Language of document : ECLI:EU:T:2006:47

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

14 februari 2006 (*)

„Overheidsopdrachten – Communautaire aanbestedingsprocedure – Werving van technische assistenten voor kortetermijndeskundigheid ten behoeve van derde landen die buitenlandse hulp ontvangen – Afwijzing van offertes”

In de gevoegde zaken T‑376/05 en T‑383/05,

TEA-CEGOS, SA, gevestigd te Madrid (Spanje),

Services techniques globaux (STG) SA, gevestigd te Brussel (België), gevestigd te Brussel (België), vertegenwoordigd door G. Vandersanden en L. Levi, advocaten,

verzoeksters in zaak T‑376/05,

GHK Consulting Ltd, gevestigd te Londen (Verenigd Koninkrijk), vertegenwoordigd door M. Dittmer en J. E. Svensson, lawyers,

verzoekster in zaak T‑383/05,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Wilderspin en G. Boudot als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van enerzijds de besluiten van de Commissie van 12 oktober 2005 houdende afwijzing van de offertes ingediend door verzoeksters in het kader van de aanbestedingsprocedure „EuropeAid/119860/C/SV/multi-onderdeel nr. 7”, en anderzijds alle andere besluiten van de Commissie in het kader van deze aanbesteding, volgend op de besluiten van 12 oktober 2005,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: J. Pirrung, kamerpresident, N. J. Forwood en S. Papasavvas, rechters,

griffier: C. Kristensen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 januari 2006,

het navolgende

Arrest

 Rechtskader

1        De plaatsing van Commissieopdrachten voor dienstverlening in het kader van haar externe beleid is onderworpen aan de bepalingen van deel II, titel IV van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB L 248, blz. 1; hierna: „Financieel Reglement”) en de bepalingen van deel II, titel III van verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie van 23 december 2002 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van het Financieel Reglement (PB L 357, blz. 1; hierna: „uitvoeringsvoorschriften”).

2        Artikel 94 van het Financieel Reglement, dat is overgenomen in punt 2.3.3 van de Praktische gids voor opdrachtprocedures gefinancierd door de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen in het kader van acties in derde landen (hierna: „Praktische gids”), bepaalt:

„Van gunning van een opdracht worden uitgesloten, gegadigden of inschrijvers die naar aanleiding van de aanbestedingsprocedure:

a)      in een belangenconflict verkeren;

b)      valse verklaringen hebben afgelegd in de door de aanbestedende dienst verlangde inlichtingen voor deelname aan de aanbesteding, of deze inlichtingen niet hebben verstrekt.”

3        Artikel 146, lid 3, van de uitvoeringsvoorschriften bepaalt:

„Deelnemingsverzoeken en offertes die niet alle in de inschrijvingsdocumenten geëiste essentiële elementen bevatten of die niet aan de daarin gestelde specifieke eisen voldoen, worden uitgesloten.

Het evaluatiecomité kan de gegadigde of de inschrijver echter verzoeken de ingediende bewijsstukken met betrekking tot de uitsluitings‑ en de selectiecriteria aan te vullen of toe te lichten binnen de termijn die het vaststelt.”

4        Artikel 13 van de aankondiging van opdracht, gepubliceerd in het kader van de aanbestedingsprocedure „EuropeAid/119860/C/SV/multi-onderdeel 7” inzake sluiting van een meervoudige kaderovereenkomst voor de werving van technische assistenten voor kortetermijndeskundigheid ten behoeve van derde landen die buitenlandse hulp ontvangen (hierna: „aanbesteding”), bepaalde dat natuurlijke personen of rechtspersonen (met inbegrip van rechtspersonen behorend tot dezelfde juridische groep) slechts één aanvraag mochten indienen, ongeacht de vorm van deelname (als individuele rechtspersoon of als leider of partner van een consortium dat een aanvraag indient). Indien een natuurlijke persoon of rechtspersoon (met inbegrip van rechtspersonen behorend tot dezelfde juridische groep) meer dan één aanvraag indiende, werden alle aanvragen waaraan deze persoon (en rechtspersonen behorend tot dezelfde juridische groep) deelnam, uitgesloten.

5        In het door de gegadigden en inschrijvers in te vullen aanvraagformulier moesten zij aangeven of zij al dan niet tot een „groep of een netwerk” behoorden.

6        Artikel 14 van de instructies voor de inschrijvers preciseerde dat elke geselecteerde inschrijver schriftelijk werd ingelicht over het feit dat hij was geselecteerd. Dat artikel bepaalde voorts dat de aanbestedende dienst de kaderovereenkomst met de geselecteerde inschrijver pas kon sluiten nadat laatstgenoemde aanvullende documenten had overgelegd om de juistheid van zijn verklaringen aan te tonen. Indien een inschrijver de gevraagde documenten niet binnen vijftien kalenderdagen na de kennisgeving van de gunning kon overleggen of als zou blijken dat hij onjuiste informatie had verstrekt, werd de gunning als nietig beschouwd. In dat geval kon de aanbestedende dienst de kaderovereenkomst aan een andere inschrijver gunnen of de aanbestedingsprocedure annuleren.

7        Artikel 16 van de instructies voor de inschrijvers bepaalde dat de inschrijvers die meenden dat ten aanzien van hen tijdens de aanbestedingsprocedure een fout was gemaakt of een onregelmatigheid was begaan, een klacht konden indienen, waarop de bevoegde autoriteit binnen 90 dagen moest reageren.

 Voorgeschiedenis van het geding

8        De Commissie heeft de aanbesteding uitgeschreven door middel van een bericht van 9 juli 2004 in het Publicatieblad van de Europese Unie (PB 2004, S 132).

9        Het consortium TEA-CEGOS (hierna: „TEA-CEGOS Consortium”) heeft te kennen gegeven te willen deelnemen aan de aanbesteding. TEA-CEGOS, SA is voor de deelneming van dit consortium aan de aanbestedingsprocedure tot leider van het consortium gekozen. Services techniques globaux (STG) is ook lid van TEA-CEGOS Consortium en verleent daaraan diensten op het gebied van technisch en financieel beheer.

10      In de fase van de aanvraag tot deelneming en overeenkomstig de eisen van de aankondiging van opdracht, hebben de verschillende leden van TEA-CEGOS Consortium een verklaring overgelegd, dat geen van de uitsluitingsgronden van punt 2.3.3 van de Praktische gids op hen van toepassing was. Op 18 augustus 2004 heeft het Danish Institute for Human Rights (hierna: „DIHR”), lid van TEA-CEGOS Consortium, een document naar de Commissie gezonden waaruit bleek dat het DIHR wel zijn eigen raad van bestuur had, maar deel uitmaakte van een grotere structuur, het Danish Centre for International Studies and Human Rights (hierna: „Centre”), en als partner het Danish Institute for International Studies had (hierna: „DIIS”), een instituut dat was opgericht bij een Deense wet van 6 juni 2002, waarbij ook het Centre en het DIHR waren opgericht.

11      GHK Consulting Ltd, een vennootschap naar Engels recht, maakt deel uit van een consortium bestaande uit diverse entiteiten (hierna: „GHK Consortium”), waaronder het DIIS. GHK Consulting is via haar divisie GHK International Ltd ten behoeve van de aanbestedingsprocedure tot leider van het GHK Consortium gekozen. Bij de indiening van de deelnemingsaanvraag op 29 september 2004 heeft het DIIS verklaard dat het niet tot een groep of een netwerk behoorde.

