Language of document : ECLI:EU:C:2009:303

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

14 mei 2009 (*)

„Rechterlijke bevoegdheid in burgerlijke zaken – Verordening (EG) nr. 44/2001 – Bevoegdheid inzake door consumenten gesloten overeenkomsten – Recht van consument tot wie misleidende reclame is gericht om schijnbaar gewonnen prijs in rechte op te eisen – Kwalificatie – Vordering uit overeenkomst bedoeld in artikel 15, lid 1, sub c, van voormelde verordening – Voorwaarden”

In zaak C‑180/06,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens de artikelen 68 EG en 234 EG, ingediend door het Oberlandesgericht Wien (Oostenrijk) bij beslissing van 29 maart 2006, ingekomen bij het Hof op 7 april 2006, in de procedure

Renate Ilsinger

tegen

Martin Dreschers, handelend als bewindvoerder in het faillissement van Schlank & Schick GmbH,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, M. Ilešič, A. Tizzano, E. Levits en J.‑J. Kasel (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: V. Trstenjak,

griffier: B. Fülöp, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 3 juli 2008,

gelet op de opmerkingen van:

–        M. Dreschers, handelend als bewindvoerder in het faillissement van Schlank & Schick GmbH, vertegenwoordigd door A. Matt, Rechtsanwalt,

–        de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door E. Riedl, S. Zeichen en M. Rüffenstein als gemachtigden,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door T. Boček en M. Smolek als gemachtigden,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. Sampol Pucurull en B. Plaza Cruz als gemachtigden,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door W. Ferrante, avvocato dello Stato,

–        de Sloveense regering, vertegenwoordigd door T. Mihelič als gemachtigde,

–        de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A.‑M. Rouchaud-Joët, S. Grünheid en W. Bogensberger als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 september 2008,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft betrekking op de uitlegging van artikel 15, lid 1, sub c, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen R. Ilsinger, die de Oostenrijkse nationaliteit bezit en woonachtig is te St. Pölten (Oostenrijk), en M. Dreschers, handelend als bewindvoerder in het faillissement van Schlank & Schick GmbH (hierna: „Schlank & Schick”), een postorderbedrijf naar Duits recht gevestigd te Aken (Duitsland), ter zake van een vordering ertoe strekkende dat deze laatste wordt veroordeeld Ilsinger een prijs uit te keren.

 Toepasselijke bepalingen

 Verordening nr. 44/2001

3        De bevoegdheidsregels van verordening nr. 44/2001 zijn neergelegd in hoofdstuk II van deze verordening, dat de artikelen 2 tot en met 31 bevat.

4        Artikel 2, lid 1, van verordening nr. 44/2001, dat staat in voormeld hoofdstuk II, afdeling 1 („Algemene bepalingen”), luidt als volgt:

„Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.”

5        Artikel 3, lid 1, van dezelfde verordening, dat eveneens in genoemde afdeling 1 is opgenomen, bepaalt:

„Degenen die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats hebben, kunnen slechts voor het gerecht van een andere lidstaat worden opgeroepen krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 7 van dit hoofdstuk gegeven regels.”

6        De artikelen 5 tot en met 22 van verordening nr. 44/2001, die de afdelingen 2 tot en met 6 van hoofdstuk II van deze verordening vormen, bevatten regels op het gebied van bijzondere, dwingende of exclusieve bevoegdheid.

7        Zo bepaalt artikel 5 van verordening nr. 44/2001, opgenomen onder hoofdstuk II, afdeling 2, van de verordening („Bijzondere bevoegdheid”),

Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:

1)      a)     ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst: voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;

         b)     voor de toepassing van deze bepaling en tenzij anders is overeengekomen, is de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt:

–        voor de koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken, de plaats in een lidstaat waar de zaken volgens de overeenkomst geleverd werden of geleverd hadden moeten worden;

–        voor de verstrekking van diensten, de plaats in een lidstaat waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden;

         c)     punt a) is van toepassing indien punt b) niet van toepassing is;

[...]”

8        Punt 13 van de considerans van verordening nr. 44/2001 luidt als volgt:

„In het geval van verzekerings‑, consumenten‑ en arbeidsovereenkomsten moet de zwakke partij worden beschermd door bevoegdheidsregels die gunstiger zijn voor haar belangen dan de algemene regels.”

