Language of document :

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

29 juli 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Artikel 19, lid 2, derde alinea, VEU – Artikel 254, tweede alinea, VWEU – Benoeming van de rechters van het Gerecht van de Europese Unie – Waarborgen voor onafhankelijkheid – Vereiste bekwaamheid om hoge rechterlijke ambten te bekleden – Nationale procedure tot voordracht van een kandidaat voor het ambt van rechter in het Gerecht van de Europese Unie – Groep van onafhankelijke deskundigen voor de beoordeling van de kandidaten – Ranglijst van de kandidaten die voldoen aan de vereisten van artikel 19, lid 2, derde alinea, VEU en artikel 254, tweede alinea, VWEU – Voordracht van een kandidaat uit de ranglijst die niet het hoogst is gerangschikt – Advies van het in artikel 255 VWEU bedoelde comité over de geschiktheid van de kandidaten”

In zaak C‑119/23,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Vilniaus apygardos administracinis teismas (bestuursrechter in eerste aanleg Vilnius, Litouwen) bij beslissing van 9 februari 2023, ingekomen bij het Hof op 28 februari 2023, in de procedure

Virgilijus Valančius

tegen

Lietuvos Respublikos Vyriausybė,

in tegenwoordigheid van:

Lietuvos Respublikos Seimo kanceliarija,

Lietuvos Respublikos Prezidento kanceliarija,

Saulius Lukas Kalėda,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, L. Bay Larsen, vicepresident, A. Arabadjiev, C. Lycourgos, E. Regan, F. Biltgen en N. Piçarra, kamerpresidenten, P. G. Xuereb, L. S. Rossi (rapporteur), A. Kumin, N. Wahl, I. Ziemele en J. Passer, rechters,

advocaat-generaal: N. Emiliou,

griffier: M. Aleksejev, hoofd van een administratieve eenheid,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 16 januari 2024,

gelet op de opmerkingen van:

–        V. Valančius, vertegenwoordigd door D. Poška, advokatas,

–        de Litouwse regering, vertegenwoordigd door K. Dieninis, R. Dzikovič, V. Kazlauskaitė-Švenčionienė en E. Kurelaitytė als gemachtigden,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door L. Dvořáková, M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

–        Ierland, vertegenwoordigd door M. Browne, Chief State Solicitor, en M. Lane als gemachtigden, bijgestaan door D. Fennelly, BL,

–        de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér en G. Koós als gemachtigden,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en C. S. Schillemans als gemachtigden,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna en S. Żyrek als gemachtigden,

–        de Zweedse regering, vertegenwoordigd door C. Meyer-Seitz en A. M. Runeskjöld als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Erlbacher, A. Steiblytė en P. J. O. Van Nuffel als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 18 april 2024,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 19, lid 2, derde alinea, VEU en artikel 254, tweede alinea, VWEU.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Virgilijus Valančius en de Lietuvos Repusblikos Vyriausybė (regering van de Republiek Litouwen) over de rechtmatigheid van besluiten tot voordracht van de kandidaat van de Republiek Litouwen voor het ambt van rechter in het Gerecht van de Europese Unie.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Punt 6 („Voorlegging aan het comité en verzoek om aanvullende inlichtingen”) van de werkwijze van het comité bedoeld in artikel 255 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, zoals opgenomen in de bijlage bij besluit 2010/124/EU van de Raad van 25 februari 2010 betreffende de werkwijze van het comité bedoeld in artikel 255 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB 2010, L 50, blz. 18), luidt:

„Zodra de regering van een lidstaat een kandidaat voordraagt, zendt het secretariaat-generaal van de Raad de voordracht door naar de voorzitter van het comité.

Het comité kan de regering waarvan de voordracht afkomstig is, verzoeken om aanvullende inlichtingen of andere gegevens die het noodzakelijk acht voor zijn beraadslagingen.”

 Litouws recht

 Wet op de regering

4        Artikel 52, lid 3, van de Lietuvos Respublikos Vyriausybės Hitstatymas (wet van de Republiek Litouwen inzake de regering) van 19 mei 1994 (Žin., 1994, nr. 43‑772), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: „wet op de regering”), bepaalt dat de Litouwse regering de kandidaten voor het ambt van rechter in het Hof en het Gerecht voordraagt na de instemming te hebben verkregen van de president van de Republiek en de Lietuvos Respublikos Seimas (parlement van de Republiek Litouwen; hierna: „Litouws parlement”) te hebben geraadpleegd overeenkomstig de regels van de Lietuvos Respublikos Seimo statutas (statuut van het parlement van de Republiek Litouwen).

 Regels betreffende de selectieprocedure

5        De punten 1 tot en met 3, 13, 15, 19 en 21 tot en met 23 van de Pretendento į Europos Sąjungos bendrojo teismo teisėjus atrankos tvarkos aprašas (regels betreffende de procedure voor de selectie van kandidaten voor het ambt van rechter in het Gerecht van de Europese Unie), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie, vastgesteld bij besluit nr. 1R-65 van de minister van Justitie van de Republiek Litouwen van 9 maart 2021 (hierna: „regels betreffende de selectieprocedure”), luiden als volgt:

„1.      De [regels betreffende de selectieprocedure] worden toegepast bij de organisatie van de selectie van de kandidaat van de Republiek Litouwen voor het ambt van rechter in het Gerecht van de Europese Unie (hierna: ‚selectie’). Deze selectie heeft tot doel de regering, die overeenkomstig artikel 52, lid 3, [van de wet op de regering] de kandidaten voor het ambt van rechter in het Gerecht voordraagt, te helpen bij het formuleren van een voordracht met betrekking tot een bepaalde kandidaat.

