Language of document : ECLI:EU:T:2013:645

Zaak T‑240/10

Hongarije

tegen

Europese Commissie

„Harmonisatie van wetgevingen – Doelbewuste introductie van ggo’s in het milieu – Procedure voor vergunning voor in de handel brengen – Wetenschappelijke adviezen van het EFSA – Comitologie – Regelgevingsprocedure – Schending van wezenlijke vormvoorschriften – Ambtshalve opgeworpen”

Samenvatting – Arrest van het Gerecht (Eerste kamer – uitgebreid) van 13 december 2013

1.      Beroep tot nietigverklaring – Middelen – Schending van wezenlijke vormvoorschriften – Onbevoegdheid van instelling die bestreden handeling heeft vastgesteld – Ambtshalve onderzoek door rechter – Voorwaarde – Inachtneming van beginsel van een procedure op tegenspraak

(Art. 263 VWEU)

2.      Beroep tot nietigverklaring – Middelen – Schending van wezenlijke vormvoorschriften – Omvang – Schending van procedureregels – Procedure voor vergunning voor in de handel brengen van genetische gemodificeerde organismen – Verzuim van de Commissie om gewijzigde ontwerpbesluiten aan bevoegde regelgevende comités voor te leggen – Daaronder begrepen – Gevolg – Nietigheid van vergunningsbesluiten

(Art. 263, tweede alinea, VWEU en 264, eerste alinea, VWEU; verordening nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad; richtlijn 2001/18 van het Europees Parlement en de Raad; besluit 1999/468 van de Raad, art. 5)

3.      Recht van de Europese Unie – Uitlegging – Handelingen van de instellingen – Motivering – Inaanmerkingneming – Besluiten gebaseerd op adviezen van wetenschappelijke instantie – Opname van bedoelde adviezen in motivering van dergelijke besluiten

1.      Schending van wezenlijke vormvoorschriften in de zin van artikel 263 VWEU is een middel van openbare orde dat door de Unierechter ambtshalve moet worden opgeworpen. Datzelfde geldt voor onbevoegdheid in de zin van dat artikel. Bovendien moet de verplichting van de Unierechter om een middel dat van openbare orde is, ambtshalve op te werpen, worden uitgeoefend met inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor.

(cf. punten 70, 71)

2.      Een onregelmatigheid in de procedure levert schending van een wezenlijk vormvereiste op, indien vaststaat dat de procedure een andere uitkomst of het vastgestelde besluit een andere inhoud had kunnen hebben zonder deze onregelmatigheid.

De door de Commissie voorgestelde maatregelen inzake het in de handel brengen van genetisch gemodificeerde organismen moeten worden vastgesteld volgens de regelgevingsprocedure zoals ingevoerd bij artikel 5 van besluit 1999/468 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden. Deze procedure kent de verplichting voor de Commissie om een ontwerp van de te nemen maatregelen voor te leggen aan het bevoegde regelgevend comité.

Daar waar moet worden geoordeeld dat de uitkomst van de procedure voor de vergunning voor het in de handel brengen van genetisch gemodificeerde organismen of de inhoud van de vastgestelde vergunningsbesluiten wezenlijk anders had kunnen zijn indien de Commissie de procedure in artikel 5 van besluit 1999/468 had gevolgd, schendt zij dus, wanneer zij vergunningsbesluiten voor het in de handel brengen vaststelt zonder de bevoegde regelgevende comités gewijzigde ontwerpen van die vergunningsbesluiten voor te leggen, de procedurele verplichtingen die op haar rusten krachtens artikel 5 van besluit 1999/468 en de bepalingen van richtlijn 2001/18 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu en tot intrekking van richtlijn 90/220, en verordening nr. 1829/2003 inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders, die daarnaar verwijzen, en schendt zij tegelijk wezenlijke vormvoorschriften in de zin van artikel 263, tweede alinea, VWEU, wat het Gerecht ambtshalve moet opwerpen. Derhalve zijn deze besluiten krachtens artikel 264, eerste alinea, VWEU nietig in hun geheel.

(cf. punten 80, 84, 85, 87)

3.      Het dispositief van een handeling moet met inachtneming van de motivering ervan worden gelezen, aangezien de handeling een geheel vormt. Door in haar besluiten de adviezen van een wetenschappelijke instantie als ondersteuning aan te voeren, maakt de instelling de inhoud van die adviezen onderdeel van de beoordeling die aan de vaststelling van die besluiten voorafgaat, en van de motivering daarvan.

(cf. punten 90, 91)