Language of document :

Gevoegde zaken T‑109/02, T‑118/02, T‑122/02, T‑125/02, T‑126/02, T‑128/02, T‑129/02, T‑132/02 en T‑136/02

Bolloré SA e.a.

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt voor zelfkopiërend papier – Richtsnoeren voor berekening van geldboeten – Duur van inbreuk – Zwaarte van inbreuk – Verhoging ter afschrikking – Verzwarende omstandigheden – Verzachtende omstandigheden – Mededeling inzake medewerking”

Samenvatting van het arrest

1.      Mededinging – Administratieve procedure – Eerbiediging van rechten van verdediging – Toegang tot dossier

(Art. 81, lid 1, EG; verordening nr. 17 van de Raad)

2.      Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van Commissie waarbij inbreuk wordt vastgesteld – Uitsluiting van niet aan adressaat meegedeelde bewijsstukken

(Art. 81, lid 1, EG)

3.      Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van Commissie waarbij inbreuk wordt vastgesteld – Beschikking die niet eensluidend is met mededeling van punten van bezwaar – Schending van rechten van verdediging – Voorwaarde

(Art. 81, lid 1, EG; verordening nr. 17 van de Raad)

4.      Mededinging – Administratieve procedure – Niet-toepasselijkheid van artikel 6 van Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens – Toepasselijkheid van algemene beginselen van gemeenschapsrecht

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 19, lid 2)

5.      Handelingen van de instellingen – Handelingen die zijn vastgesteld met toepassing van beoordelingsmarge – Eerbiediging van aan burger geboden waarborgen

6.      Mededinging – Gemeenschapsregels – Inbreuk gepleegd door dochteronderneming – Toerekening aan moederonderneming – Voorwaarden

(Art. 81, lid 1, EG)

7.      Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van Commissie waarbij inbreuk wordt vastgesteld – Gebruik als bewijs van verklaringen van andere ondernemingen die aan inbreuk hebben deelgenomen

(Art. 81 EG; verordening nr. 17 van de Raad, art. 11)

8.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Deelname van onderneming aan mededingingsverstorende initiatieven

(Art. 81, lid 1, EG)

9.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Toerekening aan onderneming

(Art. 81, lid 1, EG)

10.    Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van Commissie waarbij inbreuk wordt vastgesteld – Vereiste bewijselementen

(Art. 81, lid 1, EG)

11.    Mededinging – Mededingingsregelingen – Onderling afgestemde feitelijke gedragingen – Begrip

(Art. 81, lid 1, EG)

12.    Mededinging – Gemeenschapsregels – Inbreuken – Geldboeten – Vaststelling – Criteria – Verhoging van algemeen niveau van geldboeten

(Art. 81, lid 1, EG; verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2)

13.    Mededinging – Administratieve procedure – Mededeling van punten van bezwaar – Vereiste inhoud

(Art. 81, lid 1, EG; verordening nr. 17 van de Raad)

14.    Mededinging – Administratieve procedure – Mededeling van punten van bezwaar – Vereiste inhoud

(Art. 81, lid 1, EG en 229 EG; verordening nr. 17 van de Raad, art. 17 en 19, lid 1)

15.    Mededinging – Mededingingsregelingen – Verbod – Inbreuken – Overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die als één inbreuk kunnen worden behandeld

(Art. 81, lid 1, EG)

16.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk

(Art. 81, lid 1, EG; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

17.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Concrete weerslag op markt

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

18.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Verzachtende omstandigheden

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

19.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2)

20.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2)

21.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2)

22.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling

(Art. 81, lid 1, EG; verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededelingen 96/C 207/04 en 98/C 9/03 van de Commissie)

23.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling

(Art. 81, lid 1, EG; verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

24.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Verzwarende omstandigheden

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 2)

25.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Verzachtende omstandigheden

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 3)

26.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Verzachtende omstandigheden

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2)

27.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Verzachtende omstandigheden

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 3, derde streepje)

28.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Niet-oplegging of vermindering van geldboete in ruil voor medewerking van betrokken onderneming

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 96/C 207/04 van de Commissie)

29.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Vermindering van bedrag van geldboete in ruil voor medewerking van betrokken onderneming

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 11, leden 4 en 5, en 15, lid 2; mededeling 96/C 207/04 van de Commissie, punt D, sub 2)

30.    Procedure – Maatregelen van instructie – Verzoek om overlegging van stukken

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 65 en 66, lid 1)

1.      In een procedure op grond van de communautaire mededingingsregels moet de Commissie de betrokken ondernemingen toegang verschaffen tot het gehele onderzoeksdossier, met uitzondering van documenten die zakengeheimen van andere ondernemingen of andere vertrouwelijke informatie bevatten en interne documenten van de Commissie, om hen in staat te stellen zich doeltreffend te verdedigen tegen de in de mededeling van punten van bezwaar jegens hen in aanmerking genomen punten van bezwaar.