9        Daartoe vormen, in hetzelfde hoofdstuk II van verordening nr. 44/2001, de artikelen 15 tot en met 17 van deze verordening afdeling 4, getiteld „Bevoegdheid voor door consumenten gesloten overeenkomsten”.

10      Artikel 15, lid 1, van dezelfde verordening is geformuleerd als volgt:

„Voor overeenkomsten gesloten door een persoon, de consument, voor een gebruik dat als niet bedrijfs‑ of beroepsmatig kan worden beschouwd, wordt de bevoegdheid geregeld door deze afdeling, onverminderd artikel 4 en artikel 5, punt 5, wanneer:

a)      het gaat om koop en verkoop op afbetaling van roerende lichamelijke zaken,

b)      het gaat om leningen op afbetaling of andere krediettransacties ter financiering van de verkoop van zulke zaken,

c)      in alle andere gevallen, de overeenkomst is gesloten met een persoon die commerciële of beroepsactiviteiten ontplooit in de lidstaat waar de consument woonplaats heeft, of dergelijke activiteiten met ongeacht welke middelen richt op die lidstaat, of op meerdere staten met inbegrip van die lidstaat, en de overeenkomst onder die activiteiten valt.”

11      Ingevolge voormeld artikel 15, lid 3, „[is] [d]eze afdeling [niet] van toepassing op vervoerovereenkomsten, behoudens overeenkomsten waarbij voor één enkele prijs zowel vervoer als verblijf worden aangeboden”.

12      Artikel 16, lid 1, van verordening nr. 44/2001 bepaalt dat „[d]e rechtsvordering die door een consument wordt ingesteld tegen de wederpartij bij de overeenkomst, kan worden gebracht hetzij voor de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan die partij woonplaats heeft, hetzij voor het gerecht van de plaats waar de consument woonplaats heeft”.

13      Van deze bevoegdheidsregel kan enkel worden afgeweken wanneer is voldaan aan de voorwaarden van artikel 17 van voormelde verordening.

14      Zoals blijkt uit de considerans van verordening nr. 44/2001 is deze het vervolg op het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en – gewijzigde tekst – blz. 77), bij het Verdrag van 25 oktober 1982 betreffende de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1), bij het Verdrag van 26 mei 1989 betreffende de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek (PB L 285, blz. 1) en bij het Verdrag van 29 november 1996 betreffende de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden (PB 1997, C 15, blz. 1) (hierna: „Executieverdrag”). Vanaf de inwerkingtreding ervan, op 1 maart 2002, vervangt deze verordening het Executieverdrag in de betrekkingen tussen de lidstaten, met uitzondering van het Koninkrijk Denemarken.

15      In punt 19 van de considerans van verordening nr. 44/2001 verklaart de Raad van de Europese Unie dat de continuïteit tussen het Executieverdrag en deze verordening moet worden gewaarborgd, ook voor de uitlegging die het Hof reeds heeft gegeven aan de overeenkomstige bepalingen van dat Verdrag.

 Het Executieverdrag

16      De bevoegdheidsregels van het Executieverdrag zijn neergelegd in titel II van dit verdrag, die de artikelen 2 tot en met 24 omvat.

17      Artikel 2, eerste alinea, van het Executieverdrag, dat valt onder afdeling 1 („Algemene bepalingen”), van titel II, bevat de volgende hoofdregel:

„Onverminderd de bepalingen van dit verdrag worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een verdragsluitende staat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die staat.”

18      Artikel 3, eerste alinea, van het Executieverdrag, dat tot dezelfde afdeling behoort, bepaalt:

„Degenen die op het grondgebied van een verdragsluitende staat woonplaats hebben, kunnen niet voor de rechter van een andere verdragsluitende staat worden opgeroepen dan krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 6 van deze titel gegeven regels.”

19      In de artikelen 5 tot en met 18 van het Executieverdrag, die de afdelingen 2 tot en met 6 van titel II vormen, zijn regels inzake bijzondere, dwingende of exclusieve bevoegdheid vastgesteld.

20      Zo bepaalt artikel 5, van afdeling 2 („Bijzondere bevoegdheid”) van titel II van het Executieverdrag:

„De verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende staat, kan in een andere verdragsluitende staat voor de navolgende gerechten worden opgeroepen:

1)      ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst: voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd; [...]

[...]”

21      In dezelfde titel II van het Executieverdrag vormen de artikelen 13 tot en met 15 afdeling 4, getiteld „Bevoegdheid inzake door consumenten gesloten overeenkomsten”.

