Language of document : ECLI:EU:T:2004:116

Arrêt du Tribunal

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)
28 april 2004 (1)

„Gemeenschapsmerk – Verordeningen (EG) nrs. 40/94 en 2868/95 – Kosten van oppositieprocedure – Gedeeltelijke intrekking van aanvraag om gemeenschapsmerk – Intrekking van oppositie – Terugbetaling van beroepstaks – Motiveringsplicht”

In de gevoegde zaken T-124/02 en T-156/02,

The Sunrider Corp., gevestigd te Torrance, Californië (Verenigde Staten), vertegenwoordigd door A. Kockläuner, advocaat,

verzoekster,

tegen

Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), vertegenwoordigd door G. Schneider als gemachtigde,

verweerder,

andere partijen in de procedure voor de kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen):

Vitakraft-Werke Wührmann & Sohn, gevestigd te Bremen (Duitsland),

Friesland Brands BV, gevestigd te Leeuwarden (Nederland),

betreffende de beroepen, in zaak T-124/02, tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 17 januari 2002 (zaak R-386/2000-2) betreffende een oppositieprocedure tussen Vitakraft-Werke Wührmann & Sohn en The Sunrider Corp., en in zaak T-156/02, tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 21 februari 2002 (zaak R-34/2000-1) betreffende een oppositieprocedure tussen Friesland Brands BV en The Sunrider Corp.,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),



samengesteld als volgt: N. J. Forwood, kamerpresident, J. Pirrung en A. W. H. Meij, rechters,

griffier: B. Pastor, adjunct-griffier,

gezien de stukken en na de terechtzitting van 16 september 2003,

het navolgende



Arrest




Het rechtskader

1
Artikel 81 van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1), zoals gewijzigd, bepaalt:

„Verdeling van de kosten

1. De verliezende partij in een procedure betreffende oppositie, verval, nietigheid of beroep, betaalt de taksen alsook, [...] alle vereiste procedurekosten die de andere partij heeft gedragen [...].

2. Voorzover evenwel de partijen respectievelijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld of voorzover de billijkheid zulks vereist, beslist de oppositieafdeling, de nietigheidsafdeling of de kamer van beroep dat de kosten anders worden verdeeld.

3. De partij die door intrekking van de aanvrage om het gemeenschapsmerk, van de oppositie, van de vordering tot vervallen-  of nietigverklaring of van het beroep, door niet-vernieuwing van de inschrijving van het gemeenschapsmerk of door afstand van het gemeenschapsmerk, een einde maakt aan een procedure, betaalt de taksen, alsmede de door de andere partij gedragen kosten overeenkomstig de leden 1 en 2.

4. Wanneer de procedure zonder voorwerp is geraakt, beslist de oppositieafdeling, de nietigheidsafdeling of de kamer van beroep vrijelijk over de kosten.

5. Wanneer de partijen voor de oppositieafdeling, de nietigheidsafdeling of de kamer van beroep een andere kostenregeling overeenkomen dan die van de vorige leden, neemt de betrokken afdeling hiervan nota.

[...]”

2
Regel 51 van verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening nr. 40/94 (PB L 303, blz. 1) luidt:

„Terugbetaling van de beroepstaks

Terugbetaling van de beroepstaks wordt gelast bij een prejudiciële herziening of wanneer de kamer van beroep degene die het beroep heeft ingesteld in het gelijk heeft gesteld, indien de terugbetaling billijk is in verband met een wezenlijke tekortkoming in de procedure. Bij prejudiciële herziening wordt de terugbetaling gelast door de instantie waarvan de beslissing werd aangevochten, in de andere gevallen door de kamer van beroep.”


De voorgeschiedenis van de geschillen

Zaak T-124/02

3
Op 28 maart 1996 heeft verzoekster bij het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (hierna: „Bureau”) een aanvraag om een gemeenschapsmerk ingediend. De indieningsdatum voor deze aanvraag werd bepaald op 1 april 1996.

4
De inschrijvingsaanvraag betreft het woordteken VITATASTE.

5
De waren waarvoor de aanvraag is ingediend, behoren tot de klassen 5 en 29 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd. Zij zijn met betrekking tot deze klassen omschreven als volgt:

klasse 5: „Medicamenten, farmaceutische producten, diergeneeskundige producten en chemische preparaten voor de hygiëne; diëtische substanties en voedingsvervangende middelen voor medisch gebruik; voedingsmiddelen voor baby's; preparaten op basis van vitamines, oligo-elementen en/of mineralen voor dieetdoeleinden of als voedseladditief; preparaten en middelen voor tandheelkundig en tandtechnisch gebruik; voedingsconcentraten of voedseladditieven op basis van kruiden, kruidenaftreksels, allemaal voor gezondheidsdoeleinden”;

klasse 29: „Vlees, vis, niet-levende week- en schaaldieren, gevogelte en wild; vlees en worsten, eetbare zeevis en schaal- en schelpdieren, gevogelte en wild, ook geconserveerd of bevroren; geconserveerde, bevroren, gedroogde, gekookte of voor onmiddellijke consumptie bereide vruchten en groenten (waaronder champignons en aardappelen, met name frites en andere aardappelproducten); soepen of soepconserven; specialiteitensalades; gerechten van vlees, vis, gevogelte, wild en groenten, ook bevroren; eieren, melk, kaas en andere melkproducten; dranken voornamelijk van melk; desserts voornamelijk van melk of melkproducten; jams, marmelades, vruchtensausen, vruchten- en groentegeleien; vlees- en bouillonextracten; groentenextracten en geconserveerde kruiden voor de keuken; eetbare oliën en vetten, waaronder margarine; niet-medische voedingsconcentraten of voedseladditieven op basis van kruiden, voedsel met kruiden, ook in de vorm van snoeprepen.”

