Language of document : ECLI:EU:C:2019:504

Zaak C591/17

Republiek Oostenrijk

tegen

Bondsrepubliek Duitsland

 Arrest van het Hof (Grote kamer) van 18 juni 2019

„Niet-nakoming – Artikelen 18, 34, 56 en 92 VWEU – Regeling van een lidstaat die voorziet in een infrastructuurheffing voor personenauto’s – Situatie waarin houders van in die lidstaat geregistreerde voertuigen worden vrijgesteld van motorvoertuigenbelasting voor een bedrag dat overeenkomt met die heffing”

1.        Recht van de Europese Unie – Beginselen – Gelijke behandeling – Discriminatie op grond van nationaliteit – Verbod – Nationale regeling die voorziet in een infrastructuurheffing voor motorvoertuigen – Vrijstelling die enkel geldt voor houders van in de betreffende lidstaat geregistreerde voertuigen – Ontoelaatbaarheid

(Art. 18 VWEU)

(zie punten 46, 49‑51, 54‑57, 60, 69, 78)

2.        Recht van de Europese Unie – Beginselen – Gelijke behandeling – Discriminatie op grond van nationaliteit – Verbod – Infrastructuurheffing voor motorvoertuigen – Inrichting en toepassing van de heffing – Verschillende behandeling van overtreders naargelang van de plaats van registratie van het voertuig – Inning van een waarborgsom bij houders van voertuigen die in een andere lidstaat zijn geregistreerd – Toelaatbaarheid – Voorwaarden

(Art. 18 VWEU)

(zie punten 94, 103, 109)

3.        Vrij verkeer van goederen – Kwantitatieve beperkingen – Maatregelen van gelijke werking – Nationale regeling die voorziet in een infrastructuurheffing voor motorvoertuigen – Maatregel die de toegang tot de nationale markt van uit andere lidstaten afkomstige producten belemmert – Ontoelaatbaarheid – Rechtvaardiging – Geen

(Art. 34 VWEU)

(zie punten 120, 127, 132‑134)

4.        Vrij verrichten van diensten – Beperkingen – Belastingwetgeving – Nationale regeling die voorziet in een infrastructuurheffing voor motorvoertuigen – Verhoging van de kosten van diensten die door in een andere lidstaat gevestigde dienstverrichters worden verleend – Maatregel die de toegang tot de nationale markt van uit andere lidstaten afkomstige dienstverrichters en dienstontvangers belemmert – Ontoelaatbaarheid – Rechtvaardiging – Geen

(Art. 56 VWEU)

(zie punten 135, 144, 149)

5.        Vrij verrichten van diensten – Verdragsbepalingen – Werkingssfeer – Nationale regeling die voorziet in een infrastructuurheffing voor motorvoertuigen – Wegengebruiksbelasting voor vrachtwagens – Verschillende behandeling van in een andere lidstaat geregistreerde vervoerders – Nationale vervoerders die voor die heffing een compensatie ontvangen – Situatie die nadelig is voor buitenlandse vervoerders – Ontoelaatbaarheid

(Art. 92 VWEU)

(zie punten 141, 143, 161, 162)

Samenvatting

Het Duitse vignet voor het gebruik van de federale wegen door personenauto’s is in strijd met het Unierecht

In het arrest Oostenrijk/Duitsland (C‑591/17) van 18 juni 2019 heeft de Grote kamer van het Hof naar aanleiding van een door de Republiek Oostenrijk krachtens artikel 259 VWEU ingesteld beroep wegens niet-nakoming vastgesteld dat de Bondsrepubliek Duitsland de artikelen 18, 34, 56 en 92 VWEU heeft geschonden door een infrastructuurheffing voor personenauto’s in te voeren en de houders van in Duitsland geregistreerde voertuigen vrij te stellen van motorvoertuigenbelasting voor een bedrag dat minstens gelijk is aan die heffing. Ter ondersteuning van haar beroep heeft de Republiek Oostenrijk vier grieven aangevoerd. De eerste en de tweede grief betreffen schending van artikel 18 VWEU ten gevolge van ten eerste het gecombineerde effect van de infrastructuurheffing en de vrijstelling van motorvoertuigenbelasting voor in Duitsland geregistreerde voertuigen, en ten tweede de inrichting en de toepassing van de infrastructuurheffing. De derde grief betreft schending van de artikelen 34 en 56 VWEU door alle maatregelen die met de eerste en de tweede grief worden bekritiseerd. De vierde grief betreft schending van artikel 92 VWEU ten gevolge van het gecombineerde effect van de infrastructuurheffing en de vrijstelling van motorvoertuigenbelasting voor in Duitsland geregistreerde voertuigen.

Ten aanzien van de eerste grief, die betrekking heeft op schending van artikel 18 VWEU ten gevolge van het gecombineerde effect van de litigieuze nationale maatregelen, heeft het Hof eerst geconstateerd dat er tussen de litigieuze nationale maatregelen – zowel inhoudelijk als in de tijd – een verband bestaat dat rechtvaardigt dat zij gezamenlijk aan het Unierecht worden getoetst. Vervolgens heeft het vastgesteld dat er sprake is van een verschil in behandeling op grond van nationaliteit. In dit verband heeft het Hof met betrekking tot de inning van de heffing in kwestie met name opgemerkt dat alle gebruikers van de Duitse autosnelwegen infrastructuurheffing dienen te betalen, ongeacht de plaats waar hun voertuigen zijn geregistreerd. De houders van in Duitsland geregistreerde voertuigen genieten echter een vrijstelling van motorvoertuigenbelasting ten belope van een bedrag dat minstens gelijk is aan de heffing die zij hebben moeten betalen, zodat de economische last van die heffing de facto slechts rust op de houders en bestuurders van voertuigen die zijn geregistreerd in een andere lidstaat dan Duitsland. Aldus blijkt dat wanneer laatstbedoelde houders en bestuurders de Duitse autosnelwegen gebruiken, zij ten gevolge van de combinatie van de litigieuze nationale maatregelen ongunstiger worden behandeld dan de houders van in Duitsland geregistreerde voertuigen wat het gebruik van die autosnelwegen betreft, ook al bevinden zij zich in het kader van dat gebruik in vergelijkbare situaties. Volgens het Hof leidt dit verschil tot hetzelfde resultaat als een verschil in behandeling op grond van nationaliteit.

