Language of document : ECLI:EU:T:2001:24

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

31 januari 2001 (1)

„Beroep tot schadevergoeding - Niet-contractuele aansprakelijkheid - Melk - Extra heffing - Referentiehoeveelheid - Producent die verbintenis tot niet-levering is aangegaan - Niet-hervatten van productie na afloop van verbintenis”

In zaak T-533/93,

E. Bouma, wonende te Rutten (Nederland), vertegenwoordigd door E. H. Pijnacker Hordijk en H. J. Bronkhorst, advocaten te Amsterdam, domicilie gekozenhebbende te Luxemburg ten kantore van L. Frieden, advocaat aldaar, Avenue Guillaume 62,

verzoeker,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door A.-M. Colaert, lid van de juridische dienst, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij E. Uhlmann, directeur-generaal van de directie Juridische zaken van de Europese Investeringsbank, Boulevard Konrad Adenauer 100,

en

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door T. van Rijn, juridisch adviseur, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van de juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerders,

betreffende een beroep krachtens de artikelen 178 en 215, tweede alinea, EG-Verdrag (thans de artikelen 235 EG en 288, tweede alinea, EG), strekkende tot vergoeding van de schade die verzoeker heeft geleden omdat hij geen melk heeft kunnen leveren ingevolge verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelproducten (PB L 90, blz. 13), zoals aangevuld bij verordening (EEG) nr. 1371/84 van de Commissie van 16 mei 1984 tot vaststelling van de nadere voorschriften voor de toepassing van de bij artikel 5 quater van verordening nr. 804/68 ingestelde extra heffing (PB L 132, blz. 11),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: V. Tiili, kamerpresident, R. M. Moura Ramos en P. Mengozzi, rechters,

griffier: J. Palacio González, administrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 17 mei 2000,

het navolgende

Arrest

Toepasselijke regelingen

1.
    Gelet op de overproductie van melk in de Gemeenschap, stelde de Raad in 1977 verordening (EEG) nr. 1078/77 van 17 mei 1977 tot invoering van een stelsel van premies voor het niet in de handel brengen van melk en zuivelproducten en voor de omschakeling van het melkveebestand (PB L 131, blz. 1) vast. Deze verordening kende een premie toe aan producenten die gedurende een periode van vijf jaar een verbintenis tot niet-levering of omschakeling aangingen.

2.
    Hoewel vele producenten dergelijke verbintenissen aangingen, was er in 1983 nog steeds sprake van overproductie. De Raad stelde dus verordening (EEG) nr. 856/84 van 31 maart 1984 (PB L 90, blz. 10) tot wijziging van verordening (EEG) nr. 804/68 van de Raad van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten (PB L 148, blz. 13) vast. Bij het nieuwe artikel 5 quater van laatstgenoemde verordening is een „extra heffing” ingesteld op de door producenten geleverde hoeveelheden melk die een bepaalde „referentiehoeveelheid” overschrijden.

3.
    Bij verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelproducten (PB L 90, blz. 13), is de referentiehoeveelheid voor elke producent vastgesteld op basis van de productie die is geleverd in een referentiejaar, te weten het kalenderjaar 1981, behoudens de mogelijkheid voor de lidstaten om het kalenderjaar 1982 of 1983 te kiezen. Het Koninkrijk der Nederlanden heeft dit laatste jaar als referentiejaar gekozen.

4.
    De verbintenissen tot niet-levering die door een aantal producenten in het kader van verordening nr. 1078/77 waren aangegaan, betroffen de gekozen referentiejaren. Daar zij in die jaren geen melk hadden geproduceerd, kon hun geen referentiehoeveelheid worden toegewezen en konden zij dus geen van de extra heffing vrijgestelde melk leveren.

5.
    Bij arresten van 28 april 1988, Mulder (120/86, Jurispr. blz. 2321; hierna „arrest Mulder I”), en Von Deetzen (170/86, Jurispr. blz. 2355), verklaarde het Hof verordening nr. 857/84, zoals aangevuld bij verordening (EEG) nr. 1371/84 van de Commissie van 16 mei 1984 tot vaststelling van de nadere voorschriften voor de toepassing van de bij artikel 5 quater van verordening nr. 804/68 ingestelde extra heffing (PB L 132, blz. 11), ongeldig wegens schending van het vertrouwensbeginsel.

