Language of document : ECLI:EU:T:2024:111

Voorlopige editie

ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer – uitgebreid)

21 februari 2024 (*)

„Economische en monetaire Unie – Bankenunie – Gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme voor kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen (GAM) – Gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF) – Besluit van de GAR over de berekening van de vooraf te betalen bijdragen voor 2016 – Motiveringsplicht – Verbod van terugwerkende kracht – Artikel 5, lid 1, onder f), van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 – Uitsluiting van bepaalde passiva van de berekening van de vooraf te betalen bijdragen – Stimuleringsleningen – Ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten – Exceptie van onwettigheid”

In zaak T‑466/16 RENV,

NRW.Bank, gevestigd te Düsseldorf (Duitsland), vertegenwoordigd door J. Seitz en C. Marx, advocaten,

verzoekster,

tegen

Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR), vertegenwoordigd door H. Ehlers, J. Kerlin en C. De Falco als gemachtigden, bijgestaan door B. Meyring, S. Schelo, T. Klupsch en S. Ianc, advocaten,

verweerder,

ondersteund door

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door A. Sikora-Kalėda en J. Bauerschmidt als gemachtigden,

en door

Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Triantafyllou, A. Steiblytė en A. Nijenhuis als gemachtigden,

interveniënten,

wijst

HET GERECHT (Achtste kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: A. Kornezov, president, G. De Baere, D. Petrlík (rapporteur), K. Kecsmár en S. Kingston, rechters,

griffier: S. Jund, administrateur,

gelet op het arrest van 14 oktober 2021, NRW.Bank/GAR (C‑662/19 P, EU:C:2021:846),

na de terechtzitting op 9 maart 2023,

het navolgende

Arrest

1        Met haar beroep krachtens artikel 263 VWEU vordert verzoekster, NRW.Bank, nietigverklaring van besluit SRB/ES/2022/23 van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) van 27 april 2022 waarbij besluit SRB/ES/SRF/2016/06 van de GAR van 15 april 2016 inzake de vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds te betalen bijdragen voor het jaar 2016 en besluit SRB/ES/SRF/2016/13 van de GAR van 20 mei 2016 inzake de aanpassing van de vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds te betalen bijdragen voor het jaar 2016, tot aanvulling van besluit SRB/ES/SRF/2016/06, zijn ingetrokken voor zover zij betrekking hebben op NRW.Bank, en waarbij de vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds te betalen bijdragen voor het jaar 2016 van NRW.Bank zijn berekend (hierna: „bestreden besluit”).

I.      Voorgeschiedenis van het geding en feiten die zich na de instelling van het onderhavige beroep hebben voorgedaan

2        Verzoekster is de ontwikkelingsbank voor het Land Nordrhein‑Westfalen (deelstaat Noordrijn-Westfalen, Duitsland; hierna: „Land”). Overeenkomstig het Gesetz über die NRW.BANK (wet op de NRW.Bank) van 16 maart 2004 (GV. NRW. 2004, blz. 126; hierna: „wet op de NRW.Bank”) vervult zij een openbare dienstverleningstaak die erin bestaat om het Land en zijn lokale overheden te ondersteunen op het gebied van structuurbeleid, economisch beleid, sociaal beleid en het beleid op het gebied van ruimtelijke ordening, door daartoe steunmaatregelen ten uitvoer te leggen en te beheren, met name door leningen te verstrekken. Verzoekster voert te dien einde banktransacties uit en beschikt over een bankvergunning.

3        Verzoeksters activiteiten vallen in wezen in twee categorieën uiteen. In de eerste plaats verricht zij zogenaamde ontwikkelingsactiviteiten, in het kader waarvan zij met name leningen tegen gunstige voorwaarden verstrekt op de in § 3, lid 2, van de wet op de NRW.Bank genoemde gebieden (hierna: „ontwikkelingsactiviteiten”).

4        In de tweede plaats verricht zij activiteiten die zij „ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten” noemt, die in casu aan de orde zijn en die zijn geregeld in § 3, lid 5, van de wet op de NRW.Bank. Volgens deze bepaling kan verzoekster ter vervulling van haar taken „transacties uitvoeren en diensten verlenen die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van haar taken[, in welk verband zij] in het bijzonder transacties op het gebied van kas- en risicobeheer [kan] verrichten, achtergesteld garantiekapitaal [kan] aantrekken, winstbewijzen, staatsobligaties en andere obligaties [kan] verhandelen en schuldvorderingen [kan] verwerven en overdragen” (hierna: „ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten”). In het kader van deze activiteiten verwerft verzoekster in het bijzonder fondsen op de kapitaalmarkt en belegt zij deze op lange termijn in de vorm van obligaties, die voor het merendeel de vorm aannemen van staatsobligaties.

5        Bij besluit SRB/ES/SRF/2016/06 van 15 april 2016 betreffende de vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds te betalen bijdragen voor 2016 heeft de GAR, overeenkomstig artikel 70, lid 2, van verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 225, blz. 1), de vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF) te betalen bijdragen (hierna: „vooraf te betalen bijdragen”) voor het jaar 2016 (hierna: „bijdrageperiode 2016”) vastgesteld voor de onder artikel 2 juncto artikel 67, lid 4, van die verordening vallende instellingen (hierna: „instellingen”), waaronder verzoekster.

6        Bij besluit SRB/ES/SRF/2016/13 van 20 mei 2016 inzake de aanpassing van de vooraf aan het GAF te betalen bijdragen voor 2016, waarbij besluit SRB/ES/SRF/2016/06 is aangevuld, heeft de GAR de vooraf te betalen bijdrage van verzoekster verhoogd naar aanleiding van een rectificatie van de berekening van de vooraf te betalen bijdragen van alle instellingen voor bijdrageperiode 2016.

7        Bij bijdragekennisgevingen van 22 april 2016 en 10 juni 2016 heeft de Bundesanstalt für Finanzmarktstabilisierung (FMSA) (federale autoriteit voor de stabilisatie van de financiële markten, Duitsland), in haar hoedanigheid van nationale afwikkelingsautoriteit in de zin van artikel 3, lid 1, punt 3, van verordening nr. 806/2014, verzoekster gelast om haar vooraf te betalen bijdrage voor bijdrageperiode 2016, zoals vastgesteld door de GAR, te betalen.

8        Op 27 april 2022 heeft de GAR het bestreden besluit vastgesteld, waarbij hij de in de punten 5 en 6 hierboven genoemde besluiten (hierna: „oorspronkelijke besluiten”) heeft ingetrokken en vervangen. Met het bestreden besluit werd blijkens de overwegingen 19 en 20 ervan beoogd om een motiveringsgebrek in de oorspronkelijke besluiten te verhelpen, welk gebrek de GAR had geconstateerd naar aanleiding van de arresten van 28 november 2019, Hypo Vorarlberg Bank/GAR (T‑377/16, T‑645/16 en T‑809/16, EU:T:2019:823), en 28 november 2019, Portigon/GAR (T‑365/16, EU:T:2019:824).

II.    Bestreden besluit

9        Het bestreden besluit omvat een kerntekst en drie bijlagen.

10      De kerntekst van het bestreden besluit omschrijft, in de afdelingen 3 tot en met 9 en 11, het proces voor de vaststelling van de vooraf te betalen bijdragen voor bijdrageperiode 2016, welk proces voor alle instellingen gelijk is.

11      Meer in het bijzonder heeft de GAR in afdeling 6 van het bestreden besluit het jaarlijkse streefbedrag vastgesteld, als bedoeld in artikel 4 van uitvoeringsverordening (EU) 2015/81 van de Raad van 19 december 2014 tot vaststelling van eenvormige voorwaarden voor de toepassing van verordening nr. 806/2014 wat vooraf te betalen bijdragen aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds betreft (PB 2015, L 15, blz. 1), voor bijdrageperiode 2016 (hierna: „jaarlijks streefbedrag”).

12      De GAR heeft toegelicht dat hij dit jaarlijkse streefbedrag had vastgesteld op een achtste van 1,05 % van het aan het eind van het jaar berekende bedrag aan gedekte deposito’s van alle instellingen in 2015, zoals verkregen uit de gegevens die de instellingen hadden verstrekt overeenkomstig artikel 14, lid 2, van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 van de Commissie van 21 oktober 2014 tot aanvulling van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van wat de vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen betreft (PB 2015, L 11, blz. 44).

13      In afdeling 7 van het bestreden besluit heeft de GAR de methode voor de berekening van de vooraf te betalen bijdragen voor bijdrageperiode 2016 beschreven. In dit verband wordt in overweging 91 van dat besluit gepreciseerd dat, voor die periode, 60 % van de vooraf te betalen bijdragen was berekend op basis van de „nationale grondslag”, dat wil zeggen op basis van de gegevens die zijn verstrekt door de instellingen waaraan op het grondgebied van de betrokken deelnemende lidstaat vergunning is verleend (hierna: „nationale grondslag”), overeenkomstig artikel 103 van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad (PB 2014, L 173, blz. 190) en overeenkomstig artikel 4 van gedelegeerde verordening 2015/63. Het restant van de vooraf te betalen bijdragen (40 %) is berekend op basis van de „grondslag van de bankenunie”, dat wil zeggen op basis van gegevens die zijn verstrekt door alle instellingen waaraan op het grondgebied van alle lidstaten die deelnemen aan het gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme (GAM) vergunning is verleend (hierna: „uniegrondslag” en „deelnemende lidstaten”), overeenkomstig de artikelen 69 en 70 van verordening nr. 806/2014 en artikel 4 van uitvoeringsverordening 2015/81.

14      Vervolgens heeft de GAR de vooraf te betalen bijdragen van de instellingen, zoals verzoekster, berekend door de volgende hoofdfasen te doorlopen.

15      In de eerste fase heeft de GAR overeenkomstig artikel 70, lid 2, tweede alinea, onder a), van verordening nr. 806/2014 de jaarlijkse basisbijdrage van elke instelling berekend, die gelijk is aan het verhoudingsgetal tussen, enerzijds, het bedrag van de passiva van de betrokken instelling exclusief eigen vermogen en gedekte deposito’s, en, anderzijds, de totale passiva, exclusief eigen vermogen en gedekte deposito’s, van alle instellingen waaraan op het grondgebied van alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend. Overeenkomstig artikel 5, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63 heeft de GAR bepaalde soorten passiva afgetrokken van de voor de vaststelling van die bijdrage in aanmerking te nemen totale passiva van de instelling.

16      In de tweede fase van de berekening van de vooraf te betalen bijdragen heeft de GAR de jaarlijkse basisbijdrage overeenkomstig artikel 70, lid 2, tweede alinea, onder b), van verordening nr. 806/2014 aangepast aan het risicoprofiel van de betrokken instelling. Hij heeft dit risicoprofiel beoordeeld aan de hand van de vier in artikel 6 van gedelegeerde verordening 2015/63 genoemde risicopijlers, die zijn samengesteld uit risico-indicatoren. Teneinde de instellingen naar risiconiveau in te delen heeft de GAR allereerst, overeenkomstig bijlage I, onder het opschrift „Stap 2”, punt 3, bij die gedelegeerde verordening, voor elke voor bijdrageperiode 2016 toegepaste risico-indicator „cellen” vastgesteld waaraan de instellingen zijn toegewezen. Aan instellingen die tot dezelfde cel behoren, is voor de betrokken risico-indicator een gemeenschappelijke waarde toegekend, de zogeheten „gediscrediteerde waarde”. De GAR heeft de „risicoaanpassingsmultiplicator” (hierna: „aanpassingsmultiplicator”) van de betrokken instelling berekend door de gediscrediteerde waarde van elke risico-indicator te combineren. De GAR heeft de „aan het risicoprofiel aangepaste jaarlijkse basisbijdrage” van deze instelling verkregen door de jaarlijkse basisbijdrage van die instelling te vermenigvuldigen met haar aanpassingsmultiplicator.

17      Vervolgens heeft de GAR alle aan de risicoprofielen aangepaste jaarlijkse basisbijdragen bij elkaar opgeteld om een „gemeenschappelijke noemer” te verkrijgen die werd gebruikt voor de berekening van het deel van het jaarlijkse streefbedrag dat elke instelling moest betalen.

18      Ten slotte heeft de GAR voor elke instelling de vooraf te betalen bijdrage berekend door het jaarlijkse streefgedrag over alle instellingen te verdelen op basis van de verhouding tussen, enerzijds, de aan het risicoprofiel aangepaste jaarlijkse basisbijdrage en, anderzijds, de gemeenschappelijke noemer.

19      Bijlage I bij het bestreden besluit bevat verzoeksters individuele overzicht, dat de resultaten van de berekening van haar vooraf te betalen bijdrage weergeeft (hierna: „individueel overzicht”). Dit overzicht vermeldt het bedrag van de jaarlijkse basisbijdrage van verzoekster alsmede de waarde van haar aanpassingsmultiplicator, zowel op basis van de uniegrondslag als op basis van de nationale grondslag, en geeft voor elke risico-indicator het nummer aan van de cel waarin verzoekster is ingedeeld. Daarnaast bevat het individuele overzicht de gegevens die zijn gebruikt voor de berekening van de vooraf te betalen bijdragen van alle betrokken instellingen en die de GAR heeft vastgesteld door de individuele gegevens van elk van deze instellingen bij elkaar op te tellen of te combineren. Ten slotte bevat dit overzicht de gegevens die verzoekster in het aangifteformulier heeft opgegeven en die zijn gebruikt voor de berekening van haar vooraf te betalen bijdrage.

20      Bijlage II bij het bestreden besluit bevat – in samengevatte en geaggregeerde vorm – statistische gegevens met betrekking tot de berekening van de vooraf te betalen bijdragen voor elke deelnemende lidstaat. In deze bijlage wordt met name voor elk van deze lidstaten het totale bedrag aan door de betrokken instellingen vooraf te betalen bijdragen gepreciseerd. Verder vermeldt die bijlage voor elke risico-indicator het aantal cellen, het aantal instellingen dat tot elke cel behoort en de minimum- en maximumwaarden van deze cellen. In het geval van cellen met betrekking tot de nationale grondslag zijn deze waarden om redenen van vertrouwelijkheid met een willekeurig bedrag verminderd of vermeerderd, met behoud van de oorspronkelijke verdeling van de instellingen.

21      In bijlage III bij het bestreden besluit, met als opschrift „Beoordeling van de opmerkingen die [verzoekster heeft] ingediend in het kader van de raadpleging over de vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds te betalen bijdragen voor 2016”, worden de opmerkingen besproken die verzoekster heeft ingediend tijdens de raadplegingsprocedure die de GAR voorafgaand aan de vaststelling van het bestreden besluit heeft gehouden.

22      In het bijzonder heeft de GAR in de punten 21 en 27 tot en met 31 van bijlage III bij het bestreden besluit uiteengezet waarom de passiva in verband met ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten niet op grond van artikel 5, lid 1, onder f), van gedelegeerde verordening 2015/63 zijn uitgesloten van de berekening van verzoeksters vooraf te betalen bijdrage.

III. Conclusies van partijen

23      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren, alsmede de bijlagen daarbij voor zover deze betrekking hebben op verzoekster;

–        de GAR te verwijzen in de kosten.

24      De GAR verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten;

–        subsidiair, voor het geval dat het Gerecht van oordeel is dat het bestreden besluit niet met terugwerkende kracht had mogen worden vastgesteld, dit besluit alleen in zoverre nietig te verklaren dan wel alleen artikel 4 ervan nietig te verklaren en het voor het overige te handhaven;

–        meer subsidiair, ingeval het bestreden besluit in het geheel nietig wordt verklaard, de gevolgen ervan te handhaven totdat het wordt vervangen of op zijn minst voor een periode van zes maanden vanaf de datum waarop het arrest onherroepelijk wordt.

25      De Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie verzoeken het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

IV.    In rechte

26      In het verzoekschrift voert verzoekster in wezen twee middelen aan. Met het eerste middel heeft zij een exceptie van onwettigheid opgeworpen tegen artikel 5, lid 1, onder f), van gedelegeerde verordening 2015/63 en uitvoeringsverordening 2015/81. In dit verband voert zij aan dat, ingeval deze bepalingen het niet mogelijk maken om de passiva in verband met ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten uit te sluiten van de berekening van haar vooraf te betalen bijdrage, zij in strijd zijn met artikel 103, leden 2 en 7, van richtlijn 2014/59 en artikel 70, leden 2 en 7, van verordening nr. 806/2014. Met het tweede middel heeft verzoekster zich op het standpunt gesteld dat de GAR artikel 5, lid 1, onder f), van gedelegeerde verordening 2015/63 verkeerd heeft uitgelegd door voornoemde passiva niet uit te sluiten van de berekening van die bijdrage.

27      In de memorie houdende aanpassing, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 11 juli 2022 overeenkomstig artikel 86 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, geeft verzoekster aan dat zij haar in het verzoekschrift uiteengezette betoog volledig handhaaft, waarbij zij preciseert dat zij nieuwe middelen aanvoert als reactie op de vervanging van de oorspronkelijke besluiten door het bestreden besluit.

28      Aldus voert verzoekster in totaal elf middelen aan:

–        het eerste en het zevende ontleend aan schending van artikel 41, lid 1 en lid 2, onder a), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), omdat de GAR verzoekster niet naar behoren heeft gehoord over de vervanging, met terugwerkende kracht, van de oorspronkelijke besluiten door het bestreden besluit, noch over de vaststelling van laatstgenoemd besluit zelf;

–        het tweede ontleend aan schending van hogere rechtsnormen, omdat er geen rechtsgrondslag bestaat voor de vervanging, met terugwerkende kracht, van de oorspronkelijke besluiten door het bestreden besluit;

–        het derde ontleend aan schending van artikel 296, tweede alinea, VWEU en artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest, omdat het bestreden besluit geen rechtsgrondslag vermeldt voor de vervanging van de oorspronkelijke besluiten met terugwerkende kracht;

–        het vierde ontleend aan schending van artikel 296, tweede alinea, VWEU, omdat het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd met betrekking tot de berekening van haar vooraf te betalen bijdrage;

–        het vijfde ontleend aan schending van het in artikel 47, lid 1, van het Handvest neergelegde recht op effectieve rechterlijke bescherming, omdat het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd;

–        het zesde ontleend aan schending door het bestreden besluit van de algemene procedurele vereisten die voortvloeien uit artikel 41 van het Handvest, artikel 298 VWEU, de algemene rechtsbeginselen en het reglement van orde van de GAR;

–        het achtste ontleend aan schending van artikel 5, lid 1, onder f), van gedelegeerde verordening 2015/63, artikel 103, leden 2 en 7, van richtlijn 2014/59, artikel 70, leden 2 en 7, van verordening nr. 806/2014, het beginsel van gelijke behandeling, de wil van de Uniewetgever om een volledige voorkeursbehandeling te bieden aan ontwikkelingsbanken en het doel om overheidsbegrotingen te ontlasten, omdat de GAR de passiva in verband met haar ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten niet heeft uitgesloten van de berekening van haar vooraf te betalen bijdrage;

–        het negende, dat subsidiair wordt aangevoerd, ontleend aan onwettigheid van artikel 5, lid 1, onder f), van gedelegeerde verordening 2015/63 en van uitvoeringsverordening 2015/81, omdat zij in strijd zijn met hogere rechtsnormen;

–        het tiende ontleend aan onwettigheid van artikel 6, lid 5, eerste alinea, onder b), van gedelegeerde verordening 2015/63 en bijlage I, onder het opschrift „Stap 2”, daarbij, omdat deze bepalingen in strijd zijn met hogere rechtsnormen;

–        het elfde ontleend aan schending van algemene rechtsbeginselen, omdat de GAR zich ten onrechte niet heeft gebaseerd op de juridische gegevens waarvan sprake was op de datum van vaststelling van het bestreden besluit.

29      Eerst moeten de middelen worden onderzocht waarmee verzoekster de onwettigheid aanvoert van artikel 5, lid 1, onder f), en artikel 6, lid 5, eerste alinea, onder b), van gedelegeerde verordening 2015/63 alsmede bijlage I, onder het opschrift „Stap 2”, daarbij, en vervolgens de middelen die rechtstreeks betrekking hebben op de rechtmatigheid van het bestreden besluit.

