Language of document : ECLI:EU:T:2012:320

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

27 juni 2012 (*)

„Mededinging — Mededingingsregelingen — Markt voor ritssluitingen en ‚overige sluitingen’ — Beschikking tot vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG — Gecoördineerde prijsverhogingen, vaststelling van minimumprijzen, verdeling van klanten en markten en uitwisseling van andere handelsinformatie — Bewijs — Eén enkele voortdurende inbreuk — Verjaring — Rechten van verdediging — Geldboeten — Richtsnoeren”

In zaak T‑439/07,

Coats Holdings Ltd, gevestigd te Uxbridge, Middlesex (Verenigd Koninkrijk), vertegenwoordigd door W. Sibree, C. Jeffs, K. O’Connell, J. Boyce, solicitors, en D. Anderson, QC,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Castillo de la Torre en K. Mojzesowicz als gemachtigden,

verweerster,

betreffende, primair, een verzoek tot nietigverklaring van beschikking C(2007) 4257 def. van de Commissie van 19 september 2007 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] (zaak COMP/39.168 — PO/Harde fournituren: kledingsluitingen), voor zover deze betrekking heeft op verzoekster en, subsidiair, een verzoek tot intrekking of verlaging van de aan verzoekster opgelegde geldboete,

wijst

HET GERECHT (Derde kamer),

samengesteld als volgt: O. Czúcz, president, I. Labucka (rapporteur) en D. Gratsias, rechters,

griffier: N. Rosner, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 7 juli 2011,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoekster, Coats Holdings Ltd (hierna: „Coats”), is een van de voornaamste fabrikanten en leveranciers van industrieel naai- en borduurgaren en de tweede grootste leverancier van ritssluitingen ter wereld, na de groep YKK. Zij produceert een volledig assortiment ritssluitingen van licht polyester en nylon, alsook metalen en gegoten ritssluitingen. In 1988 heeft zij de vennootschap Opti overgenomen en sindsdien heeft zij de naam van deze vennootschap als merk voor ritssluitingen gebruikt. Na 1988 is de afdeling „ritssluitingen” van Coats omgedoopt tot Coats Opti.

2        De sector van de kledingsluitingen kan in twee grote categorieën worden onderverdeeld, namelijk ritssluitingen en „overige sluitingen”, die verschillende soorten drukknopen/snapknopen/druksluitingen omvatten, alsook klemsluitingen, haken, oogjes, jeansknopen, klinknagels en accessoires in metaal en kunststof die bestemd zijn voor de leder- en de kledingsector.

3        Op 7 en 8 november 2001 heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 van de Raad, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81 EG] en [82 EG] (PB 1962, 13, blz. 204), verificaties verricht in de kantoren van verschillende communautaire producenten van harde fournituren, andere fournituren en garen (waaronder Entaco Ltd, Coats plc en William Prym GmbH & Co. KG), alsook bij Fachverband Verbindungs- und Befestigungstechnik (hierna: „VBT”).

4        Op 26 november 2001 hebben de Prym-groep en de Coats-groep op grond van de mededeling van de Commissie betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen (PB 1996, C 207, blz. 4; hierna: „mededeling inzake medewerking van 1996”), verzocht om de clementieregeling toe te passen op de sector van de ritssluitingen.

5        Bij brief van 22 februari 2002 heeft Coats bepaalde informatie aan de Commissie verstrekt.

6        Op 8 augustus 2003 heeft Stocko (thans YKK Stocko Fasteners), op grond van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3; hierna: „mededeling inzake medewerking van 2002”), een verzoek met betrekking tot „overige sluitingen” ingediend.

7        Daarop heeft de Commissie op grond van artikel 11 van verordening nr. 17 verschillende verzoeken om inlichtingen gericht aan een aantal betrokken partijen.

8        Op 16 september 2004 heeft de Commissie een mededeling van punten van bezwaar (hierna: „mededeling van punten van bezwaar”) betreffende „overige sluitingen”, aanzetmachines en ritssluitingen gericht aan de vennootschappen Prym Fashion, William Prym, Éclair Prym, Fiocchi Prym, Fiocchi Snaps France, YKK Stocko Fasteners, YKK Holding Europe, YKK Corp., Coats, A. Raymond, Berning & Söhne, Berning France, Scovill Fasteners Europe (voorheen Unifast), Scovill Fasteners en VBT.