12      Per e-mail van 17 december 2004 en per brief van 31 december 2004 is TEA-CEGOS Consortium uitgenodigd deel te nemen aan de aanbesteding voor onderdeel nr. 7. Het DIHR heeft tijdens deze fase van de aanbestedingsprocedure opnieuw aangegeven dat het deel uitmaakte van een grotere structuur, het Centre, waartoe nog een ander instituut behoorde, het DIIS. Ook GHK Consortium is toegelaten tot inschrijving voor onderdeel nr. 7.

13      Bij brieven van 20 mei 2005 hebben TEA-CEGOS en GHK International vernomen dat de offertes van de consortia waartoe zij respectievelijk behoorden, waren aanvaard voor onderdeel nr. 7. In de brieven stond dat de overeenkomsten ter ondertekening naar de consortia zouden worden gezonden, mits zij zouden bewijzen dat geen van de uitsluitingsgronden van punt 2.3.3 van de Praktische gids op hen van toepassing was. Verzoeksters hebben de Commissie de in hun ogen op dit punt relevante documenten gezonden.

14      Per fax van 22 juni 2005 heeft de Commissie TEA-CEGOS verzocht om uitleg over de band tussen het DIHR en het Centre en de eventuele autonomie ten opzichte van het Centre, en heeft zij tevens GHK International verzocht duidelijkheid te verschaffen over de rechtsvorm van het DIIS.

15      Op 23 juni 2005 heeft TEA-CEGOS Consortium de Commissie een brief van het DIHR gestuurd waarin het zijn werking uitlegde. Op 24 juni 2005 heeft GHK International per fax de Commissie een nadere toelichting over het DIIS verstrekt.

16      In antwoord op een nieuw, telefonisch, verzoek van 27 juni 2005 om aanvullende informatie heeft TEA-CEGOS Consortium de Commissie dezelfde dag een kopie van de Deense wet van 6 juni 2002 tot oprichting van het Centre gezonden, vergezeld van een memorandum met informatie over de relevante onderdelen van deze wet en over de band tussen het Centre en het DIHR, alsmede een brief van het hoofd administratie van het Centre.

17      Op 14 juli 2005 heeft TEA-CEGOS Consortium de Commissie tevens een verklaring van het Deense ministerie van Buitenlandse Zaken gezonden, waarin dit ministerie bevestigde dat het DIHR en het DIIS autonome entiteiten binnen het Centre waren.

18      Bij brieven van 18 juli 2005 (hierna: „besluiten van 18 juli 2005”) heeft de Commissie TEA-CEGOS Consortium en GHK Consortium meegedeeld dat haar besluiten inzake de inaanmerkingneming van hun offertes gebaseerd waren op onjuiste gegevens die haar tijdens de aanbestedingsprocedure waren verstrekt, en dat hun kandidatuur en hun offerte in het licht van nieuwe gegevens moesten worden afgewezen.

19      Op 22 en 25 juli 2005 heeft TEA-CEGOS Consortium de Commissie meegedeeld dat het DIHR en het DIIS niet konden worden geacht tot dezelfde groep in de zin van artikel 13 van de aankondiging van opdracht te behoren, er daarbij op wijzend dat het Consortium al vanaf het begin van de aanbestedingsprocedure had aangegeven dat het DIHR deel uitmaakte van het Centre. Op 27 juli 2005 heeft de Commissie de ontvangst van de brief van 22 juli bevestigd en meegedeeld dat de inhoud daarvan grondig zou worden bestudeerd.

20      Op 25 juli 2005 is de lijst van voor onderdeel 7 geselecteerde inschrijvers, die gepubliceerd was op de site van EuropeAid, aldus gewijzigd dat de twee consortia er niet meer op voorkwamen.

21      Op 8 september 2005 hebben TEA-CEGOS en STG de Commissie laten weten dat de besluiten van 18 juli 2005 naar hun mening onrechtmatig waren, en haar verzocht deze zo spoedig mogelijk in te trekken. Bij brief van 13 september 2005 heeft de Commissie hun meegedeeld dat er een heronderzoek liep en dat zij het Centre een aantal vragen had gesteld en hem had gevraagd documenten tot staving van zijn antwoord over te leggen.

22      Op 14 september 2005 hebben TEA-CEGOS en STG hun wens herhaald om snel duidelijkheid te krijgen over het definitieve standpunt van de Commissie. Op 21 september 2005 heeft de Commissie hun meegedeeld dat zij van het Centre bepaalde noodzakelijke inlichtingen verwachtte om over de afloop van de procedure te kunnen beslissen, waarna zij hun zo snel mogelijk op de hoogte zou stellen van haar beslissing.

23      Per e-mailbericht van 23 september 2005 en per fax van 26 september 2005 heeft het Centre op de vragen van de Commissie geantwoord en heeft het haar tevens een reeks documenten tot staving van haar antwoord verstrekt. Op 26 september 2005 heeft GHK International de Commissie een brief gezonden ter bevestiging van het antwoord van het Centre.

24      Op 27 september 2005 en 5 oktober 2005 hebben TEA-CEGOS en STG de Commissie twee brieven gezonden, waarin met name de onafhankelijkheid van de twee instituten werd beklemtoond. Zij wezen daarin op het feit dat de gunningsbesluiten enkel konden worden ingetrokken op gronden genoemd in artikel 14 van de instructies voor de inschrijvers, die verwezen naar punt 2.3.3 van de Praktische gids. Zij voegden eraan toe dat TEA-CEGOS Consortium niet had verzuimd inlichtingen te verstrekken en evenmin onjuiste inlichtingen had verstrekt.

25      Op 11 oktober 2005 hebben TEA-CEGOS en STG de Commissie gevraagd of zij een definitief standpunt had bepaald inzake de aanbestedingsprocedure, met het verzoek niet gelijktijdig met de door haar te nemen gunningsbesluiten overeenkomsten te sluiten. De Commissie heeft hun daarop meegedeeld dat zij op het punt stond een beslissing te nemen.

26      Bij twee besluiten die op 12 oktober aan enerzijds TEA-CEGOS Consortium en anderzijds GHK Consortium zijn gezonden, heeft de Commissie de besluiten van 18 juli 2005 bevestigd en de offertes van deze consortia afgewezen (hierna: „bestreden besluiten”).

 Procesverloop en conclusies van partijen

27      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 13 oktober 2005, hebben TEA-CEGOS en STG beroep in de zaak T‑376/05 ingesteld.

28      Bij op 14 oktober 2005 ter griffie van het Gerecht ingeschreven afzonderlijke akte hebben TEA-CEGOS en STG een verzoek in kort geding ingediend, strekkende tot opschorting van de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit in deze zaak en van alle latere, door de Commissie in het kader van deze aanbestedingsprocedure genomen besluiten. Bij beschikking van de president van het Gerecht van 14 oktober 2005 is de Commissie gelast de aanbestedingsprocedure met de referentie „EuropeAid/119860/C/SV/multi-onderdeel 7” te schorsen totdat er een definitieve beschikking op het verzoek om voorlopige maatregelen was gegeven. Op grond van een op 26 oktober 2005 tussen partijen gesloten overeenkomst in vervolg op de door de kortgedingrechter voorgestelde schikking, is de bovengenoemde beschikking van 14 oktober 2005 ingetrokken bij beschikking van de president van het Gerecht van 13 december 2005. Bij beschikking van de president van het Gerecht van 11 januari 2006 is het verzoek van TEA-CEGOS en STG om voorlopige maatregelen doorgehaald in het register van het Gerecht, en is de beslissing omtrent de kosten aangehouden.