22      Artikel 13, eerste alinea, van het Executieverdrag bepaalt het volgende:

„Ter zake van overeenkomsten gesloten door een persoon voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd, hierna te noemen de consument, wordt de bevoegdheid geregeld door deze afdeling, onverminderd het bepaalde in artikel 4 en artikel 5, punt 5,

1)      wanneer het gaat om koop en verkoop op afbetaling van roerende lichamelijke zaken,

2)      wanneer het gaat om leningen op afbetaling of andere krediettransacties ter financiering van koopovereenkomsten van zodanige zaken,

3)      voor elke andere overeenkomst die betrekking heeft op de verstrekking van diensten of op de levering van roerende lichamelijke zaken indien

a)      de sluiting van de overeenkomst in de staat waar de consument woonplaats heeft, is voorafgegaan door een bijzonder voorstel of reclame en indien

b)      de consument in die staat de voor de sluiting van die overeenkomst noodzakelijke handelingen heeft verricht.”

23      Volgens artikel 13, derde alinea, van het Executieverdrag „[is] [d]eze afdeling [...] niet van toepassing op de vervoerovereenkomst”.

24      Artikel 14, eerste alinea, van het Executieverdrag bepaalt dat „de rechtsvordering die door een consument wordt ingesteld tegen de wederpartij bij de overeenkomst, kan worden gebracht hetzij voor de gerechten van de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan die partij woonplaats heeft, hetzij voor de gerechten van de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan de consument woonplaats heeft”.

25      Van deze bevoegdheidsregel kan enkel worden afgeweken wanneer is voldaan aan de voorwaarden van artikel 15 van het Executieverdrag.

 Nationale regeling

26      §5j van het Oostenrijkse Konsumentenschutzgesetz (wet op de consumentenbescherming), in de versie van het Fernabsatz-Gesetz (wet op de op afstand gesloten overeenkomsten) (BGBl. I, 185/1999; hierna: „KSchG”), vastgesteld om in de Oostenrijkse rechtsorde uitvoering te geven aan richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 1997 betreffende de bescherming van de consument bij op afstand gesloten overeenkomsten (PB L 144, blz. 19) en in werking getreden op 1 oktober 1999, bepaalt:

„Ondernemers die aan een bepaalde consument prijstoezeggingen of vergelijkbare mededelingen zenden waarmee de indruk wordt gewekt dat de consument een bepaalde prijs heeft gewonnen, moeten deze prijs uitreiken aan de consument; deze prijs kan ook in rechte worden opgeëist.”

27      Blijkens het door de verwijzende rechterlijke instantie aan het Hof overgelegde dossier heeft voormelde § 5j tot doel, de consument een vorderingsrecht toe te kennen om in rechte de nakoming van een „prijsbelofte” af te dwingen, wanneer die consument is misleid doordat een professionele verkoper met hem persoonlijk contact heeft opgenomen en daarbij de indruk heeft gewekt dat hij een prijs heeft gewonnen, terwijl het in werkelijkheid de bedoeling is dat de consument door die verkoper aangeboden waren of diensten bestelt. In het belang van een doeltreffende bescherming tegen een dergelijke praktijk heeft de consument derhalve een civielrechtelijke aanspraak op nakoming van die belofte alsof de professionele verkoper rechtens gebonden was aan zijn prijsbelofte. Daartoe wordt er geacht sprake te zijn van een rechtsbetrekking tussen die verkoper en de betrokken consument.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

28      Blijkens het dossier in het hoofdgeding heeft Ilsinger op 19 augustus 2002 op haar privéadres in een gesloten envelop een aan haar persoonlijk geadresseerd schrijven van Schlank & Schick ontvangen. De envelop, waarop de vermeldingen „Belangrijke inhoud!” „Gelieve meteen te openen” en „Persoonlijk” stonden, bevatte onder meer een aan verzoekster persoonlijk gerichte mededeling op grond waarvan zij de indruk kon hebben dat zij een prijs van 20 000 EUR had gewonnen.

29      Om de beloofde prijs uitgekeerd te krijgen heeft Ilsinger de volgende dag de aan een bijgevoegde envelop gehechte coupon met een identificatienummer afgescheurd, die coupon volgens de aanwijzingen op het „certificaat voor het opvragen van de prijs” geplakt en dit teruggestuurd aan Schlank & Schick.