2.      De selectiewerkgroep [...] wordt opgericht bij besluit van de minister-president van de Republiek Litouwen. De werkgroep bestaat uit zeven personen, onder wie de minister van Justitie van de Republiek Litouwen (voorzitter van de werkgroep) en een vertegenwoordiger van het parlement van de Republiek Litouwen, een vertegenwoordiger van de president van de Republiek Litouwen, een vertegenwoordiger van de Teisėjų taryba [(raad voor de rechtspraak)], een vertegenwoordiger van de rechtenfaculteit van de universiteit Mykolas Romeris, een vertegenwoordiger van de rechtenfaculteit van de universiteit Vilnius en een vertegenwoordiger van de rechtenfaculteit van de universiteit Vytautas Didysis. Een ambtenaar van het ministerie van Justitie wordt benoemd tot secretaris van de werkgroep.

3.      De werkgroep stelt het publiek – rekening houdend met de zes criteria voor de selectie van kandidaten voor het ambt van rechter in het Gerecht van de Europese Unie die zijn vastgelegd in de Verdragen waarop de Unie is gegrondvest en nader zijn uitgewerkt in het zesde verslag over de werkzaamheden van het in artikel 255 [VWEU] bedoelde comité dat is gepubliceerd op de website van dat comité [...] – in kennis van de opening van de selectieprocedure door middel van een bericht op de website van het ministerie van Justitie, waarin personen die aan de selectiecriteria voldoen, worden uitgenodigd een kandidatuur in te dienen voor deelname aan de selectieprocedure [met daarin een schriftelijke aanvraag tot deelname, een curriculum vitae en een motivatiebrief).

[...]

13.      De selectieprocedure omvat een beoordeling – op basis van de door de kandidaten overgelegde documenten – van de vraag of de kandidaten voldoen aan de criteria van punt 3 van de regels betreffende de selectieprocedure, alsmede een sollicitatiegesprek. Het sollicitatiegesprek is bedoeld om de beoordeling van de kandidaten op basis van de door hen overgelegde documenten te vervolledigen.

[...]

15.      In de selectiefase worden de kandidaten beoordeeld aan de hand van de zes in punt 3 genoemde criteria: juridische vaardigheden, beroepservaring, bekwaamheid om een rechterlijk ambt te bekleden, talenkennis, bekwaamheid om in een team te werken in een internationale omgeving waarin verschillende rechtstradities vertegenwoordigd zijn, en waarborgen betreffende onafhankelijkheid, onpartijdigheid, rechtschapenheid en integriteit.

[...]

19.      Aan het einde van de selectieprocedure geeft elk lid van de werkgroep de kandidaat een cijfer tussen de 1 en de 10. De laagste score is 1 punt en de hoogste is 10 punten. De door de leden van de werkgroep toegekende individuele scores worden bij elkaar opgeteld. De op basis van de resultaten verkregen rangschikking wordt op een lijst vermeld. De lijst moet alle kandidaten vermelden ten aanzien waarvan de werkgroep van mening is dat zij voldoen aan de criteria voor de selectie als rechter in het Gerecht van de Europese Unie, ongeacht het behaalde aantal punten.

[...]

21.      Aan het einde van de selectieprocedure dient de voorzitter van de werkgroep bij de Litouwse regering een wetsontwerp in betreffende de voordracht van de hoogst gerangschikte kandidaat voor het ambt van rechter in het Gerecht van de Europese Unie, waarbij hij de notulen van de vergadering van de werkgroep voegt met een bijlage (door de werkgroep opgestelde ranglijst met het door de kandidaten behaalde aantal punten) en het curriculum vitae van de hoogst gerangschikte kandidaat.

22.      Dit is een aan de Litouwse regering gerichte aanbeveling die aangeeft wie de hoogst gerangschikte kandidaat is voor het ambt van rechter in het Gerecht van de Europese Unie. Overeenkomstig artikel 52, lid 3, van de wet op de regering draagt de regering een kandidaat voor het ambt van rechter in het Gerecht van de Europese Unie voor.

23.      Uiterlijk vijf werkdagen na afloop van de selectieprocedure wordt de door de werkgroep opgestelde ranglijst bekendgemaakt op de website van het ministerie van Justitie, zonder vermelding van het door de kandidaten behaalde aantal punten.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

6        Bij een in onderlinge overeenstemming genomen besluit van de regeringen van de lidstaten is Valančius met ingang van 13 april 2016 benoemd tot rechter in het Gerecht van de Europese Unie nadat hij door de Litouwse regering als kandidaat voor dit ambt was voorgedragen. Zijn ambtstermijn is op 31 augustus 2019 verstreken, maar hij bleef dat ambt daarna bekleden op grond van artikel 5, derde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

7        In maart 2021 is een oproep tot kandidaatstelling gepubliceerd met het oog op de selectie van een kandidaat voor het ambt van rechter in het Gerecht uit de Republiek Litouwen. De regels betreffende de selectieprocedure zijn vastgesteld bij besluit nr. 1R-65 en er is een werkgroep ingesteld bestaande uit hoofdzakelijk onafhankelijke deskundigen (hierna: „werkgroep”), die met die selectie werd belast. De werkgroep heeft die selectie doorgevoerd, waarna zij de kandidaten in afnemende volgorde heeft gerangschikt op basis van de behaalde score (hierna: „ranglijst”).

8        Op 11 mei 2021 heeft de minister van Justitie aan de Litouwse regering een ontwerpbesluit voorgelegd met het oog op de voordracht van de op de ranglijst hoogst geplaatste kandidaat, namelijk Valančius, voor het ambt van rechter in het Gerecht.

9        Bij besluit van 6 april 2022 heeft de Litouwse regering de president van de Republiek Litouwen en het Litouwse parlement voorgesteld om de op de ranglijst als tweede gerangschikte persoon goed te keuren.

10      Bij besluit van 4 mei 2022 heeft de Litouwse regering, na de instemming van de president van de Republiek Litouwen en van het Litouwse parlement te hebben verkregen, deze persoon voorgedragen als kandidaat voor het ambt van rechter in het Gerecht.