6
Op 12 januari 1998 werd de merkaanvraag bekendgemaakt in het Blad van gemeenschapsmerken.

7
Op 6 april 1998 heeft de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het Bureau krachtens artikel 42, lid 1, van verordening nr. 40/94 oppositie ingesteld tegen de inschrijving van het merk voor de in de merkaanvraag bedoelde categorieën van waren, op grond van het bestaan van de Duitse merken VITAKRAFT en VITA, die voor verschillende waren van klasse 5 zijn ingeschreven.

8
Bij brief van 30 november 1998 heeft verzoekster de lijst van waren in haar merkaanvraag beperkt en afstand gedaan van haar inschrijvingsaanvraag voor de zogenoemde „diergeneeskundige producten”.

9
Bij brief van 19 januari 1999 heeft verzoekster het Bureau met name verzocht in elke beslissing tot vaststelling van de kosten van de oppositieprocedure er rekening mee te houden dat een groot aantal van de in de merkaanvraag bedoelde waren en de waren waarvoor de merken waren ingeschreven op grond waarvan de oppositie was ingesteld, niet soortgelijk waren.

10
Bij brief van 16 april 1999 heeft de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep de oppositie ingetrokken.

11
Bij mededeling van 10 mei 1999 heeft de oppositieafdeling van het Bureau verzoekster en de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep (hierna: „partijen in de oppositieprocedure”) laten weten dat zij overeenkomstig artikel 81 van verordening nr. 40/94 over de kosten van de oppositieprocedure zou beslissen, tenzij de partijen in de oppositieprocedure haar vóór 10 juli 1999 een onderlinge kostenregeling zouden meedelen.

12
Bij brief van 30 december 1999 heeft de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep het Bureau verzocht over de kosten van de oppositieprocedure te beslissen.

13
Bij beslissing van 16 maart 2000 heeft de oppositieafdeling op grond van artikel 81, lid 3, van verordening nr. 40/94 verzoekster gelast de kosten van de oppositieprocedure te dragen. De oppositieafdeling was, zakelijk weergegeven, van oordeel dat de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep de oppositie had ingetrokken ten vervolge op de gedeeltelijke intrekking van de merkaanvraag nadat de contradictoire fase van de oppositieprocedure was begonnen.

14
Op 13 april 2000 heeft verzoekster bij het Bureau beroep ingesteld op grond van artikel 59 van verordening nr. 40/94. Zij vorderde vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling, verwijzing van de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep in de kosten van de oppositieprocedure en terugbetaling van de beroepstaks overeenkomstig artikel 51 van verordening nr. 2868/95.

15
Bij beslissing van 17 januari 2002, waarvan op 9 april 2002 aan verzoekster kennis is gegeven (hierna: „bestreden beslissing in zaak T‑124/02”), heeft de tweede kamer van beroep van het Bureau de beslissing van de oppositieafdeling vernietigd en gelast dat elke partij in de oppositieprocedure haar eigen kosten in de oppositie- en de beroepsprocedure draagt. De kamer van beroep was, zakelijk weergegeven, van oordeel dat de beslissing betreffende de kosten van de oppositieprocedure moest worden genomen op grond van artikel 81, leden 2 en 3, van verordening nr. 40/94. De kamer van beroep was inzonderheid van mening dat de billijkheid eiste dat de kosten over de partijen in de oppositieprocedure werden verdeeld in de zin van artikel 81, lid 2, van verordening nr. 40/94, aangezien zij, door de gedeeltelijke intrekking van de aanvraag en door de intrekking van de oppositie, „beiden, in zekere mate, een einde hadden gemaakt aan de procedure”.

Zaak T-156/02

16
Op 28 maart 1996 heeft verzoekster bij het Bureau een aanvraag om een gemeenschapsmerk ingediend. De indieningsdatum voor deze aanvraag werd bepaald op 1 april 1996.

17
De inschrijvingsaanvraag betreft het woordteken METABALANCE 44.

18
De waren waarvoor de aanvraag is ingediend, behoren tot de klassen 5 en 29 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd. Zij zijn met betrekking tot deze klassen omschreven als volgt:

klasse 5: „Medicamenten, farmaceutische producten, diergeneeskundige producten en chemische preparaten voor de hygiëne; diëtische substanties en voedingsvervangende middelen voor medisch gebruik; voedingsmiddelen voor baby's; preparaten op basis van vitamines, oligo-elementen en/of mineralen voor dieetdoeleinden of als voedseladditief; preparaten en middelen voor tandheelkundig en tandtechnisch gebruik; voedingsconcentraten of voedseladditieven op basis van kruiden, kruidenaftreksels, allemaal voor gezondheidsdoeleinden”;

klasse 29: „Vlees, vis, niet-levende week- en schaaldieren, gevogelte en wild; vlees en worsten, eetbare zeevis en schaal- en schelpdieren, gevogelte en wild, ook geconserveerd of bevroren; geconserveerde, bevroren, gedroogde, gekookte of voor onmiddellijke consumptie bereide vruchten en groenten (waaronder champignons en aardappelen, met name frites en andere aardappelproducten); soepen of soepconserven; specialiteitensalades; gerechten van vlees, vis, gevogelte, wild en groenten, ook bevroren; eieren, melk, kaas en andere melkproducten; dranken voornamelijk van melk; desserts voornamelijk van melk of melkproducten; confituren, marmelades, vruchtensausen, vruchten- en groentegeleien; vlees- en bouillonextracten; groentenextracten en geconserveerde kruiden voor de keuken; eetbare oliën en vetten, waaronder margarine; niet-medicinale voedingsconcentraten of voedseladditieven op basis van kruiden, voedsel met kruiden, ook in de vorm van snoeprepen.”