Bovendien moet het recht van ondernemingen en ondernemersverenigingen op bescherming van hun bedrijfsgeheimen in evenwicht worden gebracht met de bescherming van het recht om toegang te hebben tot het gehele dossier.

Indien de Commissie van oordeel is dat sommige documenten in haar onderzoeksdossier bedrijfsgeheimen of andere vertrouwelijke gegevens bevatten, moet zij derhalve niet-vertrouwelijke versies daarvan opstellen of laten opstellen door de ondernemingen of ondernemersverenigingen waarvan de betrokken documenten afkomstig zijn. Indien het opstellen van niet-vertrouwelijke versies van alle documenten moeilijk blijkt, moet zij de betrokken partijen een voldoende nauwkeurige lijst toesturen van de documenten die een probleem vormen, om hen in staat te stellen te beoordelen of het zin heeft om inzage in specifieke documenten te vragen.

(cf. punten 45‑46)

2.      Documenten die in de administratieve procedure niet aan de betrokken partijen zijn meegedeeld, zijn geen bewijsmiddelen die aan hen kunnen worden tegengeworpen. Indien blijkt dat de Commissie zich in de definitieve beschikking heeft gebaseerd op documenten die zich niet in het onderzoeksdossier bevonden en die niet aan verzoekers zijn meegedeeld, moeten deze documenten dan ook als bewijsmiddel worden geweigerd.

Hieruit volgt dat, indien de Commissie een passage uit een antwoord op een mededeling van punten van bezwaar of een bij een dergelijk antwoord gevoegd document als basis wil gebruiken om in een procedure tot toepassing van artikel 81, lid 1, EG het bestaan van een inbreuk vast te stellen, de andere partijen in die procedure in staat moeten worden gesteld zich over dat bewijsstuk uit te spreken.

(cf. punten 56‑57)

3.      In de mededeling van punten van bezwaar moeten de punten van bezwaar in bewoordingen worden gesteld die, hoe bondig ook, voor de betrokkenen voldoende duidelijk zijn om te weten welke gedragingen de Commissie hun verwijt. Alleen dan kan de mededeling van de punten van bezwaar immers de haar door de gemeenschapsverordeningen toegedachte functie vervullen, te weten de ondernemingen en ondernemersverenigingen alle informatie te verschaffen die zij nodig hebben om zich te verdedigen alvorens de Commissie een definitieve beschikking geeft.

Aan dit vereiste is niet voldaan wanneer in een beschikking een moederonderneming verantwoordelijk wordt gesteld voor een inbreuk wegens de deelname van haar dochteronderneming aan een kartel en wegens de rechtstreekse betrokkenheid van de moederonderneming bij de activiteiten van het kartel, terwijl de mededeling van punten van bezwaar de moederonderneming niet in staat stelt, kennis te nemen van het punt van bezwaar inzake haar rechtstreekse betrokkenheid bij de inbreuk, of zelfs van de feiten die uiteindelijk in de beschikking tot staving van dit punt van bezwaar zijn aangevoerd.

Zelfs al bevat de beschikking van de Commissie nieuwe beweringen van feitelijke of juridische aard waarover de betrokken ondernemingen niet zijn gehoord, kan dit gebrek echter slechts tot nietigverklaring van de beschikking op dit punt leiden wanneer de betrokken beweringen niet rechtens genoegzaam zijn onderbouwd met andere in de beschikking in aanmerking genomen gegevens waarover de betrokken ondernemingen hun standpunt wel kenbaar hebben kunnen maken.

Voorts hebben, wanneer bepaalde gronden van de beschikking op zich beschouwd de beschikking rechtens genoegzaam kunnen dragen, eventuele gebreken in andere onderdelen van de motivering van de beschikking hoe dan ook geen gevolg voor het dispositief.