A.      Excepties van onwettigheid van artikel 5, lid 1, onder f), en artikel 6, lid 5, eerste alinea, onder b), van gedelegeerde verordening 2015/63 alsmede bijlage I, onder het opschrift „Stap 2”, daarbij

1.      Negende middel: exceptie van onwettigheid van artikel 5, lid 1, onder f), van gedelegeerde verordening 2015/63

a)      Opmerkingen vooraf

30      In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat verzoekster in het verzoekschrift weliswaar de geldigheid van zowel artikel 5, lid 1, onder f), van gedelegeerde verordening 2015/63 als uitvoeringsverordening 2015/81 in haar geheel betwist, maar haar argumenten in wezen alleen betrekking hebben op de eerste bepaling. Dit wordt bevestigd door het antwoord van verzoekster van 13 juni 2022 op de maatregel tot organisatie van de procesgang van 20 mei 2022, waarin zij heeft aangegeven dat de onwettigheid van artikel 5, lid 1, onder f), van gedelegeerde verordening 2015/63 ook leidt tot de onwettigheid van artikel 4 van uitvoeringsverordening 2015/81, aangezien deze laatste bepaling verwijst naar de in gedelegeerde verordening 2015/63 uiteengezette berekeningsmethode.

31      In deze omstandigheden dient allereerst de geldigheid van artikel 5, lid 1, onder f), van gedelegeerde verordening 2015/63 te worden onderzocht.

32      In de tweede plaats moet het argument van de GAR worden onderzocht dat het negende middel alleen ontvankelijk is voor zover het in het verzoekschrift is aangevoerd, met dien verstande dat het verzoekschrift volgens de GAR slechts een beknopte en hypothetische uiteenzetting van de argumenten tot staving van dit middel bevat. De GAR is dus in wezen van opvatting dat het Gerecht geen rekening kan houden met de aanvullende overwegingen die ter ondersteuning van dit middel zijn aangevoerd in de memorie houdende aanpassing, omdat deze overwegingen substantieel zijn en de vaststelling van het bestreden besluit ze niet „rechtvaardigt” in de zin van artikel 86 van het Reglement voor de procesvoering.

33      Artikel 86, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat wanneer een handeling waarvan om nietigverklaring wordt verzocht door een andere handeling met hetzelfde voorwerp wordt vervangen of gewijzigd, de verzoeker vóór de sluiting van de mondelinge behandeling of vóór de beslissing van het Gerecht om zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen, het verzoekschrift kan aanpassen om met dat nieuwe gegeven rekening te houden.

34      In casu moet ten eerste worden opgemerkt dat de overwegingen die in de memorie houdende aanpassing zijn aangevoerd ter ondersteuning van het negende middel, zijn gebaseerd op de in het verzoekschrift aangevoerde onwettigheidsgronden en argumenten met betrekking tot zowel de draagwijdte van artikel 5, lid 1, onder f), van gedelegeerde verordening 2015/63 als alle onderdelen van het negende middel, zoals zij hierna worden onderzocht.

35      Wat ten tweede de draagwijdte van artikel 5, lid 1, onder f), van gedelegeerde verordening 2015/63 betreft, bevat het bestreden besluit een nieuwe uiteenzetting van de redenen waarom de GAR van oordeel was dat die bepaling het niet mogelijk maakte om de passiva in verband met verzoeksters ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten uit te sluiten van de berekening van haar vooraf te betalen bijdrage, terwijl de oorspronkelijke besluiten op dit punt geen uitdrukkelijke motivering bevatten.

36      In deze omstandigheden moet het bezwaar van de GAR worden afgewezen.

37      In de derde plaats moet worden opgemerkt dat verzoekster het Gerecht na de terechtzitting van 9 maart 2023 heeft verzocht om een maatregel tot organisatie van de procesgang vast te stellen teneinde de partijen in staat te stellen schriftelijk een standpunt in te nemen over de scheidbaarheid van ontwikkelingsactiviteiten en ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten. Dienaangaande heeft zij opgemerkt dat de GAR ter terechtzitting voor het eerst heeft betoogd dat er geen duidelijk onderscheid kan worden gemaakt tussen deze twee soorten activiteiten van verzoekster. Bij besluit van 16 mei 2023 heeft de president van de Achtste kamer (uitgebreid) van het Gerecht dit verzoek afgewezen op grond dat verzoekster de mogelijkheid had gehad om een standpunt in te nemen over de argumenten die de GAR ter terechtzitting in zijn eindrepliek had aangevoerd.

38      In de vierde plaats heeft verzoekster slechts subsidiair een exceptie van onwettigheid van artikel 5, lid 1, onder f), van gedelegeerde verordening 2015/63 aangevoerd, voor het geval dat het Gerecht zou oordelen dat deze bepaling het niet mogelijk maakt om de passiva in verband met haar ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten uit te sluiten van de berekening van haar vooraf te betalen bijdrage.

39      Derhalve moet eerst worden onderzocht of artikel 5, lid 1, onder f), van gedelegeerde verordening 2015/63 het mogelijk maakt om de passiva in verband met ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten uit te sluiten van de berekening van verzoeksters vooraf te betalen bijdrage, en dient, zo niet, vervolgens te worden onderzocht of die bepaling in overeenstemming is met artikel 103, leden 2 en 7, van richtlijn 2014/59 en artikel 70, leden 2 en 7, van verordening nr. 806/2014.

b)      Draagwijdte van artikel 5, lid 1, onder f), van gedelegeerde verordening 2015/63

40      Artikel 5, lid 1, onder f), van gedelegeerde verordening 2015/63 bepaalt dat bij de berekening van vooraf te betalen bijdragen de volgende passiva buiten beschouwing worden gelaten: „in geval van instellingen die stimuleringsleningen verstrekken, de verplichtingen van de bemiddelende instelling jegens de initiërende of een andere ontwikkelingsbank, dan wel een andere bemiddelende instelling, en de verplichtingen van de oorspronkelijke ontwikkelingsbank jegens de partijen die haar financieren, voor zover tegenover het bedrag van die verplichtingen stimuleringsleningen van de instelling in kwestie staan”.

41      Volgens artikel 3, punt 28, van gedelegeerde verordening 2015/63 wordt onder „stimuleringslening” verstaan „een lening die door een ontwikkelingsbank, dan wel via een bemiddelende bank wordt verstrekt op een niet‑concurrerende, non‑profitbasis ter bevordering van de oogmerken van openbare orde van centrale of regionale overheden in een lidstaat”.

42      Verzoekster betoogt dat deze bepalingen aldus moeten worden uitgelegd dat zij het mogelijk maken om de passiva in verband met ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten, zoals die welke in punt 4 hierboven zijn omschreven, uit te sluiten van de berekening van haar vooraf te betalen bijdrage.

43      De GAR, ondersteund door de Commissie en de Raad, betwist dit betoog.

44      Uit de rechtspraak volgt dat artikel 5, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63 de GAR geen discretionaire bevoegdheid verleent om bepaalde passiva buiten beschouwing te laten uit hoofde van de aanpassing van vooraf te betalen bijdragen op basis van het risicoprofiel, maar een gedetailleerde opsomming geeft van de voorwaarden waaronder een verplichting buiten beschouwing wordt gelaten (zie in die zin arrest van 3 december 2019, Iccrea Banca, C‑414/18, EU:C:2019:1036, punt 93). Volgens dezelfde rechtspraak kunnen de beginselen van gelijke behandeling, non-discriminatie en evenredigheid evenmin een andere uitkomst rechtvaardigen, aangezien gedelegeerde verordening 2015/63 situaties heeft onderscheiden met bijzondere kenmerken die rechtstreeks verband houden met de risico’s die de betrokken passiva meebrengen (arrest van 3 december 2019, Iccrea Banca, C‑414/18, EU:C:2019:1036, punt 95).

45      In deze context moet worden opgemerkt dat in artikel 5, lid 1, onder f), van gedelegeerde verordening 2015/63 drie voorwaarden worden gesteld voor de uitsluiting van de betrokken passiva van de berekening van de vooraf te betalen bijdragen, waarbij het gaat om cumulatieve voorwaarden, wat betekent dat indien aan een van die voorwaarden niet wordt voldaan, de betrokken passiva niet van die berekening kunnen worden uitgesloten.

46      Ten eerste moeten de passiva, om te kunnen worden uitgesloten van de berekening van de vooraf te betalen bijdragen, worden gehouden door een instelling die stimuleringsleningen verstrekt.

47      Ten tweede moet het bij deze passiva gaan om „verplichtingen van de bemiddelende instelling jegens de initiërende of een andere ontwikkelingsbank, dan wel een andere bemiddelende instelling”, of om „verplichtingen van de ontwikkelingsbank jegens de partijen die haar financieren”.

48      Ten derde kunnen de betrokken verplichtingen alleen buiten beschouwing worden gelaten bij de berekening van de passiva op grond waarvan de vooraf te betalen bijdrage wordt bepaald „voor zover tegenover het bedrag van die verplichtingen stimuleringsleningen van de instelling in kwestie staan”.

49      In casu is tussen partijen in geding of de passiva in verband met ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten, zoals die welke in punt 4 hierboven zijn genoemd, voldoen aan de derde in punt 48 hierboven vermelde voorwaarde dat het bedrag van deze passiva moet worden gedekt door het bedrag van de door de betrokken ontwikkelingsbank verstrekte stimuleringsleningen.

50      In dit verband blijkt allereerst uit de in punt 48 hierboven aangehaalde bewoordingen van artikel 5, lid 1, onder f), van gedelegeerde verordening 2015/63, en met name uit het gebruik van de woorden „voor zover”, dat de betrokken passiva slechts van de berekening van de vooraf te betalen bijdrage van de betreffende instelling kunnen worden uitgesloten ten belope van het bedrag van de door die instelling verstrekte stimuleringsleningen, zoals gedefinieerd in artikel 3, punt 28, van gedelegeerde verordening 2015/63.

51      Anders dan verzoekster lijkt te suggereren, kunnen op grond van deze bepaling dus niet alle passiva van een ontwikkelingsbank die op enigerlei wijze verband houden met de vervulling van haar ontwikkelingstaak, van de berekening van de vooraf te betalen bijdrage worden uitgesloten, maar alleen de passiva waarvan het bedrag exact overeenkomt met het bedrag van de door een dergelijke bank verstrekte stimuleringsleningen.

52      Wat voorts de vraag betreft of ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten, zoals die welke in punt 4 hierboven zijn omschreven, onder het begrip „stimuleringslening” in de zin van artikel 3, punt 28, van gedelegeerde verordening 2015/63 kunnen vallen, blijkt uit de verduidelijkingen die verzoekster in haar memorie houdende aanpassing en ter terechtzitting heeft verstrekt dat de in het kader van de onderhavige exceptie van onwettigheid relevante activiteiten met name bestaan in de verwerving van schuldbewijzen op de kapitaalmarkt.

53      Zonder dat hoeft te worden onderzocht of dergelijke transacties als „leningen” kunnen worden aangemerkt, blijkt in dit verband uit de bewoordingen van artikel 3, punt 28, van deze gedelegeerde verordening, zoals in herinnering gebracht in punt 41 hierboven, dat die transacties, om stimuleringsleningen te vormen, in ieder geval moeten voldoen aan de voorwaarde dat zij „op een niet‑concurrerende, non‑profitbasis” worden uitgevoerd.

54      Anders dan verzoekster stelt, moet niet alleen in het geval van een door een bemiddelende instelling verstrekte lening aan deze voorwaarde worden voldaan, maar ook in het geval van een door een ontwikkelingsbank verstrekte lening. Deze conclusie wordt niet weersproken door de Engelse en de Franse taalversie van artikel 3, punt 28, van gedelegeerde verordening 2015/63, waarop verzoekster zich heeft gebaseerd. Dienaangaande blijkt uit de bewoordingen van deze twee taalversies – net als uit die van andere taalversies, waaronder met name de Spaanse, de Italiaanse en de Poolse – dat de voorwaarde die voortvloeit uit het gebruik van de uitdrukking „op een niet‑concurrerende, non‑profitbasis” verband houdt met het gebruik van het woord „verstrekt” en dus ziet op zowel de uitdrukking „een ontwikkelingsbank” als de uitdrukking „een bemiddelende instelling”. Op dit punt volgt uit het enkele feit dat die voorwaarde direct volgt op deze laatste uitdrukkingen niet dat zij enkel betrekking heeft op de stimuleringsleningen die door bemiddelende instellingen worden verstrekt.

55      Deze uitlegging wordt bovendien bevestigd door de Duitse taalversie van artikel 3, punt 28, van gedelegeerde verordening 2015/63. In deze taalversie gaat de voorwaarde die voortvloeit uit het gebruik van de uitdrukking „op een niet‑concurrerende, non‑profitbasis” vooraf aan het begrip „lening” en is deze dus zonder onderscheid van toepassing op de twee betrokken situaties, dat wil zeggen zowel op de toekenning van stimuleringsleningen door een bemiddelende instelling als op de toekenning van stimuleringsleningen door een ontwikkelingsbank.

56      De conclusie in punt 54 hierboven wordt ook bevestigd door de eerste volzin van overweging 13 van gedelegeerde verordening 2015/63, waarin expliciet wordt gesproken van de voorwaarde die voortvloeit uit het gebruik van de uitdrukking „op een niet‑concurrerende, non‑profitbasis” in de context van rechtstreeks door een ontwikkelingsbank verstrekte leningen.

57      Evenzo maakt deze voorwaarde integrerend deel uit van artikel 3, punt 27, van gedelegeerde verordening 2015/63, waarin het begrip „ontwikkelingsbank” wordt gedefinieerd als een onderneming of entiteit die door een centrale of regionale overheid van een lidstaat is opgezet en die stimuleringsleningen verstrekt „op een niet-concurrerende, non-profitbasis”.

58      Hieruit volgt dat, om een transactie als stimuleringslening aan te merken voor de toepassing van artikel 5, lid 1, onder f), van gedelegeerde verordening 2015/63, niet alleen in het geval van een bemiddelende instelling, maar ook in dat van een ontwikkelingsbank moet zijn voldaan aan de voorwaarde die voortvloeit uit het gebruik van de uitdrukking „op een niet‑concurrerende, non‑profitbasis”.

59      Wat de in punt 52 hierboven genoemde ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten betreft, bestaande in de verwerving van schuldbewijzen op de kapitaalmarkt, wijst niets erop dat dergelijke transacties voldoen aan de in punt 58 hierboven omschreven voorwaarde.

60      Zo wordt ten eerste niet betwist dat dergelijke transacties plaatsvinden op de open kapitaalmarkt, waarop andere marktdeelnemers actief zijn die dezelfde soorten transacties verrichten en dezelfde schuldbewijzen kunnen verwerven als ontwikkelingsbanken, en dit onder dezelfde marktvoorwaarden als die banken. Op een dergelijke markt concurreren ontwikkelingsbanken per definitie rechtstreeks met die andere marktdeelnemers, zodat de betrokken activiteit niet kan worden geacht op niet‑concurrerende basis te worden uitgeoefend.

61      Ten tweede erkent verzoekster dat de activiteiten bestaande in de verwerving van schuldbewijzen op de kapitaalmarkt tot doel hebben om inkomsten te genereren, en dat ook doen, aangezien zij bestaan in het genereren van rentemarges om de bankactiviteit als zodanig van ontwikkelingsbanken als verzoekster te financieren. Deze activiteiten kunnen dus niet worden geacht op non‑profitbasis te worden uitgeoefend.

62      Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door verzoeksters argument dat het „uiteindelijke doel” van die activiteiten niet is om winst te maken omdat het verzoekster verboden is om dividend uit te keren. Of een activiteit voor de toepassing van artikel 3, punt 28, van gedelegeerde verordening 2015/63 op non‑profitbasis wordt uitgeoefend, moet worden beoordeeld aan de hand van de aard van elke betrokken activiteit, waarbij niet relevant is of de door die activiteit gegenereerde winst later al dan niet wordt gebruikt voor de financiering van ontwikkelingsactiviteiten, die op hun beurt op non‑profitbasis worden uitgeoefend. Iedere andere uitlegging zou erop neerkomen dat wordt aangenomen dat de betrokken activiteiten op non‑profitbasis worden uitgeoefend enkel omdat zij worden verricht door een ontwikkelingsbank, hetgeen de in artikel 3, punt 28, van gedelegeerde verordening 2015/63 gestelde voorwaarde die voortvloeit uit het gebruik van de uitdrukking „op een niet‑concurrerende, non‑profitbasis” tot een dode letter zou maken.

63      Gelet op het voorgaande moet artikel 5, lid 1, onder f), van gedelegeerde verordening 2015/63 juncto artikel 3, punten 27 en 28, daarvan aldus worden uitgelegd dat het niet toestaat dat de passiva in verband met de ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten van ontwikkelingsbanken als verzoekster buiten beschouwing worden gelaten bij de berekening van hun vooraf te betalen bijdrage.

c)      Wettigheid van artikel 5, lid 1, onder f), van gedelegeerde verordening 2015/63

64      Ingeval artikel 5, lid 1, onder f), van gedelegeerde verordening 2015/63 aldus moet worden uitgelegd dat het niet toestaat dat de passiva in verband met verzoeksters ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten buiten beschouwing worden gelaten bij de berekening van haar vooraf te betalen bijdrage, werpt zij een exceptie van onwettigheid van deze bepaling op, onder aanvoering dat die bepaling onverenigbaar is met artikel 103, leden 2 en 7, van richtlijn 2014/59 en artikel 70, leden 2 en 7, van verordening nr. 860/2014.

65      Vooraf moet ten eerste worden gepreciseerd dat verzoekster haar betoog voornamelijk ontwikkelt in het licht van artikel 103, leden 2 en 7, van richtlijn 2014/59 en dat zij zich enkel op schending van artikel 70, leden 2 en 7, van verordening nr. 860/2014 beroept omdat uitvoeringsverordening 2015/81 verwijst naar de in gedelegeerde verordening 2015/63 uiteengezette berekeningsmethode.

66      Ten tweede blijkt uit het verzoekschrift dat verzoeksters betoog inzake de onwettigheid van artikel 5, lid 1, onder f), van gedelegeerde verordening 2015/63 zich in wezen opsplitst in drie onderdelen: het eerste ontleend aan miskenning van de totstandkomingsgeschiedenis van richtlijn 2014/59, het tweede ontleend aan schending van de doelstelling om overheidsbegrotingen te ontlasten, en het derde ontleend aan schending van het beginsel van afstemming van de vooraf te betalen bijdragen op het risicoprofiel en van het beginsel van gelijke behandeling.

1)      Eerste onderdeel: miskenning van de totstandkomingsgeschiedenis van richtlijn 2014/59

67      Verzoekster betoogt dat artikel 5, lid 1, onder f), van gedelegeerde verordening 2015/63, door niet alle passiva die verband houden met de activiteiten van de betrokken ontwikkelingsbanken, waaronder dus die in verband met hun ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten, buiten beschouwing te laten bij de berekening van hun vooraf te betalen bijdrage, niet strookt met de totstandkomingsgeschiedenis van richtlijn 2014/59. Het Parlement heeft namelijk tijdens het wetgevingsproces voorgesteld om bij het bepalen van de vooraf te betalen bijdragen rekening te houden met het bijzondere belang van deze banken en met hun publieke taak, door dergelijke passiva niet op te nemen in de berekening van die bijdragen. Het feit dat het amendement van het Parlement betreffende de uitsluiting van deze passiva niet in de definitieve tekst van die richtlijn is opgenomen, is niet het gevolg van een inhoudelijk meningsverschil maar van een misverstand. Die uitsluiting was dus al overwogen bij de vaststelling van richtlijn 2014/59 en had in aanmerking moeten worden genomen bij de vaststelling van gedelegeerde verordening 2015/63.

68      De GAR, de Raad en de Commissie betwisten dit betoog.

69      In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat de vooraf te betalen bijdragen worden opgelegd en berekend op basis van artikel 70, lid 2, van verordening nr. 806/2014.

70      Uit deze bepaling volgt dat „instellingen” in de zin van artikel 3, lid 1, punt 13, van verordening nr. 806/2014 moeten bijdragen aan de GAR.

