou kunnen hebben, en omdat er momenteel geen adequaat systeem voor verklaringen omtrent het gedrag bestaat, ben ik van mening dat de maatregel in kwestie zowel geschikt als noodzakelijk is om het doel van het voorkomen van omzeiling van een schorsing te bereiken.

164. Hieraan kan nog een argument worden toegevoegd, dat de NADA ter terechtzitting heeft aangevoerd, namelijk dat de indienstneming van de geschorste sporter op zichzelf een overtreding van de antidopingregels vormt.(111) De bekendheid met de situatie van geschorste sporters lijkt daarom ook noodzakelijk te zijn om indirecte overtredingen van de antidopingregels te voorkomen.

165. Ten slotte wordt de op de website van de NADA gepubliceerde tabel met namen van de sporters, de door hen begane overtredingen van de antidopingregels en hun schorsing op gezette tijden bijgewerkt. Zodra de schorsing afgelopen is, wordt de informatie verwijderd. Dit betekent dat verzoeksters persoonsgegevens niet langer op die website staan dan noodzakelijk is om te voorkomen dat haar schorsing wordt omzeild.

3.      Maakt publicatie op het internet verschil?

166. Het ADBG vereist dat de gevraagde informatie wordt bekendgemaakt aan het grote publiek, maar preciseert niet op welke wijze dit moet gebeuren. De NADA heeft ervoor gekozen om de betreffende informatie op haar website te plaatsen.

167. Verzoekster is tegen die keuze opgekomen op grond dat online publicatie op het internet te ingrijpend is en dat offline publicatie – of op zijn minst het invoeren van een login en een wachtwoord om toegang te krijgen tot de gepubliceerde informatie – maatregelen zouden zijn die minder inbreuk maken op de grondrechten van de sporters.

168. Dezelfde gedachte dat publicatie op het internet te ingrijpend is, is ook door anderen onder woorden gebracht, bijvoorbeeld door de Groep gegevensbescherming artikel 29(112) en door een minderheid van de rechters in het arrest van het EHRM in de zaak L.B. tegen Hongarije(113).

169. Ik kan hier zeer kort over zijn. Indien de verplichting om informatie met persoonsgegevens ter beschikking te stellen van het grote publiek gerechtvaardigd wordt geacht, is de publicatie van die informatie op het internet de enige manier waarop die verplichting in de moderne samenleving kan worden nagekomen. Net zoals niemand na de uitvinding van de boekdrukkunst door Gutenberg een persoon zou verzoeken om nieuws van deur tot deur bekend te maken, is publicatie op papier (bijvoorbeeld een nieuwsbrief) sinds de komst van het internet niet langer een geschikt middel om informatie ter beschikking van het grote publiek te stellen. Verzoeken om offline publicatie komt neer op verzoeken om toestemming voor het omzeilen van de verplichting het grote publiek te informeren.

170. De Groep gegevensbescherming artikel 29 heeft in zijn advies 4/2009 opgemerkt dat publicatie op het internet wordt geacht ingrijpender te zijn dan publicatie offline.(114) Zijn voornaamste argument is dat bij publicatie op het internet iedereen de gegevens kan raadplegen. Dat is waar, maar dat is precies het idee dat ten grondslag ligt aan het vereiste dat informatie ter beschikking wordt gesteld van het grote publiek. Het tweede argument van de Groep gegevensbescherming artikel 29 is dat informatie op het internet kan worden gebruikt voor andere doeleinden en verder kan worden verwerkt. Als informatie al op het internet staat, kan zij inderdaad gemakkelijker opnieuw worden verwerkt. Uiteindelijk kan informatie die in een nieuwsbrief is afgedrukt, echter evenzeer voor andere doeleinden worden gebruikt als informatie die op het internet is geplaatst. Informatie over overtredingen van de antidopingregels die in een nieuwsbrief is gepubliceerd, kan net zo goed worden gebruikt door bijvoorbeeld journalisten en op een online nieuwsportaal worden geplaatst.

4.      Tussenconclusie

171. Ik denk dan ook dat de verplichte bekendmaking van de overtreding van de toepasselijke antidopingregels door een beroepssporter op de publiek toegankelijke website van een antidopingautoriteit zowel geschikt als noodzakelijk is om de preventieve werking te realiseren die erin bestaat huidige en toekomstige sporters te weerhouden van het begaan van een soortgelijke overtreding van die regels, alsmede om te voorkomen dat sporters schorsingen omzeilen.

172. Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging om op de tweede en de derde vraag te antwoorden dat artikel 5, lid 1, onder c), en artikel 6, lid 3, AVG niet in de weg staan aan een praktijk waarbij een nationale autoriteit die belast is met het opzetten, coördineren en monitoren van een nationaal dopingcontroleprogramma, persoonsgegevens van een beroepssporter in verband met een overtreding van een antidopingregel op een publiek toegankelijke wijze bekendmaakt op haar website.