6.
    Ter uitvoering van deze arresten stelde de Raad verordening (EEG) nr. 764/89 van 20 maart 1989 tot wijziging van verordening nr. 857/84 (PB L 84, blz. 2) vast. Ingevolge deze wijzigingsverordening kregen de producenten die een verbintenis tot niet-levering waren aangegaan, een zogenoemde „specifieke” referentiehoeveelheid (ook „quotum” genoemd).

7.
    Voor de toekenning van deze specifieke referentiehoeveelheid golden een aantal voorwaarden. Sommige van de toekenningsvoorwaarden, die onder meer betrekking hadden op het tijdstip waarop de niet-leveringsverbintenis afliep, zijn door het Hof ongeldig verklaard bij arresten van 11 december 1990, Spagl (C-189/89, Jurispr. blz. I-4539), en Pastätter (C-217/89, Jurispr. blz. I-4585).

8.
    Naar aanleiding van deze arresten stelde de Raad verordening (EEG) nr. 1639/91 van 13 juni 1991 tot wijziging van verordening nr. 857/84 (PB L 150, blz. 35) vast, waarbij de ongeldig verklaarde voorwaarden werden geschrapt, waardoor aan de betrokken producenten een specifieke referentiehoeveelheid kon worden toegekend.

9.
    Bij arrest van 19 mei 1992, Mulder e.a./Raad en Commissie (C-104/89 en C-37/90, Jurispr. blz. I-3061; hierna: „arrest Mulder II”), stelde het Hof de Gemeenschap aansprakelijk voor de schade die bepaalde melkproducenten hadden geleden doordat zij ten gevolge van de toepassing van verordening nr. 857/84 geen melk hadden kunnen leveren wegens de verbintenissen die zij ingevolge verordening nr. 1078/77 waren aangegaan.

10.
    Na dit arrest hebben de Raad en de Commissie op 5 augustus 1992 mededeling 92/C 198/04 bekendgemaakt (PB C 198, blz. 4). Na daarin te hebben gewezen op de gevolgen van het arrest Mulder II, hebben de instellingen te kennen gegeven, dat zij met het oog op de volledige uitvoering van dat arrest voornemens waren praktische modaliteiten voor de vergoeding van de betrokken producenten vast te stellen.

11.
    In afwachting daarvan zijn de instellingen jegens iedere tot schadevergoeding gerechtigde producent de verbintenis aangegaan, geen beroep te doen op de in artikel 43 van 's Hofs Statuut-EEG voorziene verjaring. De verbintenis was echter gekoppeld aan de voorwaarde, dat het recht op schadevergoeding nog niet was verjaard op de datum van bekendmaking van de mededeling of op de datum waarop de producent zich tot een van de instellingen had gewend.

12.
    Vervolgens stelde de Raad verordening (EEG) nr. 2187/93 van 22 juli 1993 inzake het vergoedingsvoorstel aan bepaalde producenten van melk of zuivelproducten die hun activiteit tijdelijk niet hebben kunnen uitoefenen (PB L 196, blz. 6) vast. Deze verordening voorziet in een voorstel, aan producenten aan wie een definitieve referentiehoeveelheid is toegewezen, voor forfaitaire vergoeding van de schade die zij hebben geleden in het kader van de toepassing van de in het arrest Mulder II bedoelde regeling.

13.
    Bij arrest van 27 januari 2000, Mulder e.a./Raad en Commissie (C-104/89 en C-37/90, Jurispr. blz. I-203), heeft het Hof uitspraak gedaan over het bedrag van de door de verzoekers gevorderde schadevergoedingen.

De aan het geding ten grondslag liggende feiten

14.
    Verzoeker is melkproducent in Nederland. De vader van verzoeker was in het kader van verordening nr. 1078/77 een verbintenis tot niet-levering aangegaan die op 20 april 1983 was verstreken. Deze laatste had zijn bedrijf vóór die datum overgedragen aan verzoeker, die ook de niet-leveringsverbintenis overnam.