19
Op 14 april 1998 werd de merkaanvraag bekendgemaakt in het Blad van de gemeenschapsmerken.

20
Op 13 juli 1998 heeft de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep krachtens artikel 42, lid 1, van verordening nr. 40/94 oppositie ingesteld tegen de inschrijving van het merk voor de in de merkaanvraag bedoelde waren, op grond van het bestaan van de merken BALANCE en BALANS, die in verschillende lidstaten voor verschillende waren van de klassen 3, 5, 29, 30, 31 en 32 zijn ingeschreven.

21
Bij brief van 16 april 1999 heeft verzoekster de lijst van waren in de merkaanvraag beperkt en afstand gedaan van haar inschrijvingsaanvraag voor de waren „eieren, melk, kaas en andere melkproducten; dranken voornamelijk van melk; desserts voornamelijk van melk of melkproducten; eetbare oliën en vetten, waaronder margarine”. Zij heeft het Bureau tevens laten weten dat de partijen in de oppositieprocedure een minnelijke regeling hadden bereikt en dat in die context de lijst van waren in de merkaanvraag was beperkt.

22
Bij brief van 11 mei 1999, bevestigd bij brief van 17 juni 1999, heeft de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep de oppositie ingetrokken.

23
Bij mededeling van 28 juni 1999 heeft de oppositieafdeling de partijen in de oppositieprocedure laten weten dat zij overeenkomstig artikel 81 van verordening nr. 40/94 over de kosten van de oppositieprocedure zou beslissen, tenzij partijen in de oppositieprocedure haar vóór 28 augustus 1999 een onderlinge kostenregeling zouden meedelen.

24
Bij brief van 17 augustus 1999 heeft verzoekster het Bureau laten weten dat partijen in de oppositieprocedure geen regeling met betrekking tot de kosten van de oppositieprocedure waren overeengekomen, en het Bureau verzocht daaromtrent een beslissing te nemen. Bovendien heeft verzoekster het Bureau verzocht in de beslissing er rekening mee te houden dat een groot aantal van de in de merkaanvraag bedoelde waren en de waren waarvoor de merken waren ingeschreven op grond waarvan de oppositie was ingesteld, niet soortgelijk waren.

25
Bij beslissing van 30 november 1999 heeft de oppositieafdeling op grond van artikel 81, lid 3, van verordening nr. 40/94 verzoekster gelast de kosten van de oppositieprocedure te dragen. De oppositieafdeling was, zakelijk weergegeven, van oordeel dat de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep de oppositie had ingetrokken ten vervolge op de gedeeltelijke intrekking van de merkaanvraag nadat de contradictoire fase van de oppositieprocedure was begonnen.

26
Op 16 december 1999 heeft verzoekster bij het Bureau beroep ingesteld op grond van artikel 59 van verordening nr. 40/94. Zij vorderde vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling, verwijzing van de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep in de kosten van de oppositieprocedure en terugbetaling van de beroepstaks overeenkomstig artikel 51 van verordening nr. 2868/95.

27
Bij beslissing van 21 februari 2002, waarvan op 13 maart 2002 aan verzoekster kennis is gegeven (hierna: „bestreden beslissing in zaak T‑156/02”), heeft de eerste kamer van beroep van het Bureau de beslissing van de oppositieafdeling vernietigd en gelast dat elke partij in de oppositieprocedure de helft van de oppositietaks alsmede haar eigen kosten in de oppositie- en de beroepsprocedure draagt. Bovendien heeft de eerste kamer van beroep de terugbetaling van de beroepstaks aan verzoekster gelast. De kamer van beroep was, zakelijk weergegeven, van oordeel dat de beslissing betreffende de kosten van de oppositieprocedure moest worden genomen op grond van artikel 81, leden 2 en 3, van verordening nr. 40/94. De kamer van beroep was inzonderheid van mening dat de kosten over de partijen in de oppositieprocedure moesten worden verdeeld, aangezien „de partijen in onderling overleg een einde hadden gemaakt aan het geschil” ten vervolge op de gedeeltelijke intrekking van de aanvraag en de intrekking van de oppositie. Wat de terugbetaling van de beroepstaks betreft, heeft de kamer van beroep opgemerkt dat de oppositieafdeling het door verzoekster in haar brief van 17 augustus 1999 geformuleerde verzoek om bij de beslissing betreffende de kosten van de oppositieprocedure rekening te houden met de omvang van de oppositie, impliciet had afgewezen zonder dit met redenen te omkleden. Bijgevolg was de kamer van beroep van oordeel dat de beslissing van de oppositieafdeling een wezenlijke tekortkoming vertoonde.


De procedure en de conclusies van partijen

28
Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 17 april 2002 en op 15 mei 2002 en ingeschreven onder de nummers T-124/02 respectievelijk T-156/02, heeft verzoekster de onderhavige beroepen ingesteld.

29
Het Bureau heeft zijn memories van antwoord op 4 september 2002 ter griffie van het Gerecht neergelegd.

30
Bij beschikking van de president van de Tweede kamer van het Gerecht van 3 juli 2003 werden de zaken T-124/02 en T-156/02 overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht gevoegd voor de mondelinge behandeling en het arrest.