9        Deze ondernemingen en de betrokken vereniging kregen via een hun op 1 oktober 2004 toegezonden kopie op cd-rom toegang tot het onderzoeksdossier van de Commissie.

10      Op 12 november 2004 heeft de Prym-groep op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 een immuniteitsverzoek of, subsidiair, een verzoek tot verlaging van de geldboeten voor „overige sluitingen” ingediend.

11      Bij faxbericht van 18 november 2004 heeft de Prym-groep haar verzoek aangevuld. Bij e-mails van 3, 4 en 11 januari 2005 heeft zij de Commissie aanvullende informatie bezorgd. Bij e-mail van 27 januari 2005 heeft zij een verzoek ingediend op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002.

12      Op 18 februari 2005 heeft de YKK-groep op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 een verzoek tot verlaging van de geldboeten voor „overige sluitingen” ingediend.

13      Op 25 februari 2005 heeft de YKK-groep haar verzoek aangevuld.

14      Op basis van de bewijzen die de Prym-groep en de YKK-groep hebben aangevoerd ter ondersteuning van de verzoeken die zij op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 hebben ingediend, heeft de Commissie op 7 maart 2006 een aanvullende mededeling van punten van bezwaar tot de betrokken vennootschappen gericht (hierna: „aanvullende mededeling van punten van bezwaar”).

15      De aanvullende mededeling van punten van bezwaar, die betrekking had op „overige sluitingen”, aanzetmachines en ritssluitingen, was gericht tot de vennootschappen A. Raymond, Berning & Söhne en Berning France, Coats en Coats Deutschland, Éclair Prym, Prym Fashion, Fiocchi Prym, Scovill Fasteners Europe, Scovill Fasteners, William Prym, YKK Corp., YKK Holding Europe en YKK Stocko Fasteners, alsook tot VBT. Op 13 maart 2006 heeft de Commissie de cd-rom met de stukken aan de partijen toegezonden.

16      De aanvullende mededeling van punten van bezwaar had betrekking op dezelfde producten als de mededeling van punten van bezwaar. Waar nodig, werden de daarin geformuleerde punten van bezwaar gecorrigeerd, toegelicht, samengevat en aangevuld. In de aanvullende mededeling van punten van bezwaar heeft de Commissie niet stelselmatig alle in de mededeling van punten van bezwaar genoemde inbreuken vermeld, met name niet wanneer geen wijzigingen met betrekking tot deze inbreuken te noteren vielen naar aanleiding van de verzoeken die op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 waren ingediend.

17      Op 11 juli 2006 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.

18      Na raadpleging van het Adviescomité voor mededingingsregelingen en economische machtsposities en gezien het eindverslag van de raadadviseur-auditeur stelde de Commissie op 19 september 2007 beschikking C(2007) 4257 def. inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] (zaak COMP/39.168 — PO/Harde fournituren: kledingsluitingen) (hierna: „bestreden beschikking”) vast, waarvan een samenvatting is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie van 26 februari 2009 (PB C 47, blz. 8).

19      Wat de samenwerking tussen, ten eerste, YKK Holding en YKK Europe Ltd, ten tweede, Coats Holdings en Coats Deutschland en, ten derde, Prym Fashion en Éclair Prym Group op de markt voor ritssluitingen betreft (hierna: „trilaterale samenwerking tussen de YKK-groep, de Coats-groep en de Prym-groep”), hebben volgens artikel 1, lid 3, van de bestreden beschikking met name de volgende ondernemingen tijdens de aangegeven perioden inbreuk gemaakt op artikel 81 EG door prijsgegevens uit te wisselen, onderling overleg te voeren over prijzen en prijsverhogingen, en een methode af te spreken voor de vaststelling van minimumprijzen voor standaardproducten op de Europese markt:

–        Coats Holdings: van 28 april 1998 tot 12 november 1999;

–        Coats Deutschland: van 28 april 1998 tot 12 november 1999.