71      Uit artikel 3, lid 1, punt 13, van verordening nr. 806/2014 juncto artikel 3, lid 2, daarvan en artikel 2, lid 1, punt 2, van richtlijn 2014/59 volgt dat tot deze instellingen met name de kredietinstellingen in de zin van artikel 4, lid 1, punt 1, van verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 (PB 2013, L 176, blz. 1) behoren, die geen deel uitmaken van de instellingen bedoeld in artikel 2, lid 5, van richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB 2013, L 176, blz. 338).

72      In het licht van deze bepalingen waren de regionale ontwikkelingsbanken van de Bondsrepubliek Duitsland die kredietinstellingen in de zin van artikel 4, lid 1, punt 1, van verordening nr. 575/2013 vormden (hierna: „regionale ontwikkelingsbanken”), zoals verzoekster, niet vrijgesteld van de algemene regeling van vooraf te betalen bijdragen, aangezien zij niet behoorden tot de entiteiten die op grond van artikel 2, lid 5, van richtlijn 2013/36, in de versie die van toepassing was op bijdrageperiode 2016, waren uitgesloten van de werkingssfeer van verordening nr. 806/2014.

73      Ten eerste werden de regionale ontwikkelingsbanken zoals verzoekster namelijk – in tegenstelling tot de Kreditanstalt für Wiederaufbau (KfW), de nationale ontwikkelingsbank van de Bondsrepubliek Duitsland – niet genoemd in artikel 2, lid 5, punt 6, van richtlijn 2013/36 in de versie die gold vóór de wijziging ervan bij richtlijn 2019/878 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2019 (PB 2019, L 150, blz. 253).

74      Ten tweede blijkt weliswaar uit de totstandkomingsgeschiedenis van richtlijn 2014/59 dat het Parlement tijdens het wetgevingsproces in essentie heeft voorgesteld om alle passiva van ontwikkelingsbanken uit te sluiten van de berekening van de vooraf te betalen bijdragen, maar is een dergelijk voorstel niet overgenomen in de definitieve versie van deze richtlijn.

75      Anders dan verzoekster stelt, kan het feit dat dit voorstel niet is overgenomen, niet worden beschouwd als een „misverstand” tijdens het wetgevingsproces. Afgezien van het feit dat deze bewering niet is onderbouwd, kan zij immers niet worden aanvaard omdat de afwijzing van een wijzigingsvoorstel juist een aanwijzing vormt voor de tegengestelde uitlegging van de betrokken bepaling, aangezien de wetgever uitdrukkelijk en bewust heeft besloten om de betrokken wijziging niet over te nemen (zie in die zin arrest van 12 december 1996, RTI e.a., C‑320/94, C‑328/94, C‑329/94 en C‑337/94–C‑339/94, EU:C:1996:486, punt 44).

76      Uit het voorgaande volgt dat noch verordening nr. 806/2014 noch richtlijn 2014/59 de regionale ontwikkelingsbanken een algemene vrijstelling biedt van de verplichting om vooraf te betalen bijdragen te betalen – ondanks het feit dat zij een overheidsgarantie genieten – en dat deze verordening en deze richtlijn dus niet alle passiva in verband met de activiteiten van deze banken uitsluiten van de berekening van hun vooraf te betalen bijdrage.

77      Deze handelingen voorzien evenmin in de mogelijkheid voor de Commissie om bepaalde instellingen, zoals regionale ontwikkelingsbanken, uit te sluiten van de personele werkingssfeer van de verplichting om vooraf te betalen bijdragen te betalen.

78      Derhalve moet het eerste onderdeel van het negende middel worden afgewezen.

2)      Tweede onderdeel: schending van de doelstelling om overheidsbegrotingen te ontlasten

79      Verzoekster is van opvatting dat de weigering om de passiva in verband met de ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten van regionale ontwikkelingsbanken uit te sluiten van de berekening van hun vooraf te betalen bijdragen, zoals volgt uit gedelegeerde verordening 2015/63, in strijd is met de wil van de Uniewetgever en met de in richtlijn 2014/59 gestelde doelstelling om overheidsbegrotingen te ontlasten. Zo is er sprake van een dubbele last op de overheidsbegrotingen omdat het bedrag van de vooraf te betalen bijdragen wordt geïnd bij regionale ontwikkelingsbanken zoals verzoekster, maar ook indirect bij de overheidsinstanties die dergelijke banken in handen hebben en dus bij de overheidsbegrotingen.

80      De GAR en de Commissie bestrijden verzoeksters betoog.

81      Vooraf dient in herinnering te worden gebracht dat, zoals volgt uit de punten 69 tot en met 77 hierboven, noch verordening nr. 806/2014 noch richtlijn 2014/59 de regionale ontwikkelingsbanken voor bijdrageperiode 2016 vrijstelt van de verplichting om vooraf te betalen bijdragen te betalen, ondanks het feit dat zij een overheidsgarantie genieten.

82      Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de doelstelling van richtlijn 2014/59 om overheidsbegrotingen te ontlasten, waarop verzoekster zich in het kader van het onderhavige onderdeel beroept.

83      Het klopt dat richtlijn 2014/59, zoals blijkt uit overweging 109 ervan, beoogt de doelstelling te bereiken dat procedures tot afwikkeling van de betrokken instellingen vooral worden gefinancierd door de aandeelhouders en schuldeisers van de instelling in afwikkeling en vervolgens door de sector veeleer dan uit de overheidsbegrotingen.

84      Voor zover een overheidsinstantie aandeelhouder, schuldeiser of garant van een dergelijke instelling is, is het evenwel niet onverenigbaar met de in punt 83 hierboven genoemde doelstelling dat zij in die hoedanigheid deelneemt aan de financiering van het GAF en aldus bijdraagt aan het waarborgen van de stabiliteit van het stelsel van afwikkelingsfinancieringsregelingen van de Unie.

85      Deze doelstelling kan dus niet afdoen aan de vaststelling in punt 76 hierboven.

86      Gelet op het voorgaande moet het tweede onderdeel van het negende middel worden afgewezen.

3)      Derde onderdeel: schending van het beginsel van afstemming van de vooraf te betalen bijdragen op het risicoprofiel en van het beginsel van gelijke behandeling

87      Verzoekster is in de eerste plaats van opvatting dat artikel 5, lid 1, onder f), van gedelegeerde verordening 2015/63, door de passiva in verband met de ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten van ontwikkelingsbanken niet uit te sluiten van de berekening van hun vooraf te betalen bijdrage, in strijd is met artikel 103, leden 2 en 7, van richtlijn 2014/59, dat vereist dat het bedrag van de vooraf te betalen bijdrage wordt afgestemd op het risicoprofiel van de instellingen.

88      Verzoekster meent dat, gelet op de in overweging 103 van richtlijn 2014/59 omschreven logica die inherent is aan de afwikkelingsfinancieringsregelingen, aan de waarschijnlijkheid dat de instelling aan een afwikkelingsprocedure wordt onderworpen, in een specifiek geval, doorslaggevend gewicht kan toekomen in verhouding tot de andere factoren aan de hand waarvan de vooraf te betalen bijdragen worden afgestemd op het risicoprofiel, zoals opgesomd in artikel 103, lid 7, van deze richtlijn. Gedelegeerde verordening 2015/63, die – voor zover zij voorziet in de methode voor de aanpassing van vooraf te betalen bijdragen aan het risicoprofiel van de instellingen – is gebaseerd op dat artikel 103, lid 7, is dus slechts rechtmatig voor zover zij de waarschijnlijkheid dat de betrokken instellingen worden onderworpen aan een afwikkelingsprocedure, voldoende verwerkt in de wijze waarop de vooraf te betalen bijdragen worden berekend.

89      Vanuit het oogpunt van deze waarschijnlijkheid bestaat er echter geen verschil tussen de passiva in verband met ontwikkelingsactiviteiten en de passiva die verband houden met ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten. Ten eerste staat het Land garant voor verzoekster en dus voor deze beide categorieën passiva in hun volledigheid. Ten tweede is het vanwege de garantstelling door het Land praktisch uitgesloten dat verzoekster zal falen, wat betekent dat zij nooit een beroep zal hoeven te doen op afwikkelingsinstrumenten.

90      Vooraf dient te worden benadrukt dat, in de context van een gedelegeerde bevoegdheid in de zin van artikel 290 VWEU, de Commissie beschikt over een ruime beoordelingsbevoegdheid in de uitoefening van de haar opgedragen bevoegdheden wanneer zij onder meer ingewikkelde beoordelingen en evaluaties moet verrichten (zie in die zin arrest van 11 mei 2017, Dyson/Commissie, C‑44/16 P, EU:C:2017:357, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

91      Dit is het geval voor de vaststelling van de criteria voor de aanpassing van vooraf te betalen bijdragen aan het risicoprofiel overeenkomstig artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59.

92      Dienaangaande dient in herinnering te worden gebracht dat, blijkens de overwegingen 105 tot en met 107 van richtlijn 2014/59 en overweging 41 van verordening nr. 806/2014, de specifieke aard van deze bijdragen erin bestaat om op basis van een op de verzekeringsgedachte gebaseerde logica te waarborgen dat de financiële sector het GAM voldoende financiële middelen verschaft om zijn taken te kunnen vervullen, terwijl de betrokken instellingen tegelijkertijd worden aangemoedigd om minder risicovolle werkwijzen toe te passen (zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 113).

93      In deze context blijkt uit overweging 114 van richtlijn 2014/59 dat de Uniewetgever de Commissie heeft opgedragen om bij gedelegeerde handeling te specificeren op welke wijze de bijdragen van instellingen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen moeten worden aangepast in verhouding tot hun risicoprofiel.

94      In diezelfde optiek wordt in overweging 107 van die richtlijn gepreciseerd dat, om een eerlijke berekening van vooraf te betalen bijdragen te waarborgen en het ontplooien van activiteiten volgens een minder riskant model aan te moedigen, bij de bepaling van de bijdragen aan de nationale financieringsregelingen rekening dient te worden gehouden met de mate waarin de instellingen krediet-, liquiditeits- of marktrisico lopen.

95      Uit het voorgaande volgt dat de Commissie regels moest opstellen voor de aanpassing van vooraf te betalen bijdragen aan het risicoprofiel van instellingen en daarbij twee met elkaar samenhangende doelstellingen moest nastreven, namelijk, ten eerste, ervoor zorgen dat rekening wordt gehouden met de verschillende risico’s die de activiteiten van bancaire, of in meer ruime zin financiële instellingen met zich meebrengen, en, ten tweede, die instellingen aanmoedigen om minder riskante werkmethoden te volgen.

96      Zoals blijkt uit de documenten betreffende de vaststelling van gedelegeerde verordening 2015/63, met name de documenten „JRC technical work supporting Commission second level legislation on risk based contributions to the (single) resolution fund” [Technisch onderzoek van het JRC ter ondersteuning van de wetgeving van het tweede niveau van de Commissie over risicogebaseerde bijdragen aan het (gemeenschappelijk) afwikkelingsfonds], en „Commission Staff Working Document: estimates of the application of the proposed methodology for the calculation of contributions to resolution financing arrangements” (Werkdocument van de diensten van de Commissie: schattingen van de toepassing van de voorgestelde methode voor de berekening van bijdragen aan financieringsregelingen voor afwikkelingen), moest de Commissie bij het opstellen van dergelijke regels ingewikkelde beoordelingen en evaluaties verrichten, aangezien zij de verschillende elementen moest onderzoeken in het licht waarvan de verschillende soorten risico’s in de bancaire en financiële sector werden beoordeeld.

97      Gelet op het voorgaande beschikte de Commissie over een ruime beoordelingsbevoegdheid om krachtens artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59 de regels vast te stellen tot nadere omschrijving van het begrip „aanpassing van de vooraf te betalen bijdragen aan het risicoprofiel”.

98      In deze omstandigheden moet, met betrekking tot de methode voor de aanpassing van jaarlijkse basisbijdragen op grond van artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59, de toetsing door de Unierechter beperkt blijven tot de vraag of er bij de uitoefening van de aan de Commissie toegekende beoordelingsbevoegdheid sprake is geweest van een kennelijke dwaling of van misbruik van bevoegdheid, dan wel of zij de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid klaarblijkelijk heeft overschreden (zie in die zin arrest van 21 juli 2011, Etimine, C‑15/10, EU:C:2011:504, punt 60).

99      Dientengevolge staat het aan verzoekster om aan te tonen dat artikel 5, lid 1, onder f), van gedelegeerde verordening 2015/63 dergelijke gebreken vertoont, voor zover het de passiva in verband met de ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten van regionale ontwikkelingsbanken niet uitsluit van de berekening van hun vooraf te betalen bijdrage.

100    In dit verband dient allereerst in herinnering te worden gebracht dat, voor bijdrageperiode 2016, noch verordening nr. 806/2014 noch richtlijn 2014/59 de regionale ontwikkelingsbanken een algemene vrijstelling biedt van de verplichting om vooraf te betalen bijdragen te betalen, ondanks het feit dat zij een overheidsgarantie genieten en ongeacht de waarschijnlijkheid dat zij worden afgewikkeld (zie punten 69‑77 hierboven).

101    Richtlijn 2014/59 en verordening nr. 806/2014 bevatten evenmin een verplichting voor de Commissie om bepaalde passiva van dergelijke instellingen buiten beschouwing te laten bij de berekening van de vooraf te betalen bijdragen.

102    Dus dienen overeenkomstig artikel 70, lid 1, van verordening nr. 806/2014 en artikel 103, lid 2, van richtlijn 2014/59 in beginsel alle passiva van die instellingen, afgezien van hun eigen vermogen en gedekte deposito’s, in aanmerking te worden genomen bij de berekening van die bijdragen, met dien verstande dat deze bijdragen worden aangepast aan het risicoprofiel van de instellingen.

103    Een dergelijke benadering strookt met de op de verzekeringsgedachte gebaseerde logica van het stelsel van vooraf te betalen bijdragen, waarbinnen de gehele financiële sector het GAM voldoende financiële middelen moet verschaffen om zijn taken te kunnen vervullen (arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 113). Volgens deze logica profiteren alle instellingen – ook die waarvan het minder waarschijnlijk is dat zij worden afgewikkeld – van hun vooraf te betalen bijdragen, via de door het GAF gewaarborgde stabiliteit van het financiële stelsel.

104    Tegen deze achtergrond kan verzoekster niet hardmaken dat de Commissie verplicht was om bepaalde passiva van regionale ontwikkelingsbanken, zoals de passiva die verband houden met ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten, buiten beschouwing te laten bij de berekening van hun vooraf te betalen bijdrage, op de enkele grond dat het minder waarschijnlijk is dat deze banken worden afgewikkeld.

105    Dit geldt temeer daar verzoekster niet heeft betwist dat het juridisch niet is uitgesloten dat een regionale ontwikkelingsbank, ondanks dat zij overheidsgaranties geniet, kan worden afgewikkeld en dus een beroep kan doen op het GAF.

106    Bovendien wordt de vooraf te betalen bijdrage overeenkomstig artikel 70, lid 2, van verordening nr. 806/2014 niet berekend op basis van alleen de passiva van de betrokken instellingen, maar vervolgens ook aangepast aan de hand van hun risicoprofiel. Zo is de Commissie krachtens artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59 bevoegd om bij gedelegeerde handeling nader te bepalen op welke wijze deze aanpassing van de vooraf te betalen bijdragen aan het risicoprofiel van die instellingen plaatsvindt.

107    In dit verband noemt artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59 acht elementen waarmee de Commissie bij een dergelijke aanpassing rekening moet houden. Hoewel „de waarschijnlijkheid dat tot afwikkeling van de instelling wordt overgegaan” en „de risicoblootstelling van de instelling” tot die elementen behoren, zodat de Commissie daar rekening mee moet houden bij de vaststelling van een gedelegeerde handeling zoals gedelegeerde verordening 2015/63, gaat het hierbij om slechts twee van de acht elementen die de Commissie in aanmerking moet nemen bij het opstellen van een dergelijke handeling.

108    Bovendien wijst niets in artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59 erop dat de Commissie een doorslaggevend gewicht moet toekennen aan een of meerdere van deze elementen, zoals de waarschijnlijkheid dat de instelling aan een afwikkelingsprocedure wordt onderworpen.

109    Voor deze conclusie is steun te vinden in de context van artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59.

110    Ten eerste volgt uit overweging 105 van die richtlijn dat de vooraf te betalen bijdragen van de financiële sector voorafgaand aan en onafhankelijk van elke afwikkelingsmaatregel worden geïnd. Ten tweede kunnen afwikkelingsinstrumenten alleen worden toegepast op entiteiten die falen of waarschijnlijk zullen falen, en alleen wanneer zij noodzakelijk zijn om de doelstelling van financiële stabiliteit in het algemeen belang te bereiken. De regelgeving legt dus geen automatisch verband tussen betaling door de betrokken instelling van een vooraf te betalen bijdrage en de afwikkeling van die instelling, omdat enkel de bescherming van het algemeen belang, en niet het individuele belang van een instelling, de beslissende factor voor gebruik van het GAF is (arrest van 20 januari 2021, ABLV Bank/GAR, T‑758/18, EU:T:2021:28, punt 70). Hieruit volgt dat de waarschijnlijkheid dat een instelling wordt afgewikkeld niet de enige factor is waarmee rekening moet worden gehouden bij de berekening van haar vooraf te betalen bijdrage.

111    Dit geldt des te meer daar de in artikel 5, lid 1, onder f), van gedelegeerde verordening 2015/63 vastgestelde uitsluiting van passiva in verband met ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten van de berekening van vooraf te betalen bijdragen, niet wordt gerechtvaardigd door het feit dat ontwikkelingsbanken die dergelijke passiva aanhouden, een lagere kans op afwikkeling hebben. Zoals blijkt uit overweging 13 van deze gedelegeerde verordening, berust de uitsluiting van deze passiva immers op het feit dat met stimuleringsleningen een doelstelling van openbaar belang wordt nagestreefd, dat zij worden toegekend op een niet‑concurrerende, non‑profitbasis, en dat zij gedeeltelijk – direct of indirect – worden gegarandeerd door een centrale of regionale overheid of lokale autoriteit van een lidstaat. Deze uitsluiting berust dus op de specifieke kenmerken van een bepaalde categorie activiteiten en niet op het algemene risicoprofiel van de ontwikkelingsbanken die deze activiteiten verrichten, met dien verstande dat dergelijke banken niet noodzakelijkerwijs hetzelfde risicoprofiel hebben op de enkele grond dat zij onder meer ontwikkelingsactiviteiten verrichten.

112    Gelet op het voorgaande heeft verzoekster niet aangetoond dat artikel 5, lid 1, onder f), van gedelegeerde verordening 2015/63 blijk geeft van een kennelijke fout of misbruik van bevoegdheid dan wel van een kennelijke overschrijding van de beoordelingsbevoegdheid van de Commissie, doordat het de passiva in verband met de ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten van regionale ontwikkelingsbanken niet uitsluit van de berekening van hun vooraf te betalen bijdrage.

113    In de tweede plaats betoogt verzoekster dat artikel 5, lid 1, onder f), van gedelegeerde verordening 2015/63 in strijd is met het beginsel van gelijke behandeling, terwijl artikel 103 van richtlijn 2014/59 vereist dat banken met hetzelfde risicoprofiel gelijk worden behandeld.

114    Ten eerste voert artikel 5, lid 1, onder f), van gedelegeerde verordening 2015/63 een ongerechtvaardigd verschil in behandeling in tussen passiva in verband met ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten en passiva in verband met ontwikkelingsactiviteiten. Dienaangaande blijkt uit overweging 13 van deze gedelegeerde verordening dat de voorkeursregeling voor passiva van ontwikkelingsbanken die dienen ter herfinanciering van bepaalde leningen, is ingegeven door het feit dat deze leningen direct of indirect worden gewaarborgd door de betrokken centrale of regionale overheid of lokale autoriteit. De waarborg die verzoekster met betrekking tot haar activiteiten geniet – en dus de „uiterst geringe” waarschijnlijkheid dat zij wordt afgewikkeld – hangt geenszins af van de vraag of haar passiva overeenstemmen met schuldvorderingen die verband houden met haar ontwikkelingsactiviteit of met schuldvorderingen in verband met haar ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten. Het verschil in behandeling is evenmin gerechtvaardigd vanuit het oogpunt van de aard van deze activiteiten, daar de ontwikkelingsactiviteiten economisch onlosmakelijk verbonden zijn met de ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten.