31
Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

de bestreden beslissing in zaak T-124/02 te vernietigen voorzover verzoekster daarbij wordt verwezen in haar eigen kosten in de oppositie- en de beroepsprocedure, en de terugbetaling van de beroepstaks aan verzoekster niet wordt gelast;

de bestreden beslissing in zaak T-156/02 te vernietigen voorzover verzoekster daarbij wordt verwezen in haar eigen kosten in de oppositie- en de beroepsprocedure;

het Bureau te verwijzen in de kosten in de zaken T‑124/02 en T‑156/02.

32
Het Bureau concludeert dat het het Gerecht behage, in de zaken T‑124/02 en T‑156/02:

de beroepen te verwerpen;

verzoekster te verwijzen in de kosten.


In rechte

33
In zaak T-124/02 formuleert verzoekster in wezen twee afzonderlijke vorderingen voor het Gerecht. De eerste strekt tot vernietiging van de bestreden beslissing voorzover verzoekster daarbij wordt verwezen in haar eigen kosten in de oppositie- en de beroepsprocedure. De tweede vordering strekt tot vernietiging van de bestreden beslissing voorzover daarbij de terugbetaling van de beroepstaks aan verzoekster niet wordt gelast. In zaak T-156/02 formuleert verzoekster slechts één vordering, die overeenkomt met de eerste vordering in zaak T-124/02.

34
Ter ondersteuning van de eerste vordering in zaak T-124/02 en van het beroep in zaak T-156/02 voert verzoekster twee middelen aan. Als eerste middel voert zij aan dat de bestreden beslissingen op artikel 81, lid 4, van verordening nr. 40/94 en niet op lid 3 van dat artikel hadden moeten worden gebaseerd. Het tweede middel betreft een onjuiste toepassing van artikel 81, lid 2, gelezen in samenhang met artikel 81, lid 3, van verordening nr. 40/94. Ter ondersteuning van de tweede vordering in zaak T-124/02 voert verzoekster twee andere middelen aan: schending van regel 51 van verordening nr. 2868/95 en niet-nakoming van de motiveringsplicht.

De vorderingen betreffende de oppositie- en de beroepskosten

Het eerste middel: de bestreden beslissingen hadden op artikel 81, lid 4, in plaats van artikel 81, lid 3, van verordening nr. 40/94 moeten worden gebaseerd

– Argumenten van partijen

35
Verzoekster stelt dat de oppositieprocedures als gevolg van de minnelijke regelingen tussen partijen zonder voorwerp waren geraakt. De beslissingen betreffende de kosten van de oppositieprocedures hadden bijgevolg op artikel 81, lid 4, van verordening nr. 40/94 en niet op lid 3 van dat artikel moeten worden gebaseerd. In casu vormt de eerste bepaling een lex specialis ten opzichte van de tweede.

36
Het Bureau meent dat de kamers van beroep de bestreden beslissingen terecht op artikel 81, lid 3, van verordening nr. 40/94 hebben gebaseerd. Deze bepaling ziet immers op de gevallen waarin, zoals in casu, een door de partijen in de administratieve procedure gestelde procedurehandeling een einde maakt aan de procedure. Artikel 81, lid 4, van diezelfde verordening is daarentegen slechts van toepassing wanneer een dergelijke procedure zonder voorwerp raakt wegens externe omstandigheden, zoals de doorhaling van het merk op grond waarvan de oppositie is ingesteld, of de afwijzing van de inschrijvingsaanvraag naar aanleiding van een andere oppositie. Bijgevolg vormt artikel 81, lid 3, van verordening nr. 40/94 volgens het Bureau een lex specialis ten opzichte van lid 4 van datzelfde artikel.

– Beoordeling door het Gerecht

37
Zoals het Bureau terecht opmerkt, ziet artikel 81, lid 3, van verordening nr. 40/94 op de gevallen waarin aan de administratieve procedure een einde wordt gemaakt door een eenzijdige procedurehandeling van een van de partijen in deze procedure, of zelfs door het verzuim een procedurehandeling te stellen in het geval van niet-vernieuwing van de inschrijving van het gemeenschapsmerk. Tot de aldus bedoelde procedurehandelingen behoort, onder meer, de intrekking van een andere procedurehandeling zoals de merkaanvraag, de oppositie of het beroep. In dat verband wordt in deze bepaling geen onderscheid gemaakt naargelang de ingetrokken procedurehandeling al dan niet de betrokken procedure inleidde. In het laatste geval, bijvoorbeeld bij intrekking van een merkaanvraag tijdens een oppositieprocedure, raakt deze procedure echter zonder voorwerp, zodat daarop niet behoeft te worden beslist. Artikel 81, lid 4, van verordening nr. 40/94 ziet daarentegen in het algemeen op alle gevallen waarin de procedure zonder voorwerp is geraakt.

38
Zowel uit de bewoordingen als uit de systematiek van deze bepalingen blijkt dat artikel 81, lid 3, van verordening nr. 40/94 een lex specialis is ten opzichte van lid 4 van dat artikel, aangezien lid 3 ziet op de gevallen waarin de procedure zonder voorwerp is geraakt als gevolg van de eenzijdige intrekking van een procedurehandeling.

