Language of document : ECLI:EU:T:1998:104

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer - uitgebreid)

14 mei 1998 (1)

„Mededinging - Artikel 85, lid 1, EG-Verdrag - Erkenning van punten van feitelijke en juridische aard tijdens administratieve procedure - Gevolgen - Toerekenbaarheid van onrechtmatige gedraging - Uitwisseling van informatie - Gebod - Geldboete - Motivering - Verzachtende omstandigheden”

In zaak T-354/94,

Stora Kopparbergslags AB, vennootschap naar Zweeds recht, gevestigd te Falun (Zweden), vertegenwoordigd door A. Riesenkampff, H.-J. Freund en S. Lehr,advocaten te Frankfurt am Main, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van R. Faltz, advocaat aldaar, Rue Heinrich Heine 6,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Currall en R. Lyal, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van beschikking 94/601/EG van de Commissie van 3 juli 1994 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (IV/C/33.833 - Karton) (PB L 243, blz. 1),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer - uitgebreid),

samengesteld als volgt: B. Vesterdorf, president, C. P. Briët, P. Lindh, A. Potocki en J. D. Cooke, rechters,

griffier: J. Palacio González, administrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 25 juni 1997-8 juli 1997,

het navolgende

Arrest

De feiten

1.
    De onderhavige zaak heeft betrekking op beschikking 94/601/EG van de Commissie van 13 juli 1994 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (IV/C/33.833 - Karton, PB L 243, blz. 1), zoals gerectificeerd bij beschikking van de Commissie van 26 juli 1994 [C(94) 2135 def.] (hierna: „beschikking”). Bij de beschikking is aan negentien producenten die in de Gemeenschap karton leveren, een geldboete opgelegd wegens inbreuken op artikel 85, lid 1, EG-Verdrag.

2.
    Bij schrijven van 22 november 1990 diende de British Printing Industries Federation, een branchevereniging die de meerderheid van de kartonbedrukkers in het Verenigd Koninkrijk vertegenwoordigt (hierna: „BPIF”), bij de Commissie een informele klacht in. Daarin stelde zij, dat de kartonproducenten die in het Verenigd Koninkrijk leverden, een reeks gelijktijdige en uniforme prijsstijgingen hadden doorgevoerd, en verzocht zij de Commissie, te onderzoeken of eventueel inbreuk werd gemaakt op de communautaire mededingingsregels. Om ervoor tezorgen dat haar initiatief publiciteit kreeg, bracht de BPIF een perscommuniqué uit. Over de inhoud van dit communiqué is in de gespecialiseerde vakpers bericht in een nieuwsbrief van december 1990.

3.
    Op 12 december 1990 diende ook de Fédération française du cartonnage bij de Commissie een informele klacht in, waarin in soortgelijke bewoordingen als in de klacht van de BPIF beschuldigingen werden geuit betreffende de Franse kartonmarkt.

4.
    Op 23 en 24 april 1991 voerden ambtenaren van de Commissie krachtens artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het EEG-Verdrag (PB 13, blz. 204; hierna: „verordening nr. 17”), tegelijkertijd en onaangekondigd verificaties uit bij verscheidene ondernemingen en brancheverenigingen in de bedrijfstak karton.

5.
    Na die verificaties zond de Commissie uit hoofde van artikel 11 van verordening nr. 17 verzoeken om inlichtingen en om overlegging van documenten aan alle producenten tot wie de beschikking is gericht.

6.
    Op basis van het in het kader van die verificaties en die verzoeken om inlichtingen en documenten verkregen materiaal kwam de Commissie tot de conclusie, dat de betrokken ondernemingen vanaf medio 1986 tot ten minste april 1991 (in het merendeel der gevallen) hadden deelgenomen aan een inbreuk in de zin van artikel 85 van het Verdrag.

7.
    Zij besloot derhalve, een procedure krachtens dit laatste artikel in te leiden en deed elk van de betrokken ondernemingen bij brief van 21 december 1992 een mededeling van de punten van bezwaar toekomen. Alle geadresseerden gaven schriftelijk antwoord en negen ondernemingen verzochten mondeling te worden gehoord. Van 7 tot en met 9 juni 1993 werd een hoorzitting gehouden, tijdens welke deze laatsten werden gehoord.

8.
    Aan het einde van die procedure stelde de Commissie de beschikking vast, die de navolgende bepalingen bevat:

Artikel 1

Buchmann GmbH, Cascades SA, Enso-Gutzeit Oy, Europa Carton AG, Finnboard - the Finnish Board Mills Association, Fiskeby Board AB, Gruber & Weber GmbH & Co KG, Kartonfabriek .De Eendracht‘ NV (handelende onder de naam .BPB de Eendracht‘), NV Koninklijke KNP BT NV (voorheen Koninklijke Nederlandse Papierfabrieken NV), Laakmann Karton GmbH & Co KG, Mo Och Domsjö AB (MoDo), Mayr-Melnhof Gesellschaft mbH, Papeteries de Lancey SA, Rena Kartonfabrik A/S, Sarrió SpA, SCA Holding Ltd [voorheen Reed Paper & Board(UK) Ltd], Stora Kopparbergs Bergslags AB, Tampella Española SA en Moritz J. Weig GmbH & Co KG hebben inbreuk gemaakt op artikel 85, lid 1, van het EG-Verdrag door hun deelname,

-     in het geval van Buchmann en Rena, vanaf ongeveer maart 1988 tot ten minste eind 1990;

-    in het geval van Enso Española, minstens van maart 1988 tot ten minste eind april 1991;

-    in het geval van Gruber & Weber, vanaf ten minste 1988 tot eind 1990;

-    in de andere gevallen, vanaf medio 1986 tot ten minste april 1991,

aan een overeenstemming en onderling afgestemde feitelijke gedraging die van medio [1986] stammen en waarbij de kartonleveranciers in de Gemeenschap:

-    regelmatig in een reeks geheime en geïnstitutionaliseerde vergaderingen bijeenkwamen met het oog op het bespreken van en het bereiken van overeenstemming over een gemeenschappelijk beleid in de bedrijfstak ter beperking van de mededinging;

-    voor elke productkwaliteit in elke nationale valuta regelmatige prijsverhogingen overeenkwamen;

-    gelijktijdige en uniforme prijsverhogingen in de gehele Gemeenschap planden en tenuitvoerlegden;

-    een afspraak maakten over handhaving van de marktaandelen van de grote producenten op vaste niveaus die van tijd tot tijd konden worden gewijzigd;

-    in toenemende mate vanaf vooraan in 1990 ter beheersing van het aanbod van het product in de Gemeenschap onderling afgestemde maatregelen namen ten einde de tenuitvoerlegging van de genoemde onderling afgestemde prijsverhogingen te waarborgen;

-    ter ondersteuning van de bovengenoemde maatregelen, commerciële informatie uitwisselden over leveringen, prijzen, machinestilstand, orderportefeuilles en bezettingsgraden.

(...)

Artikel 3

De hierna vermelde ondernemingen worden met betrekking tot de in artikel 1 vastgestelde inbreuk de volgende geldboeten opgelegd:

(...)

xvii)    Stora Kopparbergs Bergslags AB, een geldboete van 11 250 000 ECU;

(...)”

9.
    Volgens de beschikking vond de inbreuk plaats in het kader van een organisatie met de naam „Product Group Paperboard” (hierna: „PG Paperboard”), die bestond uit verscheidene groepen of comités.

10.
    In het kader van deze organisatie werd medio 1986 de zogeheten „Presidents Working Group” (hierna: „PWG”) opgericht. Deze groep bestond uit leidinggevende personen van de (ongeveer acht) grootste kartonproducenten in de Gemeenschap.

11.
    De werkzaamheden van de PWG bestonden onder meer in bespreking van en onderlinge afstemming over markten, marktaandelen, prijzen en capaciteit. De PWG nam in het bijzonder algemene beslissingen over het tijdstip en het niveau van door de producenten door te voeren prijsverhogingen.

12.
    De PWG bracht verslag uit aan de „President Conference” (hierna: „PC”), die (met meer of minder grote regelmaat) werd bijgewoond door nagenoeg alle algemeen-directeuren van de betrokken ondernemingen. De PC kwam in de betrokken periode tweemaal per jaar bijeen.

13.
    Eind 1987 werd het „Joint Marketing Committee” (hierna: „JMC”) opgericht. Dit had vooral tot taak om te bepalen of, en zo ja hoe, prijsverhogingen konden worden doorgevoerd, alsmede om per land en voor de grote afnemers de door de PWG overeengekomen prijsinitiatieven in detail uit te werken, met het doel een systeem van equivalente prijzen in Europa tot stand te brengen.

14.
    Het „Economic Committee” (hierna: „EC”) ten slotte besprak onder meer de prijsontwikkelingen op de nationale markten en de orderportefeuilles en bracht over zijn bevindingen verslag uit aan het JMC of, tot eind 1987, het Marketing Committee. De bijeenkomsten van het EC werden bijgewoond door marketing- en verkoopmanagers van het merendeel van de betrokken ondernemingen en vonden enige malen per jaar plaats.

15.
    Uit de beschikking blijkt voorts, dat naar het oordeel van de Commissie de activiteiten van de PG Paperboard werden ondersteund door een systeem voor gegevensuitwisseling dat werd beheerd door de trustmaatschappij Fides, gevestigd te Zürich (Zwitserland). Volgens de beschikking stuurden de meeste leden van de PG Paperboard Fides periodieke verslagen over orders, productie, verkoop en bezettingsgraad. Die verslagen werden in het Fides-systeem centraal samengevoegd en de geaggregeerde gegevens werden aan de deelnemers toegestuurd.

16.
    Verzoekster, Stora Kopparbergs Bergslags AB (hierna: „Stora”), was reeds eigenaar van Kopparfors, een van de grootste kartonproducenten in Europa, toen zij in 1990 de Duitse papiergroep Feldmühle-Nobel (hierna: „FeNo”) overnam, welke het kartonbedrijf Feldmühle omvatte (punt 11 van de considerans van de beschikking). Op die datum had Feldmühle Papeteries Béghin-Corbehem (hierna: „CBC”) reeds in handen.

17.
    Volgens de beschikking hebben Feldmühle, Kopparfors en CBC gedurende de gehele door de beschikking bestreken periode aan het kartel deelgenomen. Bovendien zouden Feldmühle en CBC de vergaderingen van de PWG hebben bijgewoond.

18.
    De vroegere kartonbedrijven Kopparfors en Feldmühle zijn later geïntegreerd en vormen thans de Billerud-divisie van de Stora-groep.

19.
    Volgens punt 158 van de considerans van de beschikking aanvaardt Stora, „dat zij voor de betrokkenheid bij de inbreuk van haar dochterondernemingen Feldmühle, Kopparfors en CBC verantwoordelijk is, zowel vóór als na het tijdstip waarop de Stora-groep die ondernemingen overnam”. Bovendien was de Commissie van oordeel, dat verzoekster wegens de deelname van Feldmühle en CBC aan de vergaderingen van de PWG een van de „kopstukken” was en dat om die reden een bijzondere verantwoordelijkheid op haar rustte.

Procesverloop

20.
    Bij op 24 oktober 1994 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster onderhavig beroep ingesteld.

21.
    Zestien van de achttien andere ondernemingen die aansprakelijk worden gesteld voor de inbreuk, hebben eveneens beroep ingesteld tegen de beschikking (zaken T-295/94, T-301/94, T-304/94, T-308/94, T-309/94, T-310/94, T-311/94, T-317/94, T-319/94, T-327/94, T-334/94, T-337/94, T-338/94, T-347/94, T-348/94 en T-352/94).

22.
    Verzoekster in zaak T-301/94 (Laakmann Karton GmbH) heeft haar beroep bij op 10 juni 1996 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief ingetrokken en bij beschikking van 18 juli 1996, Laakmann Karton/Commissie (T-301/94, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie) is de zaak doorgehaald in het register van het Gerecht.

23.
    Vier Finse ondernemingen, leden van de handelsvereniging Finnboard, die om die reden hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor de betaling van de aan de vereniging opgelegde geldboete, hebben eveneens beroep tegen de beschikking ingesteld (gevoegde zaken T-339/94, T-340/94, T-341/94 en T-342/94).

24.
    Ten slotte is beroep ingesteld door de vereniging CEPI-Cartonboard, tot wie de beschikking niet is gericht. Bij op 8 januari 1997 ter griffie van het Gerechtneergelegde brief heeft zij haar beroep evenwel ingetrokken en bij beschikking van 6 maart 1997, CEPI-Cartonboard/Commissie (T-312/94, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie) is de zaak doorgehaald in het register van het Gerecht.

25.
    Bij brief van 5 februari 1997 heeft het Gerecht partijen verzocht, aanwezig te zijn bij een informele bijeenkomst, vooral om hun opmerkingen in te dienen betreffende de eventuele voeging van de zaken T-295/94, T-304/94, T-308/94, T-309/94, T-310/94, T-311/94, T-317/94, T-319/94, T-327/94, T-334/94, T-337/94, T-338/94, T-347/94, T-348/94, T-352/94 en T-354/94 voor de mondelinge behandeling. Tijdens deze bijeenkomst, die plaats had op 29 april 1997, hebben partijen met een dergelijke voeging ingestemd.