115    Ten tweede leidt artikel 5, lid 1, onder f), van gedelegeerde verordening 2015/63 juncto artikel 5, lid 1, onder b), daarvan tot een ongerechtvaardigd verschil in behandeling tussen de passiva in verband met ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten en de passiva die voortvloeien uit verplichtingen jegens wederpartijen waarmee een instelling een institutioneel protectiestelsel (hierna: „IPS”) heeft opgezet, aangezien deze laatste passiva op grond van artikel 5, lid 1, onder b), van die gedelegeerde verordening worden uitgesloten van de berekening van de vooraf te betalen bijdragen. Verzoekster profiteert immers met betrekking tot de middelen die zij voor haar ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten inzet van een beschermingsmechanisme dat losstaat van het GAF, namelijk de garantstelling door het Land, die vergelijkbaar is met de door een IPS geboden garantie.

116    Ten derde worden de regionale ontwikkelingsbanken anders behandeld dan de nationale ontwikkelingsbanken, die niet worden beschouwd als kredietinstellingen in de zin van verordening nr. 575/2013 en dus zijn vrijgesteld van de verplichting om vooraf te betalen bijdragen te betalen, terwijl de regionale ontwikkelingsbanken – net als de nationale ontwikkelingsbanken – in het algemeen belang bijzondere financieringstaken vervullen en beschikken over een waarborg dat zij hun activiteiten zullen voortzetten.

117    Dienaangaande moet in herinnering worden gebracht dat het beginsel van gelijke behandeling – als algemeen beginsel van Unierecht – vereist dat, behoudens objectieve rechtvaardiging, vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld (arrest van 3 februari 2021, Fussl Modestraße Mayr, C‑555/19, EU:C:2021:89, punt 95).

118    Aangezien verzoekster zich beroept op schending van het beginsel van gelijke behandeling, staat het aan haar om exact aan te duiden welke vergelijkbare situaties volgens haar verschillend worden behandeld of welke verschillende situaties volgens haar gelijk worden behandeld [arrest van 12 april 2013, Du Pont de Nemours (France) e.a./Commissie, T‑31/07, niet gepubliceerd, EU:T:2013:167, punt 311].

119    Of dergelijke situaties vergelijkbaar zijn, moet volgens vaste rechtspraak worden beoordeeld aan de hand van alle aspecten die deze situaties kenmerken. Die aspecten moeten met name worden bepaald en beoordeeld tegen de achtergrond van het voorwerp en het doel van de handeling die het betrokken onderscheid invoert. Bovendien moet rekening worden gehouden met de beginselen en doelstellingen van het gebied waarvan deze handeling deel uitmaakt (zie arrest van 3 februari 2021, Fussl Modestraße Mayr, C‑555/19, EU:C:2021:89, punt 99 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

120    Wat het voorwerp en het doel van richtlijn 2014/59, verordening nr. 806/2014 en gedelegeerde verordening 2015/63 betreft, dient in herinnering te worden gebracht dat deze handelingen deel uitmaken van het GAM, dat volgens overweging 12 van verordening nr. 806/2014 tot doel heeft om een neutrale aanpak te hanteren bij het behandelen van falende instellingen, de stabiliteit van de instellingen in de deelnemende lidstaten te vergroten en het overslaan van eventuele crises naar niet-deelnemende lidstaten te voorkomen, teneinde de werking van de interne markt in zijn geheel ten goede te komen.

121    Ter financiering van de activiteiten van het GAM is bij richtlijn 2014/59, verordening nr. 806/2014 en gedelegeerde verordening 2015/63 het systeem van vooraf te betalen bijdragen ingesteld, waarvan de specifieke aard erin bestaat om – zoals blijkt uit de overwegingen 105 tot en met 107 van die richtlijn en overweging 41 van die verordening – op basis van een op de verzekeringsgedachte gebaseerde logica te waarborgen dat de financiële sector het GAM voldoende financiële middelen verschaft om zijn taken te kunnen vervullen en de betrokken instellingen aan te moedigen om minder risicovolle werkwijzen toe te passen (zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 113).

122    In deze context berust de uitsluiting waarin artikel 5, lid 1, onder f), van gedelegeerde verordening 2015/63 voorziet, zoals blijkt uit overweging 13 daarvan, op het feit dat met stimuleringsleningen een doelstelling van openbaar belang wordt nagestreefd, dat zij worden toegekend op een niet‑concurrerende, non‑profitbasis, en dat zij gedeeltelijk – direct of indirect – worden gegarandeerd door een centrale of regionale overheid of lokale autoriteit van een lidstaat.

123    De eerste grief moet aldus worden begrepen dat verzoekster in essentie aanvoert dat ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten vergelijkbaar zijn met ontwikkelingsactiviteiten, zodat de passiva van een regionale ontwikkelingsbank die beide categorieën activiteiten verricht, moeten worden uitgesloten van de berekening van haar vooraf te betalen bijdrage, niet alleen voor het bedrag dat overeenkomt met de ontwikkelingsactiviteiten maar voor het bedrag dat overeenkomt met beide categorieën activiteiten.

124    In dit verband blijkt om te beginnen uit punt 60 hierboven dat de ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten worden verricht op de open kapitaalmarkt en met winstoogmerk, wat betekent dat zij kunnen worden verricht door andere instellingen dan regionale ontwikkelingsbanken en dat daarbij wordt geconcurreerd met andere instellingen. Ontwikkelingsactiviteiten worden daarentegen verricht op basis van een wettelijke verplichting om de centrale of regionale overheid van een lidstaat bij te staan bij de uitvoering van haar taken van algemeen belang.

125    Gelet op de vaststellingen in de punten 62 en 124 hierboven en anders dan verzoekster suggereert, betekent het feit dat deze twee categorieën activiteiten economisch complementair zijn bovendien niet dat zij vergelijkbaar zijn.

126    Ten slotte is de door verzoekster aangevoerde omstandigheid dat de garantstelling door het Land die zij geniet, in haar individuele geval al haar activiteiten dekt, ongeacht of het gaat om ontwikkelingsactiviteiten of ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten, niet relevant voor de beoordeling of deze twee categorieën activiteiten vergelijkbaar zijn met het oog op het door artikel 5, lid 1, onder f), van gedelegeerde verordening 2015/63 nagestreefde doel. Ten eerste is, zoals blijkt uit punt 122 hierboven, het doel van deze bepaling immers niet om alle passiva van alle regionale ontwikkelingsbanken die garanties genieten zoals die welke verzoekster geniet, uit te sluiten van de berekening van de vooraf te betalen bijdragen. Ten tweede is niet aangetoond dat de overheidsgaranties die de ontwikkelingsactiviteiten van regionale ontwikkelingsbanken in de regel genieten, zich voor al deze banken ook uitstrekken tot hun ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten. In dit verband heeft verzoekster met name niet het argument van de Commissie betwist dat er situaties zijn waarin de ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten van bepaalde regionale ontwikkelingsbanken door geen enkele staatsgarantie of daarmee gelijkstaande garantie worden gedekt.

127    In deze omstandigheden kunnen ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten niet worden geacht vergelijkbaar te zijn met ontwikkelingsactiviteiten. Bijgevolg is niet aangetoond dat zij op dezelfde wijze moeten worden behandeld wat betreft de uitsluiting van de met deze activiteiten verband houdende passiva van de berekening van de vooraf te betalen bijdragen.

128    Met haar tweede grief betoogt verzoekster ten onrechte dat, gelet op het specifieke doel van artikel 5, lid 1, onder b), van gedelegeerde verordening 2015/63, de passiva in verband met ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten vergelijkbaar zijn met passiva die verband houden met verplichtingen jegens wederpartijen waarmee de betrokken instelling een IPS heeft opgezet. Op grond van overweging 8 van deze gedelegeerde verordening vloeit de uitsluiting van passiva die verband houden met IPS voort uit de wens om te voorkomen dat bepaalde passiva dubbel worden geteld bij het bepalen van de vooraf te betalen bijdrage van instellingen die lid zijn van een IPS of blijvend zijn aangesloten bij een centraal orgaan. Verzoekster heeft echter niet aangevoerd dat het feit dat bij de berekening van haar vooraf te betalen bijdrage passiva in verband met ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten in aanmerking worden genomen, ertoe leidt dat deze passiva dubbel worden geteld.

129    Wat de derde grief betreft, volgens welke de regionale ontwikkelingsbanken met betrekking tot de verplichting om vooraf te betalen bijdragen te betalen anders worden behandeld dan nationale ontwikkelingsbanken, moet het volgende worden opgemerkt.

130    Om te beginnen vloeit dit verschil in behandeling voort uit de in de punten 70 tot en met 73 hierboven genoemde wettelijke bepalingen. Zoals in die punten is uiteengezet, is bij artikel 2, lid 5, punt 6, van richtlijn 2013/36, in de versie die gold vóór de wijziging ervan bij richtlijn 2019/878, onder meer de KfW uitgesloten van de werkingssfeer van richtlijn 2013/36 en dientengevolge van de algemene regeling van vooraf te betalen bijdragen. Verzoekster heeft de geldigheid van die bepaling of van de andere in de punten 70 tot en met 73 genoemde bepalingen niet betwist.

131    Artikel 5, lid 1, onder f), van gedelegeerde verordening 2015/63, waarvan het onderhavige middel de onwettigheid aanvoert, is daarentegen van toepassing op alle ontwikkelingsbanken in de zin van artikel 3, punt 27, van gedelegeerde verordening 2015/63 die binnen de personele werkingssfeer van de algemene regeling van vooraf te betalen bijdragen vallen. Deze bepaling voorziet dus niet in een verschil in behandeling tussen deze banken naargelang zij zijn opgericht door een centrale overheid of door een regionale overheid van een lidstaat.

132    Bovendien, zoals vastgesteld in punt 77 hierboven, machtigt noch artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59 noch enige andere bepaling van die richtlijn of van verordening nr. 806/2014 de Commissie om bepaalde instellingen, zoals regionale of nationale ontwikkelingsbanken, bij gedelegeerde handeling volledig vrij te stellen van de verplichting om vooraf te betalen bijdragen te betalen.

133    In die omstandigheden kan niet aan de rechtmatigheid van artikel 5, lid 1, onder f), van gedelegeerde verordening 2015/63 worden afgedaan op de enkele grond dat de Uniewetgever heeft besloten om de KfW – die in artikel 2, lid 5, punt 6, van richtlijn 2013/36, in de versie voorafgaand aan de wijziging ervan bij richtlijn 2019/878, bij naam wordt genoemd – individueel vrij te stellen van de algemene regeling van vooraf te betalen bijdragen.

134    In de derde plaats overweegt verzoekster met betrekking tot uitvoeringsverordening 2015/81 dat de in deze verordening vastgestelde en in het bestreden besluit toegepaste berekeningsmethode in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en de structuur van de banksector van de lidstaten verstoort, aangezien deze methode leidt tot kruissubsidiëring van commerciële banken door de ontwikkelingsbankensector. Aldus creëert die methode verstoringen tussen de structuren van de banksector van de lidstaten, hetgeen in strijd is met artikel 70, lid 2, eerste alinea, onder b), van verordening nr. 806/2014.

135    In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat het evenredigheidsbeginsel, dat deel uitmaakt van de algemene beginselen van het Unierecht, vereist dat de handelingen van de instellingen van de Unie geschikt zijn om de legitieme doelstellingen die met de betreffende regeling worden nagestreefd te verwezenlijken en niet verder gaan dan daartoe noodzakelijk is, met dien verstande dat er, wanneer een keuze tussen meerdere passende maatregelen mogelijk is, gebruik moet worden gemaakt van de maatregel die het minst belastend is en de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn ten opzichte van de nagestreefde doelen (arresten van 4 mei 2016, Philip Morris Brands e.a., C‑547/14, EU:C:2016:325, punt 165, en 20 januari 2021, ABLV Bank/GAR, T‑758/18, EU:T:2021:28, punt 142; zie in die zin ook arrest van 8 juni 2010, Vodafone e.a., C‑58/08, EU:C:2010:321, punt 51).

136    Verzoekster heeft evenwel niets aangevoerd waaruit zou blijken dat de inaanmerkingneming van passiva in verband met ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten bij de berekening van de vooraf te betalen bijdragen ongeschikt zou zijn om de door de Uniewetgever en de Commissie nagestreefde doelstellingen, zoals vermeld in de punten 120 tot en met 122 hierboven, te bereiken.

137    Verzoekster heeft evenmin enige reden aangevoerd om aan te tonen dat de inaanmerkingneming van deze passiva bij de berekening van de vooraf te betalen bijdragen verder gaat dan noodzakelijk is om de in de punten 120 tot en met 122 hierboven genoemde doelstellingen te bereiken dan wel nadelen met zich meebrengt die onevenredig zijn aan die doelstellingen.

138    Wat het enige concrete argument betreft dat verzoekster in het kader van de onderhavige grief heeft aangevoerd, namelijk dat het in aanmerking nemen van die passiva bij de berekening van de vooraf te betalen bijdragen volgens haar leidt tot „kruissubsidiëring” van commerciële banken door de ontwikkelingsbankensector, heeft verzoekster niet rechtens genoegzaam uitgelegd waarom een dergelijke inaanmerkingneming niet zou voldoen aan de in punt 135 hierboven genoemde criteria. Bovendien, zoals reeds opgemerkt in punt 124 hierboven, worden de ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten hoe dan ook op de open kapitaalmarkt en met winstoogmerk verricht, zodat de eventuele uitsluiting van de met deze activiteiten verband houdende passiva bij de berekening van de vooraf te betalen bijdragen zou kunnen leiden tot het tegenovergestelde van de door verzoekster beoogde uitkomst, namelijk tot het ontstaan van verstoringen tussen de verschillende op een dergelijke markt actieve instellingen.

139    Uit alle voorgaande overwegingen volgt dat het derde onderdeel van het negende middel, en daarmee dit middel in zijn geheel, moet worden afgewezen.

2.      Tiende middel: excepties van onwettigheid van artikel 6, lid 5, eerste alinea, onder b), van gedelegeerde verordening 2015/63 en van bijlage I, onder het opschrift „Stap 2”, daarbij

140    In het kader van het tiende middel betoogt verzoekster dat „de in gedelegeerde verordening [...] 2015/63 vastgestelde berekeningsmethode” in strijd is met verordening nr. 806/2014, richtlijn 2014/59 en het beginsel van gelijke behandeling.

141    In dit verband moet worden gepreciseerd dat verzoekster weliswaar in algemene bewoordingen aanvoert dat de berekeningsmethode van gedelegeerde verordening 2015/63 als zodanig in strijd is met de hogere rechtsnormen waarop zij zich beroept en weliswaar preciseert dat zij haar betoog inzake artikel 6, lid 5, eerste alinea, onder b), van gedelegeerde verordening 2015/63 en bijlage I, onder het opschrift „Stap 2”, daarbij, slechts bij wijze van voorbeeld heeft aangevoerd, maar haar stukken geen overwegingen bevatten over andere aspecten van de berekeningsmethode dan die welke in die bepalingen zijn vervat.

142    Tegen deze achtergrond moet het onderzoek van het onderhavige middel worden beperkt tot de gestelde onwettigheid van artikel 6, lid 5, eerste alinea, onder b), van die gedelegeerde verordening en van bijlage I, onder het opschrift „Stap 2”, daarbij.

143    In de eerste plaats betoogt verzoekster dat het feit dat de overheidsgarantie die zij geniet niet in aanmerking is genomen in het kader van de risicopijler „door de afwikkelingsautoriteit te bepalen aanvullende risico-indicatoren”, zoals omschreven in artikel 6, lid 5, van gedelegeerde verordening 2015/63, in strijd is met het beginsel van gelijke behandeling alsook met verordening nr. 806/2014 en richtlijn 2014/59, aangezien deze handelingen vereisen dat de berekening van vooraf te betalen bijdragen wordt afgestemd op het risicoprofiel van de instellingen. Met name in het kader van de in artikel 6, lid 5, eerste alinea, onder b), van gedelegeerde verordening 2015/63 bedoelde subindicator „lidmaatschap van een [IPS]”, had rekening moeten worden houden met overheidsgaranties zoals die welke verzoekster geniet, die potentieel zelfs nog relevanter zijn voor de beoordeling van het risicoprofiel van instellingen dan lidmaatschap van een IPS.

144    In de tweede plaats is het in bijlage I, onder het opschrift „Stap 2”, bij gedelegeerde verordening 2015/63 vastgestelde mechanisme waarbij instellingen in cellen worden ingedeeld in strijd met het beginsel dat de vooraf te betalen bijdragen worden afgestemd op het risicoprofiel en met het beginsel van gelijke behandeling. Ten eerste vindt deze indeling plaats op basis van een vergelijking van het risicoprofiel van alle instellingen in de deelnemende lidstaten, hetgeen tot kennelijk onrechtvaardige resultaten kan leiden. Ten tweede wordt bij de in bijlage I, onder het opschrift „Stap 2”, bij die gedelegeerde verordening vastgestelde methode voor zover mogelijk aan elke cel hetzelfde aantal instellingen toegewezen, hetgeen ertoe kan leiden dat instellingen met vergelijkbare ruwe risico-indicatoren verschillend worden behandeld en instellingen met verschillende indicatoren gelijk worden behandeld.

145    Zo blijkt bijvoorbeeld uit bijlage II bij het bestreden besluit dat, in het kader van de subindicator „het verhoudingsgetal tussen de naar marktrisico gewogen activa en de totale activa” voor de Duitse instellingen, de cellen 1 tot en met 15 worden bezet door 646 instellingen met een waarde van 0 % en de instelling met het hoogste risicoprofiel voor die indicator, met een waarde van ongeveer 1121,1 %, is ingedeeld in cel 18, dus slechts één cel hoger dan verzoekster, die met een waarde van 0,05 % is ingedeeld in cel 17. Bijgevolg kunnen instellingen met een totaal verschillend risicoprofiel in dezelfde cel worden ingedeeld.

146    De GAR betoogt dat het tiende middel in zijn geheel niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat het reeds bij de instelling van het beroep in 2016 had moeten worden aangevoerd. Volgens de GAR is dit middel hoe dan ook ongegrond.

147    In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat, volgens artikel 84, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, in de loop van het geding geen nieuwe middelen mogen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op juridische of feitelijke gegevens waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. Een middel of een argument dat een uitwerking is van een eerder in het inleidend verzoekschrift rechtstreeks of stilzwijgend opgeworpen middel en daarmee nauw verband houdt, moet evenwel ontvankelijk worden verklaard (arrest van 11 juli 2013, Ziegler/Commissie, C‑439/11 P, EU:C:2013:513, punt 46).

148    Bovendien bepaalt artikel 86, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering dat wanneer een handeling waarvan om nietigverklaring wordt verzocht, door een andere handeling met hetzelfde voorwerp wordt vervangen of gewijzigd, de verzoeker het verzoekschrift kan aanpassen om met dat nieuwe gegeven rekening te houden.

149    Voorts moeten de artikelen 84 en 86 van het Reglement voor de procesvoering strikt worden uitgelegd, aangezien de procedurevoorschriften dwingend zijn (zie in die zin arresten van 26 maart 2009, SELEX Sistemi Integrati/Commissie, C‑113/07 P, EU:C:2009:191, punt 48, en 20 september 2018, Spanje/Commissie, C‑114/17 P, EU:C:2018:753, punt 54).

150    In casu heeft verzoekster de exceptie van onwettigheid van artikel 6, lid 5, eerste alinea, onder b), van gedelegeerde verordening 2015/63 en bijlage I, onder het opschrift „Stap 2”, daarbij, pas in de memorie houdende aanpassing aangevoerd.

151    Het inleidend verzoekschrift bevat namelijk geen enkel argument dat kan worden geacht – zelfs impliciet – verband te houden met de wettigheid van de in punt 150 hierboven genoemde bepalingen. Het verzoekschrift bevat weliswaar een betoog over het lidmaatschap van instellingen van een IPS, maar dit heeft betrekking op de uitsluiting van bepaalde passiva van de berekening van de vooraf te betalen bijdragen overeenkomstig artikel 5 van gedelegeerde verordening 2015/63 en niet op de aanpassing van deze bijdragen aan het risicoprofiel van de instellingen overeenkomstig de artikelen 6 tot en met 9 van die gedelegeerde verordening. Bijgevolg is er geen reden om te concluderen dat de onderhavige exceptie van onwettigheid een aanvulling vormt op een middel dat reeds in het verzoekschrift is aangevoerd in de zin van de in punt 147 hierboven aangehaalde rechtspraak.