30      Ilsinger verklaart dat zij tegelijkertijd een proefbestelling heeft geplaatst. Dit wordt betwist door Schlank & Schick, die beweert dat Ilsinger geen enkele bestelling heeft geplaatst. Daarentegen staat vast dat de uitkering van de prijs die deze beweerdelijk had gewonnen, niet afhing van het doen van een bestelling.

31      Omdat de prijs haar nog steeds niet was uitgekeerd heeft Ilsinger zich op 23 december 2002 gewend tot het Landesgericht St. Pölten, de rechterlijke instantie in het rechtsgebied waarvan zij haar woonplaats heeft. Haar vordering tegen Schlank & Schick was gebaseerd op § 5j KSchG juncto artikel 16, lid 1, van verordening nr. 44/2001.

32      Schlank & Schick heeft een exceptie van onbevoegdheid van voormelde rechterlijke instantie opgeworpen, in hoofdzaak met het betoog dat het bepaalde in de artikelen 15 en 16 van verordening nr. 44/2001 in het voor deze instantie aanhangig geding niet van toepassing is omdat het veronderstelt dat sprake is van een overeenkomst onder bezwarende titel, hetgeen in casu echter niet het geval is. Om aan het spel te kunnen deelnemen hoefde geen bestelling te worden geplaatst, zelfs geen vrijblijvende proefbestelling waarbij de goederen konden worden teruggestuurd. Bovendien had Ilsinger niets besteld zodat zij ook geen aanspraak kon maken op bescherming als consument. Schlank & Schick voegt hieraan toe dat, gesteld al dat sprake is van een vordering uit overeenkomst in de zin van artikel 5, lid 1, van verordening nr. 44/2001, de Oostenrijkse rechter niet bevoegd is omdat de plaats waar de beweerde schuld moet worden voldaan in Duitsland ligt.

33      Na de insolventverklaring van Schlank & Schick heeft Dreschers, handelend als bewindvoerder van deze onderneming, dit standpunt overgenomen en voortzetting van de procedure gevraagd.

34      Het Landesgericht St. Pölten heeft bij beschikking van 15 juni 2004 de door Schlank & Schick opgeworpen exceptie van onbevoegdheid afgewezen en bij vonnis van dezelfde datum de vordering van Ilsinger ongegrond verklaard met de overweging dat de toekenning van de prijs of de deelneming aan de verdeling van de door Schlank & Schick beloofde prijs niet gekoppeld was aan het plaatsen van een definitieve bestelling en dat derhalve irrelevant was of de betrokkene al dan niet een proefbestelling had geplaatst.

35      Beide partijen zijn van deze uitspraken in hoger beroep gegaan bij de verwijzende rechterlijke instantie.

36      Na te hebben overwogen dat in casu aan de voorwaarde van artikel 68, lid 1, EG is voldaan, heeft het Oberlandesgericht Wien vastgesteld dat het de uitlegging van artikel 15, lid 1, sub c, van verordening nr. 44/2001 nodig heeft om in deze zaak uitspraak te kunnen doen.

37      Naar zijn oordeel moet worden uitgemaakt of een vordering als die aan de orde in het hoofdgeding, nu de misleidende prijsbelofte is gedaan om de consument ertoe te verleiden een overeenkomst voor de koop van roerende zaken te sluiten en dus om een consumentenovereenkomst voor te bereiden, onder deze bepaling valt, ook wanneer er nog geen wederkerige overeenkomst tussen partijen bestaat.

38      Volgens de verwijzende rechter wordt in artikel 15 van verordening nr. 44/2001 niet uitdrukkelijk naar een dergelijke overeenkomst verwezen, zodat het mogelijk lijkt dat de rechterlijke bevoegdheid voor een consumentenovereenkomst in de zin van dit artikel bestaat, ook al heeft de consument enkel een proefbestelling geplaatst – zonder dat de verkoper hem daartoe heeft verplicht – of helemaal geen bestelling gedaan, zoals door Schlank & Schick wordt betoogd.

39      In die omstandigheden heeft het Oberlandesgericht Wien besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:

„1)      Is het in § 5j van het [...] KSchG [...] aan consumenten verleende recht om van ondernemers de schijnbaar gewonnen prijs in rechte te vorderen wanneer deze ondernemers aan bepaalde consumenten prijstoezeggingen of andere vergelijkbare mededelingen zenden (hebben gezonden), en zij door de vormgeving van deze mededelingen de indruk wekken of hebben gewekt dat de consument een bepaalde prijs heeft gewonnen, zonder dat aan het opvragen van de prijs de voorwaarde verbonden is dat een bestelling of althans een proefbestelling wordt geplaatst en er inderdaad geen bestelling wordt geplaatst, doch de prijs wordt opgevraagd door degene die de mededeling heeft ontvangen, wat verordening [...] nr. 44/2001 [...] betreft [...] een vordering uit overeenkomst of daarmee gelijkgestelde vordering in de zin van artikel 15, lid 1, sub c, [van voormelde verordening] [...]?