20      Wat de bilaterale samenwerking tussen Coats Holdings en William Prym/Prym Fashion op de markten voor „overige sluitingen” en ritssluitingen betreft (hierna: „bilaterale samenwerking tussen de Coats-groep en de Prym-groep”), heeft volgens artikel 1, lid 4, van de bestreden beschikking de volgende onderneming tijdens de aangegeven perioden inbreuk gemaakt op artikel 81 EG door overeen te komen de markten voor fournituren met andere ondernemingen onderling te verdelen door de Coats-groep te beletten de Europese markt voor „overige sluitingen” te betreden:

–        Coats Holdings: van 15 januari 1977 tot 15 juli 1998.

21      Op basis van de feitelijke vaststellingen en de juridische beoordeling in de bestreden beschikking heeft de Commissie de betrokken ondernemingen geldboeten opgelegd die zijn berekend volgens de methode die is uiteengezet in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, [KS] worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren”), alsook in de mededelingen inzake medewerking van 1996 en 2002.

22      In artikel 2, lid 3, tweede streepje, van de bestreden beschikking wordt met name de volgende geldboete opgelegd voor de trilaterale samenwerking tussen de YKK-groep, de Coats-groep en de Prym-groep: Coats Holdings en Coats Deutschland, hoofdelijk aansprakelijk: 12 155 000 EUR.

23      In artikel 2, lid 4, tweede streepje, van de bestreden beschikking wordt met name de volgende geldboete opgelegd voor de bilaterale samenwerking tussen de Coats-groep en de Prym-groep: Coats Holdings: 110 250 000 EUR.

24      Artikel 4 van de bestreden beschikking gelast de in artikel 1 genoemde ondernemingen onverwijld een einde te maken aan de in dat artikel bedoelde inbreuken, voor zover zij dat nog niet hebben gedaan, en zich voortaan te onthouden van iedere in artikel 1 beschreven handeling of gedraging, alsmede van iedere maatregel die hetzelfde of een vergelijkbaar doel of gevolg heeft.

25      Bij beschikking C(2011) 2070 def. van 31 maart 2011 heeft de Commissie, na de weerslag van de geldboeten op de financiële situatie van een van de betrokken vennootschappen — niet verzoekster — te hebben geanalyseerd en het door haar aangevoerde onvermogen om de geldboete te betalen te hebben onderzocht, besloten om de aan deze vennootschap opgelegde geldboete te verlagen.

 Procesverloop en conclusies van partijen

26      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 4 december 2007, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

27      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Derde kamer, waaraan de onderhavige zaak dan ook is toegewezen.

28      Op 7 februari 2011 heeft het Gerecht bij wijze van maatregel tot organisatie van de procesgang de Commissie verzocht, bepaalde stukken over te leggen, waaraan de Commissie binnen de gestelde termijn heeft voldaan.

29      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

30      Bij brief, geregistreerd ter griffie van het Gerecht op 20 juni 2011, heeft verzoekster bepaalde opmerkingen ingediend over het rapport ter terechtzitting dat haar op 14 april 2011 was toegezonden, meer bepaald over het belang van de rechtspraak betreffende de bewijslast en de omvang van het bewijs.

31      Ter terechtzitting van 7 juli 2011 hebben partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht.

32      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        primair, de artikelen 1, lid 4, en 2, lid 4, van de bestreden beschikking nietig te verklaren, voor zover deze betrekking hebben op haar;

–        subsidiair, de bij artikel 2, lid 4, van de bestreden beschikking aan haar opgelegde geldboete in te trekken of te verlagen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

33      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep in zijn geheel te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

34      Ter ondersteuning van haar beroep, dat uitsluitend betrekking heeft op de bilaterale samenwerking tussen de Coats-groep en de Prym-groep, voert verzoekster vijf middelen aan:

–        ten eerste, niet-nakoming door de Commissie van haar verplichting om de inbreuk te bewijzen en dienaangaande aan de geldende bewijsnorm te voldoen;

–        ten tweede, schending van artikel 25, lid 5, van verordening nr. 1/2003;

–        ten derde, ontbreken van bewijs voor het bestaan van één enkele voortdurende inbreuk;

–        ten vierde, schending van artikel 6, lid 3, sub d, van het Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”),

–        en, ten vijfde, onjuiste toepassing van de richtsnoeren.