15.
    Verzoeker hervatte de melkproductie niet na afloop van zijn verbintenis.

16.
    Na de vaststelling van verordening nr. 1639/91 vroeg verzoeker een voorlopige referentiehoeveelheid aan, die hem bij beslissing van 28 oktober 1991 werd toegekend.

17.
    Op 22 maart 1993 stelde de Algemene Inspectiedienst een onderzoek in naar de wijze waarop verzoeker de melkproductie had hervat. Naar aanleiding van het rapport van die dienst trok de bevoegde Nederlandse instantie bij beslissing van 4 mei 1993 de aan verzoeker toegekende voorlopige referentiehoeveelheid in.

Procesverloop en conclusies van partijen

18.
    Bij op 30 september 1993 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld.

19.
    Bij beschikking van 31 augustus 1994 heeft het Gerecht de behandeling geschorst tot de uitspraak van het eindarrest van het Hof in de gevoegde zaken C-104/89 (Mulder e.a./Raad en Commissie) en C-37/90 (Heinemann/Raad en Commissie).

20.
    Bij beschikking van 11 maart 1999 heeft de president van de Vierde kamer (uitgebreid) van het Gerecht, na partijen te hebben gehoord op de informele vergadering van 30 september 1998, de hervatting van de behandeling van de onderhavige zaak gelast.

21.
    Bij beslissing van 7 oktober 1999 is de zaak verwezen naar een uit drie rechters bestaande kamer.

22.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. Bij wege van maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het verzoeker verzocht, bepaalde stukken over te leggen en schriftelijk een vraag te beantwoorden.

23.
    Partijen zijn ter terechtzitting van 17 mei 2000 gehoord in hun pleidooien en hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht.

24.
    Verzoeker concludeert, dat het het Gerecht behage:

-    primair, de Gemeenschap te veroordelen, hem een vergoeding te betalen van 376 511 NLG voor de schade die hij heeft geleden tussen 1 april 1984en de dag waarop hij de melkproductie heeft hervat, vermeerderd met moratoire interessen op de voet van 8 % 's jaars vanaf 19 mei 1992;

-    subsidiair, de Gemeenschap te veroordelen tot betaling van een bedrag dat het Gerecht zal vermenen te behoren, doch tenminste groot 149 032 NLG, dat wil zeggen het ingevolge verordening nr. 2187/93 verschuldigde bedrag, vermeerderd met moratoire interessen op de voet van 8 % 's jaars vanaf 19 mei 1992;

-    de Gemeenschap te verwijzen in de kosten.

25.
    De Raad concludeert, dat het het Gerecht behage:

-    primair, het beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk en in elk geval ongegrond te verklaren;

-    subsidiair, de periode te bepalen waarover verzoekers schade zich uitstrekt, en partijen twaalf maanden vanaf de datum van uitspraak van het arrest de tijd te geven om in onderling overleg het bedrag van de schadevergoeding vast te stellen;

-    verzoeker te verwijzen in de kosten.

26.
    De Commissie concludeert, dat het het Gerecht behage:

-    primair, het beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk en in elk geval ongegrond te verklaren;

-    subsidiair, te bepalen dat de periode waarover schadevergoeding is verschuldigd, begint op 5 augustus 1987 en eindigt op 14 juni 1991, en partijen twaalf maanden vanaf de datum van uitspraak van het arrest de tijd te geven om in onderling overleg het bedrag van de schadevergoeding vast te stellen;

-    verzoeker te verwijzen in de kosten.

In rechte

27.
    Volgens verzoeker is voldaan aan de voorwaarden waaronder de Gemeenschap aansprakelijk kan worden gehouden voor de door hem geleden schade. Verweerders betogen, dat het beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk is omdat het door verzoeker ingeroepen recht op vergoeding ten dele is verjaard.

28.
    Het Gerecht is van oordeel, dat in casu voorafgaande aan het onderzoek van de verjaring moet worden bepaald, of de Gemeenschap op grond van artikel 215EG-Verdrag (thans artikel 288 EG) aansprakelijk kan worden gehouden, en, zo ja, tot welk tijdstip.