2)      Zo neen:

Is er sprake van een vordering in de zin van artikel 15, lid 1, sub c, [van verordening nr. 44/2001] wanneer voor het recht op uitbetaling van de prijs weliswaar niet de voorwaarde is gesteld dat een bestelling wordt geplaatst, maar de ontvanger van de mededeling wel een bestelling heeft geplaatst?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

40      Met zijn twee vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechterlijke instantie in hoofdzaak te vernemen of de in verordening nr. 44/2001 neergelegde bevoegdheidsregels aldus moeten worden uitgelegd dat de vordering in rechte waarmee een consument een postorderbedrijf wil doen veroordelen tot uitkering van een prijs die hij schijnbaar heeft gewonnen, zonder dat aan uitkering van die prijs de voorwaarde is verbonden dat door deze onderneming ten verkoop aangeboden goederen worden besteld, een vordering uit overeenkomst in de zin van artikel 15, lid 1, van die verordening is, in voorkomend geval mits de consument niettemin een dergelijke bestelling heeft geplaatst.

41      Om die vragen te beantwoorden moet om te beginnen worden opgemerkt dat voor zover verordening nr. 44/2001 in de betrekkingen tussen de lidstaten, met uitzondering van het Koninkrijk Denemarken, in de plaats is getreden van het Executieverdrag, de door het Hof verstrekte uitlegging met betrekking tot dit verdrag ook geldt voor de verordening, wanneer de bepalingen van deze laatste en die van het Executieverdrag als gelijkwaardig kunnen worden aangemerkt. Bovendien blijkt uit punt 13 van de considerans van verordening nr. 44/2001 dat in het systeem van deze laatste artikel 15, lid 1, sub c, dezelfde plaats inneemt en dezelfde functie van bescherming van de zwakste partij vervult als artikel 13, eerste alinea, punt 3, van het Executieverdrag.

42      Aangaande het Executieverdrag heeft het Hof reeds geoordeeld dat artikel 13, eerste alinea, punt 3, toepassing vindt op de vordering waarmee een consument die op zijn woonplaats post van een beroepsmatig handelende verkoper heeft ontvangen die moet leiden tot een bestelling van goederen die worden aangeboden tegen de door deze laatste vastgestelde voorwaarden, en die in de verdragsluitende staat waar hij woonplaats heeft inderdaad een dergelijke bestelling heeft geplaatst, in rechte uitkering van een schijnbaar gewonnen prijs eist (arrest van 11 juli 2002, Gabriel, C 96/00, Jurispr. blz. I‑6367, punten 53, 55, 59 en 60).

43      In de punten 48 tot en met 52 van voormeld arrest Gabriel heeft het Hof daartoe overwogen dat de voor toepasselijkheid van artikel 13, eerste alinea, punt 3, van het Executieverdrag geldende voorwaarde dat sprake is van een „overeenkomst [...] gesloten door” een consument met een beroepsmatig handelende verkoper, in de zin van diezelfde bepaling, was vervuld. Het heeft deze overweging gebaseerd op de omstandigheid dat de wilsovereenstemming tussen partijen, die tot uiting kwam in een aanbod van goederen door het postorderbedrijf en de aanvaarding van dat aanbod door de consument bij zijn bestelling van dergelijke goederen, had geleid tot een tussen die partijen gesloten overeenkomst die werd gekenmerkt door wederkerige en onderling samenhangende verbintenissen die een van de in artikel 13, eerste alinea, genoemde gevallen tot voorwerp hadden, te weten de levering van roerende lichamelijke zaken.

44      Voorts heeft het Hof in de punten 38 en 54 tot en met 58 van het arrest Gabriel geoordeeld dat de prijstoezegging onlosmakelijk verbonden was met de bestelling van goederen en daardoor met het sluiten van een overeenkomst onder bezwarende titel, en dat bijgevolg de vordering in rechte waarmee de consument de beroepsmatig handelende verkoper wil doen veroordelen tot uitkering van een schijnbaar gewonnen prijs moet kunnen worden ingediend voor dezelfde rechterlijke instantie als die welke bevoegd is om van de door deze consument gesloten overeenkomst kennis te nemen, teneinde zo veel mogelijk te vermijden dat met betrekking tot eenzelfde overeenkomst meerdere rechterlijke instanties bevoegd zijn.