39
Bovendien is artikel 81, lid 3, van verordening nr. 40/94 ook van toepassing wanneer, in een procedure inter partes, elke partij de door haar gestelde procedurehandeling intrekt. In dat verband is het voor de toepassing van deze bepaling van geen belang of de intrekking van de procedurehandeling(en) al dan niet berust op een minnelijke regeling tussen partijen.

40
In casu heeft verzoekster ten dele een einde gemaakt aan de oppositieprocedures door de lijst van waren in haar merkaanvragen te beperken. Inzoverre waren deze procedures dus zonder voorwerp geraakt, waarbij artikel 81, lid 4, van verordening nr. 40/94 echter buiten toepassing bleef. Voorzover de oppositieprocedures nog niet zonder voorwerp waren geraakt ten gevolge van de beperking van de lijst van waren, hebben de andere partijen in de procedure voor de kamers van beroep aan deze procedure een einde gemaakt door de opposities in te trekken.

41
In deze omstandigheden hebben de kamers van beroep hun respectieve beslissing betreffende de kosten van de oppositieprocedures terecht uitsluitend op artikel 81, lid 3, van verordening nr. 40/94 gebaseerd.

42
Bijgevolg moet het eerste middel worden afgewezen.

Het tweede middel: onjuiste toepassing van artikel 81, lid 2, gelezen in samenhang met artikel 81, lid 3, van verordening nr. 40/94

– Argumenten van partijen

43
Verzoekster stelt dat de kamers van beroep artikel 81, lid 2, gelezen in samenhang met artikel 81, lid 3, van verordening nr. 40/94 onjuist hebben toegepast. Een billijke beslissing in de zin van artikel 81, lid 2, van verordening nr. 40/94 vereist dat de slaagkans van de oppositie op zijn minst summier wordt onderzocht. In dat verband verwijst verzoekster naar § 91a van de Zivilprozessordnung (Duits wetboek van burgerlijke rechtspleging), dat volgens de rechtspraak een dergelijk summier onderzoek vereist. Dat beoordelingscriterium is in casu van toepassing via artikel 79 van verordening nr. 40/94. De kamers van beroep hebben evenwel uitdrukkelijk ervan afgezien de slaagkans van de oppositie te onderzoeken. Bijgevolg voldoen de bestreden beslissingen, voorzover daarbij automatisch een verdeling van de kosten over de partijen in de oppositieprocedure wordt gelast, niet aan de eisen van de billijkheid.

44
Verzoekster betoogt dat, indien de kamers van beroep de slaagkans van de opposities correct, zij het summier, hadden onderzocht, zij hadden moeten concluderen dat de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep in beide gevallen had moeten worden verwezen in alle kosten van de oppositieprocedures. Volgens verzoekster waren de door deze partijen ingestelde opposities immers tot mislukken gedoemd.

45
Dienaangaande voert verzoekster allereerst aan dat er een duidelijk verschil bestaat tussen de merken waarvoor de inschrijvingsaanvragen zijn ingediend, en de merken op grond waarvan de opposities zijn ingesteld.

46
Wat inzonderheid zaak T-124/02 betreft, stelt verzoekster vervolgens dat het bestanddeel „vita” weinig onderscheidend vermogen heeft. Ten slotte zijn de in de merkaanvraag genoemde waren, na beperking van de merkaanvraag, en de waren waarvoor de merken waren ingeschreven op grond waarvan de oppositie was ingesteld, niet soortgelijk.

47
Wat zaak T-156/02 betreft, beroept verzoekster zich bovendien op het ontbreken van bewijs betreffende het normale gebruik van de merken op grond waarvan de oppositie was ingesteld, en betreffende de rechtsgeldigheid van sommige van die merken.

48
Bovendien hebben de kamers van beroep volgens verzoekster het evenredigheidsbeginsel geschonden door een partij te verwijzen in de helft van de kosten van de oppositieprocedures, hoewel deze partij slechts acht categorieën van waren (in zaak T-156/02), en zelfs slechts één categorie van waren (in zaak T-124/02), heeft ingetrokken op het totaal van de 50 tot 60 categorieën van waren die in de merkaanvragen waren vermeld.

49
In dat verband voert verzoekster een aantal algemene argumenten aan, die volgens haar pleiten tegen de door de kamers van beroep gemaakte verdeling van de kosten. Ten eerste heeft deze oplossing tot gevolg dat er geen enkele sanctie staat op een kennelijk ongegronde oppositie. Ten tweede zullen de marktdeelnemers meer geneigd zijn oppositie in te stellen tegen de inschrijving van een merk voor alle in de merkaanvraag vermelde waren, aangezien zij geen verwijzing in de kosten te vrezen hebben indien vervroegd een einde wordt gemaakt aan de oppositieprocedure. Ten derde worden de aanvragers van een merk er niet toe aangezet, aan een kennelijk tot mislukken gedoemde oppositieprocedure een einde te maken door de lijst van waren waarvoor een inschrijvingsaanvraag is ingediend, te beperken, aangezien dat, wat de procedurekosten betreft, leidt tot een minder gunstige beslissing dan het geval zou zijn wanneer het Bureau in het kader van een contentieuze procedure uitspraak doet op de oppositie.

50
Het Bureau repliceert dat de kamers van beroep artikel 81, lid 2, gelezen in samenhang met artikel 81, lid 3, van verordening nr. 40/94 correct hebben toegepast. Artikel 81, lid 2, van verordening nr. 40/94 bepaalt niet aan welke criteria de beslissing omtrent de verdeling van de kosten moet voldoen. Bijgevolg valt zowel de toepassing van de in deze bepaling geformuleerde billijkheidsregel als elke beslissing op basis daarvan in een concreet geval onder de discretionaire bevoegdheid van de kamers van beroep, waarbij de toetsing door het Gerecht beperkt is tot het eventuele bestaan van misbruik van deze bevoegdheid. In casu is er echter niets dat de conclusie wettigt dat de kamers van beroep hun discretionaire bevoegdheid hebben misbruikt.