29      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 20 oktober 2005, heeft GHK Consulting het beroep in zaak T‑383/05 ingesteld, met verzoek om uitspraak te doen volgens een versnelde procedure overeenkomstig artikel 76 bis van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. Op 7 november 2005 heeft de Commissie met dit verzoek ingestemd.

30      Bij op 20 oktober 2005 ter griffie van het Gerecht ingeschreven afzonderlijke akte heeft GHK Consulting een verzoek in kort geding ingediend, strekkende tot opschorting van de tenuitvoerlegging van het besluit in deze zaak en van alle latere op andere inschrijvers betrekking hebbende besluiten enerzijds, en tot het treffen van voorlopige voorzieningen door het Gerecht om de gevolgen van deze besluiten te schorsen anderzijds. Bij brief, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 16 december 2005, heeft GHK Consulting het Gerecht overeenkomstig artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering bericht dat zij het verzoek in kort geding introk. Bij beschikking van de president van het Gerecht is het verzoek in kort geding in het register van het Gerecht doorgehaald en is de beslissing omtrent de kosten aangehouden.

31      Bij brief, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 20 oktober 2005, heeft GHK Consulting een verzoek tot voeging van de zaken T‑376/05 en T‑383/05 ingediend. De Commissie en TEA-CEGOS en STG hebben op respectievelijk 28 oktober 2005 en 8 november 2005 aangegeven dat zij geen bezwaar hadden tegen deze voeging.

32      Bij brief, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 31 oktober 2005, heeft GHK Consulting verzocht de procestaal te wijzigen in Frans, onder voorbehoud van het recht zo nodig de Engelse taal te gebruiken in de schriftelijke en mondelinge procedure. Op 7 november 2005 heeft de Commissie meegedeeld dat zij geen bezwaar had tegen de voorgestelde wijziging van de taal.

33      Bij brief, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 3 november 2005, hebben TEA-CEGOS, STG en GHK Consulting om toestemming gevraagd om in het principale beroep de door de president van het Gerecht tijdens de terechtzitting in kort geding gevraagde documenten over te leggen. Op 4 november 2005 heeft de president van de Tweede kamer van het Gerecht dit verzoek ingewilligd onder de voorwaarde dat deze documenten uiterlijk 1 december 2005 in het Engels naar de griffie van het Gerecht werden gezonden.

34      Op 8 november 2005 heeft de Tweede kamer van het Gerecht besloten zowel de versnelde procedure in zaak T‑383/05 als de door GHK gevraagde wijziging van procestaal toe te staan.

35      Bij beschikking van de president van de Tweede kamer van het Gerecht van 10 november 2005 zijn de zaken T‑376/05 en T‑383/05 gevoegd voor de schriftelijke procedure, de mondelinge procedure en het arrest.

36      Bij brief, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 30 november 2005, heeft de Commissie overeenkomstig artikel 76 bis van het Reglement voor de procesvoering verzocht om in zaak T‑376/05 uitspraak te doen volgens een versnelde procedure. Op 1 december 2005 hebben TEA-CEGOS en STG met dit verzoek ingestemd. Op 6 december 2005 heeft de Tweede kamer van het Gerecht besloten toepassing van de versnelde procedure in zaak T‑376/05 toe te staan.

37      Het Gerecht heeft, op rapport van de rechter-rapporteur, besloten de mondelinge behandeling te openen. De partijen zijn in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord op de terechtzitting van 12 januari 2006.

38      Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:

–        de bestreden besluiten nietig te verklaren;

–        alle andere besluiten van de Commissie in het kader van deze aanbesteding, volgend op de bestreden besluiten, nietig te verklaren;

–        de Commissie in de kosten te verwijzen.

39      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de beroepen te verwerpen;

–        verzoeksters in de kosten te verwijzen.

 In rechte

40      Verzoeksters in zaak T‑376/05 voeren vier middelen aan. Met het eerste middel stellen zij dat de Commissie zowel artikel 13 van de aankondiging van opdracht als artikel 14 van de instructies voor de inschrijvers heeft geschonden. Met het tweede middel stellen verzoeksters dat de Commissie haar motiveringsplicht niet is nagekomen en het rechtszekerheidsbeginsel niet heeft geëerbiedigd, en dat zij voorts een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt met betrekking tot de toepassing van artikel 13 van de aankondiging van opdracht. Met het derde middel verwijten verzoeksters de Commissie dat zij het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden en haar zorgvuldigheidsverplichting niet is nagekomen. Met het vierde middel voeren verzoeksters ten slotte aan dat de Commissie het beginsel van gewettigd vertrouwen heeft geschonden. Eerst moet het tweede middel worden behandeld, omdat de beoordeling van de overige middelen in hoge mate daarvan afhankelijk is.

41      Verzoekster in zaak T‑383/05 voert één middel aan, te weten onjuiste toepassing van artikel 13 van de aankondiging van opdracht; dit middel zal eveneens tegelijk met het bovengenoemde tweede middel worden onderzocht.

 Het tweede middel: schending van de motiveringsplicht, kennelijke beoordelingsfout en schending van het rechtszekerheidsbeginsel

 Argumenten van partijen

42      TEA-CEGOS en STG onderstrepen dat artikel 13 van de aankondiging van opdracht de deelnemingsaanvragen uitsluit van „natuurlijke personen of rechtspersonen” die meer dan één aanvraag per partij indienen, met inbegrip van „rechtspersonen behorend tot dezelfde juridische groep”. Het begrip „juridische groep” is evenwel niet gedefinieerd in het gemeenschapsrecht of in de in het kader van de aanbesteding verstrekte documenten. Vanwege het ontbreken van deze definitie is GHK Consulting van mening dat er enkel sprake kan zijn van uitsluiting van een aanvraag, zoals voorzien in artikel 13 van de aankondiging van opdracht, ingeval dat de entiteiten tot dezelfde groep behoren, dat wil zeggen wanneer een gemeenschappelijk moedermaatschappij zeggenschap over hen uitoefent of wanneer zij zeggenschap over elkaar uitoefenen. Volgens GHK Consulting zijn het DIHR en het DIIS evenwel onderling onafhankelijk, hebben zij ieder hun eigen statuten en streven zij elk specifieke doeleinden na, terwijl het Centre is opgericht om het beheer van de twee instituten te vergemakkelijken. Slechts het beheer van hun administratieve diensten is gemeenschappelijk, voorzover die door het Centre worden beheerd, die als tegenprestatie voor de aldus geleverde diensten een vergoeding ontvangt. Verder stellen TEA-CEGOS en STG dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door geen rekening te houden met het feit dat elk van de instituten over een eigen vermogen beschikt.

43      Volgens TEA-CEGOS en STG heeft de Commissie haar uitlegging van het begrip „juridische groep” gewijzigd, omdat zij in de besluiten van 18 juli 2005 voor het eerst heeft verklaard dat het onafhankelijkheidscriterium niet meer relevant was en dat het voldoende was dat het DIHR structureel deel uitmaakte van het Centre, een benadering die in de bestreden besluiten is bevestigd en derhalve in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.