V.      Conclusie

173. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om de vragen van de Unabhängige Schiedskommission te beantwoorden als volgt:

„1)      De informatie dat een beroepssporter een overtreding van de antidopingregels heeft begaan die verband houdt met het gebruik, een poging tot gebruik of het bezit van een verboden stof of methode, vormt op zichzelf beschouwd geen ‚gegeven over gezondheid’ in de zin van artikel 9 van verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming).

2)      Artikel 5, lid 1, onder c), en artikel 6, lid 3, van verordening 2016/679

moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een praktijk waarbij een nationale autoriteit die belast is met het opzetten, coördineren en monitoren van een nationaal dopingcontroleprogramma, persoonsgegevens van een beroepssporter in verband met een overtreding van een antidopingregel op een publiek toegankelijke wijze bekendmaakt op haar website.

3)      Artikel 10 van verordening 2016/679

moet aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op de verwerking van persoonsgegevens die betrekking hebben op het feit dat een beroepssporter, in het kader van een sportactiviteit, op de dopinglijst van het World Anti-Doping Agency geplaatste stoffen heeft bezeten en deze deels heeft gebruikt.

4)      Dat een orgaan belast is met de toetsing van een beslissing waarbij een overtreding van een antidopingregel wordt vastgesteld, heeft niet automatisch tot gevolg dat dit orgaan een ,overheid’ in de zin van artikel 10 van verordening 2016/679 is.

Dit is het geval zolang naar nationaal recht anderszins is gewaarborgd dat een daartoe aangewezen orgaan toezicht houdt.”


1      Oorspronkelijke taal: Engels.


2      Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB 2016, L 119, blz. 1).


3      Müller, R. K., „History of Doping and Doping Control”, in Thieme, D., en Hemmersbach, P. (red.), Doping in Sports, deel 195,  Springer, 2010, blz. 2 (waar wordt uiteengezet dat middelen en stoffen ter verbetering van de sportieve prestaties reeds vanaf het einde van de derde eeuw vóór Christus werden gebruikt).


4      Zie Van der Sloot, B., Paun, M., Leenes, R., Athletes’ Human Rights and the Fight Against Doping: A Study of the European Legal Framework, Springer, 2020, blz. 14.


5      Internationaal Verdrag tegen doping in de sport,  Organisatie van de Verenigde Naties voor Onderwijs, Wetenschap en Cultuur, Parijs, 2005.


6      Volgens een studie die in 2017 in opdracht van de Europese Commissie is uitgevoerd, is de WADC in sommige lidstaten juridisch bindend, maar in andere niet. Zie Commissie, directoraat-generaal Onderwijs, Jongerenzaken, Sport en Cultuur, McNally, P., Paun, M., Sloot, B., et al., Anti-doping & data protection: an evaluation of the anti-doping laws and practices in the EU Member States in light of the General Data Protection Regulation, Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 2017, https://data.europa.eu/doi/10.2766/042641, blz. 77.


7      Zowel in het wedstrijdreglement van de IAAF uit 2015 als in de antidopingregels van de IAAF uit 2017 wordt „gebruik” gedefinieerd als „het gebruiken, toepassen, innemen, injecteren of verbruiken, op welke wijze dan ook, van een verboden stof of verboden methode”.


8      Er zijn twee op 21 december 2021 gedateerde beslissingen van de USK. Bij de eerste beslissing zijn de materiële vaststellingen van de ÖADR gehandhaafd en is de procedure geschorst wat betreft het gedeelte ervan dat betrekking heeft op de niet-bekendmaking van verzoeksters naam, de sanctie en de overtreding van de antidopingregels. De tweede beslissing vormt de prejudiciële verwijzing in de onderhavige zaak.


9      Zie § 5, lid 6, punt 4, ADBG.


10      Verzoekster merkt op dat deze tabel beschikbaar is via https://www.nada.at/de/recht/suspendierungen-sperren.


11      De ÖADR is bij § 7 ADBG opgericht als onafhankelijk orgaan.


12      § 23, lid 2, ADBG. De NADA is het orgaan dat het verzoek tot toetsing heeft ingediend bij de ÖADR. Zie § 18 ADBG.


13      § 8, lid 3, ADBG.


14      § 23, lid 3, ADBG.


15      § 23, lid 3, ADBG. Het reglement van de USK is beschikbaar via https://www.schiedskommission.at/files/doc/Gesetze-Richtlinien-und-Bestimmungen/USK-Verfahrensordnung-2021.pdf.


16      Punt 1, lid 3, van het reglement van de USK.


17      Zie § 8, lid 2, ADBG.


18      Deze elementen zijn ook terug te vinden in § 8, lid 3, ADBG.


19      § 8, lid 3, ADBG.


20      In gevallen waarin er sprake is van deelname aan een internationale wedstrijd of betrokkenheid van internationale sporters, kan rechtstreeks beroep worden ingesteld bij het Court of Arbitration for Sport (hof van arbitrage voor sport; hierna: „CAS”). Zie § 23, lid 4, ADBG. Deze uitzondering lijkt in casu echter niet van toepassing te zijn.