152    Bovendien is het bestreden besluit gebaseerd op de bepalingen die van kracht waren ten tijde van de oorspronkelijke besluiten, hetgeen met name geldt voor artikel 6, lid 5, eerste alinea, onder b), van gedelegeerde verordening 2015/63 en bijlage I, onder het opschrift „Stap 2”, daarbij. In dit verband duidt niets erop dat verzoekster niet reeds ten tijde van het verzoekschrift beschikte over alle gegevens waarop zij zich in haar memorie houdende aanpassing heeft gebaseerd om de geldigheid van die bepalingen te betwisten.

153    Op dit punt moet worden gepreciseerd dat de door verzoekster aangevoerde omstandigheid dat de indeling van instellingen in cellen plaatsvindt op basis van de waarden van de ruwe risico-indicator van alle instellingen waarvoor die indicator wordt berekend, rechtstreeks voortvloeit uit bijlage I, onder het opschrift „Stap 2”, bij gedelegeerde verordening 2015/63.

154    Hetzelfde geldt voor de berekening van het aantal cellen binnen een bepaalde risico-indicator en voor het aantal in dezelfde cel ingedeelde instellingen, met dien verstande dat de GAR volgens bijlage I, onder het opschrift „Stap 2”, punt 3, bij gedelegeerde verordening 2015/63 in beginsel aan elke cel hetzelfde aantal instellingen toewijst, te beginnen met de toewijzing aan de eerste cel van de instellingen met de laagste waarden voor de ruwe indicator.

155    Verzoekster komt op tegen bijlage I, onder het opschrift „Stap 2”, bij gedelegeerde verordening 2015/63, juist voor zover daarin is bepaald dat in elke cel hetzelfde aantal instellingen wordt ingedeeld.

156    Gelet op het voorgaande steunt de onderhavige exceptie van onwettigheid niet op juridische of feitelijke gegevens waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken in de zin van artikel 84, van het Reglement voor de procesvoering. Zij steunt evenmin op een gegeven waarmee verzoekster pas voor het eerst rekening kon houden in het kader van de aanpassing van haar verzoekschrift op grond van artikel 86, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering.

157    Bijgevolg moet de onderhavige exceptie van onwettigheid niet-ontvankelijk worden verklaard omdat zij te laat is ingesteld.

B.      Middelen betreffende de rechtmatigheid van het bestreden besluit

1.      Tweede en derde middel: het bestreden besluit is in strijd met artikel 41 van het Handvest en voldoet niet aan de motiveringsplicht wegens het ontbreken van een rechtsgrondslag voor de vervanging met terugwerkende kracht van de oorspronkelijke besluiten

158    Verzoekster betoogt in het kader van haar tweede middel dat het bestreden besluit, voor zover het de oorspronkelijke besluiten met terugwerkende kracht vervangt, in strijd is met artikel 41 van het Handvest, juncto artikel 4 van de Europese code van goed administratief gedrag, het beginsel van de rechtsstaat en het beginsel van behoorlijk bestuur, op grond dat er geen rechtsgrondslag bestond voor het met terugwerkende kracht vaststellen van het bestreden besluit. In dit verband vormt noch artikel 70, lid 1, van verordening nr. 806/2014, noch artikel 17, lid 4, van gedelegeerde verordening 2015/63 een dergelijke rechtsgrondslag.

159    Hoe dan ook bestaat er geen objectieve rechtvaardiging voor de vervanging met terugwerkende kracht van de oorspronkelijke besluiten. In het bijzonder is er geen bewezen risico dat het ontbreken van terugwerkende kracht afbreuk zou doen aan de doelstelling om het definitieve streefbedrag te bereiken. In dit verband kan een eventueel financieringstekort van de GAR worden gecompenseerd door hogere vooraf te betalen bijdragen in de volgende jaren of door een verlenging van de initiële periode uit hoofde van artikel 69, lid 4, van verordening nr. 806/2014. Indien het bestreden besluit geen terugwerkende kracht zou hebben, zou dit verzoekster bovendien geen oneerlijk concurrentievoordeel verschaffen ten opzichte van andere instellingen, aangezien zij als ontwikkelingsbank niet met deze andere instellingen concurreert. Zij heeft evenmin een oneerlijk voordeel genoten als gevolg van het feit dat haar vooraf te betalen bijdrage voor bijdrageperiode 2016 later opeisbaar zou zijn dan die van andere instellingen, aangezien zij deze bijdrage hoe dan ook reeds in 2016 heeft betaald.

160    Voorts heeft verzoekster met haar derde middel aangevoerd dat het bestreden besluit niet voldoet aan de motiveringsplicht van artikel 296, tweede alinea, VWEU en artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest, omdat het niet vermeldt op welke rechtsgrondslag de GAR zich heeft gebaseerd voor de vaststelling met terugwerkende kracht van het bestreden besluit.

161    De GAR betwist verzoeksters betoog.

162    Het bestreden besluit is vastgesteld op 27 april 2022 en is overeenkomstig artikel 4 van het dispositief ervan in werking getreden op 15 april 2016, dat wil zeggen op het tijdstip waarop het eerste van de oorspronkelijke besluiten van kracht werd.

163    De GAR heeft in de overwegingen 177 tot en met 184 van het bestreden besluit uiteengezet waarom hij de werking in de tijd van dat besluit heeft vastgesteld op de in punt 162 hierboven beschreven wijze. Hij heeft met name gepreciseerd dat de reden hiervoor was om de rechtstitel te handhaven op grond waarvan de vooraf te betalen bijdrage van verzoekster voor 2016 in 2016 was geïnd en om de geldigheid van verzoeksters betaling van die bijdrage te handhaven.

164    Volgens de rechtspraak verzet het rechtszekerheidsbeginsel zich ertegen dat een Uniehandeling reeds vóór de afkondiging ervan van kracht is, behoudens wanneer dit bij uitzondering noodzakelijk is voor het te bereiken doel en het gewettigd vertrouwen van de betrokkenen naar behoren is geëerbiedigd (zie in die zin arresten van 13 november 1990, Fédesa e.a., C‑331/88, EU:C:1990:391, punt 45, en 5 september 2014, Éditions Odile Jacob/Commissie, T‑471/11, EU:T:2014:739, punt 102 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

165    Uit deze rechtspraak volgt dat wanneer aan de daarin genoemde voorwaarden is voldaan, de bevoegdheid van de instellingen, organen en instanties van de Unie om met terugwerkende kracht een handeling vast te stellen, voortvloeit uit de algemene beginselen van het Unierecht en niet afhankelijk is gesteld van het bestaan van een uitdrukkelijke rechtsgrondslag in de betrokken regeling.

166    Tegen deze achtergrond kan, anders dan verzoekster met haar derde middel betoogt, het feit dat het bestreden besluit niet verwijst naar een uitdrukkelijke bepaling van de betrokken regeling die de GAR een dergelijke bevoegdheid verleent, geen schending van de motiveringsplicht opleveren.

167    Voorts moet worden opgemerkt – zonder dat hoeft te worden onderzocht of het bestreden besluit daadwerkelijk terugwerkende kracht heeft zoals verzoekster in haar tweede middel betoogt – dat in casu hoe dan ook is voldaan aan de in punt 164 hierboven vermelde voorwaarden.

168    Verzoekster stelt immers ten eerste niet dat de terugwerkende kracht van het bestreden besluit in strijd is met het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen. Bovendien wijst niets erop dat het gewettigd vertrouwen van verzoekster of van derden in de omstandigheden van het onderhavige geval niet naar behoren in acht is genomen.

169    Wat ten tweede de vraag betreft of de door het bestreden besluit te bereiken doelstellingen vereisten dat deze van kracht werd vóór de datum van vaststelling ervan, moet acht worden geslagen op de context waarin dit besluit is genomen.

170    Zoals volgt uit de overwegingen 19, 20 en 183 van het bestreden besluit, is dit besluit vastgesteld om de ontoereikende motivering van de oorspronkelijke besluiten te verhelpen, welk motiveringsgebrek door de GAR is geconstateerd naar aanleiding van de arresten van 28 november 2019, Hypo Vorarlberg Bank/GAR (T‑377/16, T‑645/16 en T‑809/16, EU:T:2019:823), en 28 november 2019, Portigon/GAR (T‑365/16, EU:T:2019:824), zonder dat dit besluit of deze arresten de strekking hebben gewijzigd van verzoeksters verplichting tot betaling van een vooraf te betalen bijdrage voor bijdrageperiode 2016, zoals vastgesteld in de oorspronkelijke besluiten en zoals deze bestond voor die bijdrageperiode.

171    Het tweede van die oorspronkelijke besluiten en het bestreden besluit bevatten immers dezelfde berekening van verzoeksters vooraf te betalen bijdrage voor deze bijdrageperiode en stelden voor die bijdrage hetzelfde bedrag vast. In dit verband heeft de GAR in overweging 22 van het bestreden besluit met name opgemerkt dat dit besluit was „gebaseerd op de in het kader van de procedure van 2016 die tot de vaststelling van [de oorspronkelijke besluiten] heeft geleid verzamelde gegevens, geformuleerde veronderstellingen, ondernomen voorbereidende stappen en toegepaste methodologie”. Het enige nieuwe element dat bij het bestreden besluit is geïntroduceerd, was dus een uitgebreidere motivering van de berekening van verzoeksters vooraf te betalen bijdrage voor 2016.

172    In deze bijzondere omstandigheden had het bestreden besluit, indien de GAR het niet in werking had doen treden op de datum waarop het eerste van de oorspronkelijke besluiten van kracht werd, geen effect kunnen sorteren in de periode van 15 april 2016 tot en met 27 april 2022, waarin verzoekster dan zou zijn vrijgesteld van haar verplichting om voor bijdrageperiode 2016 een vooraf te betalen bijdrage te betalen, ondanks dat zij krachtens artikel 2, artikel 67, lid 4, en de artikelen 69 en 70 van verordening nr. 806/2014 aan deze verplichting was onderworpen. Ook zou de GAR tijdens deze periode in strijd met diezelfde bepalingen worden beroofd van de middelen afkomstig uit verzoeksters vooraf te betalen bijdragen, waardoor de tenuitvoerlegging van richtlijn 2014/59, verordening nr. 806/2014 en gedelegeerde verordening 2015/63 zou worden ondermijnd (zie naar analogie arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punten 176 en 177).

173    Bijgevolg werd met de vaststelling van het bestreden besluit met ingang van 15 april 2016 beoogd om te verzekeren dat de toepasselijkheid van dit besluit samenviel met het moment waarop de verplichting van verzoekster ontstond om een vooraf te betalen bijdrage voor 2016 te betalen, en dus om een met de toepasselijke regelgeving strijdig resultaat te vermijden. Om dit doel te bereiken moest dat besluit in werking treden op een datum voorafgaand aan die van de vaststelling ervan.

174    Gelet op het voorgaande moeten het tweede en het derde middel ongegrond worden verklaard.

2.      Vierde middel: ontoereikende motivering van het bestreden besluit wat de berekening van verzoeksters vooraf te betalen bijdrage betreft

175    Verzoekster betoogt dat het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd met betrekking tot de berekening van haar vooraf te betalen bijdrage en dus in strijd is met artikel 296, tweede alinea, VWEU.

176    Het vierde middel bestaat in wezen uit drie onderdelen: het eerste ontleend aan het ontbreken van een individuele motivering van het bestreden besluit, het tweede ontleend aan de niet-mededeling van de individuele gegevens van andere instellingen, en het derde ontleend aan een ontoereikende motivering met betrekking tot de samenstelling van de cellen.

a)      Opmerkingen vooraf

177    Artikel 296, tweede alinea, VWEU bepaalt dat rechtshandelingen met redenen worden omkleed. Ook het in artikel 41 van het Handvest neergelegde recht op behoorlijk bestuur brengt met zich mee dat de instellingen, organen en instanties van de Unie verplicht zijn om hun beslissingen met redenen te omkleden.

178    Aan de motivering van een besluit van een instelling, orgaan of instantie van de Unie komt een bijzonder belang toe, aangezien de betrokkene daardoor in staat wordt gesteld met volledige kennis van zaken te beslissen of hij beroep zal instellen tegen dat besluit en de bevoegde rechter daardoor zijn toezicht kan uitoefenen, en deze motivering dus een van de voorwaarden vormt voor de doeltreffendheid van de door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde rechterlijke toetsing (zie arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 103 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

179    Een dergelijke motivering moet evenwel beantwoorden aan de aard van de betreffende handeling en aan de context waarin deze is vastgesteld. Het is in dat verband niet noodzakelijk dat alle relevante feitelijke en juridische omstandigheden in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling toereikend is niet enkel acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen, en in het bijzonder op het belang dat de door de handeling geraakte personen bij een toelichting kunnen hebben. Bijgevolg is een bezwarende handeling voldoende gemotiveerd wanneer zij tot stand is gekomen in een voor de betrokkene bekende context op basis waarvan hij de strekking van de hem betreffende maatregel kan begrijpen (zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 104 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

180    Om te onderzoeken of deze motivering voldoende is voor een besluit tot vaststelling van vooraf te betalen bijdragen, moet ten eerste in herinnering worden gebracht dat uit de rechtspraak van het Hof niet kan worden afgeleid dat de motivering van elk besluit van een instelling, orgaan of instantie van de Unie waarbij een particuliere marktdeelnemer wordt gelast een geldsom te betalen, noodzakelijkerwijs alle gegevens moet omvatten waarmee de adressaat ervan kan nagaan of de hoogte van die geldsom juist is berekend (zie arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 105 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

181    Ten tweede zijn de instellingen, organen en instanties van de Unie in beginsel gehouden om ter toepassing van het beginsel van de bescherming van het bedrijfsgeheim – dat een algemeen beginsel van Unierecht vormt en met name is uitgewerkt in artikel 339 VWEU – aan concurrenten van een particuliere marktdeelnemer geen door deze marktdeelnemer verstrekte vertrouwelijke informatie prijs te geven (zie arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 109 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

182    Indien ervan wordt uitgegaan dat instellingen uit de motivering van het besluit van de GAR tot vaststelling van vooraf te betalen bijdragen noodzakelijkerwijs moeten kunnen opmaken of de berekening van hun vooraf te betalen bijdragen juist is, zou dit ten derde noodgedwongen betekenen dat het de Uniewetgever verboden is om voor die bijdragen een berekeningsmethode in te voeren waarbij gebruik wordt gemaakt van gegevens waarvan het vertrouwelijke karakter door het Unierecht wordt beschermd en dus dat de ruime beoordelingsmarge waarover deze wetgever daartoe dient te beschikken, buitensporig wordt beperkt doordat de Uniewetgever met name wordt verhinderd te kiezen voor een methode waarmee is gewaarborgd dat de financiering van het GAF kan worden aangepast aan de ontwikkeling van de financiële sector door in het bijzonder vergelijkenderwijs rekening te houden met de financiële situatie van elke instelling waaraan op het grondgebied van een aan het GAF deelnemende lidstaat vergunning is verleend (arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 118).

183    Ten vierde volgt uit het voorgaande weliswaar dat, gelet op de logica achter het stelsel van financiering van het GAF en de door de Uniewetgever vastgestelde berekeningswijze, de op de GAR rustende motiveringsplicht moet worden afgewogen tegen de verplichting van de GAR om het bedrijfsgeheim van de betrokken instellingen in acht te nemen, maar dat neemt niet weg dat deze laatste verplichting niet zo ruim mag worden opgevat dat het motiveringsvereiste daardoor volledig wordt uitgehold (arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 120).

184    Evenwel kan in het kader van de afweging van de motiveringsplicht tegen het beginsel van bescherming van het bedrijfsgeheim niet worden geoordeeld dat een motivering van een besluit waarbij een particuliere marktdeelnemer wordt gelast een geldsom te betalen zonder hem alle gegevens te verstrekken aan de hand waarvan de berekening van de hoogte van dit geldbedrag nauwkeurig kan worden geverifieerd, noodzakelijkerwijs in alle gevallen afbreuk doet aan de essentie van de motiveringsplicht (arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 121).

185    Wat het besluit van de GAR tot vaststelling van de vooraf te betalen bijdragen betreft, moet de motiveringsplicht worden geacht te zijn nagekomen voor zover de adressaten van dat besluit weliswaar geen onder het bedrijfsgeheim vallende gegevens hebben verkregen doch kennis hebben van de door de GAR gebruikte berekeningsmethode en beschikken over voldoende informatie om ten gronde te begrijpen hoe hun individuele situatie in aanmerking is genomen bij de berekening van hun vooraf te betalen bijdrage, rekening houdend met de situatie van alle andere betrokken instellingen (zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 122).

186    In dat geval kunnen deze personen immers nagaan of hun vooraf te betalen bijdrage willekeurig is vastgesteld doordat voorbij is gegaan aan hun reële economische situatie of ongeloofwaardige gegevens betreffende de rest van de financiële sector zijn gebruikt. Die personen kunnen dan de rechtvaardigingsgronden van het besluit tot vaststelling van hun vooraf te betalen bijdrage begrijpen, en beoordelen of het nuttig lijkt om tegen dat besluit beroep in te stellen, zodat het overdreven zou zijn van de GAR te eisen elk cijfer over te leggen waarop de berekening van de vooraf te betalen bijdrage van elke betrokken instelling is gebaseerd (arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 123).

187    Uit het voorgaande volgt dat de GAR met name niet gehouden is om een instelling de gegevens te verstrekken waarmee zij volledig kan toetsen of de aanpassingsmultiplicator juist is, aangezien die toetsing alleen mogelijk is als zij beschikt over onder het bedrijfsgeheim vallende gegevens over de economische situatie van elk van de andere betrokken instellingen (zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 135).

188    Daartoe staat het aan de GAR om de voor de berekening van die bijdrage gebruikte informatie over de betrokken instellingen in geaggregeerde en geanonimiseerde vorm bekend te maken of aan die instellingen mee te delen, voor zover deze informatie kan worden verstrekt zonder inbreuk te maken op het bedrijfsgeheim (zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 166).

189    Tot de informatie die aldus aan instellingen ter beschikking moet worden gesteld, behoren met name de grenswaarden van elke cel en die van de daarop betrekking hebbende risico-indicatoren, op basis waarvan de vooraf te betalen bijdrage van instellingen is aangepast aan hun risicoprofiel (zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 167).

190    De door verzoekster in het kader van het vierde middel uiteengezette argumenten dienen in het licht van deze beginselen te worden onderzocht.

b)      Eerste onderdeel: ontbreken van een individuele motivering van het bestreden besluit

191    Volgens verzoekster is het bestreden besluit in strijd met artikel 296, tweede alinea, VWEU omdat het geen toereikende individuele motivering bevat. Met name bevatten de overwegingen 24 tot en met 164 van dat besluit geen vermelding van verzoekster en bevatten de bijlagen bij dit besluit geen voldoende concreet onderzoek van haar individuele bijzonderheden.

192    Meer bepaald bevat het bestreden besluit, en met name de overwegingen 53 tot en met 57 daarvan, geen onderzoek van de specifieke situatie van verzoekster met betrekking tot de kwalificatie van haar ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten met het oog op artikel 5, lid 1, onder f), van gedelegeerde verordening 2015/63. Daarnaast berust de in bijlage III bij het bestreden besluit opgenomen uiteenzetting met betrekking tot deze vraag op een onjuiste opvatting van het begrip „ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten”. Bovendien beperkt deze uiteenzetting zich tot de loutere ontkenning dat de ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten van verzoekster een voorkeursbehandeling toekomen en bevat zij argumenten die geen enkel verband houden met die activiteiten.

193    Ten slotte wordt in het bestreden besluit niet uitgelegd waarom de GAR is afgeweken van een eerdere praktijk van de Duitse afwikkelingsautoriteit, die voor het bijdragejaar 2015 artikel 5, lid 1, onder f), van gedelegeerde verordening 2015/63 toepaste op verzoeksters ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten.