44      Volgens TEA-CEGOS en STG is het door artikel 13 van de aankondiging van opdracht nagestreefde doel het voorkomen van belangenconflicten tussen personen die direct of indirect meermalen mee zouden kunnen dingen naar dezelfde opdracht en aldus met elkaar in concurrentie kunnen komen ten aanzien van de kaderovereenkomst of daarna ten aanzien van de specifieke contracten. Indien het DIHR en het DIIS niet onafhankelijk van het Centre zouden zijn en voor het sluiten van een overeenkomst voorafgaande goedkeuring van het Centre hadden moeten hebben, zou sprake kunnen zijn van een belangenconflict tussen hen. In casu kan het gedrag van elke entiteit volgens TEA-CEGOS en STG slechts aan de betrokken entiteit worden toegerekend en niet aan de andere twee, zodat het Centre en de twee instituten niet één economische eenheid kunnen vormen (arrest Gerecht van 15 september 2005, DaimlerChrysler/Commissie, T‑325/01, Jurispr. blz. II‑0000, punten 218 en 219). De Commissie kan daarom niet, zoals zij in casu heeft gedaan, stellen dat het feit dat de twee instituten deel uitmaken van het Centre, een doeltreffende concurrentie tussen hen belemmert voor de uitvoering van de kaderovereenkomst. Voor het geval het bepaalde in artikel 13 van de aankondiging van opdracht geen onderzoek van een belangenconflict vergt, zijn TEA-CEGOS en STG van mening dat dit artikel kennelijk onevenredig is aan en ongeschikt is voor het nagestreefde doel, te weten het voorkomen van belangenconflicten tussen inschrijvers.

45      De Commissie erkent dat het begrip „juridische groep” in artikel 13 van de aankondiging van opdracht niet gedefinieerd is. Dit begrip is evenwel algemeen en kan op allerlei situaties van toepassing zijn; per geval beoordeelt de Commissie of er sprake is van een juridische groep. Zij wijst erop dat in artikel 13 van de aankondiging van opdracht een meer algemene bepaling van het Financieel Reglement is overgenomen, namelijk artikel 94 daarvan, dat uitdrukkelijk voorziet in de uitsluiting van gegadigden die in een belangenconflict verkeren. In casu stelt de Commissie dat het feit dat de twee instituten deel uitmaken van het Centre een doeltreffende concurrentie tussen hen bemoeilijkt, daar de specialismen van beide instituten nauw verwant zijn en hun bevoegdheidsgebieden elkaar kunnen overlappen. Artikel 13 is voorts duidelijk genoeg op het punt van het verbod om tot dezelfde juridische groep te behoren, en voert aldus een structureel criterium in.

46      Wat de stellingen van verzoeksters inzake schending van het rechtszekerheidsbeginsel en van de motiveringsplicht betreft, deze zijn volgens de Commissie ongegrond.

 Beoordeling door het Gerecht

47      Wat in de eerste plaats de grief inzake de motivering betreft, moet worden vastgesteld dat de gronden waarop de Commissie de offertes van verzoeksters heeft afgewezen, duidelijk uit de motivering van de bestreden besluiten blijken.

48      Volgens vaste rechtspraak is de omvang van de motiveringsplicht afhankelijk van de aard van de betrokken handeling en van de context waarin deze is vastgesteld. De motivering moet de redenering van de communautaire instantie duidelijk en ondubbelzinnig tot uiting brengen, opdat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen om hun rechten te kunnen verdedigen en kunnen nagaan of de beschikking al dan niet gegrond is, en de gemeenschapsrechter zijn toezicht kan uitoefenen (arrest Hof van 14 februari 1990. Delacre e.a./Commissie, C‑350/88, Jurispr. blz. I‑395, punten 15 en 16, en arrest Gerecht van 9 april 2003, Forum des migrants/Commissie, T‑217/01, Jurispr. blz. II‑1563, punt 68).

49      In casu vermelden de bestreden besluiten uitdrukkelijk dat de offertes van de twee consortia artikel 13 van de aankondiging van opdracht schenden omdat het DIIS en het DIHR tot dezelfde juridische groep behoren, terwijl in deze besluiten voorts is aangegeven hoe de Commissie tot die conclusie is gekomen. De bestreden besluiten zijn overigens vastgesteld na een grondig heronderzoek dat de Commissie na de besluiten van 18 juli 2005 heeft verricht, en nadat verzoeksters waren gehoord. Laatstgenoemden waren derhalve op de hoogte van de twijfels van de Commissie over de aard van de band tussen de twee instituten en het Centre. In deze omstandigheden kan deze grief niet worden aanvaard.

50      Wat in de tweede plaats de grief betreft inzake de kennelijke beoordelingsfout die de bestreden besluiten zouden vertonen, wordt in herinnering gebracht dat de Commissie over een aanzienlijke beoordelingsvrijheid beschikt ten aanzien van de in aanmerking te nemen omstandigheden bij een besluit inzake de gunning van een opdracht en dat de toetsing door het Gerecht ertoe beperkt dient te blijven, of de procedure‑ en motiveringsvoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijke beoordelingsfout of misbruik van bevoegdheid (arresten Gerecht van 24 februari 2000, ADT Projekt/Commissie, T‑145/98, Jurispr. blz. II‑387, punt 147, en 26 februari 2002, Esedra/Commissie, T‑169/00, Jurispr. blz. II‑609, punt 95).

51      Het Gerecht merkt op dat artikel 13 van de aankondiging van opdracht verbood dat entiteiten binnen dezelfde juridische groep aan dezelfde aanbesteding deelnamen, bijvoorbeeld als leden van consortia, om een belangenconflict of concurrentievervalsing tussen de inschrijvers te voorkomen. Uit dit verbod vloeit voort dat de eerbiediging van artikel 13 van de aankondiging van opdracht een voorwaarde voor de geldigheid van een offerte was, in aanmerking genomen dat de Commissie een ruime beoordelingsbevoegdheid heeft om zowel de inhoud als de uitvoering van de toepasselijke regels voor het gunnen van een opdracht te bepalen. Zelfs als een schending van dit artikel pas in een vergevorderd stadium van de aanbestedingsprocedure wordt ontdekt, is het artikel dus van toepassing.

52      Gelet op bovenstaande overwegingen is het van belang te bepalen of de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door het DIIS en het DIHR tot dezelfde juridische groep te rekenen. Aangezien er in de regelgeving alsook in de rechtspraak geen definitie bestaat van het begrip juridische groep die de criteria van een dergelijke groep vastlegt, diende de Commissie met inachtneming van alle relevante factoren elk geval afzonderlijk te onderzoeken om te kunnen bepalen of aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 13 van de aankondiging van opdracht was voldaan.

53      Om in het onderhavige geval het bestaan van een juridische groep te kunnen vaststellen, moest de Commissie daarom bepalen of de betrokken entiteiten structureel verbonden waren met het Centre, omdat daardoor een belangenconflict of concurrentievervalsing tussen de inschrijvers zou kunnen ontstaan. Niettemin konden ook andere factoren steun bieden bij het onderzoek van de structurele banden, zoals factoren betrekking hebbend op de mate van onafhankelijkheid van de betrokken entiteiten, die door de partijen als „functioneel criterium” zijn aangemerkt.