21      Zie § 23, leden 1 en 4, ADBG en onderdeel IV, punt 4, van de verwijzingsbeslissing. In dat punt is uiteengezet dat het Oberste Gerichtshof (hoogste federale rechter in civiele en strafzaken, Oostenrijk) heeft geoordeeld dat voor een beroep op de civiele rechter ter zake van overtredingen van de antidopingregels vereist is dat de beslissing van de ÖADR vooraf is aangevochten bij de USK.


22      § 23, lid 1, ADBG.


23      In § 23, lid 4, ADBG is evenwel alleen uitdrukkelijk bepaald dat bij het CAS beroep kan worden ingesteld door het WADA, het Internationaal Olympisch Comité, het Internationaal Paralympisch Comité en de bevoegde internationale sportbond.


24      Arrest van 30 juni 1966  (61/65, EU:C:1966:39, blz. 273).


25      Sommigen hebben het Hof bekritiseerd omdat het geen omvattende definitie van het begrip „rechterlijke instantie” heeft gegeven. Bijvoorbeeld in de conclusie van advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer in de zaak De Coster (C‑17/00, EU:C:2001:366, punt 14) of Broberg, M., en Fenger, N., Preliminary References to the European Court of Justice, tweede editie, Oxford University Press, Oxford, 2014, blz. 70. Anderen – en ik sluit mij hierbij aan – zijn van mening dat soepelheid noodzakelijk is bij de vaststelling of een instelling kan worden aangemerkt als „rechterlijke instantie”, omdat de instellingen in de lidstaten van de Unie van elkaar verschillen en voortdurend in ontwikkeling zijn. Zie bijvoorbeeld de conclusie van advocaat-generaal Wahl in de gevoegde zaken Torresi  (C‑58/13 en C‑59/13, EU:C:2014:265, punt 27) en Wahl, N., en Prete, L., „The Gatekeepers of Article 267 TFEU: On Jurisdiction and Admissibility of References for Preliminary Rulings”, Common Market Law Review, deel 55(2), 2018, blz. 511‑548, op blz. 522.


26      Zie bijvoorbeeld arrest van 17 september 1997, Dorsch Consult (C‑54/96, EU:C:1997:413, punt 23). Zie meer recent arrest van 21 januari 2020, Banco de Santander (C‑274/14, EU:C:2020:17, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


27      Zie bijvoorbeeld arresten van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses (C‑64/16, EU:C:2018:117, punten 42 e.v.); 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punten 54 e.v.), en 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy), C‑619/18, EU:C:2019:531, punten 74 e.v.).


28      Arrest van 21 januari 2020 (C‑274/14, EU:C:2020:17, punt 55, maar zie ook de volledige analyse van onafhankelijkheid in de punten 51‑77).


29      Arrest van 21 maart 2000, Gabalfrisa e.a. (C‑110/98–C‑147/98, EU:C:2000:145, punt 39).


30      Zie arrest van 6 oktober 2015, Consorci Sanitari del Maresme (C‑203/14, EU:C:2015:664, punt 18).


31      Zie bijvoorbeeld arrest van 12 juni 2014, Ascendi Beiras Litoral e Alta, Auto Estradas das Beiras Litoral e Alta (C‑377/13, EU:C:2014:1754, punt 26) (waarin is vastgesteld dat „het feit dat de samenstelling van de rechtsprekende formaties van het [scheidsgerecht] van voorbijgaande aard is en dat de activiteit van die formaties ten einde loopt nadat zij uitspraak hebben gedaan, [niet wegneemt dat] het [scheidsgerecht] als geheel permanent is”).


32      Zie bijvoorbeeld arresten van 23 maart 1982, Nordsee  (102/81, EU:C:1982:107), punt 11), en 17 oktober 1989, Danfoss  (109/88, EU:C:1989:383, punt 7).


33      Zie bijvoorbeeld beschikking van 17 juli 2014, Emmeci (C‑427/13, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2121, punten 25, 30 en 31) (waarbij is vastgesteld dat een orgaan dat adviezen uitbrengt niet voldoet aan het criterium van verplichte rechtsmacht).


34      Zie bijvoorbeeld arresten van 6 oktober 2015, Consorci Sanitari del Maresme (C‑203/14, EU:C:2015:664, punt 24), en 26 januari 2023, NV Construct (C‑403/21, EU:C:2023:47, punt 41) (waarin is besloten tot de ontvankelijkheid van een prejudiciële verwijzing van organen die een soortgelijke bevoegdheid hadden als de betrokken bestuursrechters, waarbij de verzoekende partij volgens het toepasselijke recht de keuze had om zich al dan niet tot het verwijzende orgaan te wenden).


35      Zie arresten van 17 september 1997, Dorsch Consult (C‑54/96, EU:C:1997:413, punt 31), en 29 november 2001, De Coster (C‑17/00, EU:C:2001:651, punt 14) (waarin is beklemtoond dat het vereiste van een procedure op tegenspraak geen absoluut criterium is, zodat het betrokken orgaan zelfs bij een procedure zonder dergelijke kenmerken kan worden aangemerkt als een rechterlijke instantie in de zin van artikel 267).