 Eerste middel: niet-nakoming door de Commissie van haar verplichting om de inbreuk te bewijzen en dienaangaande aan de geldende bewijsnorm te voldoen

 Argumenten van partijen

35      Verzoekster is in wezen van mening dat de Commissie bij het onderzoek van al het bewijsmateriaal kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt, zodat zij niet haar verplichting is nagekomen om te bewijzen dat de Coats-groep partij was bij een bilaterale overeenkomst tot verdeling van de markt met de Prym-groep die van januari 1977 tot juli 1998 heeft geduurd. De Commissie heeft de beginselen inzake de bewijslast die het Gerecht in zijn arrest van 12 september 2007, Coats Holdings en Coats/Commissie (T‑36/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie; hierna: „arrest Coats”, punt 71), heeft uiteengezet, niet in acht genomen, namelijk dat de Commissie bewijzen dient aan te voeren die de „vaste overtuiging” kunnen dragen dat een inbreuk heeft plaatsgevonden, en de verwerende partij het voordeel van de twijfel dient te verlenen.

36      De Commissie betwist verzoeksters argumenten.

 Beoordeling door het Gerecht

37      Aangezien de partijen het niet eens zijn over de vraag hoe de bewijslast tussen hen dient te worden verdeeld en, meer bepaald, over de vraag of de regels inzake de levering van het bewijs van een inbreuk op artikel 81 EG en van verzoeksters deelname aan een dergelijke inbreuk zijn nageleefd, dient vooraf het ter zake toepasselijke recht in herinnering te worden gebracht.

38      Uit artikel 2 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1) en de vaste rechtspraak inzake de toepassing van de artikelen 81 EG en 82 EG blijkt dat, wanneer in het kader van het mededingingsrecht een geschil bestaat over de vraag of een inbreuk is gepleegd, de Commissie de door haar vastgestelde inbreuken moet bewijzen en de elementen moet leveren die rechtens genoegzaam het bestaan van de constitutieve elementen van een inbreuk bewijzen (arresten Hof van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C‑185/95 P, Jurispr. blz. I‑8417, punt 58, en 6 januari 2004, BAI en Commissie/Bayer, C‑2/01 P en C‑3/01 P, Jurispr. blz. I‑23, punt 62; arrest Gerecht van 17 september 2007, Microsoft/Commissie, T‑201/04, Jurispr. blz. II‑3601, punt 688). Daartoe dient zij voldoende nauwkeurige en onderling overeenstemmende bewijzen te verzamelen om aan te tonen dat de inbreuk heeft plaatsgevonden (zie in die zin arresten Hof van 28 maart 1984, CRAM en Rheinzink/Commissie, 29/83 en 30/83, Jurispr. blz. 1679, punt 20, en 31 maart 1993, Ahlström Osakeytiö e.a./Commissie, C‑89/85, C‑104/85, C‑114/85, C‑116/85, C‑117/85 en C‑125/85–C‑129/85, Jurispr. blz. I‑1307, punt 127; arrest Gerecht van 21 januari 1999, Riviera Auto Service e.a./Commissie, T‑185/96, T‑189/96 en T‑190/96, Jurispr. blz. II‑93, punt 47).

39      Wanneer de Commissie zich bij de vaststelling van een inbreuk op de artikelen 81 EG en 82 EG op schriftelijke bewijzen baseert, dienen de betrokken ondernemingen niet louter een plausibel alternatief te bieden voor de stelling van de Commissie, maar dienen zij te stellen dat de bewijzen in de bestreden beschikking niet volstaan om het bestaan van de inbreuk aan te tonen (zie in die zin arresten Gerecht van 15 maart 2000, Cimenteries CBR e.a./Commissie, „Cement”, T‑25/95, T‑26/95, T‑30/95–T‑32/95, T‑34/95–T‑39/95, T‑42/95–T‑46/95, T‑48/95, T‑50/95–T‑65/95, T‑68/95–T‑71/95, T‑87/95, T‑88/95, T‑103/95 en T‑104/95, Jurispr. blz. II‑491, punten 725‑728, en 8 juli 2004, JFE Engineering e.a./Commissie, T‑67/00, T‑68/00, T‑71/00 en T‑78/00, Jurispr. blz. II‑2501, punt 187). Wanneer de Commissie zich in een geval als het onderhavige baseert op rechtstreekse bewijzen, dienen de betrokken ondernemingen aan te tonen dat de door de Commissie aangevoerde bewijzen niet volstaan. Er is reeds geoordeeld dat een dergelijke omkering van de bewijslast niet in strijd is met het vermoeden van onschuld (zie in die zin arrest Hof van 8 juli 1999, Montecatini/Commissie, C‑235/92 P, Jurispr. blz. I‑4539, punt 181).