45      Eveneens zij eraan herinnerd dat het Hof in de punten 37, 38 en 44 van het arrest van 20 januari 2005, Engler (C‑27/02, Jurispr. blz. I‑481), daarentegen de toepasselijkheid van hetzelfde artikel 13, eerste alinea, punt 3, van het Executieverdrag heeft uitgesloten in een geval waarin de consument de beloofde prijs had opgeëist, maar aan uitkering van de vermeend gewonnen prijs niet de voorwaarde was verbonden dat de consument bij het postorderbedrijf goederen zou bestellen en deze laatste de facto ook geen bestelling had geplaatst.

46      Het Hof heeft deze oplossing gebaseerd op de omstandigheid dat in een dergelijk geval de toezending van post met een misleidende prijstoezegging niet had geleid tot de sluiting van een overeenkomst door de consument met het postorderbedrijf, daar geen bestelling van door deze onderneming ten verkoop aangeboden goederen had plaatsgevonden, terwijl blijkens de bewoordingen van artikel 13, eerste alinea, punt 3, van het Executieverdrag voor de toepasselijkheid van deze bepaling diverse voorwaarden moeten zijn vervuld, daaronder juist begrepen de sluiting van een dergelijke overeenkomst door de consument (arrest Engler, reeds aangehaald, punten 36‑38 en 40).

47      Volgens het Hof vindt deze oplossing steun in de plaats die de in de artikelen 13 tot en met 15 van het Executieverdrag opgenomen bijzondere-bevoegdheidsregels voor door consumenten gesloten overeenkomsten in het stelsel van dit verdrag innemen. Aan deze regels moet een enge uitlegging worden gegeven, die niet verder gaat de gevallen waarop dit verdrag uitdrukkelijk betrekking heeft. Het aan deze bepaling ten grondslag liggende doel, te weten de consument als zwakkere partij een passende bescherming te verzekeren, maakt het derhalve niet mogelijk tot een ander resultaat te komen (arrest Engler, reeds aangehaald, punten 39 en 41-43).

48      Evenwel moet worden vastgesteld dat artikel 15, lid 1, van verordening nr. 44/2001, waarvan de verwijzende rechter de uitlegging vraagt in het kader van het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing, niet op alle punten op dezelfde manier is geformuleerd als artikel 13, eerste alinea, van het Executieverdrag.

49      Meer in het bijzonder zij erop gewezen dat terwijl voormeld artikel 13, eerste alinea, de werkingssfeer van punt 3 van deze bepaling beperkte tot overeenkomsten „die betrekking [hebben] op de verstrekking van diensten of op de levering van roerende lichamelijke zaken”, artikel 15, lid 1, sub c, van verordening nr. 44/2001 in meer algemene en ruimere bewoordingen is geformuleerd.

50      Zo heeft artikel 15, lid 1, sub c, van de verordening betrekking op alle overeenkomsten, ongeacht het voorwerp ervan, die door een consument zijn gesloten met een beroepsmatig handelende wederpartij in het kader van de handels‑ of beroepsactiviteiten van deze laatste, met uitzondering van bepaalde vervoerovereenkomsten die ingevolge artikel 15, lid 3, van de werkingssfeer van de bevoegdheidsregels voor door consumenten gesloten overeenkomsten zijn uitgesloten. Voor het overige zijn de specifieke toepassingsvoorwaarden waaraan bedoelde overeenkomsten moeten voldoen, die in artikel 13, eerste alinea, punt 3, sub a en b, van het Executieverdrag gedetailleerd waren opgesomd, thans in artikel 15, lid 1, sub c, van verordening nr. 44/2001 algemener geformuleerd om de consument gelet op de nieuwe communicatiemiddelen en de ontwikkeling van de elektronische handel een betere bescherming te bieden.