36      Zie arrest van 17 september 1997, Dorsch Consult (C‑54/96, EU:C:1997:413, punt 31).


37      Zie bijvoorbeeld arrest van 16 juli 2020, Governo della Repubblica italiana (Status van de Italiaanse vrederechters) (C‑658/18, EU:C:2020:572, punt 63).


38      Aan dit vereiste is ook voldaan wanneer het orgaan mede op basis van aanvullende criteria beslist. Zie arrest van 27 april 1994, Almelo  (C‑393/92, EU:C:1994:171, punt 23) (waarin een prejudiciële verwijzing van een orgaan dat niet alleen rechtsregels toepast maar ook dient te oordelen naar redelijkheid en billijkheid, ontvankelijk is verklaard).


39      De procedureregels die het orgaan toepast, hoeven niet bij wet te zijn bepaald, maar kunnen door het orgaan zelf zijn vastgesteld. Zie bijvoorbeeld arrest van 17 september 1997, Dorsch Consult (C‑54/96, EU:C:1997:413, punt 33) (waarin een bezwaar is afgewezen dat de procedureregels in kwestie waren vastgesteld door het verwijzende orgaan zelf, geen derdenwerking hadden en niet waren gepubliceerd).


40      § 23, lid 3, ADBG. Zie ook punt 11 van het reglement van de USK.


41      Zie punt 8 van het reglement van de USK.


42      Volgens § 23, lid 4, ADBG moet de gehele procedure binnen zes maanden zijn afgerond.


43      Zie dienaangaande conclusie van advocaat-generaal Darmon in de zaak Corbiau (C‑24/92, EU:C:1993:59, punt 10).


44      Arrest van 11 juni 1987, X  (14/86, EU:C:1987:275, punt 7). Lang daarvoor beschouwde advocaat-generaal Gand in zijn conclusie in de zaak Vaassen-Göbbels (61/65, EU:C:1966:25, blz. 281) onafhankelijkheid echter reeds als een belangrijk kenmerk van het begrip „rechterlijke instantie”.


45      Niettemin vonden sommige advocaten-generaal dat het Hof de onafhankelijkheid van het verwijzende orgaan te soepel benaderde. Zie bijvoorbeeld de conclusie van advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer in de zaak De Coster (C‑17/00, EU:C:2001:366, punten 19‑28) (waarin is uiteengezet dat het vereiste van onafhankelijkheid in de rechtspraak geleidelijk is afgezwakt).


46      Zie bijvoorbeeld Pech, L., en Scheppele, K.L., „Illiberalism Within: Rule of Law Backsliding in the EU”, Cambridge Yearbook of European Legal Studies, deel 19, Cambridge University Press, 2017, blz. 3‑47; Priebus, S., „The Commission’s Approach to Rule of Law Backsliding: Managing Instead of Enforcing Democratic Values?”, Journal of Common Market Studies, deel 60(6), University Association for Contemporary European Studies en John Wiley & Sons Ltd., 2022, blz. 1684‑1700.


47      Voor een overzicht van de relevante arresten, zie directoraat-generaal Intern Beleid van de Unie, Pech, L., The European Court of Justice’s jurisdiction over national judiciary-related measures, Europees Parlement, 2023, beschikbaar via https://democracyinstitute.ceu.edu/articles/european-parliament-publishes-study-laurent-pech.


48      Zie bijvoorbeeld Broberg, M., Fenger, N., „The European Court of Justice’s Transformation of its Approach towards Preliminary References from member State Administrative Bodies”, Cambridge Yearbook of European Legal Studies, deel 24, Cambridge University Press, 2022, blz. 2 e.v.


49      Een voorbeeld van dit laatste is het arrest van 19 september 2006,  Wilson  (C‑506/04, EU:C:2006:587), waarin het Hof heeft verduidelijkt wat onder externe en interne onafhankelijkheid van rechterlijke instanties moet worden verstaan. Het Hof handelde in de context van een verzoek om een prejudiciële beslissing over de vraag of een nationale wettelijke regeling voldoet aan de onafhankelijkheidsvereisten die voortvloeien uit artikel 9 van richtlijn 98/5/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 ter vergemakkelijking van de permanente uitoefening van het beroep van advocaat in een andere lidstaat dan die waar de beroepskwalificatie is verworven (PB 1998, L 77, blz. 36), met andere woorden betreffende het vrije verkeer van advocaten. Deze bepaling verplicht de lidstaten te voorzien in een beroepsmogelijkheid bij „de rechter” tegen besluiten over de inschrijving van een advocaat.