(cf. punten 67, 71, 77, 79‑81)

4.      Ook al is de Commissie geen rechterlijke instantie in de zin van artikel 6 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en ook al hebben de door de Commissie opgelegde geldboeten geen strafrechtelijk karakter, moet de Commissie tijdens de administratieve procedure niettemin de algemene beginselen van gemeenschapsrecht in acht nemen.

Ofschoon de Commissie natuurlijke en rechtspersonen kan horen wanneer zij dit noodzakelijk acht, heeft zij niet het recht om getuigen à charge op te roepen zonder hun akkoord, en het feit dat de Commissie volgens de communautaire mededingingsregels niet verplicht is voorgestelde getuigen à decharge op te roepen, is niet in strijd met bovenbedoelde beginselen.

(cf. punten 86‑87)

5.      In gevallen waarin de instellingen van de Gemeenschap over een beoordelingsmarge beschikken om hun taak te kunnen vervullen, is de eerbiediging van de door de communautaire rechtsorde in administratieve procedures geboden waarborgen van des te groter fundamenteel belang. Tot die waarborgen behoort met name de verplichting voor de bevoegde instelling om alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken.

(cf. punt 92)

6.      De omstandigheid dat een dochteronderneming een afzonderlijke rechtspersoonlijkheid heeft, sluit nog niet uit dat haar gedrag aan de moedervennootschap kan worden toegerekend, met name wanneer de dochteronderneming niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt, maar in hoofdzaak de haar door de moedervennootschap verstrekte instructies volgt.

In dat opzicht vormt het gegeven dat zij het volledige kapitaal van de dochteronderneming bezit, weliswaar een sterke aanwijzing dat de moedervennootschap de mogelijkheid heeft om het gedrag van de dochteronderneming op de markt op beslissende wijze te beïnvloeden, maar het volstaat als zodanig niet om de verantwoordelijkheid voor het gedrag van de dochteronderneming aan de moedervennootschap te kunnen toerekenen. Het blijft noodzakelijk om behalve de mate van deelname nog iets anders aan te voeren, zij het dat aanwijzingen in dit verband volstaan. Deze aanvulling behoeft niet noodzakelijkerwijs te bestaan in bewijs dat de moedervennootschap de dochteronderneming werkelijk instructies heeft gegeven om deel te nemen aan mededingingsverstorende gedragingen.

(cf. punten 131‑132)

7.      De verklaring van een onderneming die wordt beschuldigd van deelname aan een kartel waarvan de juistheid wordt betwist door verschillende andere ondernemingen die ook worden beschuldigd, kan niet worden beschouwd als voldoende bewijs dat deze laatste ondernemingen een inbreuk hebben gepleegd, indien die niet door andere bewijselementen wordt gestaafd.

Overigens moeten verklaringen die ingaan tegen de belangen van degene die ze heeft afgelegd, in beginsel als bijzonder betrouwbare bewijselementen worden beschouwd.

(cf. punten 166‑167)

8.      Het volstaat dat de Commissie aantoont dat de betrokken onderneming heeft deelgenomen aan bijeenkomsten waar mededingingsverstorende overeenkomsten zijn gesloten, en zich daar niet duidelijk tegen heeft verzet, om de deelname van die onderneming aan de mededingingsregeling rechtens genoegzaam te bewijzen. Wanneer de deelname aan dergelijke bijeenkomsten is aangetoond, dient die onderneming aanwijzingen te verstrekken waaruit blijkt dat haar deelname aan die bijeenkomsten geen mededingingsbeperkende bedoeling had, en wel door aan te tonen dat zij haar concurrenten duidelijk had gemaakt dat zij vanuit een andere optiek dan zij aan die bijeenkomsten deelnam.

De onderliggende reden voor dit rechtsbeginsel is dat de onderneming die aan een dergelijke bijeenkomst heeft deelgenomen zonder zich publiekelijk van de inhoud daarvan te distantiëren, bij de andere deelnemers de indruk heeft gewekt dat zij het eens was met het resultaat daarvan en dat zij zich daaraan zou houden.

Bovendien ontslaat de omstandigheid dat een onderneming geen gevolg geeft aan de resultaten van een dergelijke vergadering, haar niet van haar aansprakelijkheid voor haar deelname aan een mededingingsregeling, tenzij zij zich publiekelijk van de inhoud daarvan heeft gedistantieerd.