Argumenten van partijen

29.
    Verzoeker verduidelijkt om te beginnen, dat de schade waarvan hij de vergoeding vordert enkel betrekking heeft op de periode tot de dag waarop hij de melkproductie heeft kunnen hervatten. De als gevolg van de intrekking van zijn voorlopige quotum geleden schade vormt daarentegen het voorwerp van de zaak die ter griffie van het Gerecht is ingeschreven onder nummer T-94/98.

30.
    Volgens verzoeker is de Gemeenschap aansprakelijk voor de schade die hij heeft geleden door het feit dat hij als gevolg van de gemeenschapsregeling sinds 1984 geen quotum heeft kunnen krijgen; aan die schade is pas na de inwerkingtreding van verordening nr. 1639/91 een einde gekomen door de toekenning van een voorlopig quotum op 28 oktober 1991. Hij baseert zijn vordering op het arrest Mulder II.

31.
    Hij betwist verweerders' argument, dat hij geen recht op schadevergoeding had omdat hij de melkproductie na afloop van de niet-leveringsverbintenis niet had hervat. In 1983 kon hij de melkproductie niet hervatten, omdat hij niet over de financiële middelen daartoe beschikte, en in de winter van 1983/1984 niet omdat het hem aan hooi ontbrak. Indien hij had geweten, dat de extra-heffingregeling in april 1984 in werking zou treden, zou hij de melkproductie in 1983 met behulp van leningen van zijn familie onmiddellijk hebben hervat. Daar hij hiervan niet op de hoogte was, had hij om redenen van economische efficiency evenwel besloten, de hervatting van die productie uit te stellen.

32.
    Op 1 april 1984 werd verzoeker naar eigen zeggen overvallen door de afkondiging en de onmiddellijke inwerkingtreding van de extra-heffingregeling. Hij was onmiddellijk in contact getreden met de Districtsbureauhouder, de bevoegde Nederlandse instantie. Deze antwoordde hem, dat producenten die ter uitvoering van een uit hoofde van verordening nr. 1078/77 aangegane verbintenis gedurende het referentiejaar geen melk hadden geleverd, de zogenoemde SLOM-producenten, van de quotaregeling waren uitgesloten en dat het geen zin had een quotum aan te vragen.

33.
    Bij de inwerkingtreding van verordening nr. 764/89 wendde hij zich opnieuw tot de Districtsbureauhouder, die hem meedeelde, dat de producenten wier verbintenissen in 1983 waren verstreken, van de toekenning van quota uitgesloten bleven. Eerst in 1991 mocht hij een aanvraag voor een referentiehoeveelheid indienen.

34.
    In elk geval betwist verzoeker verweerders' stelling, dat SLOM-producenten wier niet-leveringsperiode in 1983 was afgelopen en die de melkproductie niet vóór 1 april 1984 hadden hervat, niet voor schadevergoeding in aanmerking zoudenkunnen komen. Zoals uit bovengenoemd arrest Spagl volgt, is het in strijd met het vertrouwensbeginsel om een uiterste datum vast te stellen waardoor alle producenten die als gevolg van de uit hoofde van verordening nr. 1078/77 aangegane verbintenis in 1983 geen melk hadden geleverd, worden uitgesloten. Anders gezegd, die producenten kan niet worden verweten, dat zij niet hebben geanticipeerd op een regeling die niet bestond op het tijdstip dat hun niet-leveringsverbintenis afliep en die met terugwerkende kracht werd ingevoerd. Voorts speelde in 's Hofs afweging geen rol waarom de verzoeker in de zaak waarin bovengenoemd arrest Spagl is gewezen, de melkproductie niet had hervat. Het was niet van belang, of dit geschiedde om persoonlijke redenen dan wel om redenen die hem niet konden worden toegerekend.

35.
    Met betrekking tot verweerders' argument, dat hij niet voldeed aan de in het arrest Mulder II neergelegde criteria voor het bewijs van het voornemen om de melkproductie te hervatten, stelt verzoeker dat die criteria geen limitatieve opsomming vormen van elementen ten bewijze van een dergelijk voornemen.