50      Arrest van 27 februari 2018 (C‑64/16, EU:C:2018:117, punten 34‑38 en 42‑43).


51      Arrest van 21 januari 2020,  Banco de Santander (C‑274/14, EU:C:2020:17, punten 55 e.v.). Zie ook Broberg, M., Fenger, N., „The European Court of Justice’s Transformation of its Approach towards Preliminary References from member State Administrative Bodies”, Cambridge Yearbook of European Legal Studies, deel 24, Cambridge University Press, 2022, blz. 21 e.v. (waarin de ontwikkeling wordt beoordeeld van het begrip „onafhankelijkheid” in de zin van artikel 267 VWEU en de overloopeffecten van de rechtspraak over artikel 19, lid 1, VEU en artikel 47 van het Handvest).


52      Zie bijvoorbeeld Reyns, C., „Saving judicial independence: a threat to the preliminary ruling mechanism?”, European Constitutional Law Review, deel 17(1), Cambridge University Press, 2021, blz. 26‑52.


53      Zie dienaangaande de conclusies van advocaat-generaal Wahl in de gevoegde zaken Torresi  (C‑58/13 en C‑59/13, EU:C:2014:265, punten 46‑54) en advocaat-generaal Bobek in de zaak Pula Parking (C‑551/15, EU:C:2016:825, punten 76‑107).


54      In de rechtspraak wordt doorgaans onderstreept dat de „interne” dimensie van onafhankelijkheid, dat wil zeggen onpartijdigheid, belangrijk is om te waarborgen dat een gelijk speelveld voor de partijen wordt gecreëerd. Zie bijvoorbeeld arrest van 19 september 2006, Wilson (C‑506/04, EU:C:2006:587, punt 52). Dit betekent dat rechters geen enkel persoonlijk belang mogen hebben bij de oplossing van het geschil. Het externe aspect van onafhankelijkheid, dat vereist dat er geen externe invloed wordt uitgeoefend op rechters, draagt mijns inziens bij aan hetzelfde doel, namelijk het zorgen voor een gelijk speelveld voor beide partijen in een geschil. Ook druk van buitenaf leidt ertoe dat de uitkomst van een geschil niet zozeer door een autonome beslissing van de rechter wordt bepaald, als wel door een externe actor, die de rechter – meestal ten gunste van een van de partijen – heeft beïnvloed.


55      Zie met name arresten van 19 september 2006, Wilson (C‑506/04, EU:C:2006:587, punten 49‑52), en 21 januari 2020, Banco de Santander (C‑274/14, EU:C:2020:17, punten 57‑62).


56      Zie bijvoorbeeld arrest van 5 november 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de gewone rechterlijke instanties) (C‑192/18, EU:C:2019:924, punt 109 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


57      Zie arresten van 21 januari 2020, Banco de Santander  (C‑274/14, EU:C:2020:17, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 16 juli 2020, Governo della Repubblica italiana (Status van de Italiaanse vrederechters) (C‑658/18, EU:C:2020:572, punt 49).


58      Zie arresten van 21 januari 2020, Banco de Santander  (C‑274/14, EU:C:2020:17, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 16 juli 2020, Governo della Repubblica italiana (Status van de Italiaanse vrederechters) (C‑658/18, EU:C:2020:572, punt 48).


59      § 8, lid 3, ADBG. De leden van de ÖADR, de rechter in eerste aanleg voor antidopingzaken, worden daarentegen benoemd door de NADA. Zie § 7, lid 3, ADBG.


60      Arrest van 21 januari 2020 (C‑274/14, EU:C:2020:17, punt 66).


61      Conclusie van advocaat-generaal Hogan in de zaak Banco de Santander (C‑274/14, EU:C:2019:802, punt 38).


62      Zie naar analogie arresten van 13 januari 2022, Ministerstwo Sprawiedliwości  (C‑55/20, EU:C:2022:6, punt 77), en 26 januari 2023, NV Construct (C‑403/21, EU:C:2023:47) (waarin het feit dat nooit is gebruikgemaakt van de bevoegdheid om een lid van een tuchtgerecht af te zetten, wordt aangemerkt als criterium om vast te stellen of het waarschijnlijk is dat die bevoegdheid van dien aard is dat zij afbreuk doet aan de „externe” onafhankelijkheid van een verwijzende instantie).


63      Zie bijvoorbeeld arrest van 5 november 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de gewone rechterlijke instanties) (C‑192/18, EU:C:2019:924, punt 110 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


64      Zie bijvoorbeeld arrest van 3 mei 2022, CityRail  (C‑453/20, EU:C:2022:341, punt 52 en punten 64‑69 en aldaar aangehaalde rechtspraak) (dat zag op een bestuursorgaan dat door de uitoefening van toetsingsbevoegdheden ambtshalve als het ware beroep bij zichzelf kon instellen en aldus bestuursrechtelijke besluiten van de nationale toezichthoudende autoriteit voor de spoorwegsector kon toetsen).


65      Zie in die zin arrest van 21 januari 2020, Banco de Santander (C‑274/14, EU:C:2020:17, punten 61 e.v. en aldaar aangehaalde rechtspraak).


66      Zie bijvoorbeeld arrest van 31 mei 2005, Syfait e.a.  (C‑53/03, EU:C:2005:333, punten 31‑37), of arrest van 30 mei 2002, Schmid (C‑516/99, EU:C:2002:313, punten 34‑38).