54      In casu heeft de Commissie blijkens de bestreden besluiten vastgesteld dat het DIIS en het DIHR juridisch deel uitmaakten van het Centre en aldus tot een en dezelfde structuur behoorden. Uit de Deense wet van 6 juni 2002 en uit de statuten van het Centre en van de instituten heeft zij afgeleid dat het DIIS en het DIHR geen van het Centre afgescheiden juridische entiteiten waren, en zij heeft opgemerkt dat het Centre met name het gemeenschappelijke beheer van de twee instituten verzorgde, die voorts in de raad van bestuur van het Centre waren vertegenwoordigd.

55      Met betrekking tot in de eerste plaats de vraag of de instituten al dan niet structureel tot het Centre behoorden, blijkt uit het dossier, en meer specifiek uit afdeling 1, onderafdeling 2, van de statuten van het Centre, dat het Centre uit twee autonome entiteiten bestaat, het DIIS en het DIHR, en dat de twee instituten en het Centre een gemeenschappelijke bedrijfsruimte hebben.

56      Wat het beheer van de twee instituten betreft, zoals de Commissie in de bestreden besluiten heeft aangegeven, vermeldt artikel 2 van de statuten van het Centre dat het Centre „zorgt voor het gezamenlijk beheer van de financiën, het personeelsbeleid, de administratie, de gemeenschappelijke diensten, zoals de gemeenschappelijke bibliotheek van de twee instituten”. Zo worden de administratieve taken, zoals de betaling van de salarissen en het beheer van de facturen, verzorgd door het Centre, dat van de twee instituten ter zake een specifieke vergoeding ontvangt als tegenprestatie, terwijl het Centre tevens belast is met de ontvangst van de betalingen aan de instituten.

57      Voorts bestaat er, zoals de Commissie eveneens in de bestreden besluiten heeft opgemerkt, een band tussen de instituten en de raad van bestuur van het Centre, daar bepaalde leden van de raad van bestuur door het DIIS en het DIHR worden benoemd (afdeling 5, onderafdeling 3, van de Deense wet van 6 juni 2002). Op dit hoge niveau binnen de structuur kan dus een gedachtewisseling plaatsvinden over de door de twee instituten te voeren commerciële strategieën. Deze band wordt versterkt door het feit, eveneens blijkens het dossier, dat de raad van bestuur van het Centre de operationele prognoses van de twee instituten bespreekt.

58      Uit het voorgaande volgt dat de twee instituten moeten worden aangemerkt als entiteiten die structureel deel uitmaken van dezelfde juridische groep. De Commissie heeft derhalve geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt door artikel 13 van de aankondiging van opdracht toe te passen, aangezien deze structurele band een toereikende aanwijzing is voor een gevaar van concurrentievervalsing tussen de inschrijvers, en zelfs van een belangenconflict. De inaanmerkingneming van factoren die tot het functionele criterium behoren, tast voorts de beoordeling van de Commissie op dit punt niet aan.

59      Wat namelijk in de tweede plaats het functionele criterium betreft, te weten de onafhankelijkheid van het Centre van de twee instituten, merkt het Gerecht op dat de financiële autonomie van de instituten nogal beperkt wordt door de invloed van het Centre. Zoals uit het dossier blijkt, worden het DIIS en het DIHR gedeeltelijk gefinancierd door aan het Centre verstrekte overheidsgelden, dat deze als volgt moet verdelen: 80 % voor het DIIS en 20 % voor het DIHR. Verder bepalen de artikelen 4 en 15 van de statuten van het DIIS dat het DIIS „onder toezicht van het [Centre] staat” en dat „[d]e rekeningen van het instituut als entiteit van het [Centre] door de 'Rigsrevisor' worden gecontroleerd”. Ook moeten de rekeningen van het DIHR door de raad van bestuur van het Centre worden goedgekeurd.

60      Wat de autonome besluitvorming van de instituten betreft, beklemtonen verzoeksters dat de raden van bestuur van de instituten autonoom zijn ten opzichte van het Centre. Dit is echter niet voldoende om de constatering dat het DIIS en het DIHR tot dezelfde juridische groep behoren te ontzenuwen, omdat dit feit niet noodzakelijkerwijs meebrengt dat een autonome besluitvorming van de verschillende juridische entiteiten binnen dezelfde groep uitgesloten is.

61      Wat het argument van verzoeksters betreft dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met het feit dat de instituten afgescheiden vermogens bezitten, stelt het Gerecht vast dat verzoeksters geen bewijs hebben overgelegd dat kan aantonen dat de Commissie in de bestreden besluiten ten onrechte heeft opgemerkt dat de activa van de instituten aan het Centre toebehoren. Het feit dat de instituten volgens de Commissie geen rechtspersoonlijkheid bezitten, kan voorts geen kennelijke beoordelingsfout opleveren die tot een onjuiste toepassing van artikel 13 van de aankondiging van opdracht leidt. Enerzijds zijn de bestreden besluiten immers geenszins gebaseerd op het ontbreken van de rechtspersoonlijkheid, daar dit punt nergens in de bestreden besluiten wordt genoemd. Anderzijds, mochten de instituten een eigen rechtspersoonlijkheid hebben, dan rechtvaardigt het feit dat zij tot het Centre behoren, zoals de Commissie in haar stukken rechtens voldoende aantoont, de toepassing van artikel 13 van de aankondiging van opdracht.

62      Derhalve heeft de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt door zich hoofdzakelijk te baseren op een structureel criterium. Het feit dat zij aanvankelijk informatie in verband met het functionele criterium heeft gevraagd en vervolgens het structurele criterium heeft gehanteerd, kan deze constatering niet veranderen, daar de Commissie de omstandigheden van het onderhavige geval uitvoerig heeft onderzocht alvorens artikel 13 van de aankondiging van opdracht toe te passen.

63      Derhalve is de grief dat de Commissie het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden door haar keuze voor een structureel criterium, ongegrond. Voorts is het schrappen van artikel 13 van de aankondiging van opdracht in latere aankondigingen van opdracht niet relevant voor de beslechting van het onderhavige geding, daar de wettigheid van een gemeenschapshandeling moet worden beoordeeld aan de hand van de feiten en de juridische situatie op de datum waarop die handeling werd vastgesteld (arresten Hof van 7 februari 1979, Frankrijk/Commissie, 15/76 en 16/76, Jurispr. blz. 321, punt 7, en 17 mei 2001, IECC/Commissie, C‑449/98 P, Jurispr. blz. I‑3875, punt 87; arrest Gerecht van 12 december 1996, Altmann e.a./Commissie, T‑177/94 en T‑377/94, Jurispr. blz. II‑2041, punt 119).

64      Met betrekking tot de vermeende onevenredige en ongeschikte aard van artikel 13 van de aankondiging van opdracht hebben verzoeksters ter terechtzitting gesteld dat de werkingssfeer van artikel 13 van de aankondiging van opdracht te ruim was, omdat daaronder situaties kunnen vallen waarin volgens het structurele criterium geen sprake kan zijn van een belangenconflict. Op dit punt moet worden overwogen dat, gelet op de ruime beoordelingsbevoegdheid van de Commissie en de noodzaak om in de aankondiging van opdracht vooraf duidelijke en begrijpelijke regels vast te stellen, de Commissie haar bevoegdheid niet kennelijk heeft overschreden door over de inhoud van artikel 13 van de aankondiging van opdracht te beslissen en door dit artikel op verzoeksters toe te passen. In het bijzonder heeft zij de grenzen van haar bevoegdheid niet overschreden door in bovengenoemd artikel 13 te bepalen dat het feit dat rechtspersonen tot dezelfde juridische groep behoren, meebrengt dat zij worden uitgesloten van gunning van de opdracht.