11      Op 18 mei 2022 heeft Valančius bij de Vilniaus apygardos administracinis teismas (bestuursrechter in eerste aanleg Vilnius, Litouwen), de verwijzende rechter, beroep ingesteld om, ten eerste, dat besluit nietig te doen verklaren, ten tweede, de regering te gelasten de raadplegingsprocedure en de procedure voor voordracht van een kandidaat voor het ambt van rechter in het Gerecht overeenkomstig de wettelijke bepalingen te heropenen door de naam van de door de werkgroep hoogst geplaatste kandidaat voor raadpleging en voordracht voor te leggen en, ten derde, de Litouwse regering te verwijzen in de kosten.

12      Op 5 juli 2022 heeft het in artikel 255 VWEU bedoelde comité een ongunstig advies uitgebracht over de door de Litouwse regering voorgedragen kandidaat.

13      Bij besluit van 14 september 2022 heeft de Litouwse regering de kandidatuur voor het ambt van rechter in het Gerecht van de op de ranglijst als derde gerangschikte persoon, te weten Saulius Lukas Kalėda, ter goedkeuring voorgelegd aan de president van de Republiek Litouwen en het Litouwse parlement.

14      Tegen deze achtergrond heeft de verwijzende rechter twijfels over de uitlegging van artikel 19, lid 2, derde alinea, VEU en artikel 254, tweede alinea, VWEU, met name betreffende de gevolgen van die bepalingen voor de nationale procedures tot voordracht van kandidaten voor het ambt van rechter in het Gerecht.

15      Volgens die rechter is in de rechtspraak van het Hof, die met name voortvloeit uit het arrest van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses (C‑64/16, EU:C:2018:117), erkend dat er een verband bestaat tussen de vereisten van onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de nationale rechters en daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden in de zin van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

16      De rechters in het Gerecht hebben juist tot taak die daadwerkelijke rechtsbescherming te verzekeren. Bovendien moeten die rechters krachtens artikel 19, lid 2, derde alinea, VEU en artikel 254, tweede alinea, VWEU ook voldoen aan het vereiste van onafhankelijkheid, dat niet aldus kan worden opgevat dat het een beperktere draagwijdte heeft dan het vereiste dat voor de nationale rechters voortvloeit uit artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, zoals uitgelegd door het Hof.

17      Wat in het bijzonder besluiten tot benoeming van rechters betreft, betoogt de verwijzende rechter dat zowel de rechtspraak van het Hof, die met name voortvloeit uit de arresten van 26 maart 2020, Heroverweging Simpson/Raad en HG/Commissie (C‑542/18 RX-II en C‑543/18 RX-II, EU:C:2020:232), en 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming) (C‑487/19, EU:C:2021:798), als die van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, die met name voortvloeit uit het arrest van 1 december 2020, Ástráðsson tegen IJsland (CE:ECHR:2020:1201JUD002637418), een rechtstreeks verband legt tussen de regelmatigheid van de procedures voor de selectie en de benoeming van nationale rechters als element dat inherent is aan het recht op een vooraf bij wet ingesteld gerecht, en de vereisten van onafhankelijkheid en onpartijdigheid van die rechters.

18      Volgens de verwijzende rechter vereist dit rechtstreekse verband dat wordt nagegaan of een onregelmatigheid bij de benoeming van rechters het reële risico doet ontstaan dat andere overheidstakken, in het bijzonder de uitvoerende macht, een onbehoorlijke discretionaire bevoegdheid kunnen uitoefenen die afbreuk doet aan de integriteit van het resultaat van de benoemingsprocedure en aldus bij de justitiabelen legitieme twijfel oproept over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de betrokken rechter, hetgeen een schending van dat recht oplevert.

19      Wat de benoeming van een Unierechter of de voordracht van een kandidaat voor een dergelijk ambt betreft, is de vraag of het tot benoeming of voordracht bevoegde orgaan aan de essentiële materiële en procedurele vereisten voor een dergelijke benoeming of voordracht voldoet van primordiaal belang, aangezien daarmee kan worden bepaald of de onpartijdigheid en de onafhankelijkheid van de betrokken Unierechter worden gewaarborgd.

20      In die omstandigheden heeft de Vilniaus apygardos administracinis teismas de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Vereist artikel 254 [VWEU], gelezen in samenhang met artikel 19, lid 2, [VEU], dat bepaalt dat de leden van [het Gerecht] worden gekozen uit personen ‚die alle waarborgen voor onafhankelijkheid bieden en bekwaam zijn hoge rechterlijke ambten te bekleden’, dat een kandidaat voor het ambt van rechter in [het Gerecht] in een lidstaat van de Europese Unie uitsluitend op basis van beroepsbekwaamheid wordt geselecteerd?

2)      Is een nationale praktijk als die in de onderhavige zaak waarbij de regering van een lidstaat die een kandidaat voor het ambt van rechter in [het Gerecht] moet voordragen met het oog op de transparantie van de selectie van die kandidaat een groep van onafhankelijke deskundigen instelt om de kandidaten te beoordelen – welke deskundigengroep na een gesprek met alle kandidaten een ranglijst van de kandidaten opstelt op basis van duidelijke en vooraf vastgestelde selectiecriteria en overeenkomstig de vooraf vastgestelde procedure de regering de naam voorlegt van de kandidaat die op grond van zijn beroepsbekwaamheid en deskundigheid het hoogst op de ranglijst is geplaatst –, maar de regering een andere dan de op de ranglijst als hoogst gerangschikte kandidaat voor het ambt van Unierechter voordraagt, verenigbaar met het vereiste dat de onafhankelijkheid van de rechter buiten kijf staat en met de andere voor de uitoefening van het ambt van rechter gestelde vereisten van artikel 254 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 19, lid 2, [VEU], in de wetenschap dat een mogelijk onrechtmatig benoemde rechter de beslissingen van het [Gerecht] zou kunnen beïnvloeden?”

 Feiten die dateren van na het verzoek om een prejudiciële beslissing en van na de procedure bij het Hof

21      Bij besluit van 19 april 2023 heeft de Litouwse regering, na de instemming van de president van de Republiek Litouwen en van het Litouwse parlement te hebben verkregen, Kalėda voorgedragen als kandidaat voor het ambt van rechter in het Gerecht.