Wanneer dit stelsel van bijeenkomsten deel uitmaakt van een aantal door de betrokken ondernemingen ondernomen stappen die zijn gericht op één economisch doel, namelijk het verstoren van de normale ontwikkeling van de prijzen op de betrokken markt, zou het gekunsteld zijn om deze gedraging, die wordt gekenmerkt door één enkel doel, op te splitsen in verschillende gedragingen en als even zovele inbreuken te beschouwen.

(cf. punten 188‑189, 196, 312, 360, 424)

9.      Een onderneming die aan een veelvoudige inbreuk op de communautaire mededingingsregels heeft deelgenomen door eigen gedragingen die een overeenkomst of een onderling afgestemde feitelijke gedraging met een mededingingsbeperkend doel in de zin van artikel 81, lid 1, EG vormen, en die een bijdrage tot de verwezenlijking van de inbreuk in zijn geheel beogen te leveren, kan voor de gehele duur van haar deelname aan deze inbreuk tevens aansprakelijk zijn voor de gedragingen van andere ondernemingen in het kader van diezelfde inbreuk, wanneer vaststaat dat de betrokken onderneming de onrechtmatige gedragingen van de andere deelnemers kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden.

Het feit alleen dat een overeenkomst waaraan een onderneming heeft deelgenomen, hetzelfde doel heeft als een globaal kartel, kan niet volstaan om deze onderneming deelname aan het globale kartel ten laste te leggen. Alleen indien de onderneming wist of moest weten dat haar deelname paste in een globaal kartel toen zij aan deze overeenkomst deelnam, kan haar deelname aan de betrokken overeenkomst als toetreding tot dit globale kartel worden gezien.

(cf. punten 207, 209, 236)

10.    Wat de levering van het bewijs van een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG betreft, dient de Commissie de door haar vastgestelde inbreuken te bewijzen en de elementen te leveren die rechtens genoegzaam het bestaan bewijzen van de feiten die een inbreuk vormen.

De Commissie dient nauwkeurig bepaalde en onderling overeenstemmende bewijzen aan te voeren die de vaste overtuiging kunnen dragen dat de inbreuk is gepleegd. Niet elk van de door de Commissie aangevoerde bewijzen hoeft echter noodzakelijkerwijs voor elk onderdeel van de inbreuk aan deze criteria te voldoen. Het is voldoende dat de door de instelling aangevoerde verzameling aanwijzingen, in haar geheel beschouwd, aan dit vereiste voldoet.

(cf. punten 256‑258)

11.    Het vereiste van de zelfstandigheid van het beleid van iedere marktdeelnemer, dat onlosmakelijk verbonden is met de bepalingen van het Verdrag inzake mededinging, staat onverbiddelijk in de weg aan elk al dan niet rechtstreeks contact tussen ondernemers, waardoor hetzij het marktgedrag van een bestaande of potentiële concurrent wordt beïnvloed, hetzij die concurrent op de hoogte wordt gebracht van het aangenomen of voorgenomen marktgedrag, wanneer dat contact tot doel of ten gevolge heeft dat mededingingsvoorwaarden ontstaan die niet met de normale voorwaarden van de betrokken markt overeenkomen. In dat opzicht moet – behoudens door de betrokken ondernemers te leveren tegenbewijs – worden vermoed dat de ondernemingen die aan de afstemming deelnemen en op de markt actief blijven, bij de bepaling van hun gedrag op de markt rekening houden met de met hun concurrenten uitgewisselde informatie.

(cf. punt 291)

12.    Het feit dat de Commissie in het verleden voor sommige soorten inbreuken geldboeten van een bepaald niveau heeft opgelegd, behoeft haar niet te verhinderen dit niveau binnen de in verordening nr. 17 gestelde grenzen te verhogen, indien dat noodzakelijk is ter uitvoering van het communautaire mededingingsbeleid.

Voor een doeltreffende toepassing van de communautaire mededingingsregels moet de Commissie het niveau van de geldboeten immers op elk moment aan de eisen van dit beleid kunnen aanpassen.

Ondernemingen die betrokken zijn bij een administratieve procedure die tot de oplegging van geldboeten kan leiden, kunnen niet het gewettigd vertrouwen koesteren dat de Commissie het niveau van de vroeger opgelegde geldboeten niet zal overschrijden.