26.
    Bij beschikking van 4 juni 1997 heeft de president van de Derde kamer - uitgebreid van het Gerecht de vorengenoemde zaken overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering wegens hun verknochtheid gevoegd voor de mondelinge behandeling en heeft hij een door verzoekster in zaak T-334/94 ingediend verzoek om vertrouwelijke behandeling ingewilligd.

27.
    Bij beschikking van 20 juni 1997 heeft hij een door verzoekster in zaak T-337/94 ingediend verzoek om vertrouwelijke behandeling van een in antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht overgelegd document ingewilligd.

28.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer - uitgebreid) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft het maatregelen tot organisatie van de procesgang genomen, waarbij het partijen heeft verzocht, een aantal schriftelijke vragen te beantwoorden en bepaalde documenten over te leggen. Partijen hebben aan deze verzoeken voldaan.

29.
    De partijen in de in punt 25 vermelde zaken zijn in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord tijdens de terechtzitting die heeft plaatsgevonden van 25 juni tot en met 8 juli 1997.

Conclusies van partijen

30.
    Verzoekster concludeert, dat het het Gerecht behage:

-    de beschikking nietig te verklaren, voor zover zij op haar betrekking heeft;

-    subsidiair, de geldboete in te trekken of te verlagen;

-    verweerster te verwijzen in de kosten.

31.
    De Commissie concludeert, dat het het Gerecht behage:

-    het eerste middel niet-ontvankelijk te verklaren en het subsidiair ongegrond te verklaren;

-    de andere middelen ongegrond te verklaren;

-    verzoekster te verwijzen in de kosten.

De vordering tot nietigverklaring van de beschikking

32.
    Verzoekster voert één middel aan, inhoudende dat zij niet de juiste adressaat van de beschikking zou zijn.

De ontvankelijkheid van het middel

Argumenten van partijen

33.
    De Commissie beklemtoont, dat verzoekster tijdens de administratieve procedure op zodanige wijze heeft gehandeld, dat zij de Commissie ervan heeft afgebracht om eventuele andere adressaten van de beschikking dan haarzelf in overweging te nemen. Bovendien had verzoekster het juist door haar tijdens de administratieve procedure ingenomen standpunt gedaan weten te krijgen, dat de geldboete aanzienlijk werd verlaagd. Gelet op deze omstandigheden, kan haar niet worden toegestaan om haar standpunt voor het Gerecht te wijzigen. Een analogie kan worden getrokken met het in de „common law”-landen toegepaste equity-adagium, volgens hetwelk een partij die een vordering instelt, met schone handen („clean hands”) moet verschijnen.

34.
    De Commissie merkt op, dat de eerste brieven uit hoofde van artikel 11 van verordening nr. 17 niet aan verzoekster zijn gestuurd, doch aan drie andere vennootschappen van de groep. In de brief van 19 augustus 1991 van de sollicitor die namens verzoekster optrad, alsmede in het enige antwoord van verzoekster van 30 augustus 1991 op deze brieven (bijlagen 34 en 35 bij de mededeling van de punten van bezwaar) werd zij voorgesteld als de onderhandelingspartner die de groep in de betrokken procedure vertegenwoordigde. In deze beide stukken werd te verstaan gegeven, dat verzoeksters directie had besloten om met de Commissie samen te werken en dat haar er niet veel aan gelegen was, wie de juiste adressaat voor de procedure was. Haar doel, dat overigens is bereikt, was derhalve, de Commissie ertoe te brengen om haar wegens haar medewerking een gunstige behandeling te verlenen.

35.
    Verzoeksters optreden heeft als effect gehad, dat alle latere correspondentie aan haar was geadresseerd, met inbegrip van de brieven uit hoofde van artikel 11 van verordening nr. 17. De door haar gegeven antwoorden hadden de door de oorspronkelijke brieven gewekte indruk bevestigd, omdat zij zich was blijven voordoen als de juiste adressaat van de procedure en in voorkomend geval van de eindbeschikking.

36.
    Daarom heeft de Commissie in de mededeling van de punten van bezwaar, die tot verzoekster was gericht, gespecificeerd, dat deze laatste haar verantwoordelijkheid voor het gedrag van haar dochterondernemingen aanvaardde (zie eveneens punt 158 van de considerans van de beschikking). Het feit dat verzoeksters antwoord op deze mededeling geen commentaar betreffende deze verklaring bevat, moet in de omstandigheden van het onderhavige geval dan ook als een echte erkenning worden beschouwd.

37.
    Bovendien heeft de Stora-groep zich naar buiten altijd gepresenteerd als een eenheid met gemeenschappelijke identiteit die op uniforme wijze opereerde. Het feit dat verzoekster zich als enige onderhandelingspartner van de Commissie heeft voorgedaan, is dan ook volstrekt in overeenstemming met dit beleid.

38.
    Ten slotte heeft het Gerecht impliciet erkend, dat een onderneming onder bepaalde omstandigheden gebonden kan zijn aan het standpunt dat zij voor de Commissie heeft ingenomen, zodat zij dit standpunt niet nadien voor het Gerecht kan wijzigen (arrest Gerecht van 12 december 1991, Hilti/Commissie, T-30/89, Jurispr. blz. II-1439).

39.
    Verzoekster betwist, dat zij expliciet of impliciet heeft erkend, de juiste adressaat van de beschikking te zijn. Zij stelt, dat de Commissie de eerste brieven uit hoofde van artikel 11 van verordening nr. 17 terecht aan haar dochterondernemingen heeft gestuurd, en dat niets in verzoeksters antwoord op deze brieven impliceerde, dat zij uit eigen naam antwoordde. In zijn brief van 19 augustus 1991 had haar sollicitor uitdrukkelijk meegedeeld, dat hij was geïnstrueerd door verzoekster en haar dochterondernemingen. Het was logisch voor verzoekster om te beslissen dat haar afdeling juridische zaken de behandeling van de tegen de verschillende vennootschappen van de groep ingestelde onderzoeken zou coördineren wegens de bijzondere aard van de zaken.

40.
    Verzoekster merkt op, dat zij niet verplicht was, op de mededeling van de punten van bezwaar te antwoorden. In haar antwoord heeft zij gepreciseerd, dat zij niet reageerde op de juridische analyse van de Commissie. Zij mocht haar reactie beperken tot enkele feitelijke punten en er is geen enkele grond om te concluderen, dat zij dusdoende enigerlei aansprakelijkheid voor de gestelde inbreuken heeft aanvaard.

Beoordeling door het Gerecht

41.
    Vaststaat, dat verzoekster nooit uitdrukkelijk heeft erkend, dat zij de juiste adressaat van de mededeling van de punten van bezwaar of van de beschikking was.

42.
    Nagegaan moet worden, of zij impliciet heeft erkend, de juiste adressaat van de betrokken handelingen te zijn.

43.
    Dienaangaande zij opgemerkt, dat naar aanleiding van de verzoeken om inlichtingen die uit hoofde van artikel 11 van verordening nr. 17 onder meer aan een aantal dochterondernemingen van verzoekster zijn gestuurd, haar sollicitor in een brief van 19 augustus 1991 aan de Commissie (bijlage 34 bij de mededeling van de punten van bezwaar) heeft meegedeeld:

„In bovengenoemde zaak is onze maatschap door Stora Kopparbergs Bergslags AB (.Stora‘) opgedragen om haar te vertegenwoordigen, dat wil zeggen haar en haar verschillende dochterondernemingen, waaronder de vennootschappen Billerud, Kopparfors en Feldmühle, die karton produceren en leveren; voor de onderhavige zaak worden Stora en haar bij de zaak betrokken dochterondernemingen in de bedrijfstak karton aangeduid als Stora-groep.

De directie van Stora heeft mij opgedragen, de Commissie mee te delen, dat zij erkent, dat het bij de gestelde inbreuken op de mededingingsregels, welke worden beschreven in de beschikkingen van de Commissie krachtens artikel 14 van verordening nr. 17 (verificatie ter plaatse) en in haar brieven uit hoofde van artikel 11 van deze verordening (verzoeken om inlichtingen), om zware inbreuken gaat, en dat zij het desbetreffende beleid en de desbetreffende praktijken van de verschillende dochterondernemingen binnen de Stora-groep is beginnen te controleren. Op grond van de eerste resultaten van deze controle concludeert Stora, dat ondernemingen van de Stora-groep een beleid hebben gevoerd en praktijken hebben gevolgd die inbreuken op de mededingingsregels kunnen opleveren.

(...)

Inmiddels zijn de verschillende aan de elf ondernemingen van de Stora-groep gestuurde verzoeken om inlichtingen in behandeling en de antwoorden zullen de Commissie op korte termijn worden toegestuurd.”

44.
    In haar eerste verklaring van 30 augustus 1991 (bijlage 35 bij de mededeling van de punten van bezwaar) heeft verzoekster vervolgens gepreciseerd:

„Dit document bevat de antwoorden van Cartonnerie Béghin Corbehem SA (CBC), Feldmühle AG (Feldmühle) en Kopparfors AB (Kopparfors) (tezamen aangeduid als .de Stora-producenten‘) op het eerste verzoek krachtens artikel 11 van de Commissie aan de producenten, gedateerd 11 juni 1991. De Stora-producenten zijn alle in eigendom van Stora Kopparbergs Bergslags AB (Stora), die de antwoorden op de verzoeken krachtens artikel 11 aan haar dochterondernemingen heeft verzameld. Elk van de Stora-producenten heeft de in deze antwoorden vervatte inlichtingen verstrekt (...)”.

45.
    Ten slotte is in verzoeksters latere verklaringen (bijlagen 38, 39, 43 en 44 bij de mededeling van de punten van bezwaar) niet aangegeven, in wiens naam zij warenopgesteld. Zij bevatten verwijzingen naar „Stora” en de „Stora-producenten” („Stora Producers”).

46.
         Op basis van deze documenten mocht de Commissie ervan uitgaan dat verzoekster, gelet op haar onduidelijke houding gedurende de fase van de administratieve procedure vóór de toezending van de mededeling van de punten van bezwaar, niet van plan was haar aansprakelijkheid voor het onrechtmatige gedrag van haar dochterondernemingen te betwisten. In dat stadium mocht de Commissie verzoeksters houding eveneens aldus interpreteren, dat zij zich als enige onderhandelingspartner aanbood, die tot medewerking bereid was om het aan de ondernemingen van de Stora-groep ten laste gelegde onrechtmatige gedrag vast te stellen, zonder evenwel impliciet te erkennen dat zij de juiste adressaat van de mededeling van de punten van bezwaar en van de eventuele latere beschikking zou zijn.

47.
    Met betrekking tot de daaropvolgende periode zij opgemerkt, dat in de mededeling van de punten van bezwaar, die tot verzoekster was gericht, wordt verklaard: „Stora erkent dat zij aansprakelijk is voor de mededingingsverstorende gedragingen van haar dochterondernemingen Feldmühle, Kopparfors en CBC, zowel vóór als na het tijdstip waarop de Stora-groep die ondernemingen overnam”. Door te besluiten om slechts op bepaalde beweringen in de mededeling van de punten van bezwaar te reageren, heeft verzoekster dan ook bewust geen standpunt bepaald met betrekking tot de uitdrukkelijke verklaring van de Commissie betreffende de aansprakelijkheid van Stora voor de inbreuken van haar dochterondernemingen.

48.
    Ook al kan haar niet worden verweten dat zij aldus heeft gereageerd, omdat een onderneming niet verplicht is op de tot haar gerichte mededeling van de punten van bezwaar te antwoorden (arrest Hilti/Commissie, reeds aangehaald, punten 37 en 38), de Commissie mocht niettemin, gelet op de in de punten 43 tot en met 47 supra vermelde omstandigheden, uit verzoeksters houding afleiden, dat zij zich als de juiste adressaat van de latere beschikking beschouwde en dat zij dit punt niet voor het Gerecht zou betwisten.

49.
    In weerwil van deze conclusie dient dit middel evenwel ontvankelijk te worden verklaard.

50.
    Ofschoon namelijk de expliciete of impliciete erkenning van punten van feitelijke of juridische aard door een onderneming tijdens de administratieve procedure voor de Commissie een bewijs kan opleveren bij de beoordeling van de gegrondheid van een beroep in rechte, kan het namelijk de uitoefening zelf van dit recht van beroep voor het Gerecht krachtens artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag niet beperken. Zonder uitdrukkelijke wettelijke grondslag zou een dergelijke beperking in strijd zijn met fundamentele beginselen, namelijk het legaliteitsbeginsel en het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging.

51.
    In casu zijn het gedrag van Stora tijdens de administratieve procedure voor de Commissie en in het bijzonder de inhoud van de tot haar gerichte verklaringen een beoordelingsfactor waarmee rekening zal worden gehouden bij het onderzoek van het beroep ten gronde.

Ten gronde

52.
    Het middel valt uiteen in twee onderdelen. In het eerste onderdeel stelt verzoekster schending van de verplichting tot motivering van de beschikking. In het tweede onderdeel stelt zij, dat de inbreuk niet aan haar kan worden toegerekend.

Het eerste onderdeel: ontoereikende motivering

- Argumenten van partijen

53.
    Verzoekster herinnert eraan, dat de Commissie in beginsel heeft besloten, de beschikking te richten tot de ondernemingen die voorkomen op de lijst van de leden van de PG Paperboard. Zij voegt daaraan toe, dat de Commissie als uitzondering op dit beginsel de beschikking evenwel tot de groep zelf, vertegenwoordigd door de moedermaatschappij, heeft gericht, in de eerste plaats, wanneer meer dan één onderneming in een groep aan de inbreuk had deelgenomen, of in de tweede plaats, indien er uitdrukkelijk bewijs bestond dat de moedermaatschappij van de groep bij de deelneming van de dochteronderneming aan het kartel betrokken was (punt 143 van de considerans van de beschikking). De twee in aanmerking genomen uitzonderingscriteria vinden haars inziens evenwel geen enkele grondslag in het gemeenschapsrecht. De enige reden waarom de beschikking aan verzoekster is toegestuurd, was haar beweerde aanvaarding van de verantwoordelijkheid voor het gedrag van haar dochterondernemingen (punt 158 van de considerans). Dit is niet een echte motivering, zodat de beschikking niet voldoet aan de vereisten welke worden gesteld in het arrest van het Gerecht van 28 april 1994, AWS Benelux/Commissie (T-38/92, Jurispr. blz. II-211, punt 30), volgens hetwelk een krachtens artikel 85 van het Verdrag gegeven beschikking die op meer dan een adressaat betrekking heeft, de redenen moet aangeven, waarom de betrokken inbreuken aan de verschillende adressaten worden toegerekend.

54.
    Bovendien verwerpt verzoekster het standpunt van de Commissie, dat de instelling niet verplicht is, in de beschikking te antwoorden op argumenten die niet tijdens de administratieve procedure zijn aangevoerd. In het arrest van het Hof van 9 november 1983, Michelin/Commissie (322/81, Jurispr. blz. 3461, punt 14), waarop de Commissie zich beroept, heeft het Hof gepreciseerd, dat de Commissie gehouden is, de overwegingen te vermelden naar aanleiding waarvan zij haar beschikking heeft gegeven.

55.
    De Commissie betoogt, dat in de punten 140 en volgende van de considerans van de beschikking de algemene beginselen worden uiteengezet, waardoor zij zich heeftlaten leiden. In de punten 147 en volgende van de considerans, betreffende de vraag van de juiste adressaat in de individuele gevallen, wordt slechts concreet toepassing gegeven aan deze beginselen. In elk geval was zij niet gehouden, een volledige motivering te geven betreffende punten die zelfs niet voor haar waren aangevoerd (zie arrest Michelin/Commissie, reeds aangehaald, punten 14 en 15).

- Beoordeling door het Gerecht

56.
    Het is vaste rechtspraak, dat de motivering van een bezwarende beschikking een doeltreffende wettigheidstoetsing mogelijk moet maken en aan de betrokkene de noodzakelijke gegevens moet verschaffen om uit te maken of de beschikking al dan niet gegrond is. Of een dergelijke motivering toereikend is, moet worden beoordeeld met inachtneming van de omstandigheden van het geval, in het bijzonder de inhoud van de handeling, de aard van de aangevoerde motieven en het mogelijk belang dat de adressaten bij een verklaring kunnen hebben. Om aan deze vereisten te voldoen, dient een toereikende motivering de redenering van de communautaire instantie waarvan de bestreden handeling afkomstig is, duidelijk en ondubbelzinnig te doen uitkomen. Wanneer, zoals in casu, een beschikking tot toepassing van de artikelen 85 of 86 van het Verdrag meer dan één adressaat heeft en het een probleem is aan wie de inbreuk moet worden toegerekend, moet deze beschikking een toereikende motivering bevatten ten aanzien van ieder van deze adressaten, in het bijzonder van degenen die volgens de bewoordingen van deze beschikking voor de inbreuk aansprakelijk zijn (zie in het bijzonder arrest AWS Benelux/Commissie, reeds aangehaald, punt 26).

57.
    In casu worden in de punten 140 tot en met 146 van de considerans van de beschikking de algemene criteria op basis waarvan de Commissie heeft bepaald wie de adressaten van deze beschikking waren, voldoende duidelijk uiteengezet.

58.
    Volgens punt 143 heeft de Commissie de beschikking in beginsel geadresseerd aan de entiteit die in de ledenlijsten van de PG Paperboard werd vermeld, met de volgende uitzonderingen:

„1)    wanneer meer dan één onderneming in een groep aan de inbreuk [had deelgenomen]

of

2)    indien er uitdrukkelijk bewijs [bestond] dat de moederonderneming van de groep bij de deelneming van de dochteronderneming aan het kartel betrokken [was],

[in welke gevallen] de beschikking tot de groep is gericht (vertegenwoordigd door de moederonderneming)”.

59.
    In de gevallen waarin ondernemingen waren overgedragen, heeft de Commissie de adressaat van de beschikking vooral bepaald op basis van het navolgende criterium,omschreven in punt 145, derde alinea, van de considerans van deze beschikking: „(...) indien de overgedragen dochteronderneming lid van het kartel blijft, zal het van de individuele omstandigheden afhangen of de beschikking met betrekking tot een dergelijke deelneming tot de dochteronderneming onder haar eigen naam of tot de nieuwe moederonderneming gericht moet worden”.

60.
    Verder heeft zij in de punten 147 tot en met 160 van de considerans van de beschikking uiteengezet, hoe zij in elk individueel geval de bovengenoemde algemene criteria heeft toegepast.

61.
    Weliswaar wordt met betrekking tot de situatie van verzoekster in punt 158 van de beschikking enkel verklaard: „Stora aanvaardt dat zij voor de betrokkenheid bij de inbreuk van haar dochterondernemingen Feldmühle, Kopparfors en CBC verantwoordelijk is, zowel vóór als na het tijdstip waarop de Stora-groep die ondernemingen overnam”.

62.
    Zoals het Gerecht evenwel reeds heeft vastgesteld (punt 48 supra), kan de Commissie niet worden verweten, dat zij verzoeksters houding tijdens de administratieve procedure aldus heeft geïnterpreteerd, dat zij van plan was haar aansprakelijkheid voor de vastgestelde inbreuk niet te betwisten.

63.
    Aangezien verzoekster niet uitdrukkelijk een standpunt heeft ingenomen met betrekking tot de - niet onduidelijke - verklaring in de mededeling van de punten van bezwaar, dat zij erkende aansprakelijk te zijn voor de mededingingsverstorende gedragingen van haar dochterondernemingen, was de Commissie niet verplicht, een specifieke motivering te geven betreffende de toepassing van de algemene criteria die in verzoeksters individuele geval in aanmerking zijn genomen.

64.
    Bovendien bevatten de individuele inlichtingen in de mededeling van de punten van bezwaar verschillende passages betreffende de redenen waarom de Commissie deze mededeling tot verzoekster heeft gericht. In het bijzonder verklaart zij (blz. 7): „De aansprakelijkheid van Feldmühle voor haar deelneming aan de inbreuk vóór haar overname door Stora, is overgegaan op de groep als geheel. Hetzelfde geldt voor de gedragingen van CBC voordat zij in handen kwam van Feldmühle. In elk geval kan Stora niet stellen, aansprakelijk te zijn geworden als .onschuldige‘ overnemer van een producent die een inbreuk pleegde: Kopparfors was van meet af aan een actief en volledig lid van het kartel en het beleid van Feldmühle en CBC is door de nieuwe groep voortgezet”.

65.
    Aangezien de door de Commissie gevolgde redenering in de mededeling van de punten van bezwaar dus met voldoende duidelijkheid wordt aangegeven, moet ervan worden uitgegaan, dat verzoekster over alle noodzakelijke gegevens beschikte om te weten of de beschikking al dan niet gegrond was, voor zover deze tot haar was gericht (zie bij analogie arrest Hof van 16 december 1975, SuikerUnie e.a./Commissie, 40/73-48/73, 50/73, 54/73, 55/73, 56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, Jurispr. blz. 1663, punt 230).

66.
    De vraag van de rechtmatigheid van de door de Commissie toegepaste algemene criteria komt aan de orde bij het onderzoek van de inhoud van de beschikking. Bijgevolg moet worden vastgesteld, dat verzoeksters argument dat de in punt 143 van de considerans uiteengezette criteria onrechtmatig zijn, in deze context niet relevant is.

67.
    Het eerste onderdeel van het middel kan bijgevolg niet worden aanvaard.

Het tweede onderdeel: verzoekster zou niet aansprakelijk zijn voor de onrechtmatige gedragingen

- Argumenten van partijen

68.
    Verzoekster betoogt in de eerste plaats, dat zij niet als rechtsopvolgster van de ondernemingen die de inbreuk hebben gepleegd, voor de inbreuk aansprakelijk kan worden gesteld, omdat deze ondernemingen nog steeds bestaan.

69.
    In de tweede plaats is volgens haar evenmin voldaan aan de voorwaarden op grond waarvan zij aansprakelijk zou kunnen worden gesteld voor de binnen de groep gepleegde inbreuken.

70.
    Volgens de beschikkingspraktijk van de Commissie en de rechtspraak moet namelijk aan drie voorwaarden zijn voldaan, voordat de moedermaatschappij voor de onrechtmatige gedragingen van de dochtermaatschappijen aansprakelijk wordt gesteld op basis van het begrip economische eenheid: a) een band tussen de maatschappijen als gevolg van het bezit van aandelen, b) een gedeeltelijke identiteit van het bestuur van de maatschappijen die aan de mededingingsverstorende praktijken deelnemen, en c) het ontbreken van autonomie van de dochterondernemingen op grond van het feit dat zij tot een groep ondernemingen behoren die centraal worden bestuurd, of op grond van een onderling verband tussen de directie van de moedermaatschappij en die van de dochteronderneming (zie in het bijzonder arresten Hof van 14 juli 1972, ICI/Commissie, 48/69, Jurispr. blz. 619, en 25 oktober 1983, AEG/Commissie, 107/82, Jurispr. blz. 3151, alsook arrest Gerecht van 1 april 1993, BPB Industries en British Gypsum/Commissie, T-65/89, Jurispr. blz. II-389).

71.
    Gedurende de door de beschikking bestreken periode had verzoekster niet werkelijk het commerciële beleid van de drie betrokken ondernemingen gecontroleerd.

72.
    Kopparfors was een 100 %-dochteronderneming van verzoekster sedert 1986. Overeenkomstig de gedecentraliseerde structuur van de Stora-groep was Kopparfors haar activiteiten op de kartonmarkt blijven uitoefenen als zelfstandigejuridische entiteit die haar commerciële beleid grotendeels zelf bepaalde, aangezien zij destijds de enige onderneming van de groep was die actief was in de bedrijfstak karton. Zij beschikte trouwens over een eigen directie en externe vertegenwoordigers.

73.
    Met betrekking tot Feldmühle merkt verzoekster op, dat zij zelf in april 1990 de overeenkomsten tot aankoop van ongeveer 75 % van de aandelen van de FeNo-groep, waartoe de vennootschap Feldmühle behoorde, had gesloten. De feitelijke overdracht van de aandelen vond evenwel pas plaats in september 1990. Eind 1990 had verzoekster aandelen van kleinaandeelhouders verworven, zodat zij in april 1991 97,84 % van de aandelen van FeNo in handen had. Ofschoon zij aldus de meerderheid van het kapitaal van Feldmühle in handen had aan het einde van de door de beschikking bestreken periode, had zij evenwel niet de noodzakelijke controle over deze onderneming om aansprakelijk te kunnen worden gesteld voor een gedraging waarvoor hoofdzakelijk de dochteronderneming aansprakelijk was.

74.
    Dienaangaande stelt zij, dat zij de leden van de directie („Vorstand”) van Feldmühle niet heeft kunnen vervangen door leidinggevend personeel van de Stora-groep, omdat de leden van de directie krachtens § 84 van het Aktiengesetz slechts hadden kunnen worden afgezet in bijzondere omstandigheden, die in casu niet konden worden aangevoerd. Vóór het einde van de inbreuk was het voor verzoekster dus onmogelijk om invloed uit te oefenen op het commerciële beleid van Feldmühle, aangezien zij de kartonactiviteiten van Feldmühle pas na het najaar van 1991 in haar kartondivisie had geïntegreerd.

75.
    De argumenten betreffende de afwezigheid van invloed op Feldmühle gelden ook met betrekking tot CBC, aangezien deze laatste op het tijdstip van de overname van FeNo reeds een 100 %-dochteronderneming van Feldmühle was.

76.
    Ten slotte betwist verzoekster de opvatting van de Commissie, dat een moedermaatschappij aansprakelijk kan worden gesteld voor de mededingingsverstorende gedragingen van een dochtermaatschappij enkel omdat deze laatste haar voor 100 % toebehoort. In het bijzonder geeft de Commissie een onjuiste uitlegging aan het arrest AEG/Commissie (reeds aangehaald), omdat de reden waarom het Hof geen aanvullend bewijs van de door AEG op een van de betrokken dochtermaatschappijen uitgeoefende invloed had geëist, was, dat deze onderneming niet had betwist, dat zij in staat was de prijspolitiek van haar dochtermaatschappij op beslissende wijze te beïnvloeden (punt 50 van het arrest). Ook had AEG een zeer sterke invloed op haar dochtermaatschappijen uitgeoefend bij de betrokken inbreuk, bestaande in het opzetten en toepassen van een door haarzelf uitgewerkt selectief distributiesysteem. De conclusie van de advocaat-generaal en punt 49 van het arrest zelf weerleggen trouwens het standpunt van de Commissie. Dit standpunt is bovendien in tegenspraak met het arrest Gerecht BPB Industries en British Gypsum/Commissie (reeds aangehaald) en het arrest van het Gerecht van 12 januari 1995, Viho/Commissie (T-102/92, Jurispr. blz. II-17). WatFeldmühle aangaat, is het standpunt van de Commissie in elk geval niet relevant, omdat zij zelfs thans slechts 98,3 % van de aandelen van deze vennootschap in handen heeft.

77.
    Gesteld zelfs dat de ondernemingen Feldmühle, Kopparfors en CBC thans nog als zelfstandige juridische entiteiten bestaan, is dat volgens de Commissie niet relevant. Uit het arrest AEG/Commissie (reeds aangehaald, punt 49) blijkt namelijk, dat bij een voor 100 % gecontroleerde dochtermaatschappij de Commissie het volste recht heeft om de beschikking, zoals in casu, tot de moedermaatschappij te richten. In een dergelijk geval wordt de moedermaatschappij vermoed, het commerciële beleid te controleren. Deze rechtspraak is bevestigd door het arrest van het Gerecht van 10 maart 1992, Shell/Commissie, T-11/89, Jurispr. blz. II-757, punt 312, en het arrest van het Hof van 6 april 1995, BPB Industries en British Gypsum/Commissie, C-310/93 P, Jurispr. blz. I-865. Bijgevolg behoeft het bewijs van een werkelijke controle slechts te worden gezocht, wanneer de dochtermaatschappij niet voor 100 % wordt gecontroleerd.

- Beoordeling door het Gerecht

78.
    Zoals reeds is vastgesteld, dient met inachtneming van de individuele inlichtingen in de mededeling van de punten van bezwaar te worden beoordeeld, op grond van welke redenen de Commissie de beschikking tot verzoekster heeft gericht. Uit deze inlichtingen blijkt, dat de gedragingen van Kopparfors Feldmühle en CBC aan verzoekster zijn toegerekend als moedermaatschappij van de Stora-groep.

79.
    Volgens vaste rechtspraak sluit de omstandigheid dat de dochtermaatschappij eigen rechtspersoonlijkheid bezit, nog niet de mogelijkheid uit, dat haar gedrag aan de moedermaatschappij kan worden toegerekend, met name wanneer de dochtermaatschappij niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt, doch in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt (zie onder meer arrest ICI/Commissie, reeds aangehaald, punten 132 en 133).

80.
    In casu heeft verzoekster niet betwist, dat zij het commerciële beleid van Kopparfors op beslissende wijze kon beïnvloeden, zodat overeenkomstig de rechtspraak van het Hof niet meer behoeft te worden onderzocht, of zij ook daadwerkelijk van deze mogelijkheid gebruik heeft gemaakt. Aangezien Kopparfors sedert 1 januari 1987 een 100 %-dochtermaatschappij van verzoekster is, voert zij noodzakelijkerwijs een politiek die door dezelfde statutaire organen wordt bepaald als de politiek van haar moedermaatschappij (zie arrest AEG/Commissie, reeds aangehaald, punt 50). In elk geval heeft verzoekster geen enkel bewijs aangevoerd tot staving van haar verklaringen dat Kopparfors haar activiteiten op de kartonmarkt had uitgeoefend als zelfstandige juridische entiteit die haar commerciële beleid grotendeels zelf bepaalde en een eigen directie met externe vertegenwoordigers bezat.

81.
    Wat Feldmühle en CBC betreft, zij eraan herinnerd, dat Feldmühle gedurende de jaren 1988 en 1989 alle aandelen van CBC heeft verworven, waarbij deze laatste onderneming een 100 %-dochtermaatschappij van Feldmühle is geworden. Overigens staat vast, dat verzoekster in april 1990 overeenkomsten heeft gesloten voor de aankoop van ongeveer 75 % van de aandelen van de FeNo-groep, waartoe Feldmühle behoorde, zij het dat de feitelijke overdracht van de aandelen pas in september 1990 plaats vond. Ten slotte heeft verzoekster zelf meegedeeld, dat zij eind 1990 aandelen van kleinaandeelhouders heeft verworven, zodat zij 97,84 % van de aandelen van FeNo in handen had.

82.
    Vervolgens wordt door verzoekster niet betwist, dat op de datum waarop zij de meerderheid van de aandelen van de FeNo-groep in handen kreeg, twee ondernemingen van deze groep, Feldmühle en CBC, deelnamen aan een inbreuk waarbij ook Kopparfors, 100 %-dochtermaatschappij van verzoekster, was betrokken. Aangezien het gedrag van Kopparfors aan verzoekster moet worden toegerekend, heeft de Commissie in de individuele inlichtingen in de mededeling van de punten van bezwaar (zie punt 64 supra) terecht beklemtoond, dat verzoekster niet onkundig kon zijn geweest van de mededingingsverstorende gedragingen van Feldmühle en van CBC.

83.
    Bijgevolg kon de Commissie het gedrag van Feldmühle en van CBC aan verzoekster toerekenen wat de periode vóór en de periode na hun overname door verzoekster betreft. Als moedermaatschappij diende verzoekster met betrekking tot haar dochtermaatschappijen alle maatregelen te nemen om de voortzetting van de inbreuk, waarvan zij niet onkundig was, te verhinderen.

84.
    Deze conclusie wordt niet weerlegd door verzoeksters argument, dat zij op grond van de Duitse wetgeving niet over de mogelijkheid beschikte om het commerciële beleid van Feldmühle, en dus van CBC, op beslissende wijze te beïnvloeden. Immers, verzoekster heeft zelfs niet gesteld, dat zij heeft geprobeerd een einde te maken aan de betrokken inbreuk, bijvoorbeeld door de directie van Feldmühle gewoonweg daarom te verzoeken.

85.
    Gelet op voorgaande overwegingen, mocht de Commissie de gedragingen van de betrokken ondernemingen aan verzoekster toerekenen. Deze vaststelling wordt gestaafd door verzoeksters gedrag tijdens de administratieve procedure, tijdens welke zij zich, wat de ondernemingen van de Stora-groep betreft, als enige onderhandelingspartner van de Commissie betreffende de betrokken inbreuk heeft voorgesteld (zie bij analogie arrest Hof van 18 oktober 1989, Orkem/Commissie, 374/87, Jurispr. blz. 3283, punt 6). Ten slotte moet worden vastgesteld, dat de keuze van verzoekster als adressaat van de beschikking in overeenstemming is met de algemene criteria die de Commissie in aanmerking heeft genomen in punt 143 van de considerans van de beschikking (zie punt 58 supra), omdat meerdere ondernemingen van de Stora-groep aan de in deze beschikking bedoelde inbreuk hebben deelgenomen.

86.
    Daaruit volgt, dat het tweede onderdeel van het eerste middel niet kan worden aanvaard, zodat het middel in zijn geheel dient te worden afgewezen.

De vordering tot nietigverklaring van artikel 2 van de beschikking

Argumenten van partijen

87.
    Verzoekster voert één middel aan, namelijk dat het verbod van toekomstige uitwisseling van informatie onwettig is.

88.
    Zij betoogt in de eerste plaats, dat artikel 2 van de beschikking niet voldoende nauwkeurig aangeeft, welke informatie voortaan niet mag worden uitgewisseld. Artikel 2 van de beschikking is zo onnauwkeurig geformuleerd, dat elke informatie-uitwisseling als door deze bepaling verboden kan worden beschouwd. In het bijzonder lijkt artikel 2 van de beschikking elke uitwisseling van informatie te verbieden die eventueel voor mededingingsverstorende doeleinden zou kunnen worden gebruikt.

89.
    In de tweede plaats verbiedt artikel 2 van de beschikking een aantal uitwisselingen van informaties die niet mededingingsverstorend zijn. Wat dit aangaat, verwijst verzoekster naar de bekendmaking van de Commissie inzake overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen betreffende samenwerking tussen ondernemingen (PB 1968 C 75, blz. 3, gerectificeerd in PB C 84, blz. 14), alsmede naar het Zevende verslag over het mededingingsbeleid (punt 7), waaruit blijkt dat een uitwisseling van zuiver statistische gegevens die geen betrekking hebben op individuele informatie van individuele ondernemingen, niet verboden is. Artikel 2 van de beschikking gaat dan ook te ver, voor zover daarin elke uitwisseling van, zelfs algemene, commerciële informatie wordt verboden, alsook elke uitwisseling van statistieken van commerciële betekenis.

90.
    Verzoekster betwist dat de strekking van het in artikel 2 van de beschikking vervatte gebod kan worden afgeleid uit de motivering van de beschikking. Aangezien de Commissie in de beschikking niet heeft onderzocht, in hoeverre het systeem van informatie-uitwisseling op zichzelf een inbreuk op artikel 85 van het Verdrag opleverde, bevat de motivering van de beschikking niet voldoende nauwkeurige gegevens om de strekking van artikel 2 daarvan te kunnen bepalen. Op dit punt onderscheidt de beschikking zich van vroegere zaken (arresten Gerecht van 27 oktober 1994, Fiatagri en New Holland Ford/Commissie, T-34/92, Jurispr. blz. II-905, en 6 oktober 1994, Tetra Pak/Commissie, T-83/91, Jurispr. blz. II-755). Verzoekster voegt daaraan toe, dat de onderhavige vraag niet aan de orde is gesteld in de zogenoemde „polypropyleen”-arresten (zie bijvoorbeeld arrest Gerecht van 17 december 1991, Hercules Chemicals/Commissie, T-7/89, Jurispr. blz. II-1711).

91.
    In de derde plaats ten slotte had de Commissie volgens haar geen enkel gewettigd belang om het in artikel 2 van de beschikking vervatte gebod tot haar te richten. Haar medewerking met de Commissie alsmede de uitvoering van een conformeringsprogramma hadden bewezen, dat zij voortaan elke inbreuk op hetmededingingsrecht wilde voorkomen. Onder deze omstandigheden mocht de Commissie het betrokken gebod niet uitvaardigen (arrest Hof van 2 maart 1983, GVL/Commissie, 7/82, Jurispr. blz. 483).

92.
    De Commissie herinnert eraan, dat zij krachtens artikel 3 van verordening nr. 17 de ondernemingen kan gelasten een einde te maken aan de daadwerkelijk vastgestelde inbreuken. De strekking van het gebod kan behoorlijk worden bepaald op basis van de handelingen van de ondernemingen in het verleden. De beschikking bevat gedetailleerde gegevens betreffende de werking van het kartel, op grond waarvan de strekking van artikel 2 van de beschikking nauwkeurig kan worden bepaald (zie in het bijzonder punten 49 en 69 van de considerans). Deze bepaling preciseert, welk soort van informatie en de omstandigheden waaronder deze niet mag worden uitgewisseld.

93.
    Beschikking 86/398/EEG van de Commissie van 23 april 1986 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/31.149 - Polypropyleen) (PB L 230, blz. 1, hierna: „beschikking polypropyleen”) en beschikking 92/163/EEG van de Commissie van 24 juli 1991 inzake een procedure op grond van artikel 86 van het EEG-Verdrag (IV/31043 - Tetra Pak II) (PB L 72, blz. 1) bevatten vergelijkbare geboden die door het Gerecht zijn bevestigd. Bovendien heeft het Gerecht in zijn arrest van 27 oktober 1994, Deere/Commissie (T-35/92, Jurispr. blz. II-957), alsmede in zijn arrest Fiatagri en New Holland Ford/Commissie (reeds aangehaald) met betrekking tot een gebod betreffende informatie-uitwisseling tussen concurrenten eveneens een betoog afgewezen dat vergelijkbaar is met dat van Stora. De Commissie beklemtoont, dat zij het systeem van informatie-uitwisseling niet als een inbreuk per se behoeft te onderzoeken, aangezien dit stelsel als middel is gebruikt om een onrechtmatige overeenkomst toe te passen. Zij is op dezelfde manier te werk gegaan in de beschikking polypropyleen.

94.
    Ten slotte betwist de Commissie, dat zij geen enkel gewettigd belang had om het gebod tot verzoekster te richten.

Beoordeling door het Gerecht

95.
    Artikel 2 van de beschikking luidt:

„De in artikel 1 vermelde ondernemingen dienen onverwijld aan de genoemde inbreuk een einde te maken, voor zover zij zulks niet reeds hebben gedaan. Zij dienen zich voortaan met betrekking tot hun kartonactiviteiten te onthouden van elke overeenstemming of onderling afgestemde feitelijke gedraging die hetzelfde of een gelijksoortig doel of gevolg kan hebben, met inbegrip van elke uitwisseling van commerciële informatie,

a)    waardoor de deelnemers rechtstreeks of onrechtstreeks in kennis worden gesteld van de productie, verkoop, orderportefeuille, bezettingsgraden,verkoopprijzen, kosten of afzetplannen van andere individuele producenten of

b)    waardoor, zelfs al wordt geen individuele informatie bekendgemaakt, een gemeenschappelijke reactie van de bedrijfstak op de economische voorwaarden met betrekking tot prijzen of productiebeheersing wordt bevorderd, vergemakkelijkt of aangemoedigd of

c)    waardoor zij in staat zouden kunnen zijn de aansluiting bij of het volgen van uitdrukkelijke of stilzwijgende overeenkomsten betreffende prijzen of marktverdeling in de Gemeenschap te controleren.

Elke regeling voor de uitwisseling van algemene informatie waaraan zij deelnemen, zoals het Fides-stelsel of de opvolger daarvan, dient zodanig te worden gehanteerd dat niet alleen inlichtingen worden uitgesloten waaruit het gedrag van individuele procenten kan worden afgeleid, doch ook gegevens betreffende de huidige stand van de binnenkomende orders en van de orderportefeuille, de voorziene bezettingsgraad van de productiecapaciteit (in beide gevallen ook indien geaggregeerd) of betreffende de productiecapaciteit van elke machine.

Een dergelijk uitwisselingsstelsel dient te worden beperkt tot vergaring en verspreiding, in geaggregeerde vorm, van productie- en verkoopstatistieken die niet kunnen worden gebruikt om een gemeenschappelijk gedragspatroon in de bedrijfstak te bevorderen of te vergemakkelijken.

Ook wordt van de ondernemingen vereist dat zij zich onthouden van elke uitwisseling van informatie van concurrentiële betekenis naast dergelijke toegestane uitwisselingen en van elke vergadering of ander contact ter bespreking van de betekenis van de uitgewisselde informatie of de mogelijke of waarschijnlijke reactie van de bedrijfstak of van individuele producenten op die informatie.

Een periode van drie maanden na de datum van mededeling van deze beschikking wordt toegestaan om in enigerlei stelsel van uitwisseling van inlichtingen de nodige wijzigingen aan te brengen.”

96.
    Zoals blijkt uit punt 165 van de considerans, is artikel 2 van de beschikking vastgesteld op grond van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 17. Krachtens deze bepaling kan de Commissie, indien zij vaststelt dat een inbreuk op artikel 85 is gepleegd, de betrokken ondernemingen verplichten aan de vastgestelde inbreuk een einde te maken.

97.
    Het is vaste rechtspraak, dat de toepassing van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 17 het verbod kan omvatten, zekere activiteiten, praktijken of toestanden te continueren, waarvan de onrechtmatigheid is vastgesteld (arrest Hof van 6 maart 1974, Istituto Chemioterapico Italiano en Commercial Solvents/Commissie, 6/73 en7/73, Jurispr. blz. 223, punt 45, en 6 april 1995, RTE en ITP/Commissie, C-241/91 P en C-242/91 P, Jurispr. blz. I-743, punt 90), doch ook het verbod van gelijkaardige gedragingen in de toekomst (arrest Gerecht van 6 oktober 1994, Tetra Pak/Commissie, T-83/91, Jurispr. blz. II-755, punt 220).

98.
    Voor zover de toepassing van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 17 moet zijn afgestemd op de vastgestelde inbreuk, is de Commissie bevoegd te preciseren, aan welke verplichtingen de betrokken ondernemingen moeten voldoen om een einde aan deze inbreuk te maken. Dergelijke op de ondernemingen rustende verplichtingen mogen evenwel niet verder gaan dan hetgeen passend en noodzakelijk is om het gestelde doel te bereiken, namelijk het herstel van een rechtsconforme toestand (arrest RTE en ITP/Commissie, reeds aangehaald, punt 93; in dezelfde zin arresten Gerecht van 8 juni 1995, Langnese-Iglo/Commissie, T-7/93, Jurispr. blz. II-1533, punt 209, en Schöller/Commissie, T-9/93, Jurispr. blz. II-1611, punt 163).

99.
    In casu dient allereerst verzoeksters argument te worden afgewezen, dat de Commissie geen gebruik mocht maken van haar bevoegdheid om krachtens artikel 3, lid 1, van verordening nr. 17 geboden tot haar te richten, op grond dat zij had getoond dat zij voortaan elke inbreuk op de communautaire mededingingsregels wilde voorkomen. Dienaangaande volstaat de opmerking, dat verzoekster de materiële strekking van de in artikel 2 van de beschikking vervatte geboden bestrijdt, hetgeen het gewettigd belang aantoont dat de Commissie erbij had, om de omvang van de verplichtingen te preciseren die op de ondernemingen, waaronder verzoekster, rusten (zie in dezelfde zin arrest GVL/Commissie, reeds aangehaald, punten 26-28).

100.
    Om vervolgens te bepalen, of, zoals verzoekster stelt, het in artikel 2 van de beschikking vervatte gebod een te ruime strekking heeft, moet de omvang van de verschillende daarin aan de ondernemingen opgelegde verboden worden onderzocht.

101.
    Het in artikel 2, eerste alinea, tweede zin, vervatte verbod, volgens hetwelk de ondernemingen zich voortaan dienen te onthouden van elke overeenstemming of onderling afgestemde feitelijke gedraging die hetzelfde of een gelijksoortig doel of gevolg kan hebben als de in artikel 1 van de beschikking vastgestelde inbreuken, beoogt enkel de ondernemingen te beletten, de gedragingen te herhalen waarvan is vastgesteld dat zij onrechtmatig zijn. Bijgevolg heeft de Commissie, toen zij een dergelijk verbod oplegde, niet de grenzen van de haar bij artikel 3 van verordening nr. 17 verleende bevoegdheden overschreden.

102.
    De bepalingen in artikel 2, eerste alinea, sub a, b en c, betreffen meer in het bijzonder verboden om voortaan nog commerciële informatie uit te wisselen.

103.
    Het in artikel 2, eerste alinea, sub a, vervatte verbod om voortaan commerciële informatie uit te wisselen waardoor de deelnemers rechtstreeks of indirectindividuele informatie kunnen ontvangen betreffende concurrerende ondernemingen, onderstelt dat de Commissie in de beschikking heeft vastgesteld dat een dergelijke informatie-uitwisseling onrechtmatig is, wat artikel 85, lid 1, van het Verdrag betreft.

104.
    Dienaangaande moet worden vastgesteld, dat in artikel 1 van de beschikking niet wordt verklaard, dat de uitwisseling van individuele commerciële informatie op zichzelf een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag oplevert.

105.
    In dit artikel wordt meer in het algemeen bepaald, dat de ondernemingen op dit verdragsartikel inbreuk hebben gemaakt door hun deelname aan een overeenstemming en onderling afgestemde feitelijke gedraging, waarbij de ondernemingen onder meer „ter ondersteuning van de bovengenoemde maatregelen, commerciële informatie uitwisselden over leveringen, prijzen, machinestilstand, orderportefeuilles en bezettingsgraden”.

106.
    Aangezien het dispositief van de beschikking moet worden uitgelegd met inachtneming van haar motivering (arrest Suiker Unie e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 122), moet worden opgemerkt, dat in punt 134, tweede alinea, van de considerans van de beschikking wordt verklaard:

„De uitwisseling van normaal vertrouwelijke en gevoelige individuele commerciële informatie door de producenten op bijeenkomsten van PG Paperboard (voornamelijk het JMC) inzake orderportefeuilles, machinestilstand en productiecijfers was overduidelijk in strijd met de mededinging omdat daarmee beoogd werd te waarborgen dat de voorwaarden voor het uitvoeren van prijsinitiatieven zo gunstig mogelijk waren (...)”.

107.
    Aangezien de Commissie in de beschikking naar behoren heeft overwogen, dat de uitwisseling van individuele commerciële informatie op zichzelf een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag opleverde, voldoet het verbod om voortaan dergelijke informatie uit te wisselen aan de voorwaarden die worden gesteld voor de toepassing van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 17.

108.
    De in artikel 2, eerste alinea, sub b en c, van de beschikking bedoelde verboden om commerciële informatie uit te wisselen, moeten worden onderzocht met inachtneming van de tweede, de derde en de vierde alinea van ditzelfde artikel, waarop zij inhoudelijk steunen. In deze context dient namelijk te worden bepaald of, en zo ja, in hoeverre de Commissie de betrokken uitwisseling als onrechtmatig heeft beschouwd, aangezien de omvang van de op de ondernemingen rustende verplichtingen moet worden beperkt tot hetgeen noodzakelijk is om hun gedragingen weer in overeenstemming te brengen met artikel 85, lid 1, van het Verdrag.

109.
    De beschikking moet aldus worden uitgelegd, dat de Commissie het Fides-systeem in strijd met artikel 85, lid 1, van het Verdrag heeft beschouwd, voor zover het het vastgestelde kartel steunde (punt 134, derde alinea, van de considerans van de beschikking). Deze uitlegging wordt bevestigd door de tekst van artikel 1 van de beschikking, waaruit blijkt dat de commerciële informatie tussen de ondernemingen is uitgewisseld „ter ondersteuning van de maatregelen” die in strijd met artikel 85, lid 1, van het Verdrag werden geacht.

110.
    De omvang van de in artikel 2, eerste alinea, sub b, en c, van de beschikking vervatte verboden voor de toekomst moet worden beoordeeld met inachtneming van deze interpretatie van de Commissie, betreffende de onverenigbaarheid van het Fides-systeem op dit punt met artikel 85 van het Verdrag.

111.
    Enerzijds zijn de onderhavige verboden niet beperkt tot de uitwisseling van individuele commerciële informatie, maar gelden zij ook voor de uitwisseling van een aantal geaggregeerde statistische gegevens (artikel 2, eerste alinea, sub b, en tweede alinea, van de beschikking). Anderzijds verbiedt artikel 2, eerste alinea, sub b en c, van de beschikking de uitwisseling van bepaalde statistische informatie om te voorkomen dat zij een steun kunnen opleveren voor eventuele mededingingsverstorende gedragingen.

112.
    Voor zover een dergelijk verbod de uitwisseling van zuiver statistische informatie dient te beletten, die niet kan worden aangemerkt als individuele of individualiseerbare informatie, op grond dat de uitgewisselde informatie met een mededingingsverstorend oogmerk zou kunnen worden gebruikt, gaat het verder dan hetgeen noodzakelijk is om de vastgestelde gedragingen weer rechtsconform te maken. Enerzijds blijkt uit de beschikking namelijk niet, dat de Commissie de uitwisseling van statistische gegevens op zichzelf als een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag heeft beschouwd. Anderzijds maakt het enkele feit dat een systeem van uitwisseling van statistische informatie met een mededingingsverstorend oogmerk kan worden gebruikt, het nog niet in strijd met artikel 85, lid 1, van het Verdrag, omdat in dergelijke omstandigheden de mededingingsverstorende gevolgen daarvan in het concrete geval moeten worden vastgesteld. Bijgevolg gaat het argument van de Commissie, dat artikel 2 van de beschikking een zuiver declaratoir karakter heeft (punt 261 supra), niet op.

113.
    Bijgevolg moet artikel 2, eerste tot en met vierde alinea, van de beschikking nietig worden verklaard, behalve wat de navolgende passages betreft:

„De in artikel 1 vermelde ondernemingen dienen onverwijld aan de genoemde inbreuk een einde te maken, voor zover zij zulks niet reeds hebben gedaan. Zij dienen zich voortaan met betrekking tot hun kartonactiviteiten te onthouden van elke overeenstemming of onderling afgestemde feitelijke gedraging die hetzelfde of een gelijksoortig doel of gevolg kan hebben, met inbegrip van elke uitwisseling van commerciële informatie,

a)    waardoor de deelnemers rechtstreeks of onrechtstreeks in kennis worden gesteld van de productie, verkoop, orderportefeuille, bezettingsgraden, verkoopprijzen, kosten of afzetplannen van andere individuele producenten.

Elke regeling voor de uitwisseling van algemene informatie waaraan zij deelnemen, zoals het Fides-stelsel of de opvolger daarvan, dient zodanig te worden gehanteerd dat inlichtingen worden uitgesloten waaruit het gedrag van individuele procenten kan worden afgeleid.”

De vordering tot intrekking of verlaging van de geldboete

114.
    Verzoekster voert één enkel middel aan: schending van artikel 15 van verordening nr. 17. Dit middel valt uiteen in vijf onderdelen, die afzonderlijk moeten worden onderzocht.

Het eerste onderdeel: schending van de verplichting tot motivering van het bedrag van de geldboeten

Argumenten van partijen

115.
    Verzoekster betoogt, dat de Commissie in de beschikking had moeten verklaren, hoe het bedrag van de aan de verschillende ondernemingen opgelegde geldboeten is vastgesteld. Weliswaar wordt in punt 167 van de considerans van de beschikking gepreciseerd, welke criteria in aanmerking zijn genomen, doch de beschikking bevat geen aanwijzingen omtrent het belang dat aan elk van deze criteria is toegekend. Ook hadden de verklaringen betreffende het bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete toegepaste percentage, die de Commissie in haar verweerschrift heeft verstrekt, in de beschikking moeten voorkomen.

116.
    De Commissie betoogt, dat zij in de punten 167 en volgende van de considerans van de beschikking adequaat heeft uiteengezet, welke criteria bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten zijn toegepast. Deze criteria zijn sterk verwant aan de criteria die in aanmerking zijn genomen in de beschikking polypropyleen en door het Gerecht zijn bevestigd.

Beoordeling door het Gerecht

117.
    Volgens vaste rechtspraak heeft de verplichting tot motivering van een individuele beschikking tot doel, de gemeenschapsrechter in staat te stellen de wettigheid van de beschikking te onderzoeken, en de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of de beschikking gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de wettigheid kan worden betwist, met dien verstande dat de omvang van de motiveringsplicht afhankelijk is van de aard der betrokken handeling en van de omstandigheden waaronder deze is vastgesteld (zie in hetbijzonder arrest Gerecht van 11 december 1996, Van Megen Sports/Commissie, T-49/95, Jurispr. blz. II-1799, punt 51).

118.
    Bij een beschikking waarbij, zoals in casu, aan meerdere ondernemingen een geldboete wordt opgelegd wegens een inbreuk op de communautaire mededingingsregels, moet de omvang van de motiveringsplicht in het bijzonder worden bepaald met inachtneming van het feit dat de zwaarte van de inbreuken moet worden vastgesteld op basis van een groot aantal factoren, zoals onder meer de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context daarvan en de preventieve werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld (beschikking Hof van 25 maart 1996, SPO e.a./Commissie, C-137/95 P, Jurispr. blz. I-1611, punt 54).

119.
    Bovendien beschikt de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van elke geldboete over een beoordelingsmarge en kan zij niet verplicht worden geacht om daartoe een precieze mathematische formule toe te passen (zie in dezelfde zin, arrest Gerecht van 6 april 1995, Martinelli/Commissie, T-150/89, Jurispr. blz. II-1165, punt 59).

120.
    In de beschikking worden de criteria die in aanmerking zijn genomen bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten en het bedrag van de individuele geldboeten vermeld in respectievelijk de punten 168 en 169 van de considerans. Verder verklaart de Commissie met betrekking tot de individuele geldboeten in punt 170 van de considerans, dat de ondernemingen die de vergaderingen van de PWG hebben bijgewoond, in beginsel als de „kopstukken” van het kartel zijn beschouwd, terwijl de andere ondernemingen als „gewone leden” daarvan zijn beschouwd. Ten slotte geeft zij in de punten 171 en 172 van de considerans aan, dat de aan Rena en verzoekster opgelegde geldboeten aanzienlijk lager moeten uitvallen om rekening te houden met hun actieve medewerking met de Commissie en dat acht andere ondernemingen eveneens in aanmerking komen voor een proportioneel geringere verlaging, omdat zij in hun antwoorden op de mededeling van de punten van bezwaar niet de kern van de tegen hen ingebrachte feiten hebben ontkend, waarop de Commissie haar punten van bezwaar had gebaseerd.

121.
    In haar memories voor het Gerecht, alsmede in haar antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft de Commissie verklaard, dat het bedrag van de geldboeten is vastgesteld op basis van de omzet die elke onderneming tot wie de beschikking is gericht, in 1990 heeft behaald op de kartonmarkt van de Gemeenschap. Geldboeten van een basisniveau van 9 of 7,5 % van deze individuele omzet zijn opgelegd aan de ondernemingen die als de „kopstukken” van het kartel werden beschouwd, respectievelijk aan de andere ondernemingen. Ten slotte heeft de Commissie rekening gehouden met de eventuele medewerking van bepaalde ondernemingen tijdens de administratieve procedure. Bij twee ondernemingen is het bedrag van hun geldboete om die reden met twee derde verlaagd, terwijl die van andere ondernemingen met een derde is verlaagd.

122.
    Overigens blijkt uit een door de Commissie verstrekte tabel met gegevens betreffende de vaststelling van het bedrag van elk van de individuele geldboeten, dat deze geldboeten weliswaar niet zijn vastgesteld door middel van een strikt mathematische toepassing van alleen de bovengenoemde cijfers, doch dat deze cijfers voor de berekening van de geldboeten wel stelselmatig in aanmerking zijn genomen.

123.
    In de beschikking wordt niet gepreciseerd, dat het bedrag van de geldboeten is vastgesteld op basis van de omzet van elke onderneming op de kartonmarkt van de Gemeenschap in 1990. Ook worden in de beschikking niet de toegepaste basispercentages van 9 en 7,5 % genoemd die zijn gehanteerd voor de berekening van de geldboeten die zijn opgelegd aan de ondernemingen die als de „kopstukken” werden beschouwd, respectievelijk aan de ondernemingen die als „gewone leden” werden beschouwd. Evenmin worden de percentages vermeld, waarmee de geldboeten van Rena en verzoekster enerzijds en die van acht andere ondernemingen anderzijds zijn verlaagd.

124.
    In casu bevatten de punten 169 tot en met 172 van de considerans, uitgelegd met inachtneming van de gedetailleerde uiteenzetting, in de beschikking, van de feitelijke bevindingen die ten aanzien van elke adressaat van de beschikking zijn geformuleerd, een toereikende en ter zake dienende vermelding van de beoordelingsfactoren die in aanmerking zijn genomen om de zwaarte en de duur van de door elk van de betrokken ondernemingen gepleegde inbreuk te bepalen (zie in deze zin arrest Gerecht van 24 oktober 1991, Petrofina/Commissie, T-2/89, Jurispr. blz. II-1087, punt 264).

125.
    In de tweede plaats zou, wanneer zoals in casu bij de bepaling van het bedrag van elke geldboete stelselmatig rekening is gehouden met bepaalde specifieke gegevens, de vermelding van elk van deze factoren in de beschikking de ondernemingen in staat stellen om enerzijds beter te beoordelen of de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de individuele geldboete fouten heeft gemaakt, en anderzijds of, gelet op de toegepaste algemene criteria, het bedrag van elke individuele geldboete gerechtvaardigd is. In casu is bij de vermelding van de betrokken factoren in de beschikking, dat wil zeggen de referentie-omzet, het referentiejaar, de toegepaste basispercentages en de percentages van de verlaging van het bedrag van de geldboete, de precieze omzet van de ondernemingen tot wie de beschikking is gericht, niet openbaar gemaakt, aangezien de openbaarmaking een inbreuk op artikel 214 van het Verdrag had kunnen opleveren. Het eindbedrag van elke individuele geldboete is, zoals de Commissie zelf heeft beklemtoond, namelijk niet tot stand gekomen door een strikt mathematische toepassing van deze factoren.

126.
    Ter terechtzitting heeft de Commissie overigens erkend, dat niets haar zou hebben belet om in de beschikking de factoren aan te geven die stelselmatig in aanmerking waren genomen en die op de dag zelf waarop de beschikking is aanvaard, bekend waren gemaakt tijdens een persconferentie door het lid van de Commissie, belastmet het mededingingsbeleid. Dienaangaande zij herinnerd aan de vaste rechtspraak, volgens welke de motivering van de beschikking in de beschikking zelf moet voorkomen en dat latere verklaringen van de Commissie, behoudens bijzondere omstandigheden, niet in aanmerking kunnen worden genomen (zie arrest Gerecht van 2 juli 1992, Dansk Pelsdyravlerforening/Commissie, T-61/89, Jurispr. blz. II-1931, punt 131, en in dezelfde zin arrest Hilti/Commissie, reeds aangehaald, punt 136).

127.
    Ondanks deze bevindingen zij opgemerkt, dat de motivering betreffende de vaststelling van het bedrag van de geldboeten in de punten 167 tot en met 172 van de considerans van de beschikking minstens even gedetailleerd is als de motiveringen in de vroegere beschikkingen van de Commissie betreffende vergelijkbare inbreuken. Hoewel het middel van een motiveringsgebrek van openbare orde is, had de gemeenschapsrechter op het moment van de vaststelling nog geen kritiek geuit op de praktijk die door de Commissie werd gevolgd op het gebied van de motivering van de opgelegde geldboeten. Pas in het arrest van 6 april 1995, Tréfilunion/Commissie (T-148/89, Jurispr. blz. II-1063, punt 142) en in twee andere arresten van dezelfde dag, Société métallurgique de Normandie/Commissie (T-147/89, Jurispr. blz. II-1057, summiere publicatie) en Société des treillis et panneaux soudés/Commissie (T-151/89, Jurispr. blz. II-1191, summiere publicatie), heeft het Gerecht voor het eerst beklemtoond, dat het wenselijk is dat de ondernemingen gedetailleerd kennis kunnen nemen van de wijze van berekening van de hun opgelegde geldboete, zonder daarvoor de beschikking van de Commissie in rechte te moeten aanvechten.

128.
    Wanneer de Commissie in een beschikking een inbreuk op de mededingingsregels vaststelt en de ondernemingen die daaraan hebben deelgenomen een geldboete oplegt, moet zij derhalve, indien zij bepaalde basisfactoren bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten stelselmatig in aanmerking heeft genomen, deze factoren in de beschikking zelf vermelden, om de adressaten daarvan in staat te stellen, de juistheid van het niveau van de geldboete te verifiëren en na te gaan of er eventueel sprake is van discriminatie.

129.
    In de bijzondere omstandigheden welke zijn vermeld in punt 127 supra, en gelet op het feit dat de Commissie zich bereid heeft getoond om tijdens de contentieuze procedure alle relevante inlichtingen betreffende de wijze van berekening van de geldboeten te verstrekken, behoeft het ontbreken van een specifieke motivering in de beschikking betreffende de wijze van berekening van de geldboeten in casu niet als een schending van de motiveringsplicht te worden beschouwd, die een gehele of gedeeltelijke intrekking van de opgelegde geldboeten rechtvaardigt.

130.
    Bijgevolg kan het eerste onderdeel van het middel niet worden aanvaard.

Het tweede onderdeel: verzoekster had niet als een van de „kopstukken” van het kartel mogen worden beschouwd

131.
    Verzoekster betoogt, dat zij in punt 170 van de considerans van de beschikking ten onrechte als een van de „kopstukken” van het kartel wordt beschouwd wegens haar deelname aan de PWG. Zij verklaart, dat zij niet aansprakelijk is voor de gedragingen van Feldmühle en CBC. Bijgevolg is er geen enkele grond op basis waarvan haar een bijzondere aansprakelijkheid kan worden toebedeeld wegens een beweerde deelname aan de PWG.

132.
    Dienaangaande volstaat het, op te merken, dat zowel Feldmühle als CBC de vergaderingen van de PWG hebben bijgewoond, en dat verzoekster niet betwist dat de deelnemers aan de vergaderingen van dit orgaan als de „kopstukken” van het kartel moeten worden beschouwd. Bijgevolg heeft de Commissie terecht de gedragingen van Feldmühle en CBC aan verzoekster toegerekend (zie punten 78 e.v. supra), zodat zij haar ook terecht als een van de „kopstukken” van het kartel heeft beschouwd.

133.
    Het tweede onderdeel van het middel dient dus te worden afgewezen.

Het derde onderdeel: onjuiste beoordeling, door de Commissie, van de gevolgen van het kartel

Argumenten van partijen

134.
    Verzoekster beklemtoont, dat volgens de beschikking (punt 168, zevende streepje, van de considerans) het kartel ruimschoots succes had bij het bereiken zijn doelstellingen, hetgeen als een verzwarende omstandigheid is beschouwd voor de vaststelling van het niveau van de geldboete. Verder beklemtoont zij, dat haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar een gedetailleerde uiteenzetting bevatte over de situatie op de markt en de redenen waarom de afspraken betreffende de prijsverhogingen slechts een uiterst beperkt effect hadden op de werkelijk gehanteerde prijzen. Niettemin heeft de Commissie deze gegevens in de beschikking niet onderzocht en heeft zij zich bepaald tot het vermoeden, dat het kartel „ruimschoots succes had” bij het bereiken van zijn doelstellingen. Een dergelijke benadering levert misbruik van bevoegdheid op.

135.
    De Commissie herinnert eraan, dat zij de gevolgen van de inbreuk als factor ter beoordeling van de zwaarte van de inbreuk in aanmerking mocht nemen. Dienaangaande stelt zij, dat zij zich heeft kunnen baseren op conclusies die zij heeft getrokken uit waarneembare feiten, en rekening mocht houden met elk bewijsstuk waaruit bleek, dat de deelnemers zelf concludeerden dat het kartel succes had.

136.
    Onder verwijzing naar de gegevens betreffende de capaciteitsbezetting en de winstmarges (punten 15 en 16 van de considerans van de beschikking), het feit dat het merendeel van de producenten deelnam aan het kartel dat nagenoeg de gehele markt bestreek (punt 168 van de considerans), de kritiek op de leden van het kartel indien zij de prijsverhogingen niet volgden (punten 82 en 136 van de considerans), alsmede de documenten waarin wordt vermeld dat de leden van de PG Paperboard van mening waren dat het kartel met succes was bekroond (punten 101 en 137 van de considerans), stelt de Commissie, dat zij de gevolgen van het kartel behoorlijk heeft vastgesteld voor de bepaling van het bedrag van de geldboete.

Beoordeling door het Gerecht

137.
    Volgens punt 168, zevende streepje, van de considerans van de beschikking heeft de Commissie bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten onder meer rekening gehouden met het feit dat het kartel „ruimschoots succes had bij het bereiken van zijn doelstellingen”. Vaststaat, dat deze overweging verwijst naar de gevolgen van de in artikel 1 van de beschikking vastgestelde inbreuk op de markt.

138.
    Voor de toetsing van de beoordeling, door de Commissie, van de gevolgen van de inbreuk behoeft slechts de beoordeling van de gevolgen van de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen te worden onderzocht. In de eerste plaats blijkt namelijk uit de beschikking, dat de vaststelling betreffende het grote succes bij het bereiken van de doelstellingen voornamelijk is gebaseerd op de gevolgen van de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen. Weliswaar worden deze gevolgen geanalyseerd in de punten 100-102, 115, en 135-137 van de considerans van de beschikking, doch de vraag of de heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen en de heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand gevolgen hebben gehad op de markt, wordt daarentegen niet specifiek onderzocht.

139.
    In de tweede plaats kan op grond van het onderzoek van de gevolgen van de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen in elk geval eveneens worden beoordeeld, of de doelstelling van de heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand is bereikt, omdat deze laatste ten doel had ervoor te zorgen dat de onderling afgestemde prijsinitiatieven niet in gevaar werden gebracht door overaanbod.

140.
    In de derde plaats stelt de Commissie met betrekking tot de heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen niet, dat de ondernemingen die de vergaderingen van de PWG hebben bijgewoond, een absolute bevriezing van hun marktaandelen voor ogen stond. Volgens punt 60, tweede alinea, van de considerans van de beschikking was de afspraak over marktaandelen niet statisch, „maar het onderwerp van periodieke aanpassing en heronderhandeling”. Gelet op deze precisering kan de Commissie dus niet worden verweten, dat zij van oordeel was dat het kartel ruimschoots succes had bij het bereiken van zijn doelstellingen,

zonder in de beschikking specifiek het succes van deze heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen te hebben onderzocht.

141.
    Van de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen heeft de Commissie de algemene gevolgen beoordeeld.

142.
    Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft bevestigd, worden in de beschikking drie soorten van gevolgen onderscheiden. Bovendien is de Commissie uitgegaan van het feit, dat de prijsinitiatieven door de producenten zelf in het algemeen als een succes zijn beschouwd.

143.
    Het eerste soort van gevolgen dat door de Commissie in aanmerking wordt genomen en door verzoekster niet wordt betwist, bestaat in het feit, dat de overeengekomen prijzen ook inderdaad aan de afnemers zijn aangekondigd. De nieuwe prijzen dienden dan ook als referentie bij individuele onderhandelingen met de afnemers over de transactieprijzen (zie in het bijzonder punten 100 en 101, vijfde en zesde alinea, van de considerans van de beschikking).

144.
    Het tweede soort van gevolgen bestaat in het feit, dat de ontwikkeling van de transactieprijzen gelijke tred hield met die van de aangekondigde prijzen. Dienaangaande stelt de Commissie, dat „de producenten niet alleen de overeengekomen prijsverhogingen aankondigden, doch ook, met enkele uitzonderingen, krachtige maatregelen namen om te waarborgen dat deze aan de afnemers werden opgelegd” (punt 101, eerste alinea, van de considerans van de beschikking). Zij erkent, dat de afnemers soms concessies betreffende de datum van inwerkingtreding van de verhogingen of individuele kortingen of reducties kregen, met name bij grote bestellingen, en dat „de gemiddelde netto prijsverhoging na aftrek van alle kortingen en andere concessies altijd geringer was dan het totale bedrag van de aangekondigde prijsverhoging” (punt 102, laatste alinea, van de considerans). Onder verwijzing naar grafieken in een economische studie welke ten behoeve van de procedure was verricht voor rekening van een aantal ondernemingen tot wie de beschikking is gericht (hierna: „LE-rapport”), verklaart zij evenwel, dat er gedurende de in de beschikking bedoelde periode „een nauw lineair verband” bestond tussen de ontwikkeling van de aangekondigde prijzen en die van de transactieprijzen, uitgedrukt in nationale valuta of omgerekend in ecu. Zij verbindt daaraan de conclusie: „De bereikte netto prijsverhogingen spoorden nauw met de prijsaankondigingen, zij het ook met een zeker tijdsverschil. De opsteller van het rapport zelf erkende gedurende de hoorzitting dat dit het geval was in 1988 en 1989” (punt 115, tweede alinea, van de considerans).

145.
    Erkend moet worden, dat de Commissie zich bij de beoordeling van deze tweede soort van gevolgen op het standpunt mocht stellen, dat het bestaan van een nauw lineair verband tussen de ontwikkeling van de aangekondigde prijzen en die van de transactieprijzen het bewijs opleverde van een effect dat overeenkomstig het doorde producenten nagestreefde doel door de prijsinitiatieven werd uitgeoefend op de transactieprijzen. Het staat namelijk vast dat op de betrokken markt de praktijk om met de afnemers afzonderlijk te onderhandelen, tot gevolg heeft dat de transactieprijzen in het algemeen niet identiek zijn aan de aangekondigde prijzen. Het is dan ook niet te verwachten, dat de verhogingen van de transactieprijzen identiek zijn met de verhogingen van de aangekondigde prijzen.

146.
    Voor het bestaan van een correlatie tussen de aangekondigde prijsverhogingen en de verhogingen van de transactieprijzen beroept de Commissie zich terecht op het LE-rapport, waarin op basis van door verschillende producenten verstrekte gegevens een analyse wordt gegeven van de ontwikkeling van de kartonprijzen gedurende de in de beschikking bedoelde periode.

147.
    Het bestaan van een „nauw lineair verband” wordt in dit rapport evenwel slechts voor een gedeelte van de tijd bevestigd. De periode van 1987 tot en met 1991 blijkt bij onderzoek namelijk uiteen te vallen in drie afzonderlijke subperioden. Wat dit betreft, heeft de opsteller van een LE-rapport zijn conclusies tijdens de hoorzitting voor de Commissie als volgt samengevat: „Er is geen nauwe correlatie, zelfs niet met een zeker tijdverschil, tussen de aangekondigde prijsverhoging en de marktprijzen van 1987 tot 1988, het begin van de onderzochte periode. Daarentegen bestaat er wel een dergelijke correlatie in 1988/1989, waarna deze correlatie afneemt en er gedurende de periode 1990/1991 nogal vreemd [oddly] uitziet” (procesverbaal van de hoorzitting, blz. 28). Hij merkte verder op, dat deze fluctuaties in de tijd nauw verband hielden met de fluctuaties in de vraag (zie in het bijzonder procesverbaal van de hoorzitting, blz. 20).

148.
    Deze mondelinge conclusies van de opsteller komen overeen met de analyse in zijn rapport, en in het bijzonder met de grafieken waarin de ontwikkeling van de aangekondigde prijzen wordt vergeleken met de ontwikkeling van de transactieprijzen (LE-rapport, grafieken 10 en 11, blz. 29). Bijgevolg moet worden vastgesteld, dat de Commissie het door haar aangevoerde „nauwe lineaire verband” slechts gedeeltelijk heeft bewezen.

149.
    Ter terechtzitting heeft de Commissie meegedeeld, dat zij ook rekening heeft gehouden met een derde soort van gevolgen van de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen, hierin bestaande dat het niveau van de transactieprijzen hoger was dan het niveau dat zonder heimelijke verstandhouding zou zijn bereikt. De Commissie, die beklemtoont dat de data en de volgorde van de aankondigingen van de prijsverhogingen door de PWG werden gepland, is dienaangaande in de beschikking van mening, dat het „onder dergelijke omstandigheden ondenkbaar is dat de onderling afgestemde prijsaankondigingen geen gevolgen hadden voor het feitelijke prijspeil” (punt 136, derde alinea, van de considerans van de beschikking). In het LE-rapport (hoofdstuk 3) is evenwel een model opgesteld op basis waarvan het prijsniveau kan worden geraamd, dat resulteert uit de objectieve marktsituatie. Volgens dit rapport zou het prijsniveau op basis van objectieve economische factoren gedurende de periode 1975 tot en met 1991 met te verwaarlozenfluctuaties een zelfde trend te zien hebben gegeven als die van de toegepaste transactieprijzen, en wel ook gedurende de in de beschikking in aanmerking genomen periode.

150.
    Ondanks deze conclusie kan op basis van de analyse in het rapport niet worden vastgesteld, dat de onderling afgestemde prijsinitiatieven de producenten niet in staat hebben gesteld om een niveau van transactieprijzen te bereiken dat hoger was dan bij een vrije mededinging tot stand zou zijn gekomen. Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft beklemtoond, is het mogelijk dat de bij deze analyse in aanmerking genomen factoren zijn beïnvloed door de bestaande heimelijke verstandhouding. De Commissie stelt terecht, dat de heimelijke verstandhouding bijvoorbeeld voor de ondernemingen minder reden kon zijn geweest om hun kosten te verlagen. Zij heeft evenwel geen enkele rechtstreekse fout in de analyse van het LE-rapport aangevoerd en heeft evenmin haar eigen economische analyse van de theoretische ontwikkeling van de transactieprijzen zonder heimelijke verstandhouding overgelegd. Bijgevolg kan haar verklaring dat de transactieprijzen zonder heimelijke verstandhouding tussen de producenten lager zouden zijn geweest, niet worden aanvaard.

151.
    Daaruit volgt, dat niet is bewezen dat deze derde soort van gevolgen van de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen ook echt bestaan.

152.
    Aan de hiervóór gedane vaststellingen wordt geenszins afgedaan door de subjectieve beoordeling van de producenten, op basis waarvan de Commissie zich op het standpunt heeft gesteld, dat het kartel zijn doelstellingen ruimschoots had bereikt. Op dit punt verwijst Commissie naar een lijst van documenten, die zij ter terechtzitting heeft overgelegd. Gesteld al dat zij haar beoordeling over het eventuele succes van de prijsinitiatieven kon baseren op documenten waarin wordt gesproken van subjectieve gevoelens van bepaalde producenten, moet evenwel worden vastgesteld, dat een aantal ondernemingen, waaronder verzoekster, ter terechtzitting terecht hebben gewezen op enige andere processtukken waarin wordt gesproken van de problemen die de producenten hebben ondervonden bij de tenuitvoerlegging van de overeengekomen prijsverhogingen. De verklaringen van de producenten zelf waarnaar de Commissie verwijst, rechtvaardigen derhalve nog niet de conclusie, dat het kartel ruimschoots succes had bij het bereiken van zijn doelstellingen.

153.
    Gelet op het voorgaande, zijn de door de Commissie aangevoerde gevolgen van de inbreuk slechts gedeeltelijk bewezen. De draagwijdte van deze conclusie zal het Gerecht onderzoeken in het kader van zijn volledige rechtsmacht betreffende de geldboeten, wanneer het de zwaarte van de in casu vastgestelde inbreuk beoordeelt (zie punt 170 infra).

Het vierde onderdeel: de Commissie had het door verzoekster uitgevoerde conformeringsprogramma als verzachtende omstandigheid in aanmerking moeten nemen.

Argumenten van partijen

154.
    Verzoekster betoogt, dat zij sedert 1991 een programma heeft vastgesteld en uitgevoerd, waarmee de gehele Stora-groep zich conformeerde aan het communautaire mededingingsrecht. Vervolgens beklemtoont zij, dat geldboeten een preventieve functie hebben, in die zin dat zij onder meer worden opgelegd om de ondernemingen die onrechtmatig handelen, ertoe aan te zetten om zich voortaan aan het mededingingsrecht te conformeren. Het in 1991 uitgevoerde conformeringsprogramma toont dienaangaande aan, dat zij echt zo veel mogelijk toekomstige inbreuken wilde voorkomen. Overeenkomstig haar vroegere praktijk had de Commissie de spoed waarmee dit programma werd uitgevoerd, als verzachtende omstandigheid in aanmerking moeten nemen [zie onder meer beschikking 91/532/EEG van de Commissie van 5 juni 1991 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (Zaak IV/32.879 - Viho/Toshiba) (PB L 287, blz. 39]. Deze omstandigheid moet worden onderscheiden van haar medewerking tijdens de procedure voor de Commissie, welke bestond in het onthullen van feiten betreffende de inbreuken die zouden zijn gepleegd, terwijl het conformeringsprogramma ten doel had, toekomstige inbreuken te voorkomen. Indien het conformeringsprogramma in aanmerking was genomen, was zulks, in tegenstelling tot hetgeen de Commissie stelt, niet neergekomen op een dubbele beloning voor eenzelfde feit.

155.
    De Commissie stelt, dat zij verzoeksters medewerking reeds heeft beloond en dat, omdat het conformeringsprogramma deel uitmaakt van het beleid van verzoekster om medewerking te verlenen, een verlaging van de geldboete op grond van dit programma zou neerkomen op een dubbele beloning. Zij voegt daaraan toe, dat een conformeringsprogramma slechts een middel is om de eerbiediging van het recht te verzekeren. Elke onderneming wordt evenwel geacht, in alle omstandigheden het recht te eerbiedigen.

Beoordeling door het Gerecht

156.
    Zoals reeds is opgemerkt, moet de zwaarte van de inbreuken worden vastgesteld op basis van een groot aantal factoren, zoals onder meer de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context daarvan en de preventieve werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld (beschikking SPO e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 54).

157.
    Ofschoon de uitvoering van een conformeringsprogramma aantoont dat de betrokken onderneming in de toekomst inbreuken wil voorkomen, en dus een factor is die de Commissie in staat stelt om haar taak - in het bijzonder de doorhet Verdrag vastgestelde beginselen op het gebied van de mededinging toepassen en de ondernemingen zodanig sturen dat zij deze beginselen naleven - beter te vervullen, betekende het enkele feit dat de Commissie in bepaalde gevallen in haar vroegere beschikkingspraktijk de toepassing van een conformeringsprogramma als verzachtende omstandigheid in aanmerking heeft genomen, dus niet, dat zij verplicht was om in het onderhavige geval op dezelfde wijze te handelen.

158.
    De Commissie mocht zich dus op het standpunt stellen, dat in casu enkel het gedrag van de ondernemingen diende te worden beloond, die haar in staat hadden gesteld om de betrokken inbreuk met minder moeilijkheden vast te stellen. Aangezien het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete met twee derde is verlaagd wegens haar actieve medewerking met de Commissie tijdens de administratieve procedure, kan de Commissie dus niet worden verweten, dat zij het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete niet nog eens heeft verlaagd.

159.
    Ten slotte is het weliswaar van belang dat verzoekster maatregelen heeft getroffen om te vermijden dat leden van haar personeel zich in de toekomst opnieuw schuldig zullen maken aan inbreuken op het communautaire mededingingsrecht, doch deze omstandigheid doet niets af aan het feit, dat in het onderhavige geval een inbreuk is vastgesteld (arrest Hercules Chemicals/Commissie, reeds aangehaald, punt 357).

160.
    Bijgevolg kan het vierde onderdeel van het middel niet worden aanvaard.

Het vijfde onderdeel: voor de vaststelling van het bedrag van de geldboete zou de Commissie zich op niet ter zake doende overwegingen hebben gebaseerd

Argumenten van partijen

161.
    Verzoekster stelt vast, dat het totale bedrag van de geldboete het hoogste is dat de Commissie ooit heeft opgelegd. Bij gebreke van verklaringen op dit punt in de beschikking kan slechts worden vermoed, dat niet ter zake doende overwegingen een rol hebben gespeeld. In punt 161 van de considerans van de beschikking wordt gesproken van het bestaan van geheime samenwerkingsregelingen vanaf 1975, zodat niet kan worden uitgesloten, dat de geldboete is opgelegd over een periode die in 1975 is aangevangen, hetgeen niet juist zou zijn. Bovendien heeft de Commissie ten onrechte in punt 168 van de considerans als verzwarende omstandigheid in aanmerking genomen, dat „het kartel functioneerde in de vorm van een systeem van regelmatige geïnstitutionaliseerde vergaderingen, met het oogmerk de markt voor karton in de Gemeenschap tot in de kleinste details te reguleren”, en dat „er uitgebreide pogingen in het werk werden gesteld om de werkelijke aard en omvang van de heimelijke verstandhouding te verhelen”. Aangezien dit inherente bestanddelen van de in aanmerking genomen inbreuk zijn, kunnen zij niet als verzwarende omstandigheden worden beschouwd bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete.

162.
    Volgens verzoekster vormt de beweerde waarschuwende functie van de beschikking polypropyleen, in tegenstelling tot hetgeen de Commissie in haar verweerschrift verklaart, geen rechtmatig criterium dat een verhoging van het bedrag van de geldboete rechtvaardigt.

163.
    Volgens de Commissie is het bedrag van de geldboete niet onevenredig aan de zwaarte van de inbreuk. Het feit dat de geldboete hoger is dan de geldboeten welke in vroegere zaken zijn opgelegd, is gerechtvaardigd, omdat de deelnemers aan het kartel, anders dan in bepaalde vroegere zaken (met name de beschikking polypropyleen), gedurende de periode van de inbreuk geen grote verliezen hadden geleden. In elk geval kunnen de deelnemers zich niet verweren met het geringe succes ervan. Bovendien had de beschikking polypropyleen destijds als waarschuwing moeten dienen. Overigens heeft het Gerecht met betrekking tot die beschikking geoordeeld, dat de inbreuk de geldboeten ten volle rechtvaardigde (arrest Gerecht van 24 oktober 1991, Atochem/Commissie, T-3/89, Jurispr. blz. II-1177, punt 229).

164.
    Verzoeksters verklaring ten slotte, dat de geldboete is vastgesteld op basis van „niet ter zake doende overwegingen” is slechts loutere speculatie. De beschikking markeert niet een belangrijke beleidswijziging. Met betrekking tot de beschikking polypropyleen heeft het Gerecht reeds bevestigd, dat heimelijkheid en organisatiegraad verzwarende omstandigheden zijn.

Beoordeling door het Gerecht

165.
    Bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten heeft de Commissie rekening gehouden met de duur van de inbreuk (punt 167 van de considerans van de beschikking), alsmede met de navolgende overwegingen (punt 168 van de considerans):

„-    heimelijke verstandhouding betreffende prijzen en marktverdeling vormt uit de aard der zaak een ernstige beperking van de concurrentie;

-    het kartel bestreek nagenoeg het gehele grondgebied van de Gemeenschap;

-    de kartonmarkt van de Gemeenschap is een belangrijke industriële sector met een waarde van ongeveer 2 500 miljoen ECU per jaar;

-    de aan de inbreuk deelnemende ondernemingen nemen deze markt vrijwel geheel voor hun rekening;

-    het kartel functioneerde in de vorm van een systeem van regelmatige geïnstitutionaliseerde vergaderingen, met het oogmerk de markt voor karton in de Gemeenschap tot in de kleinste details te reguleren;

-    er werden uitgebreide pogingen in het werk gesteld om de werkelijke aard en omvang van de heimelijke verstandhouding te verhelen (afwezigheid van officiële notulen of documentatie voor de PWG en het JMC; ontmoediging van het maken van aantekeningen; het ensceneren van de tijdstippen en de volgorde waarin de prijsverhogingen werden aangekondigd, ten einde te kunnen beweren dat men .volgde‘ enzovoort);

-    het kartel had ruimschoots succes bij het bereiken van zijn doelstellingen.”

166.
    Bovendien herinnert het Gerecht eraan, dat blijkens een antwoord van de Commissie op een schriftelijke vraag van het Gerecht, geldboeten van een basisniveau van 9 of 7,5 % van de omzet die door elk van de ondernemingen tot wie de beschikking is gericht, in 1990 is behaald op de kartonmarkt van de Gemeenschap, zijn opgelegd aan de ondernemingen die als de „kopstukken” van het kartel werden beschouwd, respectievelijk aan de andere ondernemingen.

167.
    In de eerste plaats dient te worden beklemtoond, dat de Commissie bij haar beoordeling van het algemene niveau van de geldboeten rekening mag houden met het feit dat nog steeds betrekkelijk vaak evidente inbreuken worden gemaakt op de communautaire mededingingsregels, en dat zij derhalve het niveau van de geldboeten mag verhogen om de preventieve werking ervan te versterken. Bijgevolg behoeft het feit dat de Commissie in het verleden voor sommige soorten van inbreuken geldboeten van een bepaald niveau heeft opgelegd, haar niet te verhinderen, dit niveau binnen de in verordening nr. 17 gestelde grenzen te verhogen, indien zulks noodzakelijk blijkt om de uitvoering van het communautaire mededingingsbeleid te verzekeren (zie in het bijzonder arrest Hof van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80, 101/80, 102/80 en 103/80, Jurispr. blz. 1825, punten 105-108, en arrest Gerecht van 10 maart 1992, ICI/Commissie, T-13/89, Jurispr. blz. II-1021, punt 385).

168.
    In de tweede plaats heeft de Commissie terecht gesteld, dat wegens de bijzondere omstandigheden van het concrete geval geen rechtstreekse vergelijking kan worden gemaakt tussen het algemene niveau van de geldboeten in de onderhavige beschikking en het niveau dat is gehanteerd in de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie, in het bijzonder in de beschikking polypropyleen, die door de Commissie zelf als de beschikking wordt beschouwd die het best te vergelijken is met de onderhavige. Anders dan in de zaak waarin de beschikking polypropyleen is gegeven, is in casu bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten geen enkele algemene verzachtende omstandigheid in aanmerking genomen. Bovendien blijkt uit de uitgebreide pogingen die in het werk zijn gesteld om het bestaan van de heimelijke verstandhouding te verhelen, dat de betrokken ondernemingen zich volledig bewust waren van de onrechtmatigheid van hun gedragingen. Derhalve heeft de Commissie deze maatregelen bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk in aanmerking kunnen nemen, omdat zij een bijzonder ernstig aspect van de inbreuk vormden, waardoor deze inbreuk werdgekwalificeerd ten opzichte van de voordien door de Commissie vastgestelde inbreuken.

169.
    In de derde plaats dient met nadruk te worden gewezen op de lange duur en het evidente karakter van de inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag, die is gepleegd in weerwil van de waarschuwing die had moeten uitgaan van de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie en in het bijzonder van de beschikking polypropyleen.

170.
    Op basis van deze factoren moeten de in punt 168 van de considerans van de beschikking genoemde criteria worden geacht, het door de Commissie vastgestelde algemene niveau van de geldboeten te rechtvaardigen. Bijgevolg kan niet worden gesteld, dat de Commissie zich bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten heeft gebaseerd op niet ter zake doende overwegingen. Weliswaar heeft het Gerecht reeds geconstateerd, dat de gevolgen van de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen, die de Commissie bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten in aanmerking heeft genomen, slechts gedeeltelijk zijn bewezen. Gelet op de voorgaande overwegingen, kan deze conclusie evenwel niet veel afdoen aan de beoordeling van de zwaarte van de vastgestelde inbreuk. Het feit dat de ondernemingen de overeengekomen prijsverhogingen inderdaad hebben aangekondigd en dat de aldus aangekondigde prijzen als grondslag hebben gediend voor de vaststelling van de individuele transactieprijzen, volstaat op zichzelf reeds om vast te stellen, dat de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen een ernstige beperking van de mededinging ten doel en ten gevolge heeft gehad. In het kader van zijn volledige rechtsmacht is het Gerecht dan ook van oordeel, dat de bevindingen betreffende de gevolgen van de inbreuk geen verlaging van het door de Commissie vastgestelde algemene niveau van de geldboeten rechtvaardigen.

171.
    Het vijfde onderdeel van het middel kan derhalve niet worden aanvaard.

172.
    Bijgevolg dient het enige middel tot staving van de vordering tot intrekking of verlaging van de aan verzoekster opgelegde geldboete te worden afgewezen.

173.
    Gelet op een en ander, dient het middel betreffende de onwettigheid van artikel 2 van de beschikking gedeeltelijke te worden aanvaard en het beroep voor het overige te worden verworpen.

Kosten

174.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster op de wezenlijke punten van haar middelen in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer - uitgebreid),

rechtdoende:

1)    Verklaart nietig artikel 2, eerste en vierde alinea, van beschikking 94/601/EG van de Commissie van 3 juli 1994 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (IV/C/33.833 - Karton), wat verzoekster betreft, behalve de navolgende passages:

    „De in artikel 1 vermelde ondernemingen dienen onverwijld aan de genoemde inbreuk een einde te maken, voor zover zij zulks niet reeds hebben gedaan. Zij dienen zich voortaan met betrekking tot hun kartonactiviteiten te onthouden van elke overeenstemming of onderling afgestemde feitelijke gedraging die hetzelfde of een gelijksoortig doel of gevolg kan hebben, met inbegrip van elke uitwisseling van commerciële informatie,

    a)    waardoor de deelnemers rechtstreeks of onrechtstreeks in kennis worden gesteld van de productie, verkoop, orderportefeuille, bezettingsgraden, verkoopprijzen, kosten of afzetplannen van andere individuele producenten.

    Elke regeling voor de uitwisseling van algemene informatie waaraan zij deelnemen, zoals het Fides-stelsel of de opvolger daarvan, dient zodanig te worden gehanteerd dat inlichtingen worden uitgesloten waaruit het gedrag van individuele procenten kan worden afgeleid.”

2)    Verwerpt het beroep voor het overige.

3)    Verwijst verzoekster in de kosten.

Vesterdorf
Briët
Lindh

Potocki Cooke

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 14 mei 1998.

De griffier

De president

H. Jung

B. Vesterdorf

Inhoudsoverzicht

     De feiten

II - 2

     Procesverloop

II - 6

     Conclusies van partijen

II - 7

     De vordering tot nietigverklaring van de beschikking

II - 8

         De ontvankelijkheid van het middel

II - 8

             Argumenten van partijen

II - 8

             Beoordeling door het Gerecht

II - 9

         Ten gronde

II - 12

             Het eerste onderdeel: ontoereikende motivering

II - 12

                 - Argumenten van partijen

II - 12

                 - Beoordeling door het Gerecht

II - 13

             Het tweede onderdeel: verzoekster zou niet aansprakelijk zijn voor de onrechtmatige gedragingen

II - 15

                 - Argumenten van partijen

II - 15

                 - Beoordeling door het Gerecht

II - 17

     De vordering tot nietigverklaring van artikel 2 van de beschikking

II - 19

         Argumenten van partijen

II - 19

         Beoordeling door het Gerecht

II - 20

     De vordering tot intrekking of verlaging van de geldboete

II - 25

         Het eerste onderdeel: schending van de verplichting tot motivering van het bedrag van de geldboeten

II - 25

             Argumenten van partijen

II - 25

             Beoordeling door het Gerecht

II - 25

         Het tweede onderdeel: verzoekster had niet als een van de „kopstukken” van het kartel mogen worden beschouwd

II - 29

         Het derde onderdeel: onjuiste beoordeling, door de Commissie, van de gevolgen van het kartel

II - 29

             Argumenten van partijen

II - 29

             Beoordeling door het Gerecht

II - 30

         Het vierde onderdeel: de Commissie had het door verzoekster uitgevoerde conformeringsprogramma als verzachtende omstandigheid in aanmerking moeten nemen.

II - 34

             Argumenten van partijen

II - 34

             Beoordeling door het Gerecht

II - 34

         Het vijfde onderdeel: voor de vaststelling van het bedrag van de geldboete zou de Commissie zich op niet ter zake doende overwegingen hebben gebaseerd

II - 35

             Argumenten van partijen

II - 35

             Beoordeling door het Gerecht

II - 36


1: Procestaal: Engels.

Jurispr.