67      Arrest van 24 mei 2016 (C‑396/14, EU:C:2016:347).


68      Arrest van 17 september 1997 (C‑54/96, EU:C:1997:413, punt 34).


69      Arrest van 17 september 1997 (C‑54/96, EU:C:1997:413, punt 35).


70      Zie arrest van 21 januari 2020 (C‑274/14, EU:C:2020:17, punten 67 en 77).


71      Zie bijvoorbeeld arresten van 6 oktober 1981, Broekmeulen  (246/80, EU:C:1981:218, punt 9) (in welk geval het betrokken orgaan gedeeltelijk uit artsen bestond), en 24 mei 2016, MT Højgaard en Züblin (C‑396/14, EU:C:2016:347, punten 27‑29) (in welk geval het betrokken orgaan gedeeltelijk uit leken en rechters bestond).


72      Zie bijvoorbeeld arrest van 24 mei 2016, MT Højgaard en Züblin (C‑396/14, EU:C:2016:347, punt 27), en 16 juli 2020, Governo della Repubblica italiana (Status van de Italiaanse vrederechters) (C‑658/18, EU:C:2020:572, punt 55).


73      Zie in dit verband ook de conclusie van advocaat-generaal Bobek in de zaak Ministerstwo Sprawiedliwości (C‑55/20, EU:C:2021:500, punten 58 en 59).


74      Blijkens het nationale dossier is die zaak ingeschreven onder nummer W108 2250401‑1/10Z en is de behandeling ervan door het Bundesverwaltungsgericht geschorst in afwachting van de uitkomst van de onderhavige procedure.


75      Arrest van 12 januari 2023 (C‑132/21, EU:C:2023:2, punt 57).


76      Deze gevolgtrekking vindt steun in de rechtsleer op dit gebied: zie Bresich, R., Dopplinger, L., Dörnhöfer, S., Kunnert, G., Riedl, E., Datenschutzgesetz – Kommentar,  Linde Verlag, 2018, blz. 201, en Schwamberger, S., in Jahnel, D. (red.), Jahrbuch 19 Datenschutzrecht, Neuer Wissenschaftlicher Verlag, 2019, blz. 267, met verwijzingen naar het nationale recht.


77      Zie naar analogie, met betrekking tot richtlijn 2001/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2001 inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur (PB 2001, L 75, blz. 29), arresten van 9 november 2017,  CTL Logistics  (C‑489/15, EU:C:2017:834, punt 87), en 27 oktober 2022, DB Station & Service  (C‑721/20, EU:C:2022:832, punten 60, 80 en 81) (waarin is uiteengezet dat geschillen over spoorwegrechten eerst moeten worden voorgelegd aan de overeenkomstig richtlijn 2001/14 opgerichte toezichthoudende autoriteit, voordat een gerechtelijke procedure wordt ingeleid).


78      Artikel 2, lid 1, AVG.


79      Zie bijvoorbeeld arresten van 6 november 2003, Lindqvist (C‑101/01, EU:C:2003:596, punt 25), en 13 mei 2014, Google Spain en Google (C‑131/12, EU:C:2014:317, punt 26) (waarin is geoordeeld dat het plaatsen van persoonsgegevens op een internetpagina als verwerking moet worden aangemerkt).


80      Die informatie kan worden gebruikt om verzoekster te identificeren als overtreder van de regels en vormt dus duidelijk „informatie over een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon” in de zin van artikel 4, punt 1, AVG.


81      Zie bijvoorbeeld arrest van 6 november 2003, Lindqvist (C‑101/01, EU:C:2003:596, punt 26).


82      Conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de zaak WK (C‑33/22, EU:C:2023:397, punt 78).


83      Zie over de rol van artikel 165 VWEU de conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de zaak Royal Antwerp Football Club (C‑680/21, EU:C:2023:188, punten 48‑55).


84      Zie dienaangaande Weatherill, S., Saving Football from Itself: Why and How to Re-make EU Sports Law, Cambridge Yearbook of European Legal Studies, deel 24, 2022, blz. 8‑9).


85      Arresten van 15 december 1995, Bosman  (C‑415/93, EU:C:1995:463, punten 73 e.v.); 18 juli 2006, Meca-Medina en Majcen/Commissie (C‑519/04 P, EU:C:2006:492, punten 22 e.v.); 1 juli 2008, MOTOE (C‑49/07, EU:C:2008:376, punten 20‑26); 16 maart 2010, Olympique Lyonnais (C‑325/08, EU:C:2010:143, punten 27 e.v.), en 13 juni 2019, TopFit en Biffi (C‑22/18, EU:C:2019:497, punten 27 e.v.), alsmede de conclusies van advocaat-generaal Rantos in de zaken International Skating Union/Commissie (C‑124/21 P, EU:C:2022:988, punten 36‑43) en European Superleague Company (C‑333/21, EU:C:2022:993, punten 39‑42), en de conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de zaak Royal Antwerp Football Club  (C‑680/21, EU:C:2023:188, punten 34‑36).