65      Het Gerecht merkt ten overvloede op dat het Hof in het arrest van 3 maart 2005, Fabricom (C‑21/03 en C‑34/03, Jurispr. blz. I‑1559, punt 36) heeft geoordeeld dat een gegadigde of inschrijver niet automatisch van een aanbestedingsprocedure kan worden uitgesloten zonder dat hem de mogelijkheid wordt geboden zich uit te spreken over de redenen die een dergelijke uitsluiting zouden rechtvaardigen.

66      In casu heeft de Commissie, in de uitoefening van haar ruime beoordelingsbevoegdheid, verzoeksters de mogelijkheid geboden gedetailleerd en herhaaldelijk inlichtingen te verschaffen over de band tussen de twee instituten en het Centre, alvorens te concluderen dat de twee instituten structureel tot dezelfde juridische groep behoorden en artikel 13 van de aankondiging van opdracht toe te passen. Verzoeksters zijn dus pas definitief van de aanbestedingsprocedure uitgesloten nadat zij in de gelegenheid waren gesteld hun standpunt over de banden tussen het DIIS en het DIHR kenbaar te maken. Derhalve heeft de Commissie de bepalingen van artikel 13 van de aankondiging van opdracht niet automatisch toegepast. De omstandigheden van het onderhavige geval zijn dus anders dan die welke tot het voormelde arrest Fabricom hebben geleid. Daarom moet het argument van verzoeksters over de onevenredige of ongeschikte aard van artikel 13 van de aankondiging van opdracht worden afgewezen.

67      Uit het voorgaande blijkt dat, gelet op de structurele verbondenheid van het DIIS en het DIHR met het Centre, de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt en het rechtszekerheidsbeginsel niet heeft geschonden door te beslissen dat de twee instituten deel uitmaakten van dezelfde juridische groep en door artikel 13 van de aankondiging van opdracht toe te passen. Het tweede middel moet dus ongegrond worden verklaard.

 Het eerste middel: schending van artikel 13 van de aankondiging van opdracht en van artikel 14 van de instructies voor de inschrijvers

 Argumenten van partijen

68      TEA-CEGOS en STG wijzen erop dat krachtens artikel 14 van de instructies voor de inschrijvers het sluiten van de kaderovereenkomst met de geselecteerde inschrijver afhankelijk was van de overlegging van aanvullende documenten om de juistheid aan te tonen van de door de inschrijver tijdens de aanbestedingsprocedure afgelegde verklaringen. Daarom had het besluit tot gunning van de opdracht enkel nietig moeten worden verklaard wanneer de geselecteerde inschrijver niet in staat zou zijn geweest deze documenten over te leggen of tijdens de aanbestedingsprocedure onjuiste informatie zou hebben verstrekt.

69      Zij beklemtonen dat in casu TEA-CEGOS Consortium enerzijds conform het in de brief van 20 mei 2005 gestelde verzoek (zie boven, punt 13) de gevraagde documenten binnen vijftien kalenderdagen heeft overgelegd en anderzijds geen onjuiste informatie heeft verstrekt, terwijl het feit dat het DIHR tot het Centre behoorde al bij de aanvraag tot deelneming was vermeld. Derhalve menen TEA-CEGOS en STG dat het vereiste bewijs naar behoren is geleverd, met inachtneming van artikel 14 van de instructies voor de inschrijvers. Voorts kon artikel 13 van de aankondiging van opdracht volgens TEA-CEGOS niet toepasselijk zijn nadat een gunningsbesluit was genomen. De enige redenen waarom het gunningsbesluit kon worden ingetrokken, waren die van artikel 14 van de instructies voor de inschrijvers, die naar punt 2.3.3 van de Praktische gids verwijzen.

70      De Commissie betwist de argumenten van verzoeksters. De brieven van 20 mei 2005 kunnen volgens haar niet worden gelijkgesteld met besluiten die de opdracht definitief aan verzoeksters gunnen, omdat de gunning onderworpen was aan de voorwaarde dat documenten werden overgelegd die aantoonden dat geen van de uitsluitingsgronden zich voordeed. Volgens de Commissie hebben de overgelegde documenten aan het licht gebracht dat verzoeksters artikel 13 van de aankondiging van opdracht niet hebben geëerbiedigd.

 Beoordeling door het Gerecht

71      In de besluiten van 20 mei 2005 is uitdrukkelijk aangegeven dat aan het sluiten van de kaderovereenkomst de voorwaarde was verbonden dat verzoeksters aantoonden dat de uitsluitingsgronden van punt 2.3.3 van de Praktische gids niet op hen van toepassing waren. Voorts blijkt uit de tekst van artikel 14 van de instructies voor de inschrijvers dat de geselecteerde gegadigden moesten bewijzen dat hun verklaringen juist waren. De gunning van de opdracht was derhalve afhankelijk van de overlegging van gegevens die de juistheid van de door verzoeksters bij de indiening van hun offerte verstrekte informatie konden aantonen, en van de toetsing door de Commissie van de eerbiediging van artikel 13 van de aankondiging van opdracht.

72      Zoals reeds gezegd (punt 51 hierboven) was de eerbiediging van artikel 13 namelijk een voorwaarde voor de geldigheid van elke aanvraag, en de Commissie kon dit artikel in een vergevorderd stadium van de procedure toepassen, op zijn minst tot het moment van het onderzoek van het in het voorgaande punt bedoelde bewijs. Het argument van verzoeksters dat artikel 13 van de aankondiging van opdracht niet kon worden toegepast nadat een gunningsbesluit was genomen, is derhalve ongegrond.

73      Het eerste middel moet dus ongegrond worden verklaard.

 Het derde middel: schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en gebrek aan zorgvuldigheid

 Argumenten van partijen

74      TEA-CEGOS en STG wijzen erop dat de Commissie vanaf het moment dat zij hun aanvraag tot deelneming indienden, op de hoogte was van het feit dat het DIHR tot het Centre behoorde. Indien de Commissie twijfels had over de omvang van de bindingen, had zij TEA-CEGOS Consortium tijdens de aanbestedingsprocedure nadere vragen moeten stellen en niet eerst nadat zij had besloten haar de opdracht te gunnen. Door dit na te laten heeft de Commissie het beginsel van behoorlijk bestuur geschonden. Tevens had zij op de brieven van TEA-CEGOS Consortium van 22 en 25 juli 2005 moeten antwoorden, hetgeen zij pas heeft gedaan nadat TEA-CEGOS haar daarom had verzocht. Daarom moet volgens hen de door de Commissie aan de dag gelegde nonchalance worden veroordeeld, een houding die ook blijkt uit de tegenstrijdige informatie op haar internetsite over de voor onderdeel 7 geselecteerde inschrijvers.