51      Waar het Hof bijgevolg heeft geoordeeld dat artikel 13, eerste alinea, van het Executieverdrag enkel van toepassing is op overeenkomsten die hebben geleid tot wederkerige en onderling samenhangende verbintenissen van partijen, en zich daarbij overigens uitdrukkelijk heeft gebaseerd op de bewoordingen van die bepaling, die spreekt over „de verstrekking van diensten of [...] de levering van roerende lichamelijke zaken” (zie reeds aangehaalde arresten Gabriel, punten 48‑50, en Engler, punten 34 en 36), lijkt daarentegen het toepassingsgebied van artikel 15, lid 1, sub c, van verordening nr. 44/2001 zich thans niet meer enkel uit te strekken tot de gevallen waarin partijen over en weer verbintenissen zijn aangegaan.

52      Vastgesteld moet echter worden dat genoemd artikel 15 slechts toepassing vindt indien de betrokken vordering in rechte verband houdt met een tussen een consument en een beroepsmatig handelende wederpartij gesloten overeenkomst.

53      Gelet op de bewoordingen zowel van de aanhef van lid 1 van artikel 15 van verordening nr. 44/2001 als van het bepaalde in lid 1, sub c, van dat artikel, vereist dit laatste dat een „overeenkomst” is „gesloten” door een consument met een persoon die commerciële of beroepsactiviteiten uitoefent. Deze vaststelling vindt bovendien steun in het kopje „[b]evoegdheid voor door consumenten gesloten overeenkomsten” van afdeling 4 van hoofdstuk II van de verordening, waarin dit artikel 15 is opgenomen. Tevens zij erop gewezen dat, gelet op de voorwaarde inzake de sluiting van een overeenkomst, genoemd artikel 15 in nagenoeg dezelfde bewoordingen als die van artikel 13 van het Executieverdrag is geformuleerd.

54      Wat bovengenoemde voorwaarde betreft is het in het kader van artikel 15, lid 1, sub c, van verordening nr. 44/2001 stellig denkbaar dat een van de partijen enkel haar aanvaarding kenbaar maakt, zonder zelf tegenover de wederpartij enigerlei verbintenis op zich te nemen (zie punt 51 van onderhavig arrest). Van een overeenkomst in de zin van die bepaling is echter slechts sprake indien deze laatste partij een verbintenis op zich neemt door een definitief aanbod te doen dat wat het voorwerp en de draagwijdte betreft voldoende duidelijk en nauwkeurig is om een contractuele betrekking in de zin van dezelfde bepaling te doen ontstaan.

55      Aan dit laatste vereiste kan slechts worden geacht te zijn voldaan indien in het kader van een prijsbelofte zoals aan de orde in het hoofdgeding het postorderbedrijf een verbintenis op zich heeft genomen. Deze laatste partij moet derhalve duidelijk de wil tot uitdrukking hebben gebracht, in geval van aanvaarding door de wederpartij aan haar aanbod gebonden te zijn, door te verklaren onvoorwaardelijk bereid te zijn de betrokken prijs uit te keren aan de consument die daarom mocht verzoeken. Het staat aan de verwijzende rechterlijke instantie te beoordelen of aan deze voorwaarde in het bij haar aanhangig geding is voldaan.

56      Zo dit in casu niet het geval mocht zijn, kan een gang van zaken zoals in het hoofdgeding aan de orde niet worden geacht als zodanig van contractuele aard te zijn of verband te houden met een overeenkomst in de zin van artikel 15 van verordening nr. 44/2001, in de huidige versie.

57      In dit laatste geval zou een dergelijke situatie hooguit als precontractueel of quasi-contractueel kunnen worden aangemerkt en in voorkomend enkel kunnen vallen onder artikel 5, punt 1, van de verordening. Aan deze bepaling moet, zowel gelet op de formulering als wegens de plaats ervan in het systeem van de verordening, een ruimere werkingssfeer worden toegekend als aan artikel 15 van de verordening (zie naar analogie, met betrekking tot het Executieverdrag, arrest Engler, reeds aangehaald, punten 44 en 49).

58      Gelet op een en ander en aangezien er geen wezenlijk verschil in formulering tussen artikel 15 van verordening nr. 44/2001 en artikel 13 van het Executieverdrag bestaat wat het vereiste van een tussen partijen gesloten overeenkomst betreft, moet derhalve worden geconcludeerd dat de rechtspraak die kan worden afgeleid uit de hiervoor aangehaalde arresten Gabriel en Engler, met betrekking tot artikel 13 van het Executieverdrag, moet worden getransponeerd in het kader van artikel 15 van de verordening voor de beoordeling van een geval zoals dat in het hoofdgeding aan de orde is. Bij een zo grote gelijkenis tussen de formulering van een bepaling van het Executieverdrag en die van een bepaling van verordening nr. 44/2001 moet in overeenstemming met punt 19 van de considerans van deze laatste de continuïteit in de uitlegging van deze twee instrumenten worden gewaarborgd. Die continuïteit is tevens het middel om te verzekeren dat het rechtszekerheidsbeginsel, dat een van de grondslagen van beide instrumenten vormt, wordt geëerbiedigd.