51
Volgens het Bureau kan de situatie in de onderhavige zaken, die wordt gekenmerkt door de omstandigheid dat elke partij in de oppositieprocedure aan deze procedure een einde heeft gemaakt, de ene door de gedeeltelijke intrekking van de merkaanvraag en de andere door de intrekking van de oppositie, worden gelijkgesteld met een situatie waarin de partijen respectievelijk op een of meer punten in het ongelijk zijn gesteld.

52
Het Bureau betoogt inzonderheid dat de kamers van beroep niet verplicht waren, de slaagkans van de oppositie te onderzoeken. Noch de rechtsregels van de lidstaten betreffende de administratieve en gerechtelijke procedures, noch het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht bevatten een regel volgens welke bij een beslissing omtrent de kosten van een procedure waaraan een einde is gemaakt door bepaalde handelingen van de partijen, rekening moet worden gehouden met de slaagkans van de respectieve vorderingen of zelfs met de toestand van de procedure op dat ogenblik.

– Beoordeling door het Gerecht

53
Volgens artikel 81, lid 3, van verordening nr. 40/94 betaalt de partij die door intrekking van de aanvraag om het gemeenschapsmerk, van de oppositie, van de vordering tot vervallen- of nietigverklaring of van het beroep, door niet-vernieuwing van de inschrijving van het gemeenschapsmerk of door afstand van het gemeenschapsmerk, een einde maakt aan een procedure, de taksen, alsmede de door de andere partij gedragen kosten overeenkomstig de leden 1 en 2. Volgens lid 1 van datzelfde artikel betaalt de verliezende partij in een procedure betreffende oppositie, verval, nietigheid of beroep, de taksen alsook alle vereiste procedurekosten die de andere partij heeft gedragen.

54
Daaruit volgt dat een partij die een einde maakt aan een oppositieprocedure door afstand te doen van haar vorderingen, met name door de merkaanvraag of de oppositie in te trekken, wordt gelijkgesteld met een verliezende partij en dus in beginsel de taksen, alsook de door de andere partij gemaakte kosten moet betalen. Op deze regel wordt slechts één uitzondering gemaakt, namelijk in artikel 81, lid 2, van verordening nr. 40/94, dat bepaalt dat „voorzover evenwel de partijen respectievelijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld of voorzover de billijkheid zulks vereist, […] de oppositieafdeling, de nietigheidsafdeling of de kamer van beroep [beslist] dat de kosten anders worden verdeeld”. Hoewel in deze bepaling twee verschillende gevallen aan bod komen waarin de kosten anders worden verdeeld dan volgens lid 1 van dat artikel, is het perfect mogelijk dat deze gevallen zich tegelijk voordoen. Wanneer het Bureau de kosten verdeelt omdat de partijen respectievelijk op een of meer punten in het ongelijk zijn gesteld, kan het daarbij dus rekening houden met de eisen van de billijkheid indien een verdeling waarbij alleen maar acht wordt geslagen op de verschillende punten waarop een partij in het gelijk is gesteld, tot een onbillijk resultaat leidt. Bijgevolg beschikt het Bureau over een ruime beslissingsmarge wat de concrete verdeling van de kosten over de partijen betreft.

55
In de onderhavige zaken werden de merkaanvragen ten dele ingetrokken. Bovendien werden ook de opposities ten dele ingetrokken voorzover de oppositieprocedures niet zonder voorwerp waren geraakt ten gevolge van de beperking van de merkaanvragen. Bijgevolg heeft elke partij ten dele afstand gedaan van haar vorderingen.

56
Dit geval moet worden gelijkgesteld met het geval waarin de partijen respectievelijk op een of meer punten in het ongelijk zijn gesteld. In het in artikel 81, lid 3, van verordening nr. 40/94 bedoelde geval, waarin het Bureau als gevolg van de intrekking van de merkaanvraag of van de oppositie, geen uitspraak op de oppositie behoeft te doen, kan er immers per definitie geen verliezende partij zijn. Bijgevolg is de verwijzing naar lid 2 van artikel 81 in een dergelijk geval slechts zinvol wanneer deze bepalingen, gelezen in hun onderlinge samenhang, aldus worden uitgelegd dat het geval waarin elke partij in de administratieve procedure ten dele in het ongelijk is gesteld, wordt gelijkgesteld met het geval waarin elk van deze partijen ten dele afstand doet van haar vorderingen. Bovendien is het incoherent, een partij die ten dele afstand doet van haar vorderingen, niet gelijk te stellen met een partij die ten dele in het ongelijk is gesteld. Zoals in punt 54 hierboven is gesteld, is een dergelijke gelijkstelling, voor de partij die geheel afstand doet van haar vorderingen, immers vervat in artikel 81, lid 1, gelezen in samenhang met artikel 81, lid 3, van verordening nr. 40/94.

57
Bijgevolg mochten de kamers van beroep in casu rekening houden met de eisen van de billijkheid bij hun respectieve beslissing omtrent de concrete verdeling van de kosten over de partijen, aangezien zij dienaangaande over een ruime beslissingsmarge beschikken.