75      De Commissie stelt dat het DIHR weliswaar de band met het DIIS had aangegeven, maar dat het DIIS geen verklaring in die zin had afgelegd. Daarom kon het in het kader van de administratieve procedure opgezette computersysteem geen eventuele schending van artikel 13 van de aankondiging van opdracht aan het licht brengen. Nadat de Commissie door een derde op de band tussen het DIHR en het DIIS was geattendeerd, heeft zij verzoeksters op dat punt vragen gesteld. De Commissie kan dan ook geen eventueel gebrek aan zorgvuldigheid worden verweten. Voorts stelt de Commissie dat zij op de verzoeken van 22 en 25 juli 2005 van verzoeksters snel heeft gereageerd, namelijk op 27 juli 2005, door hun met name mee te delen dat zij rekening zou houden met hun opmerkingen en hun zo spoedig mogelijk zou informeren over de door haar te nemen stappen.

 Beoordeling door het Gerecht

76      Volgens de rechtspraak behoort tot de waarborgen die de communautaire rechtsorde in administratieve procedures biedt, onder meer het beginsel van behoorlijk bestuur, dat voor de bevoegde instelling de verplichting meebrengt om alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken (arrest Hof van 21 november 1991, Technische Universität München, C‑269/90, Jurispr. blz. I‑5469, punt 14; arresten Gerecht van 24 januari 1992, La Cinq/Commissie, T‑44/90, Jurispr. blz. II‑1, punt 86, en 11 september 2002, Alpharma/Raad, T‑70/99, Jurispr. blz. II‑3495, punt 182). Voorts dient de Commissie in elke fase van de aanbestedingsprocedure het beginsel van gelijke behandeling en daarmee de gelijkheid van kansen van alle inschrijvers te eerbiedigen (zie, in die zin, arrest Hof van 29 april 2004, Commissie/CAS Succhi di Frutta, C‑496/99 P, Jurispr. blz. I‑3801, punt 108, en arrest ADT Projekt/Commissie, reeds aangehaald, punt 164).

77      In casu heeft de Commissie verzoeksters op 20 mei 2005 meegedeeld dat hun offertes voor onderdeel 7 werden aanvaard, mits zij documenten zouden overleggen die aantoonden dat geen van de uitsluitingsgronden van punt 2.3.3 van de Praktische gids van toepassing was.

78      Bij de deelnemingsaanvraag van TEA-CEGOS Consortium heeft het DIHR meegedeeld dat het tot het Centre behoorde, waarbij het tevens heeft aangegeven dat een van zijn partners het DIIS was. Het DIIS zelf heeft verklaard niet tot een groep of netwerk te behoren. Indien het DIIS werkelijk van mening was dat het niet tot een juridische groep behoorde, had het minstens aan de Commissie moeten melden, gelet op de in het aanvraagformulier gevraagde informatie, dat het banden onderhield met het Centre en aldus deel uitmaakte van een netwerk, daar de statuten van het Centre uitdrukkelijk aangeven dat het DIIS een van zijn entiteiten is.

79      Hoewel de verklaring van het DIIS onjuist was, moet worden opgemerkt dat in de door GHK Consortium ingediende technische offerte de namen van de verschillende leden van het Consortium stonden en dat het DIIS daarin op de derde plaats werd genoemd. De Commissie had dus kunnen merken dat de verklaring van het DIIS niet juist was. Het feit dat de Commissie er zich pas in een vergevorderde fase van de procedure rekenschap van heeft gegeven dat de instituten tot het Centre behoorden, heeft geen invloed op de oplossing van het onderhavige geding, omdat de offerte van GHK Consortium zelfs in die fase moest worden uitgesloten overeenkomstig artikel 13 van de aankondiging van opdracht.

80      Hoe dan ook, de complexiteit van de verschillende soorten inlichtingen die tijdens aanbestedingsprocedures werden ingediend, kan verklaren dat de Commissie zich pas na de voorwaardelijke selectie van de twee offertes rekenschap heeft gegeven van de band met het Centre. Verzoeksters moesten namelijk pas in die fase van de procedure documenten verstrekken die de juistheid van hun eerste verklaringen aantoonden. Daaruit volgt dat de Commissie het beginsel van behoorlijk bestuur niet heeft geschonden door pas na de voorwaardelijke aanvaarding van de offerte van GHK Consortium vragen te stellen over de band tussen de instituten en het Centre.

81      Wat de aanbestedingsprocedure betreft zoals de Commissie die heeft gevoerd, moet worden opgemerkt dat de Commissie reeds op 22 juni 2005 TEA-CEGOS uitleg heeft gevraagd over de band tussen het DIHR en het Centre, en GHK International om toelichting van de juridische status van het DIIS. In antwoord op de informatie van TEA-CEGOS heeft de Commissie haar op 27 juni 2005, vóór de vaststelling van het besluit van 18 juli 2005, gevraagd aanvullende gegevens te verstrekken. Bovendien blijkt uit de feiten dat de Commissie tussen 18 juli en 12 oktober 2005 constant contacten onderhield met verzoeksters en hun met name heeft meegedeeld dat zij een heronderzoek van de verstrekte gegevens verrichtte en hun zo spoedig mogelijk over haar definitieve standpunt zou informeren. Voorts heeft de Commissie moeite gedaan snel op de vragen van verzoeksters te reageren, met name door de advocaten van TEA-CEGOS, die op 8 september 2005 naar de stand van de procedure hadden gevraagd, reeds op 13 september 2005 daarover te informeren.

82      Wat de tegenstrijdige informatie betreft die op de internetsite van EuropeAid zou zijn verspreid, moet worden opgemerkt dat de op deze site vermelde namen van de geselecteerde inschrijvers die van de voorwaardelijk geselecteerde inschrijvers waren. Het was dus logisch dat de namen van verzoeksters daarop voorkwamen, aangezien pas toen zij de juistheid van hun verklaringen moesten bewijzen, in casu na de besluiten van 20 mei 2005, duidelijk en ondubbelzinnig aan het licht kwam dat het DIIS en het DIHR tot het Centre behoorden. Na de vaststelling van de besluiten van 18 juli 2005, zijn de namen van verzoeksters van deze site verwijderd, namelijk op 25 juli 2005.

83      Uit het voorgaande volgt dat verzoeksters niet hebben aangetoond dat de Commissie het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden en haar verplichting tot zorgvuldigheid niet is nagekomen, zodat hun grieven hoe dan ook ongegrond zijn. Derhalve moet het derde middel ongegrond worden verklaard.

 Het vierde middel: intrekking met terugwerkende kracht van de bestreden besluiten en schending van het beginsel van gewettigd vertrouwen

 Argumenten van partijen

84      TEA-CEGOS en STG menen dat het bestreden besluit dat van 20 mei 2005, waarin de opdracht aan TEA-CEGOS Consortium werd gegund, heeft opgeheven, hetgeen in feite intrekking met terugwerkende kracht van een bestuurshandeling vormt. Volgens vaste rechtspraak is de intrekking met terugwerkende kracht van een begunstigende bestuurshandeling evenwel aan zeer strenge voorwaarden onderworpen (arrest Hof van 9 maart 1978, Herpels/Commissie, 54/77, Jurispr. blz. 585, punt 38). Ook merken zij op dat het vaste rechtspraak is, dat elke gemeenschapsinstelling die constateert dat een door haar verrichte handeling onrechtmatig is, weliswaar het recht heeft deze handeling binnen een redelijke termijn met terugwerkende kracht in te trekken, maar dat dit recht zijn grens kan vinden in de noodzaak het gewettigd vertrouwen te eerbiedigen van de begunstigde van die handeling in de rechtmatigheid ervan (arrest Hof van 17 april 1997, De Compte/Parlement, C‑90/95 P, Jurispr. blz. I‑1999, punt 35).