59      Bijgevolg moet worden geconcludeerd dat bij de huidige versie van artikel 15 van verordening nr. 44/2001 het bepaalde in lid 1, sub c, van dat artikel geen toepassing kan vinden op een vordering in rechte zoals in het hoofdgeding aan de orde, wanneer de beroepsmatig handelende partij zich niet contractueel verplicht heeft de beloofde prijs uit te keren aan de consument die daarom verzoekt. In die situatie is bovengenoemde bepaling op een dergelijke vordering in rechte slecht van toepassing indien volgend op de misleidende prijstoezegging een overeenkomst tussen de consument en het postorderbedrijf wordt gesloten die tot stand komt doordat bij deze onderneming een bestelling wordt geplaatst.

60      Op de gestelde vragen moet derhalve worden geantwoord dat de bevoegdheidsregels van verordening nr. 44/2001, in een situatie zoals die aan de orde in het hoofdgeding, waarin een consument op basis van de wetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan hij zijn woonplaats heeft voor de rechterlijke instantie van de plaats waar hij woont een in een andere lidstaat gevestigd postorderbedrijf wil doen veroordelen tot uitkering van een door hem schijnbaar gewonnen prijs, en

–        deze onderneming die consument, met de bedoeling hem ertoe te bewegen een overeenkomst te sluiten, een tot hem persoonlijk gericht schrijven heeft gezonden waarmee bij hem de indruk wordt gewekt dat hij een prijs heeft gewonnen die hem zal worden uitgekeerd wanneer hij daarom verzoekt door het bij genoemd schrijven gevoegde „certificaat voor het opvragen van de prijs” terug te sturen,

–        maar aan de uitkering van die prijs niet de voorwaarde verbonden is dat een bestelling van door deze onderneming ten verkoop aangeboden goederen of een proefbestelling wordt gedaan,

moeten worden uitgelegd als volgt:

–        een dergelijke vordering in rechte van de consument valt onder artikel 15, lid 1, sub c, van voormelde verordening mits de beroepsmatig handelende verkoper de verbintenis op zich heeft genomen die prijs aan de consument uit te keren,

–        wanneer aan deze voorwaarde niet is voldaan, valt een dergelijke vordering slechts onder bovengenoemde bepaling van verordening nr. 44/2001 ingeval de consument inderdaad een bestelling bij die beroepsmatig handelende verkoper heeft geplaatst.

 Kosten

61      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart voor recht:

De bevoegdheidsregels van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moeten in een situatie zoals die aan de orde in het hoofdgeding, waarin een consument op basis van de wetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan hij zijn woonplaats heeft voor de rechterlijke instantie van de plaats waar hij woont een in een andere lidstaat gevestigd postorderbedrijf wil doen veroordelen tot uitkering van een door hem schijnbaar gewonnen prijs, en

–        deze onderneming die consument, met de bedoeling hem ertoe te bewegen een overeenkomst te sluiten, een tot hem persoonlijk gericht schrijven heeft gezonden waarmee bij hem de indruk wordt gewekt dat hij een prijs heeft gewonnen die hem zal worden uitgekeerd wanneer hij daarom verzoekt door het bij genoemd schrijven gevoegde „certificaat voor het opvragen van de prijs” terug te sturen,

–        maar aan de uitkering van die prijs niet de voorwaarde verbonden is dat een bestelling van door deze onderneming ten verkoop aangeboden goederen of een proefbestelling wordt gedaan,

worden uitgelegd als volgt:

–        een dergelijke vordering in rechte van de consument valt onder artikel 15, lid 1, sub c, van voormelde verordening mits de beroepsmatig handelende verkoper de verbintenis op zich heeft genomen die prijs aan de consument uit te keren;

–        wanneer aan deze voorwaarde niet is voldaan, valt een dergelijke vordering slechts onder bovengenoemde bepaling van verordening nr. 44/2001 ingeval de consument inderdaad een bestelling bij die beroepsmatig handelende verkoper heeft geplaatst.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.