58
Anders dan verzoekster stelt, waren de kamers van beroep niet verplicht bij de verdeling van de kosten over de partijen de slaagkans van elke partij in deze procedures, zij het summier, te onderzoeken. Het druist immers in tegen het beginsel van de proceseconomie om uitsluitend met het oog op de verdeling van de kosten de gegrondheid van de oppositie te onderzoeken.

59
Verder betrof de beperking van de lijsten van waren in de merkaanvragen in beide zaken weliswaar slechts een klein aantal waren in vergelijking met het totale aantal daarin vermelde waren, en waren de oppositieprocedures als gevolg van deze beperking slechts in beperkte mate zonder voorwerp geraakt. De intrekking van de oppositie betrof daarentegen telkens een aanzienlijk deel van de in de merkaanvraag bedoelde waren. Bijgevolg hebben de andere partijen in de procedure voor de kamers van beroep in grotere mate afstand van hun vorderingen gedaan dan verzoekster.

60
De kamers van beroep waren niettemin ook niet verplicht bij de verdeling van de kosten over de partijen in de oppositieprocedure rekening te houden met de precieze omvang van de afstand van de vorderingen door elke partij. Zoals in punt 54 hierboven is geoordeeld, beschikken de kamers van beroep immers over een ruime beslissingsmarge. In dit verband zij eveneens opgemerkt dat overeenkomstig artikel 2, sub 5, van verordening (EG) nr. 2869/95 van de Commissie van 13 december 1995 inzake de aan het Bureau te betalen taksen (PB L 303, blz. 33), het bedrag van de oppositietaks, die volgens artikel 81, lid 1, van verordening nr. 40/94, gelezen in samenhang met regel 94, lid 6, van verordening nr. 2868/95, tot de invorderbare kosten behoort, niet afhangt van het aantal waren waarvoor de opposant de inschrijving van het aangevraagde merk wil beletten. Overeenkomstig deze bepalingen geldt dit ook voor andere invorderbare kosten, zoals de kosten van vertegenwoordiging. De omstandigheid dat een opposant in ruimere mate dan de merkaanvrager afstand doet van zijn vorderingen, betekent bijgevolg nog niet dat hij, gelet op de eisen van de billijkheid, een groter deel van de kosten van de oppositieprocedure moet dragen.

61
Bijgevolg hebben de kamers van beroep de regel van de billijkheid niet geschonden door in zaak T-124/02 te gelasten dat elke partij in de oppositieprocedure haar eigen kosten in de oppositie- en de beroepsprocedure draagt, en in zaak T-156/02 dat elke partij in de oppositieprocedure de helft van de oppositietaks alsmede haar eigen kosten in de oppositie- en de beroepsprocedure draagt.

62
Derhalve moet het tweede middel worden afgewezen.

63
Mitsdien moeten de vorderingen tot vernietiging van de bestreden beslissingen worden afgewezen voorzover verzoekster daarbij wordt verwezen in haar eigen kosten in de oppositie- en de beroepsprocedure.

De vordering tot terugbetaling van de beroepstaks in zaak T-124/02

– Argumenten van partijen

64
Verzoekster stelt dat de bestreden beslissing in zaak T-124/02 in strijd is met regel 51 van verordening nr. 2868/95. De tweede kamer van beroep heeft ten onrechte nagelaten de terugbetaling van de beroepstaks aan verzoekster te gelasten, hoewel de beslissing van de oppositieafdeling een wezenlijke tekortkoming vertoonde. De oppositieafdeling heeft geen acht geslagen op, en zelfs geen melding gemaakt van, haar in haar brief van 19 januari 1999 aangevoerde argument dat bij de beslissing omtrent de kosten van de oppositieprocedure rekening moest worden gehouden met de omvang van de oppositie.

65
Verder verwijt verzoekster de tweede kamer van beroep, dat zij haar motiveringsplicht niet is nagekomen, aangezien zij in de bestreden beslissing in zaak T‑124/02 niet heeft aangegeven waarom zij de vordering tot terugbetaling van de beroepstaks, die verzoekster in de schriftelijke uiteenzetting van de gronden van haar beroep bij het Bureau had geformuleerd, niet heeft toegewezen.

66
Het Bureau repliceert dat verzoekster in de schriftelijke uiteenzetting van de gronden van haar beroep geen wezenlijke tekortkoming in de beslissing van de oppositieafdeling heeft aangevoerd ter ondersteuning van haar vordering tot terugbetaling van de beroepstaks. Verzoekster heeft de oppositieafdeling in deze schriftelijke uiteenzetting alleen maar verweten dat zij artikel 81, lid 3, van verordening nr. 40/94 onjuist heeft uitgelegd. Bovendien verklaart het Bureau dat niets de conclusie wettigt dat de beslissing van de oppositieafdeling een wezenlijke tekortkoming vertoont.

67
Verder meent het Bureau dat, aangezien in casu overduidelijk niet was voldaan aan de voorwaarden voor terugbetaling van de beroepstaks, de tweede kamer van beroep niet verplicht was, aan te geven waarom zij de desbetreffende vordering niet heeft toegewezen. De beslissing van de kamer van beroep betreffende de beroepstaks ligt impliciet vervat in haar beslissing omtrent de kosten in het algemeen. In dit verband verklaart het Bureau dat de toepassing van regel 51 van verordening nr. 2868/95 vooronderstelt dat de betrokken partij volledig in het gelijk is gesteld. In casu heeft de kamer van beroep verzoeksters vordering tot verwijzing van de andere partij in de procedure voor de kamer beroep in de kosten van de oppositieprocedure evenwel slechts ten dele toegewezen.