86      Het relevante gedeelte van deze overweging luidt als volgt: „Persoonsgegevens over gezondheid dienen alle gegevens te omvatten die betrekking hebben op de gezondheidstoestand van een betrokkene en die informatie geven over de lichamelijke of geestelijke gezondheidstoestand van de betrokkene in het verleden, het heden en de toekomst. Dit omvat [...] informatie die voortkomt uit het testen of onderzoeken van een lichaamsdeel of lichaamseigen stof, met inbegrip van genetische gegevens en biologische monsters; [...]”.


87      Zie arrest van 6 november 2003 (C‑101/01, EU:C:2003:596, punt 50).


88      Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 1995, L 281, blz. 31; hierna: „richtlijn gegevensbescherming”).


89      Dit was aanvankelijk nog restrictiever geformuleerd dan in de definitieve versie van de tekst. Zie dienaangaande Raad van de Europese Unie, Groep informatie-uitwisseling en gegevensbescherming, General Data Protection Regulation – Revised draft of Chapters I and II, document 6828/13, 26 februari 2013, blz. 10 (waarin een formulering werd voorgesteld van een vereiste dat de gezondheidsgegevens in kwestie „informatie geven over ernstige gezondheidsproblemen, behandelingen en gevoelige medische aandoeningen van een [...] betrokkene”).


90      Zie arrest van 22 juni 2021, Latvijas Republikas Saeima (Strafpunten) (C‑439/19, EU:C:2021:504, punt 85 en aldaar aangehaalde rechtspraak) (waarin is vastgesteld dat het om een autonoom Unierechtelijk begrip gaat).


91      Arrest van 22 juni 2021, Latvijas Republikas Saeima (Strafpunten) (C‑439/19, EU:C:2021:504, punten 77 en 78) (waarin is vastgesteld dat de draagwijdte van artikel 10 AVG, in tegenstelling tot die van artikel 8, lid 5, van richtlijn 95/46, is beperkt tot het gebied van het strafrecht).


92      Derhalve hoeft in casu geen uitspraak te worden gedaan over de vraag of verzoekster ook nog is veroordeeld.


93      Arrest van 22 juni 2021, Latvijas Republikas Saeima (Strafpunten) (C‑439/19, EU:C:2021:504, punt 87 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


94      Arrest van 22 juni 2021, Latvijas Republikas Saeima (Strafpunten) (C‑439/19, EU:C:2021:504, punt 88 en aldaar aangehaalde rechtspraak) (waarin in herinnering is gebracht dat zelfs strafbare feiten die naar nationaal recht niet als strafbare feiten in strafrechtelijke zin worden gekwalificeerd, voor de toepassing van het Unierecht als „strafrechtelijk” kunnen worden aangemerkt wegens de aard zelf van het strafbare feit en de zwaarte van de sancties).


95      Zie arrest van 22 juni 2021, Latvijas Republikas Saeima (Strafpunten) (C‑439/19, EU:C:2021:504, punt 89) (waarin is uiteengezet dat een strafrechtelijke sanctie uit haar aard tot meer strekt dan alleen vergoeding van de berokkende schade).


96      Mijn betoog is op dit punt dus dat in de onderhavige situatie het algemene, in de rechtspraak van zowel het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: „EHRM”) als het CAS erkende uitgangspunt dat tuchtgeschillen in de sport in het algemeen niet als strafrechtelijke geschillen kunnen worden aangemerkt, in casu niet geldt. Zie in dit verband CAS, uitspraak van 22 augustus 2011, Stichting Anti-Doping Autoriteit Nederland (NADO) & Koninklijke Nederlandsche Schaatsenrijders Bond (KNSB) tegen W. (2010/A/2311 & 2312, punt 33 (waarin is vastgesteld dat sportgerelateerde geschillen zowel naar Zwitsers recht als volgens de rechtspraak van het CAS in het algemeen als civielrechtelijke geschillen worden beschouwd).


97      De Franse regering verwijst naar het arrest van het EHRM van 6 november 2018, Ramos Nunes de Carvalho e Sá tegen Portugal, CE:ECHR:2018:1106JUD005539113, met name § 67 (schorsing uit het ambt van rechter gedurende een aaneengesloten periode van 240 dagen) en § 127 (deze schorsing is niet strafrechtelijk van aard in de zin van artikel 6, lid 1, EVRM).


98      Dat wil niet zeggen dat de schaakclub van Knin geen respectabele organisatie is. Integendeel, volgens de Kroatische folklore werd de middeleeuwse Kroatische koning Stjepan Držislav, die de eerste Kroatische Staat bestuurde vanuit de vesting Knin, in die regio gevangengenomen door de Venetiaanse doge Peter II Orseolo. Om zijn vrijheid terug te krijgen, speelde Držislav een schaakwedstrijd van drie partijen tegen de Venetiaanse doge. Hij won alle partijen en verwierf daarmee niet alleen zijn eigen vrijheid, maar ook die van alle Kroatische steden langs de Adriatische kust. Om zijn overwinning te vieren, zette Držislav een schaakbordpatroon op zijn wapenschild.