22      Op 12 mei 2023 heeft Valančius nietigverklaring van dat besluit gevorderd in het kader van de bestuurlijke procedure die hij na de instelling van zijn beroep tegen het besluit van 4 mei 2022 bij de verwijzende rechter had ingeleid, waarbij hij de overige in punt 11 van het onderhavige arrest genoemde vorderingen heeft gehandhaafd.

23      Bij besluit van 15 september 2023 hebben de regeringen van de lidstaten Kalėda benoemd tot rechter in het Gerecht voor een ambtstermijn die op 31 augustus 2025 afloopt.

24      Bij verzoek om inlichtingen van 26 september 2023 heeft het Hof de verwijzende rechter verzocht aan te geven of de benoeming van Kalėda tot rechter in het Gerecht gevolgen had voor het voorwerp van het hoofdgeding, wat het op te leggen bevel betrof, en of hij zijn verzoek om een prejudiciële beslissing handhaafde.

25      Bij brief van 10 oktober 2023 heeft de verwijzende rechter verklaard dat die benoeming geen gevolgen had voor het voorwerp van het hoofdgeding en dat hij zijn verzoek om een prejudiciële beslissing wenste te handhaven.

 Bevoegdheid van het Hof

26      Een aantal regeringen die in de onderhavige zaak schriftelijke opmerkingen hebben ingediend, betwijfelen of het Hof bevoegd is om op het verzoek om een prejudiciële beslissing uitspraak te doen. Zij zijn in wezen van mening dat de procedure voor de benoeming van een rechter in het Gerecht uit verschillende fasen bestaat, waarbij de eerste de nationale fase is waarin de kandidaat voor het ambt van rechter in het Gerecht wordt voorgedragen. Die fase valt evenwel niet binnen de werkingssfeer van het Unierecht, met name artikel 19, lid 2, derde alinea, VEU en artikel 254, tweede alinea, VWEU, maar wordt uitsluitend beheerst door het nationale recht. Het Hof is dus niet bevoegd om zich uit te spreken over de vraag of eventuele nationale voorschriften die deze nationale fase van de voordracht regelen, verenigbaar zijn met die bepalingen.

27      Voorts betogen sommige van die regeringen dat de procedure voor de benoeming van een rechter in het Gerecht eindigt met de vaststelling van een besluit dat in onderlinge overeenstemming wordt genomen door de regeringen van de lidstaten en waarvan de rechtmatigheid niet kan worden getoetst door het Hof. Bijgevolg is het Hof a fortiori niet bevoegd om kennis te nemen van de nationale fase van een voordracht in het kader van een dergelijke benoemingsprocedure.

28      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de rechters van het Gerecht krachtens artikel 19, lid 2, derde alinea, VEU en artikel 254, tweede alinea, VWEU in onderlinge overeenstemming door de regeringen van de lidstaten worden benoemd na raadpleging van het in artikel 255 VWEU bedoelde comité. Volgens laatstgenoemde bepaling wordt er een comité opgericht dat de lidstaten van advies dient over de geschiktheid van de kandidaten voor de uitoefening van de ambten van rechter en advocaat-generaal van het Hof en het Gerecht, voordat de regeringen van de lidstaten overgaan tot de benoemingen overeenkomstig de artikelen 253 en 254 VWEU. Zoals blijkt uit punt 6, eerste alinea, van de werkwijze van het comité bedoeld in artikel 255 VWEU, die is opgenomen in de bijlage bij besluit 2010/124, wordt de zaak aan dat comité voorgelegd op basis van een voordracht van een kandidaat door de regering van een lidstaat die door het secretariaat-generaal van de Raad wordt doorgezonden naar de voorzitter van dat comité.

29      Uit deze in onderlinge samenhang gelezen bepalingen blijkt, zoals de advocaat-generaal in de punten 52 en 53 van zijn conclusie heeft opgemerkt, dat de procedure voor de benoeming van een rechter in het Gerecht uit drie fasen bestaat. In een eerste fase draagt de regering van de betrokken lidstaat een kandidaat voor het ambt van rechter in het Gerecht voor door die voordracht toe te zenden aan het secretariaat-generaal van de Raad. In een tweede fase dient het in artikel 255 VWEU bedoelde comité de lidstaten van advies over de geschiktheid van die kandidaat voor de uitoefening van het ambt van rechter in het Gerecht, gelet op de vereisten van artikel 254, tweede alinea, VWEU. In een derde fase, die volgt op de raadpleging van dat comité, benoemen de regeringen van de lidstaten, via hun vertegenwoordigers, die kandidaat tot rechter in het Gerecht bij een besluit dat in onderlinge overeenstemming op voorstel van de regering van de betrokken lidstaat wordt vastgesteld.

30      Hieruit volgt dat het door de regering van een lidstaat vastgestelde besluit tot voordracht van een kandidaat voor het ambt van rechter in het Gerecht, zoals de besluiten die in het hoofdgeding aan de orde zijn, de eerste fase vormt van de in artikel 19, lid 2, derde alinea, VEU en artikel 254, tweede alinea, VWEU geregelde benoemingsprocedure. Een dergelijk besluit valt dus uit dien hoofde binnen de werkingssfeer van die bepalingen.