36.
    Voorts betwist hij de verklaring van de Commissie, dat hij zelfs in 1991, nadat hem een voorlopig quotum was toegekend, niet voornemens was de melkproductie te hervatten en hij uitsluitend een quotum wilde verkrijgen om dat te gelde te kunnen maken. Hoe dan ook treft dit argument geen doel, aangezien de schade waarvan hij de vergoeding vordert, is geleden gedurende de periode vóór de intrekking van het voorlopige quotum.

37.
    Met betrekking tot de berekening van de schadevergoeding verklaart verzoeker, dat hij recht heeft op een hogere vergoeding dan in verordening nr. 2187/93 aan de SLOM-producenten is voorgesteld.

38.
    Volgens verweerders is verzoekers vordering ongegrond.

Beoordeling door het Gerecht

39.
    Voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor door de instellingen veroorzaakte schade, als bedoeld in artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag, moeten een aantal voorwaarden zijn vervuld: onrechtmatigheid van de verweten gedraging, bestaan van schade en een causaal verband tussen de onrechtmatige gedraging en de gestelde schade (arrest Hof van 17 december 1981, Ludwigshafener Walzmühle e.a./Raad en Commissie, 197/80-200/80, 243/80, 245/80 en 247/80, Jurispr. blz. 3211, punt 18, en arrest Gerecht van 13 december 1995, Exporteurs in Levende Varkens e.a./Commissie, T-481/93 en T-484/93, Jurispr. blz. II-2941, punt 80).

40.
    Wat de situatie betreft van de melkproducenten die een niet-leveringsverbintenis zijn aangegaan, geldt de aansprakelijkheid van de Gemeenschap ten aanzien van elke producent die schade heeft geleden doordat hij ingevolge verordeningnr. 857/84 geen melk heeft kunnen leveren (arrest Mulder II, punt 22). De grondslag voor deze aansprakelijkheid is de schending van het vertrouwensbeginsel.

41.
    Een beroep op dit beginsel tegenover een gemeenschapsregeling is evenwel slechts mogelijk, voorzover de Gemeenschap zelf voordien een situatie heeft geschapen die een gewettigd vertrouwen kan wekken (arrest Hof van 10 januari 1992, C-177/90, Kühn, Jurispr. blz. I-35, punt 14).

42.
    Zo is een ondernemer die door een gemeenschapshandeling is aangemoedigd om in het algemeen belang en tegen betaling van een premie gedurende een beperkte periode geen melk in de handel te brengen, gerechtigd te verwachten, dat hij na afloop van zijn verbintenis niet gesteld zal worden voor beperkingen die hem in het bijzonder treffen juist omdat hij gebruik heeft gemaakt van door die gemeenschapsregeling geboden mogelijkheden (arresten Mulder I, punt 24, en Von Deetzen, reeds aangehaald, punt 13). Niet in strijd met het vertrouwensbeginsel is het daarentegen, dat een producent onder een regeling als die van de extra heffing beperkingen krijgt opgelegd, omdat hij in een bepaalde periode vóór de inwerkingtreding van die regeling geen dan wel slechts een geringe hoeveelheid melk op de markt heeft gebracht ingevolge een beslissing die hij vrij heeft genomen, zonder daartoe door een gemeenschapshandeling te zijn aangespoord (arrest Kühn, reeds aangehaald, punt 15).

43.
    Voorts volgt uit bovengenoemd arrest Spagl, dat de Gemeenschap niet, zonder het vertrouwensbeginsel te schenden, automatisch alle producenten wier niet-leverings- of omschakelingsverbintenis in 1983 was verstreken, in het bijzonder die producenten die, evenals Spagl, de melkproductie niet hadden kunnen hervatten om redenen in verband met hun verbintenis, van de toekenning van quota kon uitsluiten. Zo overwoog het Hof in punt 13 van dit arrest:

„De gemeenschapswetgever mocht voor het einde van de niet-leverings- of omschakelingsperiode van betrokkenen weliswaar een uiterste datum invoeren, om de producenten die gedurende het gehele of een gedeelte van het gekozen referentiejaar om andere redenen dan een verbintenis tot niet-levering of omschakeling geen melk hebben geleverd, van [de bepalingen inzake de toekenning van een specifieke referentiehoeveelheid] uit te sluiten, maar het vertrouwensbeginsel, zoals uitgelegd in de voornoemde arresten, verzet zich ertegen dat een dergelijke uiterste datum zodanig wordt vastgesteld, dat de producenten die ter uitvoering van de uit hoofde van verordening nr. 1078/77 aangegane verbintenis gedurende het gehele of een gedeelte van het referentiejaar geen melk hebben geleverd, van [die bepalingen] worden uitgesloten.”