(cf. punten 376‑377)

13.    Wanneer de Commissie de gegevens, feitelijk en rechtens, heeft vermeld op basis waarvan de geldboete zal worden berekend, behoeft zij in de mededeling van punten van bezwaar niet nader uit te leggen op welke wijze zij elk van deze gegevens bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete zal gebruiken. Zolang de ondernemingen niet in staat zijn gesteld hun opmerkingen te maken over de jegens hen vastgestelde punten van bezwaar, zou het geven van aanwijzingen omtrent de hoogte van de beoogde geldboeten er immers op neerkomen dat de Commissie op ongepaste wijze vooruitloopt op haar beslissing.

De Commissie is dus niet verplicht om de betrokken ondernemingen tijdens de administratieve procedure mee te delen dat zij van plan is om een nieuwe methode voor de berekening van de geldboeten toe te passen.

(cf. punten 392, 403)

14.    Wanneer de Commissie in de mededeling van punten van bezwaar uitdrukkelijk verklaart dat zij zal onderzoeken of de betrokken partijen geldboeten dienen te worden opgelegd, en zij de voornaamste gegevens, feitelijk en rechtens, vermeldt op grond waarvan een geldboete kan worden opgelegd, zoals de zwaarte en de duur van de veronderstelde inbreuk en de omstandigheid dat deze „opzettelijk of uit onachtzaamheid” is begaan, voldoet zij aan haar verplichting tot eerbiediging van het recht van de ondernemingen om te worden gehoord. Aldus verstrekt zij hun de nodige gegevens om zich niet alleen tegen de vaststelling van een inbreuk, maar ook tegen de oplegging van een geldboete te verdedigen.

De rechten van de verdediging van de betrokken ondernemingen met betrekking tot de vaststelling van het bedrag van de wegens een inbreuk op de mededingingsregels opgelegde geldboete worden voor de Commissie dus gewaarborgd door de mogelijkheid die zij biedt om opmerkingen te maken omtrent de duur, de zwaarte en het mededingingsverstorende karakter van de ten laste gelegde feiten. Bovendien hebben de ondernemingen, wat de vaststelling van het bedrag van de geldboete betreft, een extra waarborg, voor zover het Gerecht volledige rechtsmacht heeft en in het bijzonder op grond van artikel 17 van verordening nr. 17 de geldboete kan intrekken of verlagen.

(cf. punten 397‑398)

15.    Het feit dat een onderneming niet aan alle bestanddelen van een kartel heeft deelgenomen, is weliswaar niet relevant voor de vaststelling dat een inbreuk is gepleegd, maar een dergelijk element dient in aanmerking te worden genomen bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk en zo nodig bij de bepaling van de geldboete.

(cf. punt 429)

16.    Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten wegens een inbreuk op de communautaire mededingingsregels dienen bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk in het bijzonder de daaruit voortvloeiende beperkingen van de mededinging in aanmerking te worden genomen.

De inbreuken die bestaan in het vaststellen van prijzen en het verdelen van markten, moeten als bijzonder zwaar worden beschouwd, aangezien zij een rechtstreekse ingreep in de belangrijkste mededingingsparameters op de betrokken markt betekenen.

Voor de kwalificatie als zeer zware inbreuk is het echter niet noodzakelijk dat er sprake is van een afscherming van markten. Integendeel, horizontale mededingingsregelingen in de vorm van prijskartels en marktverdelingsregelingen worden vermoed de goede werking van de interne markt in het gedrang te brengen, en ook andere praktijken die dergelijke gevolgen kunnen hebben, kunnen aldus worden gekwalificeerd.

Uit de rechtspraak noch uit de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, volgt immers dat er een cumulatie van verscheidene van deze praktijken moet zijn om te kunnen spreken van een zeer zware inbreuk. Een horizontaal prijskartel kan op zichzelf een dergelijke inbreuk vormen indien het de goede werking van de markt in gevaar brengt.

Bovendien blijkt uit de rechtspraak noch uit die richtsnoeren dat het kartel bijzondere institutionele structuren moet bezitten om de inbreuk te kunnen aanmerken als zeer zware inbreuk.