194    De GAR betwist verzoeksters betoog.

195    In de eerste plaats dient in herinnering te worden gebracht dat het bestreden besluit, zoals reeds opgemerkt in de punten 9 tot en met 21 hierboven, uit vier afzonderlijke delen bestaat. Zo bevatten de overwegingen 24 tot en met 164 en 167 tot en met 175 van dat besluit alsmede bijlage II daarbij overwegingen en berekeningselementen die op alle instellingen van toepassing zijn. Bijlage I bij het bestreden besluit, met als opschrift „Details van de (aan het risico aangepaste) berekening”, en bijlage III daarbij, die een beoordeling bevat van de opmerkingen die verzoekster heeft gemaakt in het kader van de raadpleging die de GAR voorafgaand aan de vaststelling van het bestreden besluit had georganiseerd, bevatten de specifieke berekeningselementen en redenen voor de door verzoekster aan het GAF te betalen individuele bijdrage.

196    In deze omstandigheden is het bestreden besluit voldoende geïndividualiseerd ten opzichte van verzoekster.

197    Wat in de tweede plaats de concrete inhoud van het bestreden besluit betreft, heeft verzoekster – naast de indeling van de instellingen in cellen, die in het tweede onderdeel van het onderhavige middel zal worden onderzocht – slechts één element aangeduid dat ontoereikend zou zijn gemotiveerd, namelijk het feit dat artikel 5, lid 1, onder f), van gedelegeerde verordening 2015/63 niet is toegepast op haar ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten.

198    De GAR heeft in overweging 55 van het bestreden besluit aangegeven dat hij artikel 5, lid 1, onder f), van gedelegeerde verordening 2015/63 niet heeft toegepast op passiva die niet voldeden aan alle voorwaarden om van de berekening van de vooraf te betalen bijdragen te worden uitgesloten, wanneer de uitlegging op grond waarvan een dergelijke uitsluiting mogelijk zou zijn geweest, onverenigbaar zou zijn met de bewoordingen van die bepaling. In diezelfde overweging heeft de GAR ook gepreciseerd dat deze bepaling – aangezien zij voorziet in een uitzondering – strikt moet worden uitgelegd en niet extensief of naar analogie mag worden toegepast; noch wat de „subjectieve” werkingssfeer ervan betreft, dat wil zeggen met betrekking tot de instellingen waarop zij van toepassing is, noch wat de „objectieve” werkingssfeer ervan betreft, dat wil zeggen met betrekking tot de soorten passiva die kunnen worden uitgesloten van de berekening van de vooraf te betalen bijdragen.

199    Bovendien heeft de GAR in de punten 21 tot en met 23 en 27 van bijlage III bij het bestreden besluit uiteengezet waarom hij van opvatting was dat de ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten van verzoekster niet onder artikel 5, lid 1, onder f), van gedelegeerde verordening 2015/63 vielen. In het bijzonder heeft hij in overweging 22 van die bijlage gepreciseerd dat de ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten van verzoekster en haar ontwikkelingsactiviteiten afzonderlijk en van elkaar onderscheiden waren. In diezelfde overweging heeft hij geoordeeld dat de ontwikkelingsactiviteiten niet waren afgestemd op de markteconomie of de mededinging en werden verricht in het kader van een overheidsmandaat, terwijl de ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten werden verricht onder marktvoorwaarden en facultatief, concurrerend en winstgevend waren. De GAR is in punt 27 van bijlage III bij het bestreden besluit dan ook tot de slotsom gekomen dat de ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten van verzoekster naar hun aard niet konden worden geacht op niet‑concurrerende, non‑profitbasis te zijn verricht, ongeacht de bestemming van de uit haar activiteiten voortvloeiende omzet.

200    Verzoekster heeft op basis van deze elementen kunnen achterhalen om welke redenen de GAR van oordeel was dat de passiva in verband met haar ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten niet op grond van artikel 5, lid 1, onder f), van gedelegeerde verordening 2015/63 waren uitgesloten van de berekening van haar vooraf te betalen bijdrage.

201    In deze omstandigheden wijst niets erop dat de GAR zich heeft beperkt tot een loutere weigering om artikel 5, lid 1, onder f), van gedelegeerde verordening 2015/63 toe te passen op verzoekster, of dat hij argumenten heeft aangevoerd die geen enkel verband houden met verzoeksters ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten.

202    In de derde plaats houdt verzoeksters argument dat de GAR het begrip „ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten” verkeerd heeft begrepen geen verband met niet-nakoming van de motiveringsplicht maar met een betwisting van de gegrondheid van de redenen op grond waarvan de GAR artikel 5, lid 1, onder f), van gedelegeerde verordening 2015/63 niet heeft toegepast op voornoemde activiteiten van verzoekster. Hetzelfde geldt voor het argument waarmee wordt opgekomen tegen het standpunt van de GAR dat dergelijke activiteiten naar hun aard concurrerend en winstgevend zijn. Volgens de rechtspraak staat de motiveringsplicht los van de vraag of de motivering van het bestreden besluit gegrond is (zie in die zin arrest van 23 november 2006, Ter Lembeek/Commissie, T‑217/02, EU:T:2006:361, punt 234).

203    Indien dit argument aldus moet worden opgevat dat verzoekster de gegrondheid van die motivering betwist, zou het bovendien in werkelijkheid overlappen met het achtste middel, dat hierna in de punten 258 tot en met 262 zal worden behandeld.

204    Wat in de vierde plaats het argument betreft dat de GAR is afgeweken van een eerdere praktijk van de Duitse afwikkelingsautoriteit die erin bestond dat in 2015 artikel 5, lid 1, onder f), van gedelegeerde verordening 2015/63 werd toegepast op de ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten van verzoekster, moet worden gepreciseerd dat verzoekster enkel aanvoert dat sprake is van een motiveringsgebrek met betrekking tot de afwijking van de eerdere praktijk, zonder zich te beroepen op schending van een andere rechtsregel.

205    Dienaangaande blijkt ten eerste uit de punten 198 tot en met 200 hierboven dat de GAR voldoende heeft uiteengezet waarom hij van opvatting was dat de ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten van verzoekster niet onder de uitzondering van artikel 5, lid 1, onder f), van gedelegeerde verordening 2015/63 vielen. Ten tweede heeft de GAR in punt 23 van het bestreden besluit toegelicht dat de voor een bepaalde bijdragecyclus verrichte beoordeling de afwikkelingsautoriteit niet kan binden bij de beoordeling voor een andere cyclus, met name wanneer deze bijdragecycli onder de bevoegdheid van verschillende afwikkelingsautoriteiten vallen. Hij heeft hieraan toegevoegd dat het niet aan hem stond om zich uit te spreken over een door een andere afwikkelingsautoriteit verrichte beoordeling.

206    Dergelijke elementen stellen verzoekster in staat om te begrijpen om welke redenen de GAR artikel 5, lid 1, onder f), van gedelegeerde verordening 2015/63 voor bijdragejaar 2016 niet heeft toegepast op haar ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten, ondanks wat verzoekster als een andere eerdere praktijk beschouwt. Bijgevolg voldoen deze elementen aan de vereisten van de motiveringsplicht zoals die voortvloeien uit de in punt 179 hierboven aangehaalde rechtspraak.

207    Gelet op het voorgaande moet het eerste onderdeel van het vierde middel ongegrond worden verklaard.

c)      Tweede onderdeel: niet-mededeling van de individuele gegevens van andere instellingen

208    Verzoekster stelt dat aan de hand van het bestreden besluit niet kan worden nagegaan of de berekening van de vooraf te betalen bijdragen in overeenstemming is met de toepasselijke regelgeving. Bovendien maken de details van de berekeningen in de bijlagen I en II bij dit besluit het niet mogelijk om de celindeling van verzoekster of de vaststelling van haar vooraf te betalen bijdrage te controleren. In het bijzonder had dat besluit de individuele gegevens van andere instellingen moeten bevatten, op zijn minst in geanonimiseerde vorm, zonder welke verzoekster niet in staat is om haar celindeling te controleren.

209    De GAR betwist verzoeksters betoog.

210    In overweging 118 van het bestreden besluit heeft de GAR opgemerkt dat „bedrijfsgeheimen van de instellingen – dat wil zeggen alle informatie betreffende de beroepsactiviteit van de instellingen die, in geval van openbaarmaking aan een concurrent en/of een ruimer publiek, de belangen van de instellingen ernstig zouden kunnen schaden – als vertrouwelijke informatie [werden] beschouwd”. Hij heeft hieraan toegevoegd dat „[i]n het kader van de berekening van vooraf te betalen bijdragen [...], de individuele informatie die de instellingen hebben verstrekt via hun [aangifteformulier], waarop [de GAR zijn] berekening van hun vooraf te betalen bijdrage [baseerde], [werden] beschouwd als bedrijfsgeheimen”.

211    Bovendien heeft de GAR in de overwegingen 120, 122 en 123 van het bestreden besluit opgemerkt dat het hem verboden was om „de gegevenspunten van elke instelling, die de basis [vormden] voor de berekeningen in [dat besluit], openbaar te maken” en het hem alleen was toegestaan om „geaggregeerde en gemeenschappelijke gegevenspunten bekend te maken, voor zover deze gegevens [waren] samengevoegd”. Niettemin genoten de instellingen volgens dit besluit „volledige transparantie over de berekening van hun [jaarlijkse basisbijdrage] en hun aanpassingsmultiplicator” voor de stappen van de berekening van deze bijdrage, zoals omschreven in bijlage I bij gedelegeerde verordening 2015/63, die betrekking hebben op de „berekening van de ruwe indicatoren” (stap 1), de „herschaling van de indicatoren” (stap 3) en de „berekening van de samengestelde indicator” (stap 5). Bovendien konden de instellingen voor de berekeningsstappen met betrekking tot de „discretisering” (stap 2), de „opneming van het toegekende teken” (stap 4), en de „berekening van de jaarlijkse bijdragen” (stap 6) beschikken over „gemeenschappelijke gegevenspunten die de GAR zonder onderscheid gebruikt voor alle instellingen, aangepast aan hun risicoprofiel”.

212    In dit verband dient allereerst in herinnering te worden gebracht dat reeds het beginsel van de wijze van berekening van vooraf te betalen bijdragen, zoals dat voortvloeit uit richtlijn 2014/59 en verordening nr. 806/2014, met zich meebrengt dat de GAR onder het bedrijfsgeheim vallende gegevens gebruikt die niet kunnen worden opgenomen in de motivering van het besluit tot vaststelling van de vooraf te betalen bijdragen (arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 114).

213    Vervolgens blijkt uit de in de punten 177 tot en met 189 hierboven aangehaalde rechtspraak dat, anders dan verzoekster stelt, de GAR niet verplicht was om haar in staat te stellen om de vaststelling van het aantal cellen en de indeling van instellingen in die cellen volledig te controleren, door haar de individuele gegevens van andere instellingen te verstrekken, aangezien een dergelijke benadering met zich mee zou brengen dat aan verzoekster gegevens worden meegedeeld die onder het bedrijfsgeheim vallen.

214    Aangezien verzoekster niets heeft aangevoerd ter weerlegging van het standpunt van de GAR dat de waarden van ruwe indicatoren onder het bedrijfsgeheim vallen, kan zij de GAR niet verwijten dat hij deze niet aan de instellingen heeft meegedeeld.

215    Indien ten slotte verzoeksters opmerking over de anonimisering van de waarden van de ruwe indicatoren aldus moet worden opgevat dat zij doelt op een situatie waarin de naam van de instelling wordt vervangen door een pseudoniem, moet worden opgemerkt dat met een dergelijke handelwijze niet kan worden gegarandeerd dat de instellingen niet aan de hand van de aldus meegedeelde gegevens kunnen worden geïdentificeerd. Het valt feitelijk niet uit te sluiten dat bepaalde instellingen zelfs onder een pseudoniem toch kunnen worden geïdentificeerd aan de hand van reeds openbaar gemaakte individuele gegevens, met name in het geval van grote instellingen en van lidstaten met weinig instellingen.

216    Gelet op het voorgaande moet het tweede onderdeel van het vierde middel ongegrond worden verklaard.

d)      Derde onderdeel: ontoereikende motivering met betrekking tot de samenstelling van de cellen

217    Verzoekster betoogt dat in het bestreden besluit niet is uitgelegd waarom het aantal instellingen binnen elke cel en het totale aantal cellen per risico-indicator verschillen.

218    De GAR betwist verzoeksters betoog.

219    De GAR berekent het aantal cellen voor elke risico-indicator volgens de regels van bijlage I, onder het opschrift „Stap 2”, bij gedelegeerde verordening 2015/63, waarnaar de GAR heeft verwezen in de overwegingen 85, 117 en 138 van het bestreden besluit, en meer bepaald volgens de formule in bijlage I, onder het opschrift „Stap 2”, punt 2, bij die gedelegeerde verordening. Volgens deze formule wordt het „aantal cellen” () voor elke ruwe indicator – met uitzondering van de indicator „omvang van eerdere buitengewone openbare financiële steun” – berekend op basis van met name het „aantal aan de afwikkelingsfinancieringsregeling bijdragende instellingen waarvoor de indicator wordt berekend” (N) en de waarden van de betrokken ruwe indicatoren (). Het aantal cellen kan dus variëren naargelang van de in deze formule ingevoerde gegevens.

220    In deze omstandigheden stelt verzoekster ten onrechte dat in het bestreden besluit geen uitleg is gegeven over de variaties in het totale aantal cellen van de ene risico-indicator naar de andere.

221    Ook met betrekking tot het ongelijke aantal instellingen dat in elke cel is ingedeeld heeft de GAR voldoende toelicht – in overweging 140 van het bestreden besluit – wat de redenen voor die verdeling zijn, door aan te geven dat met deze verdeling wordt beoogd te voorkomen dat instellingen met dezelfde waarde voor een ruwe risico-indicator worden ingedeeld in verschillende cellen, wat betekent dat instellingen met dezelfde waarde voor een dergelijke indicator in dezelfde cel worden ingedeeld, waardoor iedere cel een verschillend aantal instellingen bevat.

222    Gelet op het voorgaande moet het derde onderdeel van het vierde middel, en daarmee het vierde middel in zijn geheel, ongegrond worden verklaard.

3.      Zesde middel: schending van de „algemene procedurele vereisten” die voortvloeien uit artikel 41 van het Handvest, artikel 298 VWEU, de algemene rechtsbeginselen en het reglement van orde van de GAR

223    Verzoekster betoogt dat het bestreden besluit de „algemene procedurele vereisten” schendt die voortvloeien uit artikel 41 van het Handvest, artikel 298 VWEU, de algemene rechtsbeginselen en het reglement van orde van de GAR. In het bijzonder is niet aangetoond dat dit besluit de „minimumduur van schriftelijke procedures” in acht heeft genomen en verzoekster is niet in staat om dit te controleren. Zij kan evenmin nagaan of de andere procedureregels in acht zijn genomen. Het Gerecht moet dit derhalve ambtshalve controleren.

224    De GAR betoogt dat dit argument ongefundeerd is en als pure speculatie moet worden verworpen.

225    In dit verband moet eraan worden herinnerd dat artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering voorschrijft dat elk verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten. Deze uiteenzetting moet voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn om de verweerder in staat te stellen zijn verdediging voor te bereiden en het Gerecht in voorkomend geval in staat te stellen zonder nadere informatie zijn toezicht uit te oefenen (arrest van 7 maart 2017, United Parcel Service/Commissie, T‑194/13, EU:T:2017:144, punt 191).

226    Om de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, wordt voor de ontvankelijkheid van een beroep geëist dat de essentiële feitelijke en juridische elementen waarop het beroep is gebaseerd, op zijn minst summier, maar coherent en begrijpelijk zijn weergegeven in de tekst van het verzoekschrift zelf (zie arrest van 25 januari 2018, BSCA/Commissie, T‑818/14, EU:T:2018:33, punt 95 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Soortgelijke eisen gelden wanneer een grief wordt aangevoerd tot staving van een middel (zie arrest van 25 maart 2015, België/Commissie, T‑538/11, EU:T:2015:188, punt 131 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

227    In het bijzonder voldoet de enkele inroeping van het beginsel van Unierecht waarvan wordt beweerd dat het is geschonden, zonder aanduiding van de feitelijke en juridische elementen waarop deze bewering berust, niet aan de vereisten van artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering (zie arrest van 7 november 2019, ADDE/Parlement, T‑48/17, EU:T:2019:780, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

228    In casu moet ten eerste worden opgemerkt dat verzoekster enkel stelt dat het bestreden besluit „algemene procedurele vereisten zoals deze voortvloeien uit artikel 41 van het Handvest, artikel 298 [VWEU], de algemene rechtsbeginselen en het reglement van orde van de GAR” heeft geschonden, op grond dat niet is bewezen dat dit besluit de „minimumduur van schriftelijke procedures” en andere procedureregels in acht heeft genomen, zonder evenwel op dit punt een relevant betoog te ontwikkelen.

229    Wat ten tweede verzoeksters verzoek betreft dat het Gerecht met betrekking tot de schending van die beginselen een ambtshalve toetsing verricht, blijkt uit haar antwoord van 31 januari 2023 op vragen van het Gerecht dat zij het Gerecht met haar zesde middel verzoekt om „overlegging [te gelasten] van stukken aan de hand waarvan de regelmatigheid van de procedure [die tot de vaststelling van het bestreden besluit heeft geleid,] kan worden geverifieerd”. Zoals blijkt uit punt 228 hierboven, geeft verzoekster echter niet exact aan om welke specifieke redenen een dergelijke overlegging gerechtvaardigd is, zodat dit verzoek hoe dan ook niet voldoet aan de vereisten van artikel 88, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering.

230    In deze omstandigheden moet het zesde middel niet-ontvankelijk worden verklaard.

4.      Eerste en zevende middel: schending van artikel 41, lid 1 en lid 2, onder a), van het Handvest wegens niet-inachtneming van het recht om te worden gehoord

231    In het kader van het eerste en het zevende middel, die samen moeten worden onderzocht, betoogt verzoekster dat de raadplegingsprocedure die de GAR heeft gevoerd met het oog op de vaststelling van het bestreden besluit ter vervanging van de oorspronkelijke besluiten, niet voldeed aan de vereisten van het in artikel 41, lid 1 en lid 2, onder a), van het Handvest verankerde recht om te worden gehoord.

232    Het onderhavige middel bestaat uit twee onderdelen: het eerste ontleend aan ontoereikendheid van de termijn voor het indienen van opmerkingen in het kader van die raadplegingsprocedure en het tweede ontleend aan het feit dat het bestreden besluit reeds vóór die procedure definitief was vastgesteld.

a)      Eerste onderdeel: ontoereikendheid van de termijn voor het indienen van opmerkingen in het kader van de raadplegingsprocedure

233    Verzoekster betoogt dat, gelet op de „complexiteit van de procedure” en de omvang van de door de GAR overgelegde stukken, de termijn van tien werkdagen die de GAR haar heeft gegeven om voorafgaand aan de vaststelling van het bestreden besluit opmerkingen in te dienen, niet lang genoeg was om haar in staat te stellen de overgelegde stukken volledig te bestuderen. De GAR heeft verzoekster namelijk niet alleen een ontwerp van het bestreden besluit van 39 bladzijden toegezonden, maar ook „verschillende bijlagen” met berekeningsdetails en onbegrijpelijke cijfers.

234    De GAR betwist verzoeksters betoog.

235    Het recht om te worden gehoord, zoals verankerd in artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest, waarborgt dat eenieder in staat wordt gesteld om zijn standpunt naar behoren en effectief kenbaar te maken in het kader van een administratieve procedure en voordat een besluit wordt genomen dat zijn belangen kan schaden (zie arrest van 22 november 2012, M., C‑277/11, EU:C:2012:744, punt 87 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

236    In casu heeft de Bundesanstalt für Finanzdienstleistungsaufsicht (BaFin) (federale autoriteit voor financieel toezicht, Duitsland) verzoekster vóór de vaststelling van het bestreden besluit een mededeling van de GAR van 2 maart 2022 doen toekomen, waarin de GAR te kennen heeft gegeven dat hij voornemens was de oorspronkelijke besluiten in te trekken en te vervangen. Deze mededeling bevatte een ontwerp van het nieuwe besluit van de GAR en van de bijlagen I en II daarbij voor bijdrageperiode 2016. De GAR heeft verzoekster in die mededeling verzocht om uiterlijk op 23 maart 2022 opmerkingen in te dienen over de aldus meegedeelde documenten.

