Language of document : ECLI:EU:C:2019:1128

Zaak C168/18

Pensions-Sicherungs-Verein VVaG

tegen

Günther Bauer

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Bundesarbeitsgericht)

 Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 19 december 2019

„Prejudiciële verwijzing – Sociale politiek – Bescherming van werknemers bij insolventie van de werkgever – Richtlijn 2008/94/EG – Artikel 8 – Aanvullende stelsels van sociale voorzieningen – Bescherming van de rechten op ouderdomsuitkeringen – Gewaarborgd minimumbeschermingsniveau – Verplichting van de vroegere werkgever om een verlaging van het bedrijfspensioen te compenseren – Externe pensioeninstelling – Rechtstreekse werking”

1.        Sociale politiek – Harmonisatie van de wetgevingen – Bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever – Richtlijn 2008/94 – Aanvullende stelsels van sociale voorzieningen op het niveau van het bedrijf – Verplichting voor de betrokken lidstaat om de nodige maatregelen vast te stellen om de belangen van de werknemers te beschermen – Werkingssfeer

(Richtlijn 2008/94 van het Europees Parlement en de Raad, artikel 8)

(zie punten 35, 36, dictum 1)

2.        Sociale politiek – Harmonisatie van de wetgevingen – Bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever – Richtlijn 2008/94 – Aanvullende stelsels van sociale voorzieningen op het niveau van het bedrijf – Bescherming van de rechten op ouderdomsuitkeringen – Vereist minimumbeschermingsniveau – Verlaging van de bedrijfspensioenuitkeringen – Vergoeding van ten minste 50 % van de waarde van de door de gewezen werknemer verkregen rechten – Vergoeding waarbij de armoederisicodrempel in acht moet worden genomen

(Richtlijn 2008/94 van het Europees Parlement en de Raad, artikel 8)

(zie punten 38‑46, dictum 2)

3.        Sociale politiek – Harmonisatie van de wetgevingen – Bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever – Richtlijn 2008/94 – Aanvullende stelsels van sociale voorzieningen op het niveau van het bedrijf – Bescherming van de rechten op ouderdomsuitkeringen – Externe pensioeninstelling – Mogelijkheid voor een werknemer om artikel 8 van genoemde richtlijn, dat rechtstreekse werking heeft, in te roepen tegen een dergelijke instelling – Voorwaarden

(Richtlijn 2008/94 van het Europees Parlement en de Raad, artikel 8)

(zie punten 48‑54, 57, dictum 3)


Samenvatting

Een lidstaat dient te waarborgen dat een gewezen werknemer ingeval van verlaging van de bedrijfspensioenuitkeringen wegens de insolventie van zijn werkgever, ten minste de helft van deze uitkeringen ontvangt of dat hij, in een situatie waarin de geleden verliezen minder dan de helft van die uitkeringen bedragen, door die verlaging niet onder de armoederisicodrempel hoeft te leven

In het arrest Pensions-Sicherungs-Verein (C‑168/18) van 19 december 2019 heeft het Hof artikel 8 van richtlijn 2008/94 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever(1) uitgelegd en geoordeeld dat een verlaging van de aan een gewezen werknemer betaalde bedrijfspensioenuitkeringen wegens de insolventie van zijn vroegere werkgever kennelijk onevenredig is wanneer deze gewezen werknemer reeds onder de armoederisicodrempel leeft of door deze verlaging onder deze drempel zou komen te leven. Volgens het Hof is dit niet anders indien de betrokkene minstens de helft van het bedrag van de uit zijn verworven rechten voortvloeiende uitkeringen ontvangt.