Het Hof heeft eraan herinnerd dat de lidstaten bij de invoering van belastingen op motorvoertuigen onder meer het beginsel van gelijke behandeling moeten eerbiedigen, en wel zodanig dat de toepassingsvoorwaarden van deze belastingen geen middel tot discriminatie vormen.

Gelet op de keuzevrijheid waarover de lidstaten beschikken om de wijze van financiering van hun openbare infrastructuur te bepalen, staat het hun vrij om het systeem voor de financiering van hun wegeninfrastructuur te wijzigen, voor zover deze wijziging in overeenstemming is met het Unierecht, daaronder begrepen het in artikel 18, eerste alinea, VWEU neergelegde algemene verbod van discriminatie. Het Hof heeft evenwel vastgesteld dat het compensatiemechanisme waarin via de vrijstelling in kwestie wordt voorzien, discriminerend is ten aanzien van de houders en bestuurders van in andere lidstaten dan Duitsland geregistreerde voertuigen, aangezien de Bondsrepubliek Duitsland niet heeft kunnen aantonen dat dit mechanisme beantwoordt aan het door deze lidstaat aangekondigde doel om over te stappen van een systeem van financiering van de infrastructuur met belastinggeld naar een systeem van financiering door alle gebruikers, gelet op het feit dat de door die lidstaat ingevoerde verlaging van de motorvoertuigenbelasting in de praktijk tot gevolg heeft dat vrijstelling van de infrastructuurheffing wordt verleend aan de houders van voertuigen die in Duitsland zijn geregistreerd.

Ten aanzien van de tweede grief, die betrekking heeft op schending van artikel 18 VWEU ten gevolge van de inrichting en de toepassing van de infrastructuurheffing, heeft het Hof opgemerkt dat de omstandigheid dat de bestanddelen van bepaalde inbreuken – zoals de onvolledige betaling van de heffing of de onjuiste verstrekking van inlichtingen – enkel bij de houders en bestuurders van in andere lidstaten dan Duitsland geregistreerde voertuigen kunnen worden vastgesteld, geen steun biedt aan de stelling van de Republiek Oostenrijk dat de betreffende bepalingen overwegend laatstgenoemden treffen. Het Hof heeft in het bijzonder vastgesteld dat het doel om de betaling te waarborgen van geldboeten die worden opgelegd aan overtreders die een in een andere lidstaat dan Duitsland geregistreerd voertuig gebruiken, dat wordt nagestreefd door te voorzien in de mogelijkheid om van deze overtreders te eisen dat zij een waarborgsom betalen, een rechtvaardiging vormt voor het daaruit voortvloeiende verschil in behandeling tussen voornoemde overtreders en de overtreders die een in Duitsland geregistreerd voertuig gebruiken, en dat deze maatregel evenredig is met dat doel.

Ten aanzien van de derde grief, die betrekking heeft op schending van de artikelen 34 en 56 VWEU, heeft het Hof geoordeeld dat de litigieuze nationale maatregelen de toegang tot de Duitse markt van uit andere lidstaten afkomstige producten kunnen belemmeren. De infrastructuurheffing, die in feite alleen wordt geheven ten aanzien van voertuigen die deze producten vervoeren, kan immers de vervoerskosten en daarmee de prijs van die producten doen stijgen, waardoor het concurrentievermogen daarvan wordt aangetast.

Tevens heeft het Hof opgemerkt dat de litigieuze nationale maatregelen de toegang tot de Duitse markt van dienstverrichters en dienstontvangers uit een andere lidstaat dan Duitsland kunnen belemmeren. De infrastructuurheffing kan ten gevolge van de in de litigieuze nationale maatregelen opgenomen vrijstelling van motorvoertuigenbelasting immers leiden tot een verhoging van de kosten van de diensten die door deze dienstverrichters in Duitsland worden verleend, dan wel van de kosten die deze dienstontvangers dragen wanneer zij zich naar die lidstaat begeven om daar een dienst te ontvangen.

Ten slotte heeft het Hof ten aanzien van de vierde grief, die betrekking heeft op schending van artikel 92 VWEU, nog beklemtoond dat de litigieuze nationale maatregelen tot gevolg hebben dat de situatie van buitenlandse vervoerders op een voor hen nadelige wijze wordt gewijzigd ten opzichte van die van Duitse vervoerders, doordat de nieuwe belasting in de vorm van een infrastructuurheffing die alle vervoerders dienen te betalen, volledig wordt gecompenseerd door een vrijstelling van motorvoertuigenbelasting ten belope van een bedrag dat minstens gelijk is aan de betaalde heffing, welke vrijstelling ten goede komt aan de Duitse vervoerders, terwijl de buitenlandse vervoerders daarvan zijn uitgesloten. De litigieuze nationale maatregelen zijn naar het oordeel van het Hof dan ook strijdig met artikel 92 VWEU.