40      Evenwel hoeft niet elk van de door de Commissie aangevoerde bewijzen noodzakelijkerwijs voor elk onderdeel van de inbreuk aan deze criteria te voldoen. Het is voldoende dat de door deze instelling aangevoerde verzameling aanwijzingen, in haar geheel beschouwd, aan dit vereiste voldoet (zie arrest JFE Engineering e.a./Commissie, aangehaald in punt 39, punt 180 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41      De aanwijzingen die de Commissie in de beschikking aanvoert om te bewijzen dat een onderneming artikel 81, lid 1, EG heeft geschonden, moeten immers niet afzonderlijk, maar in hun geheel worden beschouwd (zie arrest Gerecht van 8 juli 2008, BPB/Commissie, T‑53/03, Jurispr. blz. II‑1333, punt 185 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42      Tevens moet rekening worden gehouden met het feit dat mededingingsverstorende activiteiten clandestien worden verricht en dat het bestaan van een mededingingsverstorende gedraging of overeenkomst in de meeste gevallen dus moet worden afgeleid uit een samenloop van omstandigheden en aanwijzingen die in hun totaliteit beschouwd, bij gebreke van een andere coherente verklaring, het bewijs kunnen leveren dat de mededingingsregels zijn geschonden (arrest Hof van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punten 55‑57).

43      Verder volstaat het volgens vaste rechtspraak dat de Commissie aantoont dat de betrokken onderneming heeft deelgenomen aan bijeenkomsten waarop mededingingsverstorende overeenkomsten zijn gesloten, en zich daar niet duidelijk tegen heeft verzet, om de deelneming van deze onderneming aan de mededingingsregeling genoegzaam te bewijzen. Wanneer de deelneming aan dergelijke bijeenkomsten is aangetoond, staat het aan de betrokken onderneming om aanwijzingen te verstrekken waaruit blijkt dat haar deelneming aan deze bijeenkomsten geen mededingingsverstorende bedoeling had, en wel door aan te tonen dat zij haar concurrenten duidelijk heeft gemaakt dat zij vanuit een andere optiek dan zij aan die bijeenkomsten deelnam (arresten Hof van 8 juli 1999, Hüls/Commissie, C‑199/92 P, Jurispr. blz. I‑4287, punt 155, en Commissie/Anic Partecipazioni, C‑49/92 P, Jurispr. blz. I‑4125, punt 96, alsook arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 42, punt 81).

44      Aan dit rechtsbeginsel ligt de redenering ten grondslag dat een onderneming die aan deze bijeenkomst heeft deelgenomen zonder zich publiekelijk van de inhoud daarvan te distantiëren, bij de andere deelnemers de indruk heeft gewekt dat zij het eens was met het resultaat daarvan en dat zij zich daaraan zou houden (arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 42, punt 82).

