Language of document :

Hogere voorziening ingesteld op 26 juli 2022 door de Finanziaria d'investimento Fininvest SpA (Fininvest) tegen het arrest van het Gerecht (Tweede uitgebreide kamer) van 11 mei 2022 in zaak T-913/16, Finanziaria d’investimento Fininvest SpA (Fininvest), Silvio Berlusconi / Europese Centrale Bank (ECB)

(Zaak C-512/22 P)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirante: Finanziaria d’investimento Fininvest SpA (Fininvest) (vertegenwoordigers: M. Carpinelli, R. Vaccarella, A. Baldaccini, A. Saccucci, advocaten)

Andere partijen in de procedure: Europese Centrale Bank, Europese Commissie, Silvio Berlusconi

Conclusies

1)    het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 11 mei 2022 vernietigen;

2)    dientengevolge, het besluit van de ECB van 25 oktober 2016 nietig verklaren;

3)    subsidiair, voor het geval dat het Hof oordeelt dat het in de huidige stand van het geding niet kan beslissen, het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 11 mei 2022 vernietigen en de zaak verwijzen naar een andere kamer van het Gerecht;

4)    de ECB verwijzen in de kosten van de procedure, ook met betrekking tot de procedure in eerste aanleg;

5)    bij wijze van maatregel van instructie, indien dit noodzakelijk wordt geacht, passende organisatorische maatregelen of onderzoeksmiddelen gelasten voor de verkrijging van het proces-verbaal van de terechtzitting van 16 september 2021 en de geluidsopname van de terechtzitting.

Middelen en voornaamste argumenten

Eerste middel. Onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van de gevolgen van de door rekwirante over Banca Mediolanum uitgeoefende zeggenschap – Kennelijk onjuiste beoordeling en verdraaiing van de feiten wat de verwerving van een gekwalificeerde deelneming betreft – Onrechtmatige vervanging van de bestreden handeling door een andere – Schending van het beginsel van hoor en wederhoor – Onjuiste rechtsopvatting bij de juridische kwalificatie van het geval van „verwerving” van een gekwalificeerde deelneming uit het oogpunt van het Unierecht en het nationale recht – Niet-toepassing van het nationale recht – Schending van het beginsel van loyale samenwerking – Tegenstrijdige motivering – Misbruik van bevoegdheid.

Het middel bestaat uit zes onderdelen, die betrekking hebben op de volgende punten:

A)    de vaststelling dat rekwirante „vóór de betrokken fusie” de gezamenlijke zeggenschap over Banca Mediolanum uitoefende via een aandeelhoudersovereenkomst met Fin. Prog. Italia: onjuiste beoordeling van de gevolgen;

B)    de hoedanigheid van gekwalificeerde aandeelhouder van Silvio Berlusconi in Banca Mediolanum: onjuiste reconstructie van de volgorde van „maatregel van Banca d’Italia van 7.10.2014”– „fusie” – „arrest van de Italiaanse raad van state van 3 maart 2016”; verdraaiing van de feiten en kennelijk onjuiste rechtsopvatting;

C)    vervanging door het Gerecht van zijn eigen motivering door die van de opsteller van de bestreden handeling: schending van de artikelen 263 en 264 VWEU;

D)    het nieuwe Europese begrip „verwerving van een gekwalificeerde deelneming”: niet-toepassing van nationaal recht;

E)    de instelling door het Gerecht van een zaak waarin de Europese regelgeving niet voorziet;

F)    het onderscheid tussen indirecte gekwalificeerde deelneming en directe gekwalificeerde deelneming: schending van artikel 22 RKV IV en artikel 22 TUB.

Tweede middel. Onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de vermeende rechtmatigheid van richtlijn 2013/36/EU1 – Schending van het algemene beginsel van niet-terugwerkende kracht van handelingen en van het algemene rechtszekerheidsbeginsel – Kennelijke tegenstrijdigheid in de motivering

Derde middel. Onjuiste rechtsopvattingen – Schending van het beginsel van het gezag van gewijsde en van het algemene rechtszekerheidsbeginsel – Schending van het recht op een effectieve rechterlijke bescherming (verwijzing naar het negende middel) – Gebrek aan motivering

Vierde middel. Onjuiste rechtsopvattingen bij de toepassing van de nationale regeling tot omzetting van richtlijn 2013/36/EU – Schending van het rechtszekerheidsbeginsel – Verzuim om rekening te houden met een beslissend feit dat zich tijdens de procedure heeft voorgedaan (rehabilitatie) en dat er automatisch toe leidt dat opnieuw wordt voldaan aan de betrouwbaarheidsvereisten in de zin van de nationale regeling tot omzetting van richtlijn 2013/36/EU.

Het middel bestaat uit vier onderdelen, die betrekking hebben op de volgende punten:

A)    de niet-omzetting van artikel 23, lid 1, van RKV IV in nationaal recht, en in elk geval de onrechtmatigheid van ministerieel besluit nr. 144/1998;

B)    de niet-publicatie van de bij artikel 23, lid 4, van RKV IV vereiste lijst (van documenten die ter goedkeuring moeten worden ingediend);

C)    de niet-tegenwerpbaarheid van de richtsnoeren van 2008;

D)    de door Silvio Berlusconi verkregen rehabilitiemaatregel: niet-inaanmerkingneming van een beslissend feit dat zich in de loop van de procedure heeft voorgedaan en dat er automatisch toe leidt dat opnieuw wordt voldaan aan de betrouwbaarheidsvereisten in de zin van de nationale regeling tot omzetting van richtlijn 2013/36/EU.

Vijfde middel. Onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 23 van richtlijn 2013/36/EU met betrekking tot de relevantie van het vereiste van de mogelijke invloed van de kandidaat-verwerver in geval dat niet langer is voldaan aan de betrouwbaarheidsvereisten die in het nationale recht zijn vastgesteld.

Zesde middel. Onjuiste rechtsopvattingen over de relevantie van het evenredigheidsbeginsel bij de toepassing van richtlijn 2013/36/EU met betrekking tot het vermeende automatisme als gevolg van de nationale regeling tot omzetting van richtlijn 2013/36/EU – Verbod van automatisme – Motiveringsgebrek of ontoereikende motivering

Zevende middel. Onjuiste rechtsopvattingen bij de uitlegging en toepassing van artikel 22, lid 2, van verordening (EU) nr. 1024/20131 en van artikel 32, leden 1 en 5, van verordening (EU) nr. 468/20142 – Schending van het toepasselijke nationale recht – Schending van de artikelen 41 en 47 van het Handvest – Kennelijk onlogische en tegenstrijdige motivering

Achtste middel. Onrechtmatigheid van de korte termijn (3 dagen) van artikel 31, lid 3, van verordening (EU) nr. 468/2014 voor het indienen van opmerkingen – Schending van artikel 41 van het Handvest en van de overeenkomstige algemene rechtsbeginselen die kunnen worden afgeleid uit de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben – Tegenstrijdigheid en kennelijke onlogica van de motivering – Niet-inachtneming van de criteria van redelijkheid en evenredigheid van de termijn en onbevoegdheid van het Gerecht op dat punt

Negende middel. Onjuiste rechtsopvattingen bij de toepassing van artikel 84 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht met betrekking tot de nieuwe middelen die zijn aangevoerd na het arrest van het Hof van 19 december 2018 – Kennelijke beoordelingsfout met betrekking tot het bestaan van een „nieuw element van recht”, gebrekkige en kennelijk onlogische motivering – Schending van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming en van artikel 47 van het Handvest – Ontoereikende motivering met betrekking tot het niet ambtshalve onderzoeken van de nieuwe middelen

Tiende middel. Kennelijk onjuiste beoordeling van de ontvankelijkheid van het middel betreffende de succesvolle beëindiging van de proeftijd – Kennelijk onlogische motivering – Schending van het nationale recht - Schending van artikel 84 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht – Schending van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming en van artikel 47 van het Handvest – Ontoereikende motivering met betrekking tot het niet ambtshalve onderzoeken van het middel

Elfde middel. Schending van artikel 85, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid van nieuwe bewijsmiddelen – Geen of ontoereikende motivering van de vertraging –Kennelijk onjuiste beoordeling van de relevantie van het arrest van het Hof van Justitie van 19 december 2018 en van het arrest van de verenigde afdelingen van het Hof van Cassatie nr. 10355/2021 voor de beslissing – Verzuim om een beslissend document voor de ontvankelijkheid van de nieuwe middelen te onderzoeken – Schending van de rechten van de verdediging en van artikel 47 van het Handvest in het bijzonder

____________

1     Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB 2013, L 176, blz. 338)

1     Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PB 2013, L 287, blz. 63)

1     Verordening (EU) nr. 468/2014 van de Europese Centrale Bank van 16 april 2014 tot vaststelling van een kader voor samenwerking binnen het Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme tussen de Europese Centrale Bank en nationale bevoegde autoriteiten en met nationale aangewezen autoriteiten (GTM-kaderverordening) (ECB/2014/17) (PB 2014, L 141, blz. 1)