99      Zie dienaangaande EHRM, 2 oktober 2018, Mutu en Pechstein tegen Zwitserland, CE:ECHR:2018:1002JUD004057510, § 182 (waarin is toegelicht dat een openbare behandeling van de zaak in de zin van artikel 6, lid 1, EVRM noodzakelijk was omdat de schorsing van de verzoekster gedurende twee jaar wegens dopinggebruik voor haar „stigmatiserende gevolgen had en waarschijnlijk haar waardigheid en reputatie als beroepssporter aantastte”).


100      Zie mijn conclusie in de zaak Norra Stockholm Bygg (C‑268/21, EU:C:2022:755, punt 81).


101      § 21, lid 3, ADBG.


102      § 23, lid 14, ADBG.


103      Zie in die zin arrest van 29 juli 2019, Fashion ID (C‑40/17, EU:C:2019:629, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak) (waarin is uiteengezet dat het begrip „voor de verwerking verantwoordelijke” betrekking kan hebben op meerdere deelnemers aan de verwerking van persoonsgegevens).


104      In dit verband heeft het Hof reeds erkend dat er meerdere rechtmatigheidsgronden voor een en dezelfde verwerkingsactiviteit kunnen zijn. Zie dienaangaande arrest van 9 maart 2017, Manni (C‑398/15, EU:C:2017:197, punt 42). Zie ook arrest van 1 augustus 2022, Vyriausioji tarnybinės etikos komisija (C‑184/20, EU:C:2022:601, punt 71) (waarin het Hof heeft vastgesteld dat één rechtvaardiging volstaat voor rechtmatige verwerking in de zin van artikel 6 AVG).


105      De evenredigheidstoetsing is een noodzakelijke stap die het Hof moet ondernemen om vast te stellen dat een beperking van een grondrecht gerechtvaardigd is (artikel 52, lid 1, van het Handvest). Het evenredigheidsbeginsel wordt met betrekking tot het grondrecht op gegevensbescherming herhaald in artikel 5, lid 1, onder c), AVG (beginsel van minimale gegevensverwerking) en artikel 6, lid 3, AVG.


106      Groep gegevensbescherming artikel 29, Tweede advies 4/2009 over de Internationale Standaard van het Wereldantidopingagentschap (WADA) voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en persoonsgegevens, aanverwante bepalingen van de WADA-code en andere privacyvraagstukken in de context van de bestrijding van doping in de sport door het WADA en (nationale) antidopingorganisaties, WP 162, goedgekeurd op 6 april 2009, 0746/09/EN (hierna: „advies 4/2009 van de Groep gegevensbescherming artikel 29”).


107      Advies 4/2009 van de Groep gegevensbescherming artikel 29, blz. 19, punt 3.6.2.


108      Het Hof heeft deze norm – of de alternatieve maatregel even doeltreffend zou zijn – reeds toegepast bij de beoordeling van de noodzaak van een maatregel. Zie dienaangaande arrest van 1 augustus 2022, Vyriausioji tarnybinės etikos komisija  (C‑184/20, EU:C:2022:601, punt 85 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


109      Uit een andere context, zoals die welke aan de orde was in het arrest van 22 juni 2021, Latvijas Republikas Saeima (Strafpunten)  (C‑439/19, EU:C:2021:504), kunnen niet zonder meer gevolgtrekkingen worden gemaakt ten aanzien van de vraag of de bekendmaking van informatie over personen die voor het eerst een strafbaar feit hebben gepleegd, evenredig is (idem, punt 115). In die zaak werd het onnodig geacht om strafpunten wegens verkeersovertredingen te publiceren van personen die voor het eerst een overtreding hadden begaan. De rechtvaardigingsgrond in de context waarvan het Hof een beslissing gaf, bestond echter in de verhoging van de verkeersveiligheid (idem, punt 107). Het mag zo zijn dat personen die voor het eerst een verkeersovertreding hebben begaan, het verkeer niet in gevaar brengen, maar de bekendmaking van informatie over personen die voor het eerst de antidopingregels hebben overtreden kan noodzakelijk worden geacht om jonge sporters ervan te weerhouden om zelfs maar te proberen verboden stoffen te gebruiken.


110      Advies 4/2009 van de Groep gegevensbescherming artikel 29, blz. 19,  punt 3.6.1.


111      In § 1, lid 2, punt 10, ADBG is bepaald dat het als een afzonderlijke overtreding van de regels wordt beschouwd wanneer een „andere persoon” een geschorste sporter ondersteunt of tracht te ondersteunen bij het omzeilen van diens schorsing.


112      Advies 4/2009 van de Groep gegevensbescherming artikel 29, blz. 19, punt 3.6.2.


113      EHRM, 9 maart 2023 (CE:ECHR:2023:0309JUD003634516).


114      Advies 4/2009 van de Groep gegevensbescherming artikel 29, blz. 19, punt 3.6.2.