45      Wat de bewijswaarde van de verschillende bewijzen betreft, dient te worden opgemerkt dat het enige relevante criterium ter beoordeling van vrij aangevoerde bewijzen de geloofwaardigheid ervan is (zie arresten Gerecht van 8 juli 2004, Mannesmannröhren-Werke/Commissie, T‑44/00, Jurispr. blz. II‑2223, punt 84 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en Dalmine/Commissie, T‑50/00, Jurispr. blz. II‑2395, punt 72, alsook arrest JFE Engineering e.a./Commissie, aangehaald in punt 39, punt 273). Volgens de algemeen geldende bewijsregels hangt de geloofwaardigheid en dus de bewijswaarde van een stuk af van de herkomst ervan, van de omstandigheden waarin het is opgesteld, van degene tot wie het is gericht en van de redelijkheid en de geloofwaardigheid van de inhoud ervan [Cement-arrest, aangehaald in punt 39, punt 1053; conclusie van rechter Vesterdorf, aangewezen als advocaat-generaal, in de zaak Rhône-Poulenc/Commissie (arrest Gerecht van 24 oktober 1991, Rhône-Poulenc/Commissie, T‑1/89, Jurispr. blz. II‑867, II‑956)]. Met name dient groot belang te worden gehecht aan de omstandigheid dat een stuk rechtstreeks verband houdt met de feiten (arresten Gerecht van 11 maart 1999, Ensidesa/Commissie, T‑157/94, Jurispr. blz. II‑707, punt 312, en 16 december 2003, Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied en Technische Unie/Commissie, T‑5/00 en T‑6/00, Jurispr. blz. II‑5761, punt 181) of is opgesteld door iemand die rechtstreeks getuige was van deze feiten (arrest JFE Engineering e.a./Commissie, aangehaald in punt 39, punt 207). Bovendien doet het loutere feit dat de informatie is verstrekt door ondernemingen die een verzoek hebben ingediend op grond van de mededelingen inzake medewerking van 1996 of 2002, geen afbreuk aan de bewijswaarde ervan.

46      Volgens vaste rechtspraak verbiedt immers geen enkele bepaling en geen enkel algemeen beginsel van Unierecht de Commissie zich tegenover een onderneming te beroepen op de verklaringen van andere beschuldigde ondernemingen. Anders zou de op de Commissie rustende bewijslast met betrekking tot gedragingen die in strijd zijn met de artikelen 81 EG en 82 EG onoverkomelijk zwaar zijn en onverenigbaar zijn met de haar door het Verdrag opgedragen taak, toezicht te houden op de juiste toepassing van deze bepalingen (zie arrest JFE Engineering e.a./Commissie, aangehaald in punt 39, punt 192 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47      Een zekere argwaan ten aanzien van vrijwillige verklaringen van de voornaamste deelnemers aan een onrechtmatige mededingingsregeling is begrijpelijk, omdat deze deelnemers het belang van hun eigen bijdrage kunnen minimaliseren en dat van de anderen kunnen overdrijven. Gelet op de inherente logica van de procedure die is vastgesteld in de mededelingen inzake medewerking van 1996 en 2002, zet het feit dat wordt verzocht om toepassing daarvan teneinde een verlaging van de geldboete te verkrijgen, er evenwel niet noodzakelijkerwijs toe aan om bewijzen met betrekking tot de andere deelnemers aan de ten laste gelegde mededingingsregeling te verdraaien. Iedere poging om de Commissie te misleiden kan immers twijfels doen rijzen over de oprechtheid en de volledigheid van de medewerking van de onderneming, en bijgevolg haar kansen om volledig profijt te halen uit deze mededelingen in gevaar brengen (zie in die zin arresten Gerecht van 16 november 2006, Peróxidos Orgánicos/Commissie, T‑120/04, Jurispr. blz. II‑4441, punt 70, en 8 juli 2008, Lafarge/Commissie, T‑54/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 58).

48      In het bijzonder impliceert het feit dat een persoon toegeeft dat hij een inbreuk heeft gepleegd en aldus meer feiten bekent dan rechtstreeks uit de betrokken stukken had kunnen worden afgeleid, automatisch, behoudens bijzondere omstandigheden waaruit het tegendeel blijkt, dat de betrokkene vastbesloten is om de waarheid te spreken. Verklaringen die ingaan tegen de belangen van degene die ze heeft afgelegd, moeten dus in beginsel als bijzonder betrouwbare bewijzen worden beschouwd (arrest JFE Engineering e.a./Commissie, aangehaald in punt 39, punten 211 en 212; arrest Gerecht van 26 april 2007, Bolloré e.a./Commissie, T‑109/02, T‑118/02, T‑122/02, T‑125/02, T‑126/02, T‑128/02, T‑129/02, T‑132/02 en T‑136/02, Jurispr. blz. II‑947, punt 166, en arrest Lafarge/Commissie, aangehaald in punt 47, punt 59).