– Beoordeling door het Gerecht

68
Wat het middel inzake schending van regel 51 van verordening nr. 2868/95 betreft, zij opgemerkt dat volgens deze bepaling terugbetaling van de beroepstaks wordt gelast bij een prejudiciële herziening of wanneer de kamer van beroep degene die het beroep heeft ingesteld, in het gelijk heeft gesteld, indien de terugbetaling billijk is in verband met een wezenlijke tekortkoming in de procedure. Bij prejudiciële herziening wordt de terugbetaling gelast door de instantie waarvan de beslissing werd aangevochten, in de andere gevallen door de kamer van beroep.

69
Uit de bewoordingen van deze bepaling blijkt dat de beslissing waarbij terugbetaling van de beroepstaks wordt gelast, ambtshalve wordt genomen zonder dat degene die het beroep bij het Bureau heeft ingesteld, dat behoeft te vorderen.

70
Dat betekent echter niet dat de kamer van beroep bij de vernietiging van een beslissing telkens ambtshalve moet onderzoeken of deze beslissing een wezenlijke tekortkoming vertoont die de toepassing van regel 51 van verordening nr. 2868/95 rechtvaardigt. Een dergelijke verplichting kan evenmin voortvloeien uit een door een partij geformuleerde vordering tot terugbetaling van de beroepstaks, wanneer deze vordering niet wordt onderbouwd met concrete argumenten ten bewijze van een wezenlijke tekortkoming.

71
Aangezien verzoekster in de schriftelijke uiteenzetting van de gronden van haar beroep geen wezenlijke tekortkoming in de oppositiebeslissing heeft aangevoerd, heeft de kamer van beroep regel 51 van verordening nr. 2868/95 niet geschonden door verzoeksters vordering impliciet af te wijzen. Het eerste middel dient dus te worden afgewezen.

72
Wat het middel inzake niet-nakoming van de motiveringsplicht betreft, zij eraan herinnerd dat volgens artikel 73, eerste volzin, van verordening nr. 40/94 de beslissingen van het Bureau met redenen moeten worden omkleed. Deze motiveringsplicht heeft dezelfde draagwijdte als die welke is geformuleerd in artikel 253 EG.

73
Volgens vaste rechtspraak heeft de verplichting om individuele beschikkingen te motiveren, een tweeledig doel, namelijk, enerzijds de betrokkene in staat te stellen kennis te nemen van de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel teneinde zijn rechten te kunnen verdedigen, en anderzijds de gemeenschapsrechter in staat te stellen zijn toezicht op de wettigheid van de beschikking uit te oefenen [zie met name arrest Hof van 14 februari 1990, Delacre e.a./Commissie, C‑350/88, Jurispr. blz. I‑395, punt 15, en arresten Gerecht van 6 april 2000, Kuijer/Raad, T‑188/98, Jurispr. blz. II‑1959, punt 36, en 23 oktober 2002, Institut für Lernsysteme/BHIM – Educational Services (ELS), T-388/00, Jurispr. blz. II-4301, punt 59]. Bij het antwoord op de vraag of de motivering van een beschikking aan deze vereisten voldoet, moet niet alleen acht worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context waarin zij is gegeven, en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arrest Hof van 29 februari 1996, Commissie/Raad, C‑122/94, Jurispr. blz. I-881, punt 29, en arrest Kuijer/Raad, reeds aangehaald, punt 36).

74
In casu dient te worden onderzocht of de kamer van beroep, zoals verzoekster stelt, de motiveringsplicht niet is nagekomen door niet aan te geven waarom zij de terugbetaling van de beroepstaks aan verzoekster niet heeft gelast, hoewel deze dit had gevorderd in de schriftelijke uiteenzetting van de gronden van haar beroep.

75
De kamer van beroep zou inderdaad verplicht zijn geweest, zij het slechts summier, te antwoorden op eventuele argumenten waarmee verzoekster tracht aan te tonen dat in casu was voldaan aan de voorwaarden van regel 51 van verordening nr. 2868/95, inzonderheid de voorwaarde van het bestaan van een wezenlijke tekortkoming vanwege het orgaan van het Bureau dat in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan. Vaststaat evenwel dat verzoekster geen enkel dergelijk argument in de schriftelijke uiteenzetting van de gronden van haar beroep naar voren heeft gebracht. Integendeel, zoals het Bureau terecht heeft benadrukt, zij heeft alleen maar gesteld dat de oppositieafdeling bij de uitlegging van artikel 81, lid 3, van verordening nr. 40/94 blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

76
Bijgevolg is de kamer van beroep de motiveringsplicht niet nagekomen door niet aan te geven waarom zij de terugbetaling van de beroepstaks aan verzoekster niet heeft gelast. Ook het middel betreffende schending van artikel 73, eerste volzin, van verordening nr. 40/94 moet derhalve worden afgewezen.

77
Bijgevolg is verzoeksters vordering tot vernietiging van de bestreden beslissing voorzover daarbij de terugbetaling van de beroepstaks aan verzoekster niet wordt gelast, ongegrond.

78
Gelet op een en ander dienen de beroepen in hun geheel te worden verworpen.


Kosten

79
Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voorzover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van verweerder te worden verwezen in de kosten.


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),



rechtdoende:

1)
Verwerpt de beroepen.

2)
Verwijst verzoekster in de kosten.

Forwood

Pirrung

Meij

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 28 april 2004.

De griffier

De president van de Tweede kamer

H. Jung

N. J. Forwood


1
Procestaal: Duits.