237    Verzoekster heeft haar opmerkingen ingediend bij brief aan de BaFin van 23 maart 2022.

238    Het staat vast dat verzoekster voor het indienen van deze opmerkingen een termijn van tien werkdagen heeft gekregen.

239    Wat de toereikendheid van deze termijn betreft, moet ten eerste worden herinnerd aan de context waarin het bestreden besluit is vastgesteld. Zoals opgemerkt in de punten 170 en 171 hierboven, is het bestreden besluit in de plaats gekomen van de oorspronkelijke besluiten teneinde de door de GAR vastgestelde ontoereikende motivering van deze besluiten te verhelpen, met dien verstande dat het tweede van die oorspronkelijke besluiten en het bestreden besluit voor verzoeksters vooraf te betalen bijdrage voor bijdrageperiode 2016 dezelfde berekening en hetzelfde bedrag bevatten. Verzoekster was dus reeds bij de vaststelling van de oorspronkelijke besluiten op de hoogte van tal van elementen die ten grondslag liggen aan het bestreden besluit, zoals het feit dat de passiva in verband met verzoeksters ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten niet buiten beschouwing waren gelaten bij de berekening van de passiva op basis waarvan haar vooraf te betalen bijdrage werd bepaald, hetgeen overigens wordt bevestigd door de middelen die verzoekster in het stadium van het verzoekschrift heeft aangevoerd.

240    Ten tweede stelt verzoekster dat de door de GAR gevoerde raadplegingsprocedure complex was, maar legt zij niet uit waarin die complexiteit bestond. Zij heeft met name niet verwezen naar concrete onzekerheden over de inhoud van de in het kader van die procedure verstrekte documenten, noch naar praktische moeilijkheden die haar hebben belet om binnen de gestelde termijn haar opmerkingen in te dienen.

241    Ten derde kan verzoekster niet worden gevolgd waar zij zich, om aan te tonen dat de raadplegingstermijn niet lang genoeg was, baseert op „de omvang van de door de GAR overgelegde stukken”. Zoals zij ter terechtzitting heeft verduidelijkt, moet haar verwijzing naar de „verschillende bijlagen” die in het kader van de raadplegingsprocedure zijn verstrekt namelijk aldus worden opgevat dat zij hiermee doelt op de bijlagen I en II bij het ontwerp van het bestreden besluit. Die bijlage I bestond evenwel uit drie bladzijden, waarvan er één slechts een lijst van de door verzoekster verstrekte gegevens bevatte. Verder telde bijlage II weliswaar 105 bladzijden, maar bevatte zij, in samengevatte en geaggregeerde vorm, statistische gegevens over de berekening van de vooraf te betalen bijdragen voor elke deelnemende lidstaat. Dus was slechts een beperkt deel van die bijlage rechtstreeks relevant voor verzoekster. In deze omstandigheden wijst niets erop dat de omvang van de door de GAR overgelegde documenten verzoekster heeft belet om naar behoren en effectief haar standpunt over het ontwerp van het bestreden besluit kenbaar te maken binnen de gestelde termijn.

242    Ten vierde moet hieraan worden toegevoegd dat het betoog van verzoekster in de punten 18 tot en met 22 van haar memorie houdende aanpassing – waarmee zij elk van de argumenten die de GAR heeft aangevoerd om te onderbouwen dat hij de instellingen een toereikende termijn had gegeven, individueel betwist – geen enkel element bevat ter ondersteuning van haar stelling dat de complexiteit van de raadplegingsprocedure en de omvang van de overgelegde stukken van dien aard waren dat de haar toegekende termijn van tien dagen ontoereikend was.

243    Gelet op het voorgaande is er geen reden om te concluderen dat die termijn verzoekster niet in staat heeft gesteld om naar behoren en effectief haar standpunt over het ontwerp van het bestreden besluit kenbaar te maken.

244    Bijgevolg moet het onderhavige onderdeel ongegrond worden verklaard.

b)      Tweede onderdeel: het bestreden besluit was reeds vóór de raadplegingsprocedure definitief vastgesteld

245    Verzoekster betoogt dat de GAR de raadplegingsprocedure louter als een formaliteit heeft beschouwd, aangezien hij aanvankelijk – voorafgaand aan die procedure – had aangekondigd voornemens te zijn het bestreden besluit vast te stellen in het eerste kwartaal van 2022, dat wil zeggen slechts zes werkdagen na het verstrijken van de termijn die zij had gekregen voor het indienen van opmerkingen. Verzoekster kon dus niet verwachten dat de GAR haar opmerkingen serieus zou onderzoeken. Het is in dit verband niet relevant dat de GAR vervolgens heeft besloten om meer dan zes werkdagen na het verstrijken van die termijn te nemen alvorens dat besluit vast te stellen.

246    Vervolgens blijkt uit de vaststelling van de GAR in punt 9 van bijlage III bij het bestreden besluit dat hij niet had verwacht dat de beoordeling van de argumenten veel tijd in beslag zou nemen, dat de GAR er niet toe geneigd was om het ontwerp van het bestreden besluit te herzien. Daarnaast wekt bijlage III bij het bestreden besluit de indruk dat verzoeksters opmerkingen slechts gedeeltelijk zijn behandeld en zijn afgewezen op basis van „deels ongeschikte overwegingen”.

247    De GAR betwist verzoeksters betoog.

248    In dit verband tonen de door verzoekster genoemde omstandigheden, zoals het tijdschema dat de GAR heeft gevolgd voor de vaststelling van het bestreden besluit en de latere wijziging daarvan, niet aan dat de GAR niet voornemens was de nodige aandacht te besteden aan de eventuele opmerkingen van verzoekster. De beweringen die verzoekster aan deze omstandigheden ontleent, zijn namelijk puur speculatief.

249    Wat vervolgens verzoeksters stelling betreft dat haar opmerkingen slechts gedeeltelijk zijn behandeld en zijn afgewezen op basis van „gedeeltelijk ongeschikte” overwegingen, heeft verzoekster geen specifieke opmerking aangeduid waarop de GAR niet zou hebben geantwoord.

250    Voor zover verzoekster het niet eens is met de beoordeling van de GAR in het bestreden besluit, kan een dergelijke onenigheid bovendien geen schending van verzoeksters recht om te worden gehoord opleveren, maar valt deze onder het onderzoek van de gegrondheid van een dergelijke beoordeling (zie in die zin arrest van 25 maart 2015, Slovenská pošta/Commissie, T‑556/08, niet gepubliceerd, EU:T:2015:189, punt 89).

251    Ten slotte kan verzoekster zich niet beroepen op punt 31 van het arrest van 10 juli 2001, Ismeri Europa/Rekenkamer (C‑315/99 P, EU:C:2001:391), waarin het Hof heeft vastgesteld dat een instelling van de Unie van nature sneller geneigd is om rekening te houden met opmerkingen zolang zij nog geen definitief standpunt heeft ingenomen dan na de bekendmaking van dit standpunt, aangezien zij, indien na deze bekendmaking wordt geoordeeld dat de bezwaren gegrond zijn, van haar standpunt moet terugkomen en een rectificatie moet vaststellen. In casu werd verzoekster immers niet verzocht om opmerkingen in te dienen over een definitief standpunt van de GAR, waarvan wijziging een rectificatie zou vereisen, maar over een ontwerpbesluit voordat een definitief besluit zou worden vastgesteld.

252    Derhalve moet het onderhavige onderdeel, en daarmee het eerste en het zevende middel in hun geheel, ongegrond worden verklaard.

5.      Vijfde middel: schending door het bestreden besluit van het recht op effectieve rechterlijke bescherming

253    Verzoekster betoogt dat de in het kader van het vierde middel uiteengezette motiveringsgebreken het voor haar aanzienlijk moeilijker maken om haar recht op effectieve rechterlijke bescherming uit te oefenen. Het is voor haar namelijk praktisch onmogelijk om de motivering van het bestreden besluit te begrijpen en dus om de middelen van haar beroep uit te werken. Dat besluit is derhalve in strijd met artikel 47 van het Handvest en met het beginsel van hoor en wederhoor.

254    De GAR betwist verzoeksters betoog.

255    In dit verband volgt uit de rechtspraak dat een grief betreffende de schending van het recht op een effectieve rechterlijke bescherming niet afzonderlijk hoeft te worden onderzocht wanneer deze grief niet met specifieke argumenten wordt gestaafd, maar enkel verwijst naar de argumenten die in het kader van de andere grieven zijn uiteengezet (zie in die zin arresten van 22 september 2015, First Islamic Investment Bank/Raad, T‑161/13, EU:T:2015:667, punt 68, en 27 juli 2022, RT France/Raad, T‑125/22, EU:T:2022:483, punt 101).

256    In casu beroept verzoekster zich op schending van het recht op effectieve rechterlijke bescherming, zonder dit evenwel te onderbouwen met specifieke argumenten, afgezien van de argumenten die zij in het kader van haar vierde middel aanvoert.

257    Bijgevolg moet het vijfde middel worden afgewezen om dezelfde redenen als die welke in de punten 175 tot en met 222 hierboven zijn uiteengezet bij de beoordeling van het vierde middel.

6.      Achtste middel: onwettigheid van het bestreden besluit in het licht van artikel 3, punt 28, en artikel 5, lid 1, onder f), van gedelegeerde verordening 2015/63

258    Verzoekster betoogt dat de GAR, door de passiva in verband met haar ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten niet uit te sluiten van de berekening van haar vooraf te betalen bijdrage, een verkeerde uitlegging heeft gegeven aan gedelegeerde verordening 2015/63, en in het bijzonder artikel 3, punt 28, en artikel 5, lid 1, onder f), daarvan.

259    De GAR, ondersteund door de Raad en de Commissie, betwist dit betoog. Voorts meent de GAR dat het achtste middel slechts ontvankelijk is voor zover het in het verzoekschrift is aangevoerd, om dezelfde redenen als die welke in punt 32 hierboven zijn samengevat.

260    In punt 27 van bijlage III bij het bestreden besluit heeft de GAR overwogen dat de ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten van verzoekster „naar hun aard niet [konden] worden geacht op niet‑concurrerende, non‑profitbasis te zijn verricht, ongeacht de wijze waarop de inkomsten die zij [genereerden werden] geïnvesteerd, en [dat het] bedrag [van die activiteiten] hoe dan ook niet het bedrag van de stimuleringsleningen van [verzoekster] dekte”.

261    Dienaangaande volgt uit de punten 44 tot en met 63 hierboven, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de ontvankelijkheid van de overwegingen die verzoekster in haar memorie houdende aanpassing heeft aangevoerd, dat de GAR bij de berekening van verzoeksters vooraf te betalen bijdrage voor bijdrageperiode 2016 terecht heeft geoordeeld dat haar ondersteunende ontwikkelingsactiviteiten niet vielen onder het begrip „stimuleringslening”, zoals gedefinieerd in artikel 3, punt 28, van gedelegeerde verordening 2015/63, en dat haar passiva in verband met deze activiteiten dus niet op grond van artikel 5, lid 1, onder f), van deze gedelegeerde verordening buiten beschouwing moesten worden gelaten bij de berekening van haar vooraf te betalen bijdrage.

262    Bijgevolg moet het achtste middel ongegrond worden verklaard.

7.      Elfde middel: schending van algemene rechtsbeginselen omdat het bestreden besluit niet is gebaseerd op de juridische gegevens waarvan sprake was op de datum waarop het is vastgesteld

263    Verzoekster betoogt dat het bestreden besluit in strijd is met het uit de algemene rechtsbeginselen en de rechtspraak voortvloeiende vereiste dat een handeling van een instelling van de Unie moet zijn gebaseerd op de juridische gegevens waarvan sprake was op de datum van vaststelling ervan. Zo had de GAR bij de vaststelling van het bestreden besluit in 2022 rekening moeten houden met het feit dat verzoekster sinds de vaststelling van richtlijn 2019/878 geen onder verordening nr. 806/2014 vallende instelling meer is, wat betekent dat zij niet langer verplicht is om vooraf te betalen bijdragen te betalen. De vervanging van de oorspronkelijke besluiten betreffende bijdrageperiode 2016 door een nieuw besluit komt immers in werkelijkheid neer op het simpelweg vaststellen van een nieuw besluit in 2022.

264    De GAR betwist verzoeksters betoog.

265    In dit verband volgt uit de rechtspraak dat, ter eerbiediging van de beginselen inzake de werking van de wet in de tijd en de vereisten van het rechtszekerheids‑ en het vertrouwensbeginsel, de materiële bepalingen moeten worden toegepast die van kracht waren op de datum van de betrokken feiten, ook al gelden deze bepalingen niet meer op de datum waarop door de instelling, het orgaan of de instantie van de Unie een handeling wordt vastgesteld (zie in die zin arrest van 14 juni 2016, Commissie/McBride e.a., C‑361/14 P, EU:C:2016:434, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

266    De bepalingen inzake de betaling van vooraf te betalen bijdragen berusten op dezelfde beginselen.

267    In casu stelt het bestreden besluit de vooraf te betalen bijdragen voor bijdrageperiode 2016 vast op basis van het voor die periode bepaalde jaarlijkse streefbedrag.

268    Het staat vast dat verzoekster in bijdrageperiode 2016 een instelling in de zin van artikel 2 en artikel 3, lid 1, punt 13, van verordening nr. 806/2014 was en dus verplicht was om voor die periode een vooraf te betalen bijdrage te betalen overeenkomstig artikel 4 van uitvoeringsverordening 2015/81, gelezen in samenhang met artikel 2, artikel 67, lid 4, en artikel 70, lid 1, van verordening nr. 806/2014.

269    Dit betekent dat de latere vaststelling van richtlijn 2019/878, die op 7 juni 2019 is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie en in werking is getreden op de twintigste dag volgende op deze bekendmaking, met een omzettingstermijn die in beginsel uiterlijk op 28 december 2020 verstreek, geen afbreuk kan doen aan verzoeksters verplichting om voor 2016 een vooraf te betalen bijdrage te betalen. Deze richtlijn bevat immers geen enkele bepaling die verzoekster ex tunc uitsluit van de personele werkingssfeer van de verplichting om vooraf te betalen bijdragen te betalen. Bijgevolg hoefde de GAR voor de vaststelling van deze bijdragen in het bestreden besluit geen rekening te houden met die omstandigheid.

270    Gelet op het voorgaande moet het elfde middel ongegrond worden verklaard.

8.      Motivering van de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag

271    In herinnering moet worden gebracht dat een ontbrekende of ontoereikende motivering een middel van openbare orde vormt dat door de Unierechter ambtshalve kan en zelfs moet worden onderzocht (zie arrest van 2 december 2009, Commissie/Ierland e.a., C‑89/08 P, EU:C:2009:742, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

272    In casu zijn partijen bij een maatregel tot organisatie van de procesgang en ter terechtzitting gehoord over de eventuele motiveringsgebreken waarvan het bestreden besluit blijk zou geven met betrekking tot de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag.

273    Uit de antwoorden van partijen blijkt dat zij het oneens zijn over de vraag of het bestreden besluit op dit punt voldoende gemotiveerd is; verzoekster is van opvatting dat dit niet het geval is terwijl de GAR het tegenovergestelde standpunt inneemt.

274    In deze omstandigheden is het Gerecht van oordeel dat, ondanks dat verzoekster in haar verzoekschrift en haar memorie houdende aanpassing geen kritiek levert op de motivering van de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag, het ambtshalve dient te onderzoeken of de GAR deze vaststelling rechtens genoegzaam heeft gemotiveerd in het bestreden besluit.

275    Vooraf dient in herinnering te worden gebracht dat, overeenkomstig artikel 69, lid 1, van verordening nr. 806/2014, de binnen het GAF beschikbare financiële middelen aan het einde van de initiële periode het definitieve streefbedrag moeten bereiken, dat overeenkomt met minstens 1 % van het bedrag aan gedekte deposito’s van alle instellingen waaraan op het grondgebied van de deelnemende lidstaten vergunning is verleend.

276    Volgens artikel 69, lid 2, van verordening nr. 806/2014 worden de vooraf te betalen bijdragen tijdens de initiële periode zo evenwichtig mogelijk in de tijd gespreid totdat het in punt 275 hierboven bedoelde definitieve streefbedrag wordt bereikt, waarbij evenwel terdege rekening wordt gehouden met de conjunctuurcyclus en met het mogelijke effect van procyclische bijdragen op de financiële positie van de instellingen.

277    Artikel 70, lid 2, van verordening nr. 806/2014 preciseert dat de bijdragen die alle instellingen waaraan op het grondgebied van alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend, elk jaar niet meer bedragen dan 12,5 % van het definitieve streefbedrag.

278    Wat de methode voor de berekening van vooraf te betalen bijdragen betreft, is in artikel 4, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63 bepaald dat de GAR het bedrag daarvan bepaalt op basis van het jaarlijkse streefbedrag, rekening houdend met het definitieve streefbedrag, en uitgaande van het op kwartaalbasis berekende gemiddelde bedrag aan gedekte deposito’s van een jaar eerder van alle instellingen waaraan op het grondgebied van alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend.

279    Evenzo berekent de GAR op grond van artikel 4 van uitvoeringsverordening 2015/81 de vooraf te betalen bijdrage van iedere instelling op basis van het jaarlijkse streefbedrag, dat moet worden vastgesteld met inaanmerkingneming van het definitieve streefbedrag en volgens de in gedelegeerde verordening 2015/63 uiteengezette methode.

280    Om te onderzoeken of de GAR zijn motiveringsplicht is nagekomen met betrekking tot de vaststelling van het streefbedrag, dient allereerst in herinnering te worden gebracht dat de auteur van een besluit weliswaar niet verplicht is om in de motivering daarvan alle relevante feitelijke en juridische factoren aan te duiden, maar dit niet wegneemt dat hij op zijn minst de feiten en juridische overwegingen moet uiteenzetten die in het bestek van het besluit van wezenlijk belang zijn (zie in die zin arrest van 10 juli 2008, Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala, C‑413/06 P, EU:C:2008:392, punt 169 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

281    Vervolgens moet de GAR, wanneer hij een besluit tot vaststelling van vooraf te betalen bijdragen neemt, de betrokken instellingen in kennis stellen van de methode voor de berekening van die bijdragen (zie arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 122).

282    Hetzelfde geldt voor de methode voor de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag, aangezien dit bedrag van wezenlijk belang is voor de opzet van een dergelijk besluit. De methode voor de berekening van vooraf te betalen bijdragen bestaat immers, zoals blijkt uit artikel 4 van uitvoeringsverordening 2015/81, in de verdeling van dit bedrag over alle betrokken instellingen, zodat een verhoging of verlaging van dit bedrag leidt tot een overeenkomstige verhoging of verlaging van de vooraf te betalen bijdrage van elk van deze instellingen.

283    Uit het voorgaande volgt dat de instellingen die vooraf te betalen bijdragen verschuldigd zijn, bij lezing van het bestreden besluit op zijn minst de meest belangrijke stappen van de methode voor de berekening van het jaarlijkse streefbedrag voor de betrokken bijdrageperiode moeten kunnen begrijpen.

284    In casu heeft de GAR, zoals blijkt uit overweging 80 van het bestreden besluit, het jaarlijkse streefbedrag vastgesteld op 7 007 654 704 EUR.

285    De GAR heeft in overweging 60 van het bestreden besluit in herinnering gebracht dat hij bij de vaststelling van dit streefbedrag onder meer rekening had gehouden met het verwachte definitieve streefbedrag dat aan het einde van de initiële periode moest worden bereikt, alsmede met de financiële middelen die reeds binnen het GAF beschikbaar waren.

286    De GAR heeft in de overwegingen 62 tot en met 79 van het bestreden besluit uiteengezet hoe hij het jaarlijkse streefbedrag had vastgesteld.

287    In overweging 62 van het bestreden besluit heeft de GAR toegelicht dat de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag op een achtste van 1 % van het bedrag aan gedekte deposito’s in het voorgaande jaar niet voldoende zou zijn om het definitieve streefbedrag te bereiken ingeval te verwachten valt dat de gedekte deposito’s in de toekomst zullen toenemen.

288    In de overwegingen 63 tot en met 66 van het bestreden besluit heeft de GAR gepreciseerd dat hij, om rekening te houden met de verwachte ontwikkeling van de gedekte deposito’s gedurende de initiële periode en bij gebreke van betrouwbare gegevens over de ontwikkeling van de gedekte deposito’s van instellingen, de groeipercentages van de deposito’s van huishoudens en niet-financiële commerciële ondernemingen heeft onderzocht, waarbij hij zich heeft gebaseerd op de door de Europese Centrale Bank (ECB) gepubliceerde gegevens. Hij merkte op dat op basis van deze analyse een jaarlijks groeipercentage van de gedekte deposito’s van ongeveer 3 % het meest realistische scenario was.

289    Voorts heeft de GAR in de overwegingen 42 tot en met 45 van het bestreden besluit een beoordeling verricht van de conjunctuurcyclus alsmede van het potentiële procyclische effect van de vooraf te betalen bijdragen op de financiële positie van de instellingen. Wat dit laatste betreft, heeft hij met name aangegeven rekening te hebben gehouden met het feit dat de vooraf te betalen bijdragen voor 2016 aanzienlijk hoger zouden zijn dan de bijdragen die de nationale afwikkelingsautoriteiten op grond van richtlijn 2014/59 voor 2015 hadden geëind.

290    Na dit onderzoek is de GAR in overweging 78 van het bestreden besluit tot de slotsom gekomen dat, gelet op de ongunstige ontwikkelingen in de banksector en de onzekerheid die de wereldeconomie in 2016 kenmerkte, het passend was om, teneinde het procyclische effect van de vooraf te betalen bijdragen op de solvabiliteit van de banksector niet te verergeren, uit te gaan van een lager groeipercentage dan was voorspeld op basis van de groeipercentages van de deposito’s van huishoudens en niet-financiële commerciële ondernemingen, namelijk een groeipercentage van minder dan 3 %.

291    In het licht van deze overwegingen heeft de GAR in overweging 80 van het bestreden besluit een coëfficiënt vastgesteld die hij heeft toegepast om het jaarlijkse streefbedrag te bepalen (hierna: „coëfficiënt”), en hij heeft de waarde daarvan vastgesteld op 1,05 %. Vervolgens heeft hij het jaarlijkse streefbedrag berekend door het bedrag aan gedekte deposito’s van alle instellingen in 2015 te vermenigvuldigen met die coëfficiënt en het resulterende bedrag te delen door acht, overeenkomstig de volgende formule:

Doel0 [jaarlijks streefbedrag] = 5 339 158 631 522 [Totaal aan gedekte deposito’s2015] * 0.0105 * ⅛ = 7 007 654 704 EUR.

292    Wat de toereikendheid van deze motivering betreft, dient ten eerste in herinnering te worden gebracht dat bijdrageperiode 2016 overeenkomt met het eerste jaar van de initiële periode van acht jaar. Hoewel uit overweging 60 van het bestreden besluit blijkt dat bij de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag rekening moet worden gehouden met de reeds binnen het GAF beschikbare financiële middelen, hadden de instellingen dus kunnen weten dat deze factor geen invloed had op de berekening van het jaarlijkse streefbedrag voor bijdrageperiode 2016.

293    Voorts blijkt uit met name de overwegingen 60 en 80 van het bestreden besluit dat de GAR het jaarlijkse streefbedrag in twee hoofdfasen heeft vastgesteld. Allereerst heeft hij het verwachte definitieve streefbedrag bepaald en vervolgens heeft hij dit bedrag door acht gedeeld om rekening te houden met het feit dat de initiële periode acht bijdragejaren omvatte (zie punten 285‑291 hierboven).

294    Daarentegen wijst niets erop dat het jaarlijkse streefbedrag voor bijdrageperiode 2016 is berekend volgens een andere wiskundige formule dan die in overweging 80 van het bestreden besluit of dat deze berekening andere, niet in het bestreden besluit uiteengezette extra stappen omvatte.

295    In deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat de GAR heeft nagelaten om in het bestreden besluit de belangrijkste stappen van de methode voor de berekening van het jaarlijkse streefbedrag voor bijdrageperiode 2016 uiteen te zetten.

296    Wat ten tweede het verwachte definitieve streefbedrag betreft, moet worden opgemerkt dat dit bedrag kan worden afgeleid uit de wiskundige formule in overweging 80 van het bestreden besluit, zoals verzoekster zelf erkent en zoals de GAR ter terechtzitting heeft bevestigd. Meer concreet kan het verwachte definitieve streefbedrag van ongeveer 56 miljard EUR worden verkregen door de eerste twee elementen van deze formule, te weten het bedrag aan gedekte deposito’s van de instellingen in 2015 (5 339 158 631 522 EUR) en de coëfficiënt (0,0105), met elkaar te vermenigvuldigen.

297    Wat ten derde de wijze betreft waarop de GAR het verwachte definitieve streefbedrag heeft bepaald, blijkt uit overweging 59 van het bestreden besluit dat de GAR zijn analyse heeft gebaseerd op het feit dat dit bedrag volgens artikel 69, lid 1, van verordening nr. 806/2014 moet overeenstemmen met ten minste 1 % van het bedrag aan gedekte deposito’s aan het einde van de initiële periode van alle instellingen waaraan in alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend.

298    Dienaangaande blijkt uit de overwegingen 62 en 63 van het bestreden besluit dat de GAR rekening heeft gehouden met de verwachte ontwikkeling van de gedekte deposito’s van alle instellingen waaraan in alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend, vanaf het bedrag van die deposito’s in 2015 tot aan het einde van de initiële periode, dat wil zeggen tot het einde van 2023.

299    Vervolgens volgt met name uit de overwegingen 66 en 78 van het bestreden besluit dat de GAR eerst heeft vastgesteld dat het jaarlijkse groeipercentage van die gedekte deposito’s tussen 2015 en 2023 3 % was, maar hij dit percentage vervolgens naar beneden heeft bijgesteld om rekening te houden met de analyse van de conjunctuurcyclus en het mogelijke procyclische effect van de vooraf te betalen bijdragen op de financiële situatie van de instellingen (zie punten 289 en 290 hierboven).

300    Zo blijkt uit het bestreden besluit dat de GAR voor de vaststelling van het definitieve streefbedrag is uitgegaan van een jaarlijks groeipercentage van de gedekte deposito’s tussen 2015 en 2023 van minder dan 3 %.

301    Ten slotte moet worden opgemerkt dat, zoals blijkt uit de overwegingen 64 en 79 van het bestreden besluit, de GAR ten tijde van de bepaling van het jaarlijkse streefbedrag voor bijdrageperiode 2016 niet beschikte over betrouwbare gegevens over de waarschijnlijke ontwikkeling van de gedekte deposito’s van de instellingen tussen 2015 en 2023, omdat nog maar een jaar eerder, bij richtlijn 2014/49/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 inzake de depositogarantiestelsels (PB 2014, L 173, blz. 149), een nieuwe definitie van gedekte deposito’s was ingevoerd. Bij gebrek aan dergelijke gegevens heeft de GAR de verwachte ontwikkeling van die deposito’s moeten beoordelen op basis van de groeipercentages van de deposito’s van huishoudens en niet-financiële commerciële ondernemingen, zoals blijkt uit overweging 64 van het bestreden besluit.

302    In deze bijzondere omstandigheden en bovendien gelet op het feit dat het bestreden besluit betrekking had op de eerste bijdrageperiode na vaststelling van verordening nr. 806/2014, mochten de instellingen – als bedachtzame marktdeelnemers – verwachten dat de GAR bij de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag voor die periode ook rekening zou houden met het verwachte definitieve streefbedrag zoals dat was opgenomen in de toelichting bij voorstel COM(2013) 520 final van de Commissie van 20 juli 2013 dat tot de vaststelling van die verordening heeft geleid, volgens welke toelichting de Commissie het definitieve streefbedrag had geraamd op 55 miljard EUR.

303    Gelet op het voorgaande konden de instellingen de belangrijkste aspecten begrijpen van de wijze waarop de GAR, met het oog op de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag voor bijdrageperiode 2016, het definitieve streefbedrag had bepaald.

304    Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de argumenten van verzoekster.

305    In de eerste plaats bekritiseert verzoekster het feit dat het bestreden besluit noch het bedrag vermeldt van het voor het einde van de initiële periode verwachte bedrag aan gedekte deposito’s van alle instellingen waaraan op het grondgebied van alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend, noch het verwachte definitieve streefbedrag.

306    Dienaangaande volstaat het eraan te herinneren dat, zoals opgemerkt in punt 296 hierboven, het verwachte definitieve streefbedrag kan worden afgeleid uit de wiskundige formule in overweging 80 van het bestreden besluit.

307    Wat vervolgens het voor het einde van de initiële periode verwachte bedrag aan gedekte deposito’s betreft; dit bedrag vormt voor de opzet van het bestreden besluit geen essentieel gegeven om verzoekster in staat te stellen de belangrijkste stappen van de door de GAR gehanteerde methode, zoals beschreven in punt 293 hierboven, te begrijpen.

308    In de tweede plaats betoogt verzoekster dat het bestreden besluit geen cijfers bevat waaruit kan worden opgemaakt waarom de GAR de coëfficiënt juist op 1,05 % heeft vastgesteld. Bovendien zouden de in het bestreden besluit opgenomen cijfers tegenstrijdig zijn. Het feit dat de GAR de coëfficiënt van 1,05 % heeft toegepast, betekent immers dat de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag is gebaseerd op een gecumuleerde groei van de gedekte deposito’s van 5 % over de acht jaar van de initiële periode, terwijl in het bestreden besluit wordt gepreciseerd dat deze vaststelling is gebaseerd op een „jaarlijks” groeipercentage van de gedekte deposito’s van ongeveer 3 %. Dit laatste percentage zou leiden tot een gecumuleerde groei van de gedekte deposito’s van veel meer dan 5 % aan het einde van de initiële periode. Verder is niet verduidelijkt of de verwijzing naar een „conservatieve benadering” in overweging 79 van het bestreden besluit betekent dat het jaarlijkse streefbedrag veiligheidshalve op een hoger niveau moest worden vastgesteld, dan wel of dit eerder betekent dat de GAR uitging van een geringe groei van de gedekte deposito’s.

309    Dit betoog berust ten eerste op de onjuiste premisse dat de GAR bij de vaststelling van het definitieve streefbedrag is uitgegaan van een jaarlijks groeipercentage van de gedekte deposito’s van „ongeveer 3 %”. Zoals reeds opgemerkt in punt 300 hierboven, blijkt namelijk uit het bestreden besluit, en met name uit overweging 78 daarvan, dat de GAR het passend heeft geacht om „het jaarlijkse streefbedrag voor 2016 vast te stellen op basis van een lager verwacht groeipercentage van de gedekte deposito’s dan het percentage dat was bepaald op basis van de groeipercentages van de deposito’s van huishoudens en niet-financiële commerciële ondernemingen”, namelijk een groeipercentage van minder dan 3 %. Uit deze overweging kan dus worden afgeleid dat de GAR een percentage van tussen 0 en 3 % heeft gehanteerd. Bovendien heeft de GAR, door te benadrukken dat hij had gekozen voor een „conservatieve benadering”, in wezen aangegeven dat hij het om de in het bestreden besluit uiteengezette redenen passend achtte om uit te gaan van een jaarlijks groeipercentage aan de onderkant van die marge.

310    Dienaangaande heeft de GAR ter terechtzitting verduidelijkt, zonder op dit punt te zijn weersproken door verzoekster, dat het in het bestreden besluit vastgestelde definitieve streefbedrag van 56 miljard EUR overeenkwam met een jaarlijks groeipercentage van de gedekte deposito’s van ongeveer 0,6 %. Een dergelijk jaarlijks groeipercentage, toegepast op het bedrag van 5 339 158 631 522 EUR, komt na acht jaar overeen met een gecumuleerd percentage van 4,92 % en is dus, anders dan verzoekster stelt, niet onverenigbaar met een jaarlijks gecumuleerd groeipercentage aan het einde van die periode van acht jaar van ongeveer 5 %, zoals dat tot uiting komt in de coëfficiënt van 1,05 %.

311    Het bestreden besluit is op dit punt dus niet tegenstrijdig.

312    Wat ten tweede verzoeksters kritiek betreft dat het bestreden besluit geen cijfers bevat aan de hand waarvan kan worden begrepen waarom de GAR de coëfficiënt juist op 1,05 % heeft vastgesteld, moet ten eerste worden opgemerkt dat uit de in het bestreden besluit vermelde elementen, alsmede uit die welke in herinnering zijn gebracht in de punten 309 en 310 hierboven, kon worden afgeleid dat deze coëfficiënt overeenkwam met een gecumuleerd groeipercentage van de gedekte deposito’s aan het einde van de initiële periode van acht jaar van ongeveer 5 %, hetgeen in casu neerkomt op een jaarlijks groeipercentage van ongeveer 0,6 %. Dit laatste percentage bevindt zich dus aan de onderkant van de door de GAR gehanteerde marge van 0 tot 3 %, hetgeen strookt met zijn conservatieve benadering die wordt gerechtvaardigd door de beoordeling van de conjunctuurcyclus en het mogelijke procyclische effect dat de vooraf te betalen bijdragen kunnen hebben op de financiële situatie van de instellingen. Een bedachtzame marktdeelnemer als verzoekster was dus in staat om het verband tussen deze elementen te begrijpen. Ten tweede stelde de coëfficiënt van 1,05 % de GAR in staat om, in de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval zoals weergegeven in punt 302 hierboven, het definitieve streefbedrag dichter bij de prognose van dat bedrag te brengen, zoals dat bleek uit de totstandkomingsgeschiedenis van verordening nr. 806/2014. Wat ten derde de vaststelling betreft van een coëfficiënt waarmee in wezen wordt beoogd een economische prognose op basis van meerdere veranderlijke, onzekere of variabele factoren te verwerken, zou het overdreven zijn om voor elke technische keuze of voor elk cijfer waarop de redenering is gebaseerd een specifieke motivering te vereisen, aangezien uit het bestreden besluit duidelijk blijkt welke redenering is gevolgd, zodat de gegrondheid van die redenering later bij de bevoegde rechterlijke instantie kan worden betwist (zie in die zin arrest van 1 juli 2008, Chronopost en La Poste/UFEX e.a., C‑341/06 P en C‑342/06 P, EU:C:2008:375, punt 108 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

313    Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat het bestreden besluit, anders dan verzoekster stelt, niet ontoereikend is gemotiveerd met betrekking tot de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag voor bijdrageperiode 2016.

C.      Conclusie

314    Aangezien geen van de door verzoekster aangevoerde middelen gegrond is, dient het beroep in zijn geheel te worden verworpen.

V.      Kosten

315    Volgens artikel 133 van het Reglement voor de procesvoering wordt over de proceskosten beslist in het arrest waarmee een einde komt aan het geding. Ingevolge artikel 219 van het Reglement voor de procesvoering, dat van toepassing is op de onderhavige procedure na terugverwijzing, beslist het Gerecht over de proceskosten van de bij hem ingeleide procedures en van de procedure in hogere voorziening bij het Hof.

316    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

317    In casu heeft het Hof in hogere voorziening het oorspronkelijke arrest vernietigd en de beslissing over de kosten aangehouden. Derhalve dient in het onderhavige arrest te worden beslist over de kosten van de oorspronkelijke procedure bij het Gerecht, de procedure in hogere voorziening bij het Hof en de onderhavige procedure na terugverwijzing.

318    Aangezien de GAR in het ongelijk is gesteld in de procedure in hogere voorziening bij het Hof, moet hij worden verwezen in zijn eigen kosten in verband met die procedure alsmede in die van verzoekster.

319    Aangezien verzoekster ten gronde in het ongelijk is gesteld in de procedure na terugverwijzing naar het Gerecht op basis van de argumenten die zij had aangevoerd in de procedure bij het Gerecht die voorafging aan de hogere voorziening, moet zij worden verwezen in haar eigen kosten in verband met die beide procedures alsmede in die van de GAR.

320    Overeenkomstig artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering dragen de Raad en de Commissie hun eigen kosten.


HET GERECHT (Achtste kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      De Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) draagt zijn eigen kosten en de kosten van NRW.Bank in verband met de procedure in hogere voorziening bij het Hof in het kader van zaak C662/19 P.

3)      NRW.Bank draagt haar eigen kosten en die van de GAR in verband met de procedure na terugverwijzing naar het Gerecht in het kader van zaak T466/16 RENV, alsmede die in verband met de oorspronkelijke procedure bij het Gerecht in het kader van zaak T466/16.

4)      De Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie dragen hun eigen kosten.

Kornezov

De Baere

Petrlík

Kecsmár

 

Kingston

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 21 februari 2024.

De griffier

 

De president

T. Henze, adjunct-griffier


Inhoud


I. Voorgeschiedenis van het geding en feiten die zich na de instelling van het onderhavige beroep hebben voorgedaan

II. Bestreden besluit

III. Conclusies van partijen

IV. In rechte

A. Excepties van onwettigheid van artikel 5, lid 1, onder f), en artikel 6, lid 5, eerste alinea, onder b), van gedelegeerde verordening 2015/63 alsmede bijlage I, onder het opschrift „Stap 2”, daarbij

1. Negende middel: exceptie van onwettigheid van artikel 5, lid 1, onder f), van gedelegeerde verordening 2015/63

a) Opmerkingen vooraf

b) Draagwijdte van artikel 5, lid 1, onder f), van gedelegeerde verordening 2015/63

c) Wettigheid van artikel 5, lid 1, onder f), van gedelegeerde verordening 2015/63

1) Eerste onderdeel: miskenning van de totstandkomingsgeschiedenis van richtlijn 2014/59

2) Tweede onderdeel: schending van de doelstelling om overheidsbegrotingen te ontlasten

3) Derde onderdeel: schending van het beginsel van afstemming van de vooraf te betalen bijdragen op het risicoprofiel en van het beginsel van gelijke behandeling

2. Tiende middel: excepties van onwettigheid van artikel 6, lid 5, eerste alinea, onder b), van gedelegeerde verordening 2015/63 en van bijlage I, onder het opschrift „Stap 2”, daarbij

B. Middelen betreffende de rechtmatigheid van het bestreden besluit

1. Tweede en derde middel: het bestreden besluit is in strijd met artikel 41 van het Handvest en voldoet niet aan de motiveringsplicht wegens het ontbreken van een rechtsgrondslag voor de vervanging met terugwerkende kracht van de oorspronkelijke besluiten

2. Vierde middel: ontoereikende motivering van het bestreden besluit wat de berekening van verzoeksters vooraf te betalen bijdrage betreft

a) Opmerkingen vooraf

b) Eerste onderdeel: ontbreken van een individuele motivering van het bestreden besluit

c) Tweede onderdeel: niet-mededeling van de individuele gegevens van andere instellingen

d) Derde onderdeel: ontoereikende motivering met betrekking tot de samenstelling van de cellen

3. Zesde middel: schending van de „algemene procedurele vereisten” die voortvloeien uit artikel 41 van het Handvest, artikel 298 VWEU, de algemene rechtsbeginselen en het reglement van orde van de GAR

4. Eerste en zevende middel: schending van artikel 41, lid 1 en lid 2, onder a), van het Handvest wegens niet-inachtneming van het recht om te worden gehoord

a) Eerste onderdeel: ontoereikendheid van de termijn voor het indienen van opmerkingen in het kader van de raadplegingsprocedure

b) Tweede onderdeel: het bestreden besluit was reeds vóór de raadplegingsprocedure definitief vastgesteld

5. Vijfde middel: schending door het bestreden besluit van het recht op effectieve rechterlijke bescherming

6. Achtste middel: onwettigheid van het bestreden besluit in het licht van artikel 3, punt 28, en artikel 5, lid 1, onder f), van gedelegeerde verordening 2015/63

7. Elfde middel: schending van algemene rechtsbeginselen omdat het bestreden besluit niet is gebaseerd op de juridische gegevens waarvan sprake was op de datum waarop het is vastgesteld

8. Motivering van de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag

C. Conclusie

V. Kosten


*      Procestaal: Duits.