Language of document :

Mededeling in het PB

 

Beroep, op 16 april 2002 ingesteld door Carrs Paper Ltd. tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

    (Zaak T-123/02)

    Procestaal: Engels

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 16 april 2002 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Carrs Paper Ltd., vertegenwoordigd door J. Grayston en A. Bywater, advocaten van het kantoor Eversheds te Brussel (België).

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

(een aanzienlijk lager boetebedrag vast te stellen dan de boete van 1,57 miljoen euro die verzoekster is opgelegd bij artikel 3 van beschikking C(2001)4573 def. corr. van de Commissie van 20 december 2001 betreffende een procedure op grond van artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst (zaak COMP/E-1/36.212 ( zelfkopiërend papier);

(artikel 3, lid 3, van de beschikking nietig te verklaren voorzover zij verzoekster betreft, subsidiair, een aanzienlijk lagere rentevoet vast te stellen dan de daarin vastgestelde rentevoet van 6,77 %; en

(de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

In de bestreden beschikking stelde de Commissie vast, dat verzoekster en tien andere producenten van zelfkopiërend papier in strijd met artikel 81, lid 1, EG en artikel 53, lid 1, EER-Overeenkomst hadden deelgenomen aan een reeks afspraken en onderling afgestemde gedragingen waarbij prijsstijgingen waren vastgesteld, verkoopquota waren toegewezen en marktaandelen waren verdeeld, en een mechanisme was ingesteld om toe te zien op de uitvoering van de mededingingsbeperkende overeenkomsten.

Verzoekster erkent dat zij artikel 81, lid 1, EG heeft geschonden, en dat wegens deze inbreuk een boete kan worden opgelegd. Zij betwist evenwel de ernst van de inbreuk waaraan zij zich volgens de beschikking schuldig zou hebben gemaakt.

Verzoekster stelt, dat de beschikking niet naar behoren met redenen is omkleed, en dat de Commissie met betrekking tot de ernst van verzoeksters inbreuk een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt. Verzoekster stelt, dat zij zich er niet van bewust was dat de inbreuk waarbij zij was betrokken, verder reikte dan het Verenigd Koninkrijk en Ierland, en dat de conclusies van de beschikking op dit punt geen steun vinden in toereikend bewijsmateriaal en niet naar behoren met redenen zijn omkleed. Wat de ernst van de haar verweten inbreuk betreft, stelt verzoekster eveneens, dat de commerciële druk die door de leider van het kartel op haar werd uitgeoefend, een verzachtende omstandigheid vormt.

Bovendien, aldus verzoekster, is het boetebedrag in ieder geval onevenredig, en moet het aanzienlijk worden verlaagd. Haar deelneming aan het kartel was marginaal, wegens haar medewerking met de Commissie heeft zij aanspraak op een verlaging van meer dan 10 % van de opgelegde geldboete, en bovendien rechtvaardigt de toestand van de markt voor zelfkopiërend papier ten tijde van de feiten een verlaging van de geldboete, die overigens onevenredig is uit het oogpunt van verzoeksters mogelijkheden om een geldboete te betalen.

Tenslotte stelt verzoekster, dat artikel 3, lid 3, van de beschikking nietig moet worden verklaard, omdat niet is gepreciseerd waarom de moratoire rente op 6,77 % is vastgesteld, wat 3,5 % meer is dan de ECB-basisrente.

V/ey

____________