49      De verklaringen die de betrokken ondernemingen afleggen in het kader van verzoeken op grond van de mededeling inzake medewerking van 1996 of 2002, moeten evenwel omzichtig worden beoordeeld, en kunnen over het algemeen niet als bijzonder betrouwbare bewijzen worden beschouwd indien zij niet door andere elementen worden bevestigd.

50      Volgens vaste rechtspraak kan de verklaring van een onderneming die wordt beschuldigd van deelname aan een kartel, waarvan de juistheid door verschillende andere beschuldigde ondernemingen wordt betwist, immers niet worden beschouwd als voldoende bewijs dat deze laatste ondernemingen een inbreuk hebben gepleegd, indien deze verklaring niet door andere bewijzen wordt gestaafd (arrest Gerecht van 25 oktober 2005, Groep Danone/Commissie, T‑38/02, Jurispr. blz. II‑4407, punt 285; arresten Bolloré e.a./Commissie, aangehaald in punt 48, punt 167, en Lafarge/Commissie, aangehaald in punt 47, punt 293).

51      Ten slotte zij opgemerkt dat de Commissie in punt 215 van de bestreden beschikking erop heeft gewezen dat de bilaterale samenwerking tussen de Coats-groep en de Prym-groep ertoe strekte hun de mogelijkheid te bieden de markt voor fournituren onderling te verdelen door de Coats-groep te verhinderen de Europese markt voor „overige sluitingen” te betreden.

52      Op basis van de hierboven in de punten 38 tot en met 50 uiteengezette regels dient te worden nagegaan of de Commissie in de bestreden beschikking voldoende geloofwaardige, nauwkeurige en onderling overeenstemmende elementen heeft aangevoerd om — in het kader van haar algemene beoordeling, na onderzoek van de door verzoekster verstrekte alternatieve verklaringen of rechtvaardigingsgronden — te kunnen bewijzen dat de in artikel 1, lid 4, van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk heeft plaatsgevonden.

–       De bijeenkomst van 1975 (punt 217 van de bestreden beschikking)

53      Volgens verzoekster heeft de Commissie het verslag van de bijeenkomst tussen verzoekster en William Prym van 1975 onjuist geïnterpreteerd, door ervan uit te gaan dat het ging om een voorbereidende fase in het kader van de verdeling van de markten, terwijl uit dit verslag blijkt dat uitsluitend onschuldige besprekingen betreffende exclusieve en gezamenlijke distributie hadden plaatsgevonden en dat de distributeur zich ertoe had verbonden geen concurrerende producten te produceren of te verdelen. Deze interpretatie vindt steun in een nota van E. F. van 27 oktober 1975, die is gericht aan A. P. senior en D. P. en die betrekking heeft op een bijeenkomst die M. F. en B. op 17 oktober 1975 hebben gehouden.

54      Uit het betoog van verzoekster blijkt dat zij niet betwist dat de bijeenkomst heeft plaatsgevonden en evenmin dat zij hieraan heeft deelgenomen. Zij betwist daarentegen de wijze waarop de Commissie het verslag van deze bijeenkomst heeft geïnterpreteerd.

55      Punt 217 van de bestreden beschikking luidt als volgt:

„In 1975 hebben [de groepen] Coats en Prym besloten om in een zeer groot aantal landen van de wereld op het gebied van de verkoop en de distributie samen te werken, door op te treden als gemeenschappelijke handelsondernemingen of als exclusieve distributeurs van elkaars producten, naargelang van hun respectieve marktmacht in elk land. In het verslag van een bijeenkomst die op 16 en 17 november 1975 in Stolberg [Duitsland] heeft plaatsgevonden, wordt het algemene kader van de samenwerking tussen deze twee groepen omschreven.”

56      Een groot deel van het verslag van de bijeenkomst te Stolberg heeft betrekking op de binnenlandse handel: „Binnen het kader van deze beginselen is een overeenkomst bereikt over de volgende grