Language of document :

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)

10 december 2020 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordening (EG) nr. 44/2001 – Artikel 15, lid 1 – Bevoegdheid voor door consumenten gesloten overeenkomsten – Begrip ‚consument’ – Overeenkomst voor pokerspelen, die online is gesloten tussen een natuurlijke persoon en een organisator van kansspelen – Natuurlijke persoon die in zijn levensonderhoud voorziet met onlinepokerspelen – Kennis waarover deze persoon beschikt – Regelmaat waarmee de activiteit wordt uitgeoefend”

In zaak C‑774/19,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Vrhovno sodišče (hoogste rechterlijke instantie, Slovenië) bij beslissing van 5 september 2019, ingekomen bij het Hof op 22 oktober 2019, in de procedure

A. B.,

B. B.

tegen

Personal Exchange International Limited,

wijst

HET HOF (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, kamerpresident, M. Safjan (rapporteur) en N. Jääskinen, rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        A. B. en B. B., vertegenwoordigd door R. Kokalj, odvetnik,

–        de Sloveense regering, vertegenwoordigd door J. Morela als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Heller en B. Rous Demiri als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 15, lid 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen A. B. en B. B., twee in Slovenië woonachtige natuurlijke personen, enerzijds, en Personal Exchange International Limited (hierna: „PEI”), een in Malta gevestigde handelsvennootschap, anderzijds, over een geldsom die PEI zou hebben ingehouden in het kader van een online gesloten overeenkomst voor pokerspelen.

 Toepasselijke bepalingen

3        Verordening nr. 44/2001 is ingetrokken bij verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1). Met uitzondering van een aantal bepalingen is laatstgenoemde verordening volgens artikel 81 ervan evenwel pas van toepassing met ingang van 10 januari 2015. Gelet op de datum van de feiten in het hoofdgeding, blijft verordening nr. 44/2001 dus van toepassing op het hoofdgeding.

4        De overwegingen 11 tot en met 13 van verordening nr. 44/2001 luidden als volgt:

„(11)      De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder; de bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. Voor rechtspersonen moet de woonplaats autonoom worden bepaald om de gemeenschappelijke regels doorzichtiger te maken en jurisdictiegeschillen te voorkomen.

(12)      Naast de woonplaats van de verweerder moeten er alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken.

(13)      In het geval van verzekerings-, consumenten- en arbeidsovereenkomsten moet de zwakke partij worden beschermd door bevoegdheidsregels die gunstiger zijn voor haar belangen dan de algemene regels.”

5        Artikel 2, lid 1, van deze verordening, dat was opgenomen in afdeling 1, „Algemene bepalingen”, van hoofdstuk II, luidde als volgt:

„Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.”

6        Artikel 3, lid 1, van die verordening, dat in deze afdeling 1 stond, bepaalde:

„Degenen die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats hebben, kunnen slechts voor het gerecht van een andere lidstaat worden opgeroepen krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 7 van dit hoofdstuk gegeven regels.”

7        Artikel 5, punt 1, onder a), van dezelfde verordening, dat behoorde tot afdeling 2, „Bijzondere bevoegdheid”, van hoofdstuk II, luidde als volgt:

„Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:

1)      a)      ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst: voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd”.

8        Artikel 15 van verordening nr. 44/2001, dat deel uitmaakte van afdeling 4, „Bevoegdheid voor door consumenten gesloten overeenkomsten”, van hoofdstuk II van deze verordening, bepaalde het volgende:

„1.      Voor overeenkomsten gesloten door een persoon, de consument, voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd, wordt de bevoegdheid geregeld door deze afdeling, onverminderd artikel 4 en artikel 5, punt 5, wanneer

a)      het gaat om koop en verkoop op afbetaling van roerende lichamelijke zaken,

b)       het gaat om leningen op afbetaling of andere krediettransacties ter financiering van de verkoop van zulke zaken,

c)      in alle andere gevallen, de overeenkomst is gesloten met een persoon die commerciële of beroepsactiviteiten ontplooit in de lidstaat waar de consument woonplaats heeft, of dergelijke activiteiten met ongeacht welke middelen richt op die lidstaat, of op meerdere staten met inbegrip van die lidstaat, en de overeenkomst onder die activiteiten valt.

[…]”

9        Artikel 16, lid 1, van deze verordening, dat was opgenomen in deze afdeling 4, was geformuleerd als volgt:

„De rechtsvordering die door een consument wordt ingesteld tegen de wederpartij bij de overeenkomst, kan worden gebracht hetzij voor de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan die partij woonplaats heeft, hetzij voor het gerecht van de plaats waar de consument woonplaats heeft.”

10      Artikel 17 van die verordening, dat stond in dezelfde afdeling 4, luidde als volgt:

„Van deze afdeling kan slechts worden afgeweken door overeenkomsten:

1.      gesloten na het ontstaan van het geschil,

of

2.      die aan de consument de mogelijkheid geven de zaak bij andere gerechten dan de in deze afdeling genoemde aanhangig te maken,

of

3.      waarbij een consument en zijn wederpartij, die op het tijdstip waarop de overeenkomst wordt gesloten woonplaats of hun gewone verblijfplaats in dezelfde lidstaat hebben, de gerechten van die lidstaat bevoegd verklaren, tenzij het recht van die lidstaat dergelijke overeenkomsten verbiedt.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

11      PEI, die onlinekansspeldiensten aanbiedt via de website www.mybet.com, richt haar commerciële activiteit onder meer op Slovenië.

12      B. B. heeft een gebruikersrekening op deze site geopend en moest bij die gelegenheid de eenzijdig door PEI opgestelde algemene voorwaarden aanvaarden, zonder dat hij invloed op hun formulering kon uitoefenen of die voorwaarden later eventueel kon wijzigen. Die voorwaarden bepaalden onder andere dat de gerechten van de Republiek Malta bevoegd waren om eventuele geschillen over de contractuele verhoudingen te beslechten.

13      Uit de verwijzingsbeslissing volgt dat B. B. in de periode van 31 maart 2010 tot en met 10 mei 2011 ongeveer 227 000 EUR heeft gewonnen door op die site poker te spelen. Op 10 mei 2011 heeft PEI de rekening van B. B. geblokkeerd en dat bedrag ingehouden, op grond dat B. B. het door PEI opgestelde spelreglement had overtreden door een extra gebruikersrekening aan te maken waarvoor hij de naam en de gegevens van A. B. had gebruikt.

14      In mei 2013 heeft B. B. bij de Sloveense gerechten in eerste aanleg tegen PEI een vordering ingesteld tot teruggave van dat bedrag.

15      B. B. heeft de bevoegdheid van de Sloveense gerechten gerechtvaardigd door zich te beroepen op zijn hoedanigheid van consument, op grond waarvan hij zich overeenkomstig artikel 16, lid 1, van verordening nr. 44/2001 kan wenden tot het gerecht van de plaats waar hij woonplaats heeft.

16      PEI heeft geëist dat die vordering niet-ontvankelijk wordt verklaard, op grond dat de Sloveense gerechten niet bevoegd waren om kennis te nemen van het hoofdgeding. Aangezien B. B. een professionele pokerspeler is en dus niet de bescherming geniet die aan consumenten wordt geboden, zijn alleen de gerechten van de Republiek Malta, op het grondgebied waarvan PEI haar hoofdkantoor heeft, bevoegd om kennis te nemen van het hoofdgeding.

17      De Sloveense rechter in eerste aanleg heeft ten eerste vastgesteld dat de Sloveense gerechten, gelet op de woonplaats van B. B., bevoegd waren en geoordeeld dat deze bij de opening van zijn gebruikersrekening op de website van PEI als consument had gehandeld, en heeft ten tweede de vordering van B. B. toegewezen.

18      PEI heeft tegen de beslissing van de Sloveense rechter in eerste aanleg hoger beroep ingesteld bij de Sloveense rechter in tweede aanleg, die deze beslissing heeft bevestigd. Daarop heeft PEI cassatieberoep ingesteld bij de verwijzende rechter, de Vrhovno sodišče (hoogste rechterlijke instantie, Slovenië). De procedure bij deze rechter heeft uitsluitend betrekking op B. B., aangezien de procedure betreffende A. B. definitief is beëindigd.

19      De verwijzende rechter oordeelt dat het antwoord op zijn vraag of de Sloveense gerechten, gelet op de woonplaats van B. B., bevoegd kunnen worden verklaard om het hoofdgeding te beslechten, dan wel dat de bevoegdheid daarvoor, gelet op het hoofdkantoor van PEI, toekomt aan de Maltese gerechten, ervan afhangt of B. B. kan worden geacht met PEI een overeenkomst te hebben gesloten als „consument, voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd” in de zin van artikel 15, lid 1, van verordening nr. 44/2001.

20      Dienaangaande merkt de verwijzende rechter op dat B. B. de eenzijdig door PEI opgestelde algemene voorwaarden heeft moeten aanvaarden, zodat hij de economisch zwakkere en juridisch minder ervaren contractpartij was, dat hij zijn activiteit als professionele pokerspeler niet heeft aangemeld, dat hij deze activiteit niet tegen vergoeding aan derden heeft aangeboden en dat hij geen sponsors heeft gehad. Voorts heeft hij sinds 2008 met de in de pokerwedstrijden gewonnen bedragen in zijn levensonderhoud voorzien en heeft hij gemiddeld negen uur per werkdag poker gespeeld.

21      Bovendien is de letterlijke uitlegging van artikel 15, lid 1, van verordening nr. 44/2001 niet eenduidig, aangezien sommige taalversies van deze bepaling extra elementen met betrekking tot het begrip „bedrijfs- of beroepsmatig” bevatten die tot verschillende uitleggingen kunnen leiden, zoals de Engelse term „trade”, die verwijst naar de uitwisseling van goederen of diensten, of de Sloveense term „pridobitna dejavnost”, die duidt op het technische en economische aspect van de instroom van geld, in de zin van verwerving van materiële goederen.

22      In die omstandigheden heeft de Vrhovno sodišče de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moet artikel 15, lid 1, van verordening nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat ook een overeenkomst om online poker te spelen, die een particulier op afstand via internet met een buitenlandse exploitant van onlinespellen heeft gesloten en waarop de algemene contractvoorwaarden van die exploitant van toepassing zijn, kan worden aangemerkt als een overeenkomst gesloten door een consument voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd, indien deze particulier jarenlang met de aldus verkregen inkomsten of de met de pokerwedstrijden gewonnen bedragen in zijn onderhoud heeft voorzien, hoewel hij deze activiteit niet officieel heeft aangemeld, en hij deze activiteit evenmin op de markt als dienst tegen vergoeding aan derden aanbiedt?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

23      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 15, lid 1, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat een natuurlijke persoon met woonplaats in een lidstaat, die ten eerste met een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap een overeenkomst om online poker te spelen heeft gesloten, die de door laatstgenoemde vastgestelde algemene voorwaarden bevat, en ten tweede een dergelijke activiteit niet officieel heeft aangemeld, noch deze activiteit als dienst tegen vergoeding aan derden heeft aangeboden, de hoedanigheid van „consument” in de zin van deze bepaling verliest wanneer die persoon dat spel een groot aantal uren per dag speelt en daarmee aanzienlijke bedragen wint.

24      Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat artikel 15, lid 1, van deze verordening afwijkt van zowel de algemene bevoegdheidsregel van artikel 2, lid 1, van die verordening, volgens welke de bevoegdheid toekomt aan de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de verweerder woonplaats heeft, als de in artikel 5, punt 1, van dezelfde verordening geformuleerde regel voor bijzondere bevoegdheid ten aanzien van overeenkomsten, volgens welke de bevoegdheid toekomt aan het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd. Dit artikel 15, lid 1, moet dus noodzakelijkerwijs strikt worden uitgelegd, in die zin dat het niet kan worden uitgebreid tot buiten de uitdrukkelijk in die verordening vermelde gevallen (arresten van 14 maart 2013, Česká spořitelna, C‑419/11, EU:C:2013:165, punt 26, en 25 januari 2018, Schrems, C‑498/16, EU:C:2018:37, punt 27).

25      Vervolgens dient te worden opgemerkt dat artikel 15, lid 1, van verordening nr. 44/2001 van toepassing is indien is voldaan aan drie voorwaarden, te weten, in de eerste plaats dat een contractpartij een consument is die handelt in een kader dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd; in de tweede plaats dat de overeenkomst tussen deze consument en een beroepsbeoefenaar daadwerkelijk is gesloten, en in de derde plaats dat een dergelijke overeenkomst in een van de in lid 1, onder a) tot en met c), van dat artikel 15 bedoelde categorieën valt. Dit zijn cumulatieve voorwaarden, zodat wanneer aan een van de drie voorwaarden niet is voldaan, de bevoegdheid niet kan worden vastgesteld volgens de regels betreffende door consumenten gesloten overeenkomsten (arrest van 23 december 2015, Hobohm, C‑297/14, EU:C:2015:844, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26      In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de gestelde vraag ziet op de eerste van deze drie voorwaarden, aangezien zij ertoe strekt te vernemen of B. B. een „consument” is die handelt in een kader dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd.