31      Zoals de advocaat-generaal er in de punten 24, 58 en 59 van zijn conclusie op heeft gewezen, behoort de voordracht, net als de benoeming, van een kandidaat voor het ambt van rechter in het Gerecht weliswaar tot de bevoegdheid van de lidstaten, maar moeten zij bij de uitoefening van die bevoegdheid niettemin de verplichtingen nakomen die voor hen voortvloeien uit het Unierecht en met name uit artikel 19, lid 2, derde alinea, VEU en artikel 254, tweede alinea, VWEU [zie naar analogie arresten van 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy), C‑619/18, EU:C:2019:531, punt 52, en 9 januari 2024, G. e.a. (Benoeming van rechters in de gewone rechterlijke instanties in Polen), C‑181/21 en C‑269/21, EU:C:2024:1, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak], waarvan de uitlegging duidelijk valt onder de bevoegdheid van het Hof krachtens artikel 267 VWEU [arrest van 22 maart 2022, Prokurator Generalny e.a. (Tuchtkamer van de Sąd Najwyższy – Benoeming), C‑508/19, EU:C:2022:201, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

32      Dienaangaande is het niet relevant dat de besluiten tot benoeming van de rechters van het Gerecht, die in onderlinge overeenstemming worden vastgesteld door de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten – die daarbij niet handelen in de hoedanigheid van leden van de Raad maar in de hoedanigheid van vertegenwoordigers van hun regering en dus gezamenlijk de bevoegdheden van de lidstaten uitoefenen – niet zijn onderworpen aan het wettigheidstoezicht dat de Unierechter krachtens artikel 263 VWEU uitoefent (zie in die zin beschikking van 16 juni 2021, Sharpston/Raad en vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, C‑685/20 P, EU:C:2021:485, punten 46 en 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33      Zoals de advocaat-generaal in punt 26 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, heeft het feit dat het Hof niet bevoegd is om de wettigheid van die benoemingsbesluiten te onderzoeken immers geen gevolgen voor zijn bevoegdheid om te antwoorden op de prejudiciële vragen die de verwijzende rechter in het kader van een geding over de rechtmatigheid van nationale besluiten tot voordracht van een kandidaat voor het ambt van rechter in het Gerecht opwerpt over de uitlegging van het Unierecht.

34      Het Hof is derhalve bevoegd om op het verzoek om een prejudiciële beslissing uitspraak te doen.

 Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

35      De Litouwse regering betwijfelt of het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk is. Allereerst houdt de gevraagde uitlegging van artikel 19, lid 2, derde alinea, VEU en artikel 254, tweede alinea, VWEU geen enkel verband met het voorwerp van het hoofdgeding, aangezien dit geding uitsluitend door het nationale recht wordt beheerst en de verwijzende rechter volgens dat recht niet bevoegd is om van het geding kennis te nemen. Vervolgens zijn de gestelde vragen hypothetisch, aangezien het hoofdgeding geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de nationale procedure tot voordracht van een kandidaat voor het ambt van rechter in het Gerecht, noch op de naleving van die procedure in het onderhavige geval. Ten slotte is een antwoord op de gestelde vragen niet langer noodzakelijk om de verwijzende rechter in staat te stellen uitspraak te doen over het hoofdgeding, dat zonder voorwerp is geraakt door de benoeming van Kalėda tot rechter in het Gerecht, waardoor niet kan worden tegemoetgekomen aan de eisen van verzoeker in het hoofdgeding om de raadplegingsprocedure en de procedure tot voordracht van een kandidaat voor het ambt van rechter in het Gerecht te heropenen.

36      In dit verband zij eraan herinnerd dat het volgens vaste rechtspraak in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid voor de te geven rechterlijke beslissing draagt om, rekening houdend met de bijzonderheden van de zaak, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de door hem aan het Hof voorgelegde vragen te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof dan ook in beginsel verplicht daarover uitspraak te doen (arrest van 21 december 2023, Infraestruturas de Portugal en Futrifer Indústrias Ferroviárias, C‑66/22, EU:C:2023:1016, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37      Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen over een prejudiciële vraag van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 21 december 2023, Infraestruturas de Portugal en Futrifer Indústrias Ferroviárias, C‑66/22, EU:C:2023:1016, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38      Wat in casu om te beginnen het argument betreft dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met het hoofdgeding omdat dit laatste uitsluitend door het nationale recht wordt beheerst, moet erop worden gewezen dat, zoals in punt 30 van het onderhavige arrest is opgemerkt, het nationale besluit tot voordracht van een kandidaat voor het ambt van rechter in het Gerecht de eerste fase vormt van de in artikel 19, lid 2, derde alinea, VEU en artikel 254, tweede alinea, VWEU geregelde benoemingsprocedure. Het hoofdgeding ziet op de vraag of nationale besluiten tot voordracht van een kandidaat voor het ambt van rechter in het Gerecht rechtmatig zijn in het licht van de in die bepalingen gestelde vereisten. Derhalve blijkt niet duidelijk dat de gevraagde uitlegging van die bepalingen geen verband houdt met het voorwerp van dit geding.

39      Wat betreft de gestelde onbevoegdheid van de verwijzende rechter om kennis te nemen van dat geding, hoeft slechts eraan te worden herinnerd dat het in het kader van de prejudiciële procedure van artikel 267 VWEU niet aan het Hof staat om na te gaan of de verwijzingsbeslissing is gegeven overeenkomstig de nationale regels inzake de rechterlijke organisatie en de procesvoering, en zeker niet om na te gaan of een bij een verwijzende rechter aanhangig verzoek volgens die regels ontvankelijk is [arrest van 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming), C‑487/19, EU:C:2021:798, punt 96 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Het Hof dient zich derhalve te houden aan de door een rechterlijke instantie van een lidstaat gegeven verwijzingsbeslissing zolang deze niet in het kader van de eventueel in het nationale recht bestaande rechtsmiddelen is ingetrokken (arrest van 29 maart 2022, Getin Noble Bank, C‑132/20, EU:C:2022:235, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Uit het dossier waarover het Hof beschikt, blijkt niet dat de verwijzingsbeslissing in casu is ingetrokken.

40      Wat voorts het argument betreft dat de gestelde vragen hypothetisch van aard zijn, moet erop worden gewezen dat deze, anders dan de Litouwse regering stelt, zijn ingegeven door de twijfels van de verwijzende rechter over de verenigbaarheid met de Unierechtelijke bepalingen waarvan hij om uitlegging verzoekt van de wijze waarop de nationale procedure tot voordracht van de kandidaat van de Republiek Litouwen voor het ambt van rechter in het Gerecht concreet is toegepast om te komen tot de vaststelling van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde voordrachtsbesluiten. Aangezien het hoofdgeding betrekking heeft op de rechtmatigheid van die besluiten in het licht van die Unierechtelijke bepalingen, is het door de gestelde vragen opgeworpen vraagstuk niet hypothetisch van aard.