85      TEA-CEGOS en STG stellen dat in casu het eerste besluit niet onrechtmatig was en dus niet had mogen worden ingetrokken. Zelfs indien deze beschikking wel onrechtmatig zou zijn geweest, wat in hun ogen niet het geval is, dan had tot de intrekking ervan slechts kunnen worden besloten indien aan de daartoe in de bovengenoemde rechtspraak gestelde voorwaarden was voldaan. De Commissie had echter pas op 22 juni 2005 verzocht om uitleg over de banden tussen het DIHR en het Centre, terwijl zij sinds oktober 2004 over de verklaring van het DIHR beschikte. En het gunstige besluit van 20 mei 2005 was pas ingetrokken bijna twee maanden nadat het was genomen. TEA-CEGOS Consortium had tevens de vragen van de Commissie in de fax van 22 juni 2005 beantwoord. De gronden waarop het besluit berust dat door haar wordt bestreden, stroken evenwel niet met die vragen. TEA-CEGOS en STG hadden huns inziens dan ook erop mogen vertrouwen dat de ter kennis van de Commissie gebrachte gegevens geen nieuwe vragen opriepen en niet konden leiden tot een besluit tot onttrekking van de opdracht. Zij mochten derhalve vertrouwen op de rechtmatigheid van het besluit van 20 mei 2005 en aanspraak maken op handhaving van deze beschikking. In deze omstandigheden is hun gewettigde vertrouwen miskend, evenals de voorwaarden waaronder een bestuurshandeling kan worden ingetrokken.

86      De Commissie wijst erop dat in de brieven van 20 mei 2005 stond dat de deelnemingsaanvraag van verzoeksters zou worden aanvaard indien zij de op grond van artikel 14 van de instructies voor de inschrijvers vereiste documenten zouden overleggen. Daarom behelzen deze brieven volgens haar geen besluit, maar slechts een mededeling over de voorwaardelijke intentie van de Commissie om de offertes van verzoeksters te aanvaarden. Zij voegt eraan toe dat, daar verzoeksters niet hebben kunnen aantonen dat de twee instituten aan de eisen van artikel 13 van de aankondiging van opdracht voldeden, de opdracht in geen geval aan hen kon worden gegund.

 Beoordeling door het Gerecht

87      In de eerste plaats wordt eraan herinnerd dat de intrekking met terugwerkende kracht van een begunstigende bestuurshandeling in het algemeen aan zeer strenge voorwaarden is onderworpen (arrest Herpels/Commissie, reeds aangehaald, punt 38). Volgens vaste rechtspraak heeft elke gemeenschapsinstelling die constateert dat een door haar verrichte handeling onrechtmatig is, weliswaar het recht deze handeling binnen een redelijke termijn met terugwerkende kracht in te trekken, maar kan dit recht zijn grens vinden in de noodzaak het gewettigd vertrouwen te eerbiedigen van de begunstigde van die handeling in rechtmatigheid ervan (arresten Hof van 3 maart 1982, Alpha Steel/Commissie, 14/81, Jurispr. blz. 749, punten 10‑12; 26 februari 1987, Consorzio Cooperative d'Abruzzo/Commissie, 15/85, Jurispr. blz. 1005, punten 12‑17; 20 juni 1991, Cargill/Commissie, C‑248/89, Jurispr. blz. I‑2987, punt 20; Cargill, C‑365/89, Jurispr. blz. I‑3045, punt 18, en De Compte/Parlement, reeds aangehaald, punt 35).

88      In de tweede plaats wordt eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak het recht om zich op bescherming van het gewettigd vertrouwen te beroepen, dat een van de fundamentele beginselen van de Gemeenschap is, aan iedere particulier toekomt die zich in een situatie bevindt waarin een gemeenschapsinstantie, door hem nauwkeurige toezeggingen te doen, bij hem gegronde verwachtingen heeft gewekt. Nauwkeurige, onvoorwaardelijke, onderling overeenstemmende en van bevoegde en betrouwbare bronnen afkomstige inlichtingen zijn aan te merken als dergelijke toezeggingen, ongeacht de vorm waarin zij worden meegedeeld (arrest Gerecht van 21 juli 1998, Mellett/Hof van Justitie, T‑66/96 en T‑221/97, JurAmbt. blz. I‑A-449 en II-1305, punten 104 en 107). Niemand kan evenwel een beroep op schending van het vertrouwensbeginsel doen, wanneer er geen sprake is van concrete toezeggingen die hem door de instantie zijn gedaan (arresten Gerecht van 18 januari 2000, Mehibas Dordtselaan/Commissie, T‑290/97, Jurispr. blz. II‑15, punt 59, en 19 maart 2003, Innova Privat-Akademie/Commissie, T‑273/01, Jurispr. blz. II‑1093, punt 26).

89      In casu moet worden opgemerkt, aangaande in de eerste plaats het gestelde inzake de intrekking van een bestuurshandeling, dat de besluiten van 20 mei 2005 aan voorwaarden onderworpen waren. Het sluiten van de kaderovereenkomst voor onderdeel 7 als voorzien in de bestreden besluiten, was immers afhankelijk gesteld van de voorwaarde dat verzoeksters aantoonden geen van de uitsluitingsgronden van punt 2.3.3 van de Praktische gids van toepassing was. In deze omstandigheden is de niet-gunning van de opdracht aan verzoeksters niet het gevolg van de intrekking van een besluit tot gunning van deze opdracht, maar van het feit dat verzoeksters niet voldeden aan de voor een dergelijke besluit gestelde voorwaarden. Derhalve kan de stelling van verzoeksters op dit punt niet slagen.

90      Aangaande in de tweede plaats de door TEA-CEGOS en STG gestelde schending van het gewettigd vertrouwen wordt opgemerkt dat de besluiten van 20 mei 2005 geen nauwkeurige toezeggingen behelsden, dat de kaderovereenkomst in elk geval zou worden gesloten, en bij verzoekster dus geen verwachtingen in die zin hebben kunnen wekken, daar zij uitdrukkelijk aangaven dat de sluiting van de kaderovereenkomst onderworpen was aan de voorwaarde dat verzoeksters aantoonden dat geen van de uitsluitingsgronden van punt 2.3.3 van de Praktische gids van toepassing was. Daaruit volgt dat de argumenten van verzoeksters inzake schending van het gewettigd vertrouwen ongegrond zijn.

91      Derhalve moet het vierde middel ongegrond worden verklaard. Daaruit volgt dat de onderhavige beroepen moeten worden verworpen.

 Kosten

92      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, indien dit is gevorderd. Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij in de kosten te worden verwezen, met inbegrip van de kosten van de procedures in kort geding.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      De beroepen worden verworpen.

2)      Verzoeksters worden verwezen in de kosten, met inbegrip van de kosten van de procedures in kort geding.

Pirrung

Forwood

Papasavvas

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 14 februari 2006.

De griffier

 

       De president van de Tweede kamer

E. Coulon

 

      J. Pirrung


* Procestaal: Frans.