In de bij de verwijzende rechter aanhangige zaak genoot een Duits staatsburger sinds december 2000 een bedrijfspensioen, dat bestond uit een maandelijkse pensioentoelage en een jaarlijkse eindejaarsuitkering, die door de vroegere werkgever rechtstreeks werden betaald, alsmede een pensioen dat door de Duitse pensioenkas werd betaald op basis van de bijdragen van deze vroegere werkgever. Nadat die pensioenkas in 2003 in financiële moeilijkheden was geraakt, werden de betaalde uitkeringen met toestemming van de federale autoriteit voor het toezicht op financiële dienstverlening verlaagd. De vroegere werkgever heeft deze verlaging gecompenseerd totdat in 2012 een insolventieprocedure tegen hem werd ingeleid. Sindsdien ontvangt de gewezen werknemer geen compensatie meer voor deze verlaging, aangezien het privaatrechtelijke orgaan dat door Duitsland is aangewezen als het waarborgorgaan voor bedrijfspensioenen bij insolventie van de werkgever, enkel de maandelijkse pensioentoelage en de jaarlijkse eindejaarsuitkering voor zijn rekening neemt, met uitsluiting van de compensatie voor de verlaging.

Het Hof heeft om te beginnen onderzocht of de materiële voorwaarden van artikel 8 van richtlijn 2008/94 zijn vervuld en heeft vastgesteld dat dit het geval is, aangezien het om een gewezen werknemer gaat wiens vroegere werkgever in staat van insolventie verkeert en op de datum van het intreden van diens insolventie daardoor afbreuk werd gedaan aan de verkregen rechten op ouderdomsuitkeringen. Het Hof heeft daaruit geconcludeerd dat artikel 8 van toepassing is op een situatie als die welke in casu aan de orde is.

Wat vervolgens de omstandigheden betreft waarin dient te worden geoordeeld dat een verlaging van de bedrijfspensioenuitkeringen kennelijk onevenredig is, hetgeen voor de lidstaten de verplichting meebrengt om een bepaalde bescherming te bieden, heeft het Hof eraan herinnerd dat de lidstaten bij de omzetting van artikel 8 van richtlijn 2008/94 over een ruime beoordelingsmarge beschikken en alleen de door deze bepaling vereiste minimumbescherming dienen te waarborgen. Het Hof heeft tevens eraan herinnerd dat een gewezen werknemer bij insolventie van zijn werkgever ten minste de helft van de uit zijn verworven rechten voortvloeiende ouderdomsuitkeringen moet ontvangen, maar dat het, ook al wordt deze minimumwaarborg geboden, daardoor niet uitgesloten is dat in bepaalde omstandigheden de geleden verliezen toch als kennelijk onevenredig kunnen worden beschouwd. Dienaangaande heeft het Hof gepreciseerd dat een verlaging van de ouderdomsuitkeringen als kennelijk onevenredig moet worden beschouwd wanneer het vermogen van de betrokkene om in zijn behoeften te voorzien ernstig wordt aangetast. Dit zou het geval zijn wanneer de gewezen werknemer reeds onder de door Eurostat voor de betrokken lidstaat vastgestelde armoederisicodrempel leeft of door deze verlaging onder deze drempel zou komen te leven. In dat geval dient de desbetreffende lidstaat een vergoeding te waarborgen ten belope van een bedrag dat niet noodzakelijkerwijs alle geleden verliezen hoeft te dekken, maar de kennelijke onevenredigheid van deze uitkeringen kan verhelpen.

Ten slotte heeft het Hof vastgesteld dat bovengenoemd artikel 8, voor zover het de lidstaten verplicht een minimumbescherming te bieden aan een gewezen werknemer die is blootgesteld aan een kennelijk onevenredige verlaging van ouderdomsuitkeringen, een duidelijke, nauwkeurige en onvoorwaardelijke verplichting voor de lidstaten bevat die ertoe strekt rechten aan particulieren toe te kennen. Bijgevolg kan deze bepaling worden ingeroepen tegen een privaatrechtelijk orgaan dat door de staat is aangewezen als het waarborgorgaan voor bedrijfspensioenen bij insolventie van de werkgever, wanneer dit orgaan vanwege zijn taak en de omstandigheden waarin het die taak uitvoert, kan worden gelijkgesteld met de staat, voor zover de waarborgopdracht die het dient te vervullen zich daadwerkelijk uitstrekt tot de soorten ouderdomsuitkeringen waarvoor om de in die bepaling bedoelde minimumbescherming wordt verzocht.


1      Richtlijn 2008/94/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (PB 2008, L 283, blz. 36).