(cf. punten 434‑437, 441)

17.    Volgens de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, dient bij de beoordeling van de zwaarte van een inbreuk rekening te worden gehouden met de eigen aard van de inbreuk, met de concrete weerslag ervan op de markt wanneer die meetbaar is, en met de omvang van de betrokken geografische markt. Deze richtsnoeren leggen dus geen rechtstreeks verband tussen de zwaarte van de inbreuk en de weerslag ervan. De concrete weerslag is één van verscheidene factoren, die zelfs buiten beschouwing moet worden gelaten wanneer die niet meetbaar is.

(cf. punt 447)

18.    Het enkele feit dat de betrokken markt een terugval kent en dat sommige ondernemingen verliezen lijden, staat niet in de weg aan het opzetten van een kartel noch aan de toepassing van artikel 81 EG. Bovendien brengt de slechte marktsituatie niet mee dat een kartel geen weerslag heeft. Overeengekomen prijsverhogingen kunnen het immers mogelijk maken om de prijsdaling te beheersen of te beperken, waardoor de mededinging wordt vervalst.

Voorts is de Commissie niet verplicht om bij de bestraffing van een schending van de communautaire mededingingsregels de ongezonde financiële situatie van de betrokken sector als verzachtende omstandigheid aan te merken. Dat de Commissie in eerdere zaken rekening heeft gehouden met de economische situatie van de sector als verzachtende omstandigheid, betekent nog niet dat zij die praktijk absoluut moet blijven volgen. Kartels ontstaan immers in het algemeen wanneer een sector problemen heeft.

(cf. punten 462, 663)

19.    De criteria voor de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk omvatten naar gelang van het geval onder meer: de hoeveelheid en de waarde van de goederen waarop de inbreuk betrekking heeft, de omvang en de economische macht van de onderneming en derhalve de invloed die deze op de markt heeft kunnen uitoefenen. Hieruit volgt enerzijds dat bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete zowel rekening mag worden gehouden met de totale omzet van de onderneming, die – zij het bij benadering en onvolledig – een indruk geeft van haar omvang en economische macht, als met het gedeelte van de omzet dat is behaald met de verkoop van de goederen waarop de inbreuk betrekking heeft, en dat dus een indruk geeft van de omvang van de inbreuk. Anderzijds volgt hieruit dat aan geen van deze omzetcijfers een belang mag worden toegekend dat niet in verhouding staat tot de overige beoordelingselementen, zodat de vaststelling van een passend bedrag van de geldboete niet de uitkomst van een eenvoudige berekening op basis van de totale omzet kan zijn.

(cf. punt 468)

20.    De Commissie is niet verplicht om bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten op grond van de zwaarte en de duur van de betrokken inbreuk uit te gaan van bedragen die op de omzet van de betrokken ondernemingen zijn gebaseerd, en wanneer zij geldboeten oplegt aan verschillende bij eenzelfde inbreuk betrokken ondernemingen hoeft zij evenmin ervoor te zorgen dat het definitieve bedrag van deze geldboeten elk verschil tussen de betrokken ondernemingen op het gebied van hun totale omzet of hun omzet op de markt van het betrokken product weerspiegelt.

(cf. punt 484)

21.    Wanneer de Commissie de betrokken ondernemingen in groepen indeelt voor de bepaling van boetebedragen, moet de bepaling van de drempel voor elk van de aldus vastgestelde groepen samenhangend en objectief gerechtvaardigd zijn. Aangezien zij een indicatie voor het belang van de onderneming kunnen zijn, kunnen haar met het betrokken product in de Europese Economische Ruimte behaalde omzet en haar marktaandeel in dit kader door de Commissie in aanmerking worden genomen.

Het gebruik van marktaandelen, samen met andere elementen, om onderscheid te maken tussen de ondernemingen zou strijdig zijn met het beginsel van gelijke behandeling indien het niet op alle bedoelde ondernemingen werd toegepast.

(cf. punten 504, 507, 511)

22.    De inaanmerkingneming van de afschrikkende werking van de wegens schending van de communautaire mededingingsregels opgelegde geldboeten bij de vaststelling van het uitgangsbedrag maakt een integrerend onderdeel uit van de weging van de geldboeten op grond van de zwaarte van de inbreuk.

De Commissie kan hogere geldboeten opleggen aan een onderneming waarvan de handelingen op de markt, gelet op de beslissende rol die zij op de markt speelt, een grotere weerslag hebben dan de handelingen van andere ondernemingen die dezelfde inbreuk hebben begaan. Wanneer de geldboete op deze wijze wordt berekend, is met name voldaan aan de noodzaak dat zij een voldoende afschrikkende werking heeft.