27      Wat de verschillen betreft die volgens de verwijzende rechter in sommige taalversies van artikel 15, lid 1, van verordening nr. 44/2001 bestaan wegens de toevoeging van extra elementen aan het begrip „bedrijfs- of beroepsmatig”, met name in de Sloveense taalversie, moet in herinnering worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak de in een van de taalversies van een Unierechtelijke bepaling gebruikte formulering niet als enige grondslag voor de uitlegging van die bepaling kan dienen of daartoe voorrang kan hebben boven de andere taalversies. De noodzaak van een eenvormige toepassing en dientengevolge eenvormige uitlegging van een Uniehandeling sluit namelijk uit dat voor deze handeling slechts één taalversie in beschouwing wordt genomen, maar vereist veeleer dat bij de uitlegging ervan wordt gelet op de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt (arrest van 8 juni 2017, Sharda Europe, C‑293/16, EU:C:2017:430, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28      In dit verband heeft het Hof gepreciseerd dat aan het begrip „consument” in de zin van de artikelen 15 tot en met 17 van verordening nr. 44/2001 een autonome uitlegging moet worden gegeven, waarbij vooral te rade moet worden gegaan bij het stelsel en de doelstellingen van deze verordening, teneinde de uniforme toepassing daarvan in alle lidstaten te verzekeren (arrest van 6 september 2012, Mühlleitner, C‑190/11, EU:C:2012:542, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29      Voorts moet dit begrip, gelet op het feit dat met de bevoegdheidsregels wordt afgeweken van die artikelen 15 tot en met 17, restrictief worden uitgelegd door aansluiting te zoeken bij de positie van de betrokken persoon in een bepaalde overeenkomst, rekening houdend met de aard en het doel van deze overeenkomst, en niet bij de subjectieve situatie van deze persoon, aangezien een en dezelfde persoon voor sommige verrichtingen als consument en voor andere verrichtingen als marktdeelnemer kan worden beschouwd (zie in die zin arrest van 25 januari 2018, Schrems, C‑498/16, EU:C:2018:37, punten 27 en 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30      Het Hof heeft daaraan de conclusie verbonden dat onder de in die verordening opgenomen bijzondere regeling ter bescherming van de consument die als de zwakke partij wordt beschouwd, enkel overeenkomsten vallen die, los en onafhankelijk van enige beroepsmatige activiteit of doelstelling, uitsluitend worden gesloten om te voorzien in de consumptiebehoeften van een persoon als particulier, terwijl deze bescherming in geval van overeenkomsten met een beroepsmatig doel niet gerechtvaardigd is (arrest van 25 januari 2018, Schrems, C‑498/16, EU:C:2018:37, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31      Hieruit volgt dat de bijzondere bevoegdheidsregels van de artikelen 15 tot en met 17 van verordening nr. 44/2001 in beginsel slechts van toepassing zijn indien de overeenkomst tussen partijen is gesloten voor een niet-beroepsmatig gebruik van het betrokken goed of de betrokken dienst (arrest van 25 januari 2018, Schrems, C‑498/16, EU:C:2018:37, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32      In het licht van die overwegingen moet worden onderzocht of een natuurlijke persoon de hoedanigheid van „consument” in de zin van artikel 15, lid 1, van verordening nr. 44/2001 kan worden ontzegd op grond van factoren zoals de hoogte van de in het kader van pokerwedstrijden gewonnen bedragen, die deze persoon in staat stellen om met die winsten in zijn levensonderhoud te voorzien, alsmede de kennis waarover die persoon beschikt en de regelmaat waarmee de activiteit wordt uitgeoefend.

33      Aangaande in de eerste plaats de door de verwijzende rechter genoemde omstandigheid dat in casu de in de pokerwedstrijden gewonnen bedragen B. B. sinds 2008 in staat stellen om in zijn levensonderhoud te voorzien, zij opgemerkt dat de werkingssfeer van de artikelen 15 tot en met 17 van deze verordening niet beperkt is tot specifieke bedragen (zie in die zin arrest van 3 oktober 2019, Petruchová, C‑208/18, EU:C:2019:825, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      De omstandigheid dat B. B. dankzij de pokerwedstrijden aanzienlijke bedragen heeft gewonnen nadat hij de overeenkomst met PEI had gesloten, is op zich dus niet bepalend voor de vraag of hij al dan niet als „consument” in de zin van verordening nr. 44/2001 kan worden aangemerkt.