44.
    Anders dan verzoeker stelt, kan dit arrest slechts worden gelezen met inachtneming van de feiten die ten grondslag lagen aan het geding voor de nationale rechter. Spagl was een landbouwondernemer die na afloop van zijn verbintenis op 31 maart 1983 de melkproductie niet onmiddellijk kon hervatten, aangezien hij niet over hetbenodigde kapitaal beschikte om een nieuwe melkveestapel te kopen. In plaats daarvan kocht hij vaarzen die hij zelf opfokte om vervolgens die productie in mei of juni 1984 met twaalf koeien te hervatten (zie conclusie van advocaat-generaal Jacobs bij voornoemd arrest Spagl, Jurispr. blz. I-4554, punt 2). Bovendien blijkt uit het rapport ter terechtzitting, dat hij tijdens de onderbreking van de melkproductie onderhoudswerkzaamheden aan de voor die productie gebruikte gebouwen en machines had verricht (Jurispr. blz. I-4541, punt I 2).

45.
    Het is derhalve redelijk om dit arrest aldus te lezen, dat producenten wier verbintenis in 1983 is verstreken, voor hun beroep tot schadevergoeding enkel met succes schending van het vertrouwensbeginsel kunnen stellen, indien zij aantonen, dat de redenen waarom zij de melkproductie gedurende het referentiejaar niet hebben hervat, verband houden met het feit dat zij die productie gedurende bepaalde tijd hebben gestaakt en zij die om redenen in verband met de organisatie van de productie niet onmiddellijk konden hervatten.

46.
    Bovendien volgt uit het arrest Mulder II, meer bepaald uit punt 23 ervan, dat voor de aansprakelijkheid van de Gemeenschap is vereist, dat de producenten hun voornemen om de melkproductie na afloop van hun niet-leveringsverbintenis te hervatten, duidelijk kenbaar hebben gemaakt. Immers, de onwettigheid naar aanleiding waarvan de verordeningen die de situatie van de SLOM-producenten hebben veroorzaakt, ongeldig zijn verklaard, kan voor deze laatsten slechts een recht op schadevergoeding doen ontstaan, indien hun is belet de melkproductie te hervatten. Dit betekent, dat de producenten wier verbintenis vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 857/84 is verstreken, weer met die productie moeten zijn begonnen of althans maatregelen daartoe moeten hebben getroffen, zoals het doen van investeringen, het verrichten van reparaties of van onderhoudswerkzaamheden aan de voor die productie benodigde installaties (zie daartoe de conclusie van advocaat-generaal Van Gerven bij het arrest Mulder II, Jurispr. blz. I-3094, punt 30).

47.
    Indien een producent dit voornemen niet kenbaar heeft gemaakt, kan hij niet stellen een gewettigd vertrouwen erin te hebben gehad, dat hij de melkproductie op elk willekeurig moment in de toekomst kon hervatten. In die omstandigheden zou zijn situatie niet verschillen van die van ondernemers die geen melk produceerden en wie het na de invoering van de melkquotaregeling in 1984 onmogelijk was met een dergelijke productie te beginnen. Het is immers vaste rechtspraak, dat op het gebied van de gemeenschappelijke marktordeningen, waarvan de doelstelling meebrengt dat zij voortdurend worden aangepast aan wijzigingen in de economische situatie, ondernemers er niet op mogen vertrouwen, dat beperkingen die voortvloeien uit eventuele markt- of structuurpolitieke regels, voor hen niet zullen gelden (zie, in die zin, arresten Hof van 17 juni 1987, Frico, 424/85 en 425/85, Jurispr. blz. 2755, punt 33; Mulder I, punt 23, en Von Deetzen, reeds aangehaald, punt 12).