41      Wat ten slotte het argument betreft dat een antwoord op die vragen niet langer noodzakelijk is om de verwijzende rechter in staat te stellen uitspraak te doen over het hoofdgeding omdat Kalėda inmiddels is benoemd tot rechter in het Gerecht, moet worden opgemerkt dat de verwijzende rechter in zijn antwoord op het verzoek om inlichtingen van het Hof van 26 september 2023 heeft verklaard dat die benoeming geen gevolgen had voor het voorwerp van het hoofdgeding en dat hij zijn verzoek om een prejudiciële beslissing wenste te handhaven. Bovendien zijn partijen in het hoofdgeding het erover eens dat dit geding nog steeds aanhangig is.

42      Aangezien noch uit het dossier waarover het Hof beschikt, noch uit het antwoord van de verwijzende rechter op het verzoek om inlichtingen van het Hof blijkt dat verzoeker in het hoofdgeding afstand heeft gedaan van zijn beroep of dat al zijn vorderingen volledig zijn voldaan of niet meer kunnen worden voldaan waardoor het hoofdgeding kennelijk zonder voorwerp is geraakt, is een antwoord op de gestelde vragen nog steeds noodzakelijk om de verwijzende rechter in staat te stellen dit geding te beslechten [zie in die zin arrest van 2 februari 2023, Towarzystwo Ubezpieczeń Ż (Misleidende modelverzekeringsovereenkomsten), C‑208/21, EU:C:2023:64, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

43      Derhalve is het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

44      Met zijn vragen, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 19, lid 2, derde alinea, VEU en artikel 254, tweede alinea, VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat de regering van een lidstaat die een groep van onafhankelijke deskundigen heeft ingesteld om de kandidaten voor het ambt van rechter in het Gerecht te beoordelen en een ranglijst op te stellen van de kandidaten die voldoen aan de in die bepalingen gestelde vereisten, een andere kandidaat uit die lijst voordraagt dan de hoogst gerangschikte kandidaat.

45      Ter beantwoording van die vragen zij er meteen aan herinnerd dat de rechters in het Gerecht krachtens artikel 19, lid 2, derde alinea, VEU en artikel 254, tweede alinea, VWEU worden gekozen uit personen die alle waarborgen voor onafhankelijkheid bieden en bekwaam zijn om hoge rechterlijke ambten te bekleden.

46      Wat in het bijzonder het in die bepalingen neergelegde vereiste van onafhankelijkheid betreft, zij erop gewezen dat dit vereiste behoort tot de kern van het recht op daadwerkelijke rechtsbescherming en van het recht op een eerlijk proces, dat van het grootste belang is als waarborg voor de bescherming van alle door de justitiabelen aan het Unierecht ontleende rechten en voor het behoud van de in artikel 2 VEU vermelde waarden die de lidstaten gemeen hebben, met name de waarde van de rechtsstaat [arresten van 26 maart 2020, Heroverweging Simpson/Raad en HG/Commissie, C‑542/18 RX-II en C‑543/18 RX-II, EU:C:2020:232, punten 70 en 71, en 21 december 2023, Krajowa Rada Sądownictwa (Aanblijven van een rechter), C‑718/21, EU:C:2023:1015, punt 61].

47      Dit vereiste van onafhankelijkheid van de rechter, dat met name is neergelegd in artikel 19 VEU, concretiseert aldus een van de in artikel 2 VEU verankerde fundamentele waarden van de Unie en haar lidstaten die de wezenlijke identiteit van de Unie als gemeenschappelijke rechtsorde bepalen en die zowel door de Unie als door de lidstaten moeten worden geëerbiedigd [zie in die zin arresten van 16 februari 2022, Hongarije/Parlement en Raad, C‑156/21, EU:C:2022:97, punten 127 en 232 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 5 juni 2023, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid en privéleven van rechters), C‑204/21, EU:C:2023:442, punt 67].

48      Aangezien het vereiste van onafhankelijkheid, dat twee aspecten kent, namelijk onafhankelijkheid in strikte zin en onpartijdigheid [zie in die zin arrest van 19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy), C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982, punten 121 en 122 en aldaar aangehaalde rechtspraak], onlosmakelijk verbonden is met de rechterlijke opdracht, en artikel 19 VEU het rechterlijk toezicht op de eerbiediging van de rechtsorde van de Unie gezamenlijk toevertrouwt aan het Hof van Justitie van de Europese Unie en de nationale rechterlijke instanties, moet aan dit vereiste worden voldaan zowel op het niveau van de Unie, door onder meer de rechters in het Gerecht, als op het niveau van de lidstaten, door de nationale rechters (zie in die zin arrest van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses, C‑64/16, EU:C:2018:117, punten 32 en 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49      Bovendien is het vereiste van een vooraf bij wet ingesteld gerecht met name nauw verbonden met het vereiste van onafhankelijkheid, in die zin dat beide vereisten strekken tot eerbiediging van de fundamentele beginselen van de rechtsstaat en de scheiding der machten, die essentieel zijn voor de rechtsstaat waarvan de waarde wordt benadrukt in artikel 2 VEU. Aan elk van deze vereisten ligt de noodzaak ten grondslag om het vertrouwen te bewaren dat de rechterlijke macht de justitiabele moet inboezemen en de onafhankelijkheid van deze macht ten opzichte van de andere machten in stand te houden [zie in die zin arresten van 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming), C‑487/19, EU:C:2021:798, punt 124, en 22 februari 2022, Openbaar Ministerie (Bij wet ingesteld gerecht in de uitvaardigende lidstaat), C‑562/21 PPU en C‑563/21 PPU, EU:C:2022:100, punt 56].