De verhoging ter afschrikking van de wegens schending van de communautaire mededingingsregels opgelegde geldboeten is niet onverenigbaar met de toepassing van de mededeling betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten, aangezien deze twee stappen duidelijk van elkaar verschillen en de gelijktijdige toepassing ervan niet tegenstrijdig kan worden geacht. De verhoging ter afschrikking van de geldboete vindt immers plaats in de fase van de berekening van de geldboete waarmee de gepleegde inbreuk wordt bestraft. Wanneer dit bedrag eenmaal is vastgesteld, is de toepassing van de mededeling inzake medewerking vervolgens bedoeld als beloning voor de ondernemingen die hebben besloten om met de Commissie mee te werken. Dat een onderneming besluit om aan een onderzoek mee te werken om verlaging van de in het kader daarvan opgelegde geldboete te verkrijgen, garandeert geenszins dat zij zich ervan zal onthouden om in de toekomst een soortgelijke inbreuk te begaan.

(cf. punten 526, 540‑541)

23.    Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten wegens schending van de communautaire mededingingsregels kan de Commissie een eerste verhoging van het uitgangsbedrag van de geldboete toepassen wegens het belang van de onderneming op de betrokken productmarkt en vervolgens een tweede verhoging uit hoofde van de afschrikkende werking, waarbij rekening wordt gehouden met alle activiteiten van de onderneming of de groep waartoe zij behoort, teneinde rekening te houden met haar totale middelen. Bij deze twee verhogingen worden immers niet dezelfde elementen in aanmerking genomen.

(cf. punten 535‑536)

24.    Wanneer een inbreuk op de communautaire mededingingsregels door verschillende ondernemingen is gepleegd, moet bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten het relatieve gewicht van ieders deelneming worden onderzocht, wat in het bijzonder betekent dat wordt vastgesteld welke rol elke onderneming tijdens de duur van haar deelneming daaraan heeft gespeeld. Hieruit volgt met name dat bij de berekening van de geldboete rekening moet worden gehouden met het feit dat een of meer ondernemingen binnen een kartel als leider zijn opgetreden, omdat de ondernemingen die een dergelijke rol hebben gespeeld, in vergelijking met de andere ondernemingen een bijzondere verantwoordelijkheid dragen. Overeenkomstig deze beginselen geeft punt 2 van de richtsnoeren van de Commissie voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, onder het kopje „verzwarende omstandigheden” een niet-uitputtende lijst van omstandigheden die tot een verhoging van het basisbedrag van de geldboete kunnen leiden, waaronder met name het feit dat de betrokken onderneming „een leidinggevende rol speelde of tot de inbreuk heeft aangezet”.

(cf. punten 561, 622)

25.    Tot de omstandigheden die de Commissie in een bepaald geval in aanmerking kan nemen, behoren weliswaar zeker die welke zijn opgesomd in de lijst van punt 3 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, maar de Commissie is niet verplicht om automatisch op die grond een extra vermindering te verlenen wanneer een onderneming elementen aanvoert die kunnen wijzen op het bestaan van één van deze omstandigheden. Of een eventuele vermindering van de geldboete wegens verzachtende omstandigheden hoog genoeg is, dient immers in zijn geheel te worden beoordeeld, rekening houdend met alle relevante omstandigheden. Aangezien de richtsnoeren geen dwingende bepaling bevatten over de verzachtende omstandigheden die in aanmerking kunnen worden genomen, heeft de Commissie een zekere marge behouden om in het algemeen te beoordelen hoe hoog een eventuele vermindering van het boetebedrag wegens verzachtende omstandigheden dient te zijn.

(cf. punten 602, 624)

26.    Het bestaan van dreigementen en op een onderneming uitgeoefende druk verandert niets aan het bestaan en de zwaarte van een inbreuk op de communautaire mededingingsregels en kan geen verzachtende omstandigheid vormen. Een onderneming die met andere ondernemingen aan mededingingsverstorende activiteiten deelneemt, kan immers de op haar uitgeoefende druk bij de bevoegde autoriteiten aanbrengen en kan bij de Commissie een klacht indienen krachtens artikel 3 van verordening nr. 17, in plaats van aan het kartel deel te nemen. Deze overweging geldt ten aanzien van alle aan een kartel deelnemende ondernemingen, zonder dat tussen hen onderscheid behoeft te worden gemaakt naar gelang van de zwaarte van de beweerde druk.

(cf. punten 638‑639)

27.    Het feit dat de inbreuken reeds bij de eerste stappen van de Commissie zijn beëindigd, is een van de verzachtende omstandigheden die uitdrukkelijk zijn opgesomd in punt 3 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd.

Niettemin kan de Commissie in de regel niet worden verplicht om de voortzetting van een inbreuk als verzwarende omstandigheid of de beëindiging van een inbreuk als verzachtende omstandigheid in aanmerking te nemen.

Wanneer de beëindiging van een inbreuk voorafgaat aan de eerste stappen of verificaties van de Commissie, zou de verlening van een vermindering ook betekenen dat tweemaal dezelfde omstandigheden in aanmerking worden genomen, aangezien overeenkomstig voornoemde richtsnoeren bij deze berekening reeds rekening is gehouden met de duur van de inbreuken. Dit laatste heeft juist tot doel om ondernemingen die de mededingingsregels gedurende een lange periode schenden, strenger te bestraffen dan ondernemingen die gedurende een korte periode een inbreuk hebben gepleegd. De vermindering van het boetebedrag op grond dat een onderneming haar inbreukmakende praktijken vóór de eerste verificaties door de Commissie heeft beëindigd, zou dus tot gevolg hebben dat ondernemingen die zich aan een kortstondige inbreuk schuldig hebben gemaakt, tweemaal worden bevoordeeld.

(cf. punten 643‑646)

28.    Uit de tekst zelf van punt B, sub b, van de mededeling betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen blijkt dat de „eerste” onderneming niet al het bewijsmateriaal voor alle bijzonderheden van de werking van het kartel hoeft te hebben verstrekt, maar dat het volstaat dat zij materiaal van doorslaggevend belang verstrekt. In het bijzonder schrijft deze tekst niet voor dat het verstrekte materiaal op zichzelf „voldoende” moet zijn voor de opstelling van een mededeling van punten van bezwaar, laat staan voor de vaststelling van een definitieve beschikking waarbij het bestaan van een inbreuk wordt vastgesteld.

Voorts blijkt uit de mededeling inzake medewerking duidelijk dat het voor de toepassing van de punten B en C van belang is om de eerste onderneming te zijn die materiaal van doorslaggevend belang verstrekt, maar niet voor de toepassing van punt D, dat geen enkele verwijzing bevat naar en geen enkele bonus verbindt aan het feit dat een onderneming eerder dan een andere haar medewerking heeft verleend.

(cf. punten 692, 697)

29.    Vermindering van het bedrag van de geldboete uit hoofde van medewerking tijdens de administratieve procedure is slechts gerechtvaardigd indien het gedrag van de betrokken onderneming de Commissie in staat heeft gesteld, een inbreuk met minder moeilijkheden vast te stellen en in voorkomend geval daaraan een einde te maken.

De Commissie beschikt dienaangaande over een beoordelingsbevoegdheid, zoals blijkt uit de tekst van punt D, sub 2, van de mededeling betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen.

Bovendien en vooral kan een vermindering op grond van de mededeling inzake medewerking slechts gerechtvaardigd zijn indien de verstrekte informatie en meer algemeen het gedrag van de betrokken onderneming ter zake kunnen worden geacht blijk te geven van daadwerkelijke medewerking harerzijds.

Bekentenissen waarbij voorbehouden worden gemaakt of onduidelijke verklaringen kunnen niet als werkelijke medewerking worden beschouwd en vergemakkelijken de taak van de Commissie niet, omdat zij moeten worden geverifieerd. Dat geldt temeer wanneer deze voorbehouden betrekking hebben op punten als de duur van de inbreuk, de afzetquota, de marktaandelen of de uitwisseling van informatie.

(cf. punten 716‑717)

30.    In de procedure voor de gemeenschapsrechter worden de interne documenten van de Commissie betreffende een procedure tot toepassing van de communautaire mededingingsregels niet meegedeeld aan de verzoekende partijen, tenzij die partijen op overtuigende wijze weten aan te tonen dat het in de uitzonderlijke omstandigheden van het geval noodzakelijk is dat zij van die documenten in kennis worden gesteld.

(cf. punt 736)