48.
    Aangezien verzoeker de melkproductie niet heeft hervat tussen de datum van verstrijken van zijn niet-leveringsverbintenis, 20 april 1983, en die van inwerkingtreding van de quotaregeling, 1 april 1984, moet hij, opdat er een grondslag voor zijn schadevordering bestaat, aantonen dat hij voornemens was die productie na afloop van zijn niet-leveringsverbintenis te hervatten en dat hij hiertoe als gevolg van de inwerkingtreding van verordening nr. 857/84 niet in staat was.

49.
    Om te beginnen blijkt evenwel, dat hoewel verzoekers niet-leveringsverbintenis meer dan elf maanden vóór de datum van inwerkingtreding van de melkquotaregeling is verstreken, hij de melkproductie op die datum niet heeft hervat. Verder heeft hij geen bewijs aangedragen, dat hij zich met de nationale autoriteiten in verbinding heeft gesteld om bij de inwerkingtreding van de melkquotaregeling in 1984 een referentiehoeveelheid te verkrijgen. Ten slotte heeft hij niet aangetoond, dat hij andere stappen heeft ondernomen, waaruit kan blijken, dat hij voornemens was na afloop van zijn verbintenis de melkproductie te hervatten. Dienaangaande moet worden vastgesteld, dat aankoopbonnen van graszaad, deels gedateerd augustus 1983, niet volstaan ten bewijze van een dergelijk voornemen.

50.
    Anders dan verzoeker stelt, betekent voorts het feit dat hij bij de inwerkingtreding van verordening nr. 1639/91 een voorlopige referentiehoeveelheid heeft verkregen, niet dat hij recht op schadevergoeding heeft in het kader van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap.

51.
    In dit verband zij eraan herinnerd, dat in de toewijzing van quota was voorzien in verordeningen van de Raad en de Commissie die tot doel hadden, een door een eerdere onwettige handeling in het leven geroepen situatie te verhelpen. Om te verzekeren, dat de quota ten goede kwamen aan die producenten die werkelijk voornemens waren melk te produceren, en te voorkomen, dat producenten die quota uitsluitend aanvragen om daaruit financieel voordeel te halen, stelde de wetgever voor de toewijzing ervan een aantal voorwaarden.

52.
    Het feit dat een producent een quotum is geweigerd op grond dat hij ten tijde van de aanvraag niet voldeed aan de voorwaarden die werden gesteld in de gemeenschapsregeling waarmee een einde moest worden gemaakt aan de ongeldigheid van verordening nr. 857/84, sluit niet uit, dat hij ten tijde van het verstrijken van zijn verbintenis een gewettigd vertrouwen had in de mogelijkheid om de melkproductie te hervatten, en dat hij derhalve recht heeft op schadevergoeding onder de in het arrest Mulder II geformuleerde voorwaarden. Het is evenwel ook mogelijk, dat producenten de melkproductie na afloop van hun verbintenis niet wilden hervatten, doch aan hen enkele jaren later een referentiehoeveelheid is toegekend, aangezien zij op dat moment aan de gestelde voorwaarden voldeden.

53.
    Dat verzoeker nadien een voorlopige referentiehoeveelheid heeft ontvangen, bewijst derhalve op zichzelf nog niet, dat hij bij het verstrijken van zijn niet-leveringsverbintenis voornemens was de melkproductie te hervatten.

54.
    Hieruit volgt, dat de Gemeenschap niet jegens verzoeker aansprakelijk kan worden gehouden wegens de toepassing van verordening nr. 857/84, terwijl niet behoeft te worden onderzocht, of de overige voorwaarden voor een dergelijke aansprakelijkheid zijn vervuld.

55.
    In die omstandigheden behoeft de vraag van de verjaring niet meer te worden onderzocht.

56.
    Mitsdien moet het beroep worden verworpen.

Kosten

57.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoeker in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vordering van de Raad en de Commissie in de kosten te worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

rechtdoende:

1)    Verwerpt het beroep.

2)    Verwijst verzoeker in de kosten.

Tiili
Moura Ramos
Mengozzi

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 31 januari 2001.

De griffier

De president van de Vierde kamer

H. Jung

P. Mengozzi


1: Procestaal: Nederlands.

Jurispr.