50      Het vereiste van een vooraf bij wet ingesteld gerecht strekt zich naar zijn aard mede uit tot de procedure voor de benoeming van de rechters [zie in die zin arrest van 26 maart 2020, Heroverweging Simpson/Raad en HG/Commissie, C‑542/18 RX-II en C‑543/18 RX-II, EU:C:2020:232, punt 74 en aldaar aangehaalde rechtspraak], met dien verstande dat de onafhankelijkheid van een gerecht met name wordt afgemeten aan de wijze waarop de leden ervan zijn benoemd [zie in die zin arrest van 21 december 2023, Krajowa Rada Sądownictwa (Aanblijven van een rechter), C‑718/21, EU:C:2023:1015, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

51      Dienaangaande is het noodzakelijk dat de materiële voorwaarden en de procedure voor de benoeming van de rechters van dien aard zijn dat zij bij de justitiabelen geen legitieme twijfel kunnen doen ontstaan over de onvatbaarheid van de benoemde rechters voor externe factoren en over hun neutraliteit ten aanzien van de met elkaar strijdende belangen (zie in die zin arrest van 26 maart 2020, Heroverweging Simpson/Raad en HG/Commissie, C‑542/18 RX-II en C‑543/18 RX-II, EU:C:2020:232, punt 71). Daartoe is het met name van belang dat die materiële voorwaarden en die procedure zodanig zijn opgezet dat niet alleen elke rechtstreekse beïnvloeding, in de vorm van instructies, maar ook meer indirecte vormen van beïnvloeding die de beslissingen van de betrokken rechters zouden kunnen sturen, kunnen worden uitgesloten en aldus kan worden voorkomen dat die rechters de indruk wekken niet onafhankelijk en onpartijdig te zijn, hetgeen het vertrouwen kan ondermijnen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving en een rechtsstaat bij de justitiabelen moet wekken (zie in die zin arresten van 29 maart 2022, Getin Noble Bank, C‑132/20, EU:C:2022:235, punten 96 en 97 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52      In deze context kan een onregelmatigheid die binnen het betrokken gerechtelijke systeem is begaan bij de procedure voor de benoeming van rechters een schending opleveren van het grondrecht op een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld wanneer die onregelmatigheid door haar aard en ernst het reële risico doet ontstaan dat andere overheidstakken, in het bijzonder de uitvoerende macht, een onbehoorlijke discretionaire bevoegdheid kunnen uitoefenen die afbreuk doet aan de integriteit van het resultaat van de benoemingsprocedure. Een dergelijke onregelmatigheid zou bij de justitiabelen immers legitieme twijfel oproepen over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de betrokken rechter of rechters. Dat is het geval wanneer er fundamentele regels in het geding zijn die een integrerend deel vormen van de instelling en de werking van dat gerechtelijke systeem [zie in die zin arresten van 26 maart 2020, Heroverweging Simpson/Raad en HG/Commissie, C‑542/18 RX-II en C‑543/18 RX-II, EU:C:2020:232, punten 75 en 76, en 22 februari 2022, Openbaar Ministerie (Bij wet ingesteld gerecht in de uitvaardigende lidstaat), C‑562/21 PPU en C‑563/21 PPU, EU:C:2022:100, punten 72 en 73 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

53      Wat de rechters in het Gerecht betreft, moeten de materiële voorwaarden en de procedure voor hun benoeming bij de justitiabelen elke legitieme twijfel kunnen wegnemen dat zij voldoen aan de in artikel 19, lid 2, derde alinea, VEU en artikel 254, tweede alinea, VWEU neergelegde vereisten, die zowel zien op de „waarborgen voor onafhankelijkheid” als de „[bekwaamheid om] hoge rechterlijke ambten te bekleden”. Daartoe is het, zoals de advocaat-generaal er in de punten 59 tot en met 61 en 65 van zijn conclusie op heeft gewezen, met name noodzakelijk dat de integriteit van de volledige procedure voor de benoeming van de rechters van het Gerecht, en dus van het resultaat daarvan, in elke fase van die procedure wordt gewaarborgd.

54      Wat in de eerste plaats de nationale fase van de voordracht van een kandidaat voor het ambt van rechter in het Gerecht betreft, die met name in het hoofdgeding aan de orde is, moet enerzijds worden opgemerkt dat het, bij gebreke van specifieke Unierechtelijke bepalingen in dat verband, zaak is van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de procedure voor de voordracht van een dergelijke kandidaat te regelen, voor zover die procedure bij de justitiabelen geen legitieme twijfel kan doen ontstaan over de naleving door de voorgedragen kandidaat van de vereisten van artikel 19, lid 2, derde alinea, VEU en artikel 254, tweede alinea, VWEU.

55      Zoals de advocaat-generaal in punt 54 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, staat het elke lidstaat dus vrij om al dan niet te voorzien in een procedure voor de selectie en de voordracht van een kandidaat voor het ambt van rechter in het Gerecht.

56      Dienaangaande is de omstandigheid dat vertegenwoordigers van de wetgevende of uitvoerende macht betrokken zijn bij de procedure voor de benoeming van rechters, op zich niet van dien aard dat dit bij de justitiabelen een dergelijke legitieme twijfel doet ontstaan [zie in die zin arrest van 22 februari 2022, Openbaar Ministerie (Bij wet ingesteld gerecht in de uitvaardigende lidstaat), C‑562/21 PPU en C‑563/21 PPU, EU:C:2022:100, punten 75 en 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. De betrokkenheid van onafhankelijke adviesorganen en een in het nationale recht opgenomen motiveringsplicht kunnen evenwel bijdragen tot een grotere objectiviteit van de benoemingsprocedure, doordat de beoordelingsbevoegdheid waarover de benoemende instelling kan beschikken wordt beperkt (zie in die zin arrest van 20 april 2021, Repubblika, C‑896/19, EU:C:2021:311, punten 66 en 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

57      Wat anderzijds de materiële voorwaarden voor de selectie en de voordracht van kandidaten voor het ambt van rechter in het Gerecht betreft, moeten de lidstaten, ofschoon zij voor de vaststelling van die voorwaarden over een ruime beoordelingsmarge beschikken, er evenwel voor zorgen dat de voorgedragen kandidaten, ongeacht de daarvoor gekozen procedure, voldoen aan de vereisten van onafhankelijkheid en beroepsbekwaamheid als bedoeld in artikel 19, lid 2, derde alinea, VEU en artikel 254, tweede alinea, VWEU.