35      Indien de artikelen 15 tot en met 17 van verordening nr. 44/2001 aldus zouden moeten worden uitgelegd dat zij niet van toepassing zijn op dienstenovereenkomsten waarmee aanzienlijke bedragen worden gewonnen, zou de particulier immers niet kunnen weten of hij de door deze bepalingen geboden bescherming zal genieten, aangezien in deze verordening geen drempel wordt vastgesteld waarboven het bedrag dat verband houdt met een dienstenovereenkomst wordt geacht aanzienlijk te zijn. Dat zou in strijd zijn met de in overweging 11 van die verordening tot uitdrukking gebrachte wil van de Uniewetgever die inhoudt dat de bevoegdheidsregels in hoge mate voorspelbaar moeten zijn (zie naar analogie arrest van 3 oktober 2019, Petruchová, C‑208/18, EU:C:2019:825, punt 51).

36      De noodzaak tot waarborging van de voorspelbaarheid van de bevoegdheidsregels is van bijzonder belang in het kader van het pokerspel, waarbij het om een kansspel gaat dat zowel het risico van het verlies van de ingezette bedragen als de kans op het winnen van aanzienlijke bedragen omvat. Het zou dus niet stroken met deze doelstelling van verordening nr. 44/2001 om de rechterlijke bevoegdheid vast te stellen op basis van het gewonnen of verloren bedrag.

37      In de tweede plaats heeft PEI betoogd dat B. B. ten dele dankzij zijn kennis aanzienlijke bedragen met de pokerwedstrijden heeft kunnen winnen.

38      In dit verband heeft het Hof gepreciseerd dat het begrip „consument” in de zin van artikel 15, lid 1, van verordening nr. 44/2001, dat tegenover dat van „marktdeelnemer” staat, objectief is en losstaat van de kennis en informatie waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt (zie in die zin arrest van 25 januari 2018, Schrems, C‑498/16, EU:C:2018:37, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39      Indien het antwoord op de vraag of een contractant een consument is, zou afhangen van de kennis en informatie waarover hij op een bepaald gebied beschikt, en niet van de omstandigheid dat de door hem gesloten overeenkomst al dan niet tot doel heeft aan zijn persoonlijke behoeften te voldoen, zou dat erop neerkomen dat een contractant als consument wordt aangemerkt op basis van de subjectieve situatie van die contractant. Volgens de in punt 29 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak moet de hoedanigheid van „consument” van een persoon echter uitsluitend worden onderzocht uit het oogpunt van de positie die hij in een bepaalde overeenkomst inneemt, rekening houdend met de aard en het doel van deze overeenkomst (zie in die zin arrest van 3 oktober 2019, Petruchová, C‑208/18, EU:C:2019:825, punt 56).

40      Bijgevolg ontneemt de kennis die een particulier bezit op het gebied waarop de gesloten overeenkomst betrekking heeft, hem niet de hoedanigheid van „consument” in de zin van artikel 15, lid 1, van verordening nr. 44/2001 (zie in die zin arrest van 25 januari 2018, Schrems, C‑498/16, EU:C:2018:37, punt 39).

41      Wat in de derde plaats de ontwikkeling van de bestaande contractuele relatie tussen B. B. en PEI betreft, volgt uit de rechtspraak van het Hof, zoals in punt 29 van dit arrest is vermeld, dat voor de vaststelling of een persoon een „consument” is, aansluiting moet worden gezocht bij de positie van deze persoon in een bepaalde overeenkomst, rekening houdend met de aard en het doel van deze overeenkomst.

42      In dit verband staat het aan de verwijzende rechter om rekening te houden met het eventuele latere verloop van het gebruik dat wordt gemaakt van de door PEI verstrekte langdurige diensten. De gebruiker van dergelijke diensten kan zich immers enkel op de hoedanigheid van „consument” beroepen indien het wezenlijke niet-beroepsmatige gebruik ervan, waarvoor hij de overeenkomst aanvankelijk heeft gesloten, naderhand geen wezenlijk beroepsmatig karakter heeft verkregen (zie in die zin arrest van 25 januari 2018, Schrems, C‑498/16, EU:C:2018:37, punten 37 en 38).

43      Aangaande in de vierde plaats de regelmaat waarmee B. B. online poker heeft gespeeld, blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat hij gemiddeld negen uur per werkdag aan dat spel heeft besteed.

44      Hoewel aan de in verordening nr. 44/2001 gebruikte begrippen, inzonderheid die in artikel 15, lid 1, van deze verordening, een autonome uitlegging moet worden gegeven, waarbij vooral te rade moet worden gegaan bij het stelsel en de doelstellingen van die verordening, teneinde de uniforme toepassing daarvan in alle lidstaten te verzekeren, zoals in punt 28 van het onderhavige arrest is opgemerkt, moet ook rekening worden gehouden met het begrip „consument” in andere Unierechtelijke regelingen, teneinde de doelstellingen van de Uniewetgever op het gebied van consumentenovereenkomsten te verwezenlijken en de coherentie van het Unierecht te verzekeren (arrest van 25 januari 2018, Schrems, C‑498/16, EU:C:2018:37, punt 28).

45      Dienaangaande heeft het Hof – in het kader van de uitlegging van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) (PB 2005, L 149, blz. 22), en van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 85/577/EEG en van richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB 2011, L 304, blz. 64) – geoordeeld dat de regelmaat waarmee een activiteit wordt uitgeoefend een element kan zijn dat voor de kwalificatie als „handelaar”, tegenover het begrip „consument”, in aanmerking moet worden genomen (zie in die zin arrest van 4 oktober 2018, Kamenova, C‑105/17, EU:C:2018:808, punten 37 en 38).

46      De regelmaat waarmee een activiteit wordt uitgeoefend is evenwel slechts één van de in aanmerking te nemen elementen, dat op zich niet bepaalt of een natuurlijke persoon onder het begrip „handelaar” valt (zie in die zin arrest van 4 oktober 2018, Kamenova, C‑105/17, EU:C:2018:808, punt 39).

47      Voorts, en bovenal, verschilt de activiteit die in het hoofdgeding aan de orde is, van die welke aan de orde was in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 4 oktober 2018, Kamenova (C‑105/17, EU:C:2018:808), aangezien laatstgenoemde situatie betrekking had op de verkoop van goederen.

48      Hoewel het hoofdgeding inderdaad betrekking heeft op een activiteit die als regelmatig kan worden aangemerkt, leidt deze activiteit echter niet tot de verkoop van goederen of het verrichten van diensten, zoals de verwijzende rechter opmerkt. Uit de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens blijkt namelijk dat B. B. geen diensten in verband met de pokerspelen aan derden aanbiedt en deze activiteit niet officieel heeft aangemeld.

49      In deze context staat het bijgevolg aan de verwijzende rechter om in het licht van alle feitelijke gegevens in het hoofdgeding na te gaan of B. B. daadwerkelijk los en onafhankelijk van enige bedrijfs- of beroepsmatige activiteit heeft gehandeld, en om daaraan de nodige consequenties te verbinden voor de kwalificatie van B. B. als „consument” in de zin van artikel 15, lid 1, van verordening nr. 44/2001. Voor die kwalificatie wordt door elementen zoals de hoogte van de in de pokerwedstrijden gewonnen bedragen, de eventuele kennis of expertise van de betrokken persoon en de regelmaat waarmee hij de activiteit van pokerspeler uitoefent, als zodanig aan deze persoon niet zijn hoedanigheid van „consument” in de zin van deze bepaling ontnomen.

50      Gelet op een en ander dient op de voorgelegde vraag te worden geantwoord dat artikel 15, lid 1, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat een natuurlijke persoon met woonplaats in een lidstaat, die ten eerste met een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap een overeenkomst om online poker te spelen heeft gesloten, die de door laatstgenoemde vastgestelde algemene voorwaarden bevat, en ten tweede een dergelijke activiteit niet officieel heeft aangemeld, noch deze activiteit als dienst tegen vergoeding aan derden heeft aangeboden, de hoedanigheid van „consument” in de zin van deze bepaling niet verliest, ook al speelt deze persoon dat spel een groot aantal uren per dag, beschikt hij over een ruime kennis en wint hij met dat spel aanzienlijke bedragen.

 Kosten

51      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Zesde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 15, lid 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat een natuurlijke persoon met woonplaats in een lidstaat, die ten eerste met een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap een overeenkomst om online poker te spelen heeft gesloten, die de door laatstgenoemde vastgestelde algemene voorwaarden bevat, en ten tweede een dergelijke activiteit niet officieel heeft aangemeld, noch deze activiteit als dienst tegen vergoeding aan derden heeft aangeboden, de hoedanigheid van „consument” in de zin van deze bepaling niet verliest, ook al speelt deze persoon dat spel een groot aantal uren per dag, beschikt hij over een ruime kennis en wint hij met dat spel aanzienlijke bedragen.

ondertekeningen


*      Procestaal: Sloveens.