58      In de tweede plaats is ook het in artikel 255 VWEU bedoelde comité bevoegd om de geschiktheid van de door de lidstaten voor de uitoefening van het ambt van rechter in het Gerecht voorgedragen kandidaten te toetsen aan de vereisten van artikel 19, lid 2, derde alinea, VEU en artikel 254, tweede alinea, VWEU.

59      Voor de vaststelling van zijn advies over die geschiktheid moet dat comité immers nagaan of de voorgedragen kandidaat voldoet aan de vereisten van onafhankelijkheid en beroepsbekwaamheid waaraan overeenkomstig artikel 19, lid 2, derde alinea, VEU en artikel 254, tweede alinea, VWEU moet zijn voldaan om het ambt van rechter in het Gerecht te bekleden.

60      Zoals dat comité in een van zijn activiteitenverslagen heeft aangegeven, is het bestaan van een open, transparante en strikte selectieprocedure weliswaar ter zake een relevant element bij de toetsing of de voorgedragen kandidaat aan die vereisten voldoet, maar is het ontbreken van een dergelijke procedure als zodanig geen reden om daarover twijfel te doen rijzen.

61      Met het oog op die toetsing kan het in artikel 255 VWEU bedoelde comité, zoals is bepaald in punt 6, tweede alinea, van zijn in de bijlage bij besluit 2010/124 opgenomen werkwijze, de regering waarvan de voordracht afkomstig is verzoeken om aanvullende inlichtingen of andere gegevens die het noodzakelijk acht voor zijn beraadslagingen, waarbij die regering krachtens het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking ertoe gehouden is om dat comité dergelijke inlichtingen en gegevens te verstrekken.

62      In de derde plaats hebben ook de regeringen van de lidstaten de opdracht om via hun vertegenwoordigers de naleving van de vereisten van artikel 19, lid 2, derde alinea, VEU en artikel 254, tweede alinea, VWEU te waarborgen wanneer zij, gelet op het advies van het in artikel 255 VWEU bedoelde comité, besluiten om de door een van die regeringen voorgedragen kandidaat te benoemen tot rechter in het Gerecht. Zodra die kandidaat benoemd is, wordt hij immers rechter van de Unie en vertegenwoordigt hij niet de lidstaat die hem heeft voorgedragen.

63      Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat wanneer een lidstaat, zoals in het hoofdgeding, een procedure heeft vastgesteld voor de selectie van kandidaten voor het ambt van rechter in het Gerecht, in het kader waarvan een hoofdzakelijk uit onafhankelijke deskundigen bestaande groep tot taak heeft die kandidaten te beoordelen en een ranglijst op te stellen van degenen onder hen die voldoen aan de vereisten van artikel 19, lid 2, derde alinea, VEU en artikel 254, tweede alinea, VWEU, het enkele feit dat de regering van die lidstaat heeft besloten om een kandidaat uit die lijst voor te dragen die niet het hoogst is gerangschikt, op zich niet volstaat om tot de slotsom te komen dat die voordracht legitieme twijfel kan doen rijzen over de naleving van die vereisten door de voorgedragen kandidaat.

64      In casu blijkt uit de punten 1 tot en met 3, 13, 15, 19 en 21 tot en met 23 van de regels betreffende de selectieprocedure immers dat die deskundigengroep om te beginnen diende te toetsen of de kandidaten voldeden aan de in die bepalingen neergelegde vereisten, zoals door het in artikel 255 VWEU bedoelde comité verduidelijkt in zijn activiteitenverslagen. Voorts bevatte de door die groep opgestelde ranglijst uitsluitend kandidaten die volgens die groep aan die vereisten voldeden. Ten slotte was de aanwijzing door die groep van de op die lijst hoogst gerangschikte kandidaat slechts een aanbeveling aan de Litouwse regering, die overeenkomstig artikel 52, lid 3, van de wet op de regering bevoegd was om de kandidaat voor het ambt van rechter in het Gerecht voor te dragen.

65      Dat het in artikel 255 VWEU bedoelde comité een gunstig advies heeft uitgebracht over de door de Litouwse regering voorgedragen kandidaat die als derde op die ranglijst was gerangschikt, betekent dat het besluit van de regeringen van de lidstaten om die kandidaat te benoemen voldoet aan de vereisten van artikel 19, lid 2, derde alinea, VEU en artikel 254, tweede alinea, VWEU.

66      Gelet op een en ander moet op de voorgelegde vragen worden geantwoord dat artikel 19, lid 2, derde alinea, VEU en artikel 254, tweede alinea, VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij er niet aan in de weg staan dat de regering van een lidstaat, die een groep van onafhankelijke deskundigen heeft ingesteld om de kandidaten voor het ambt van rechter in het Gerecht te beoordelen en een ranglijst op te stellen van de kandidaten die voldoen aan de in die bepalingen gestelde vereisten, uit die lijst een andere kandidaat voordraagt dan de hoogst gerangschikte kandidaat, op voorwaarde dat de voorgedragen kandidaat aan die vereisten voldoet.

 Kosten

67      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

Artikel 19, lid 2, derde alinea, VEU en artikel 254, tweede alinea, VWEU

moeten aldus worden uitgelegd dat

zij er niet aan in de weg staan dat de regering van een lidstaat, die een groep van onafhankelijke deskundigen heeft ingesteld om de kandidaten voor het ambt van rechter in het Gerecht van de Europese Unie te beoordelen en een ranglijst op te stellen van de kandidaten die voldoen aan de in die bepalingen gestelde vereisten, uit die lijst een andere kandidaat voordraagt dan de hoogst gerangschikte kandidaat, op voorwaarde dat de voorgedragen kandidaat aan die vereisten voldoet.

ondertekeningen


*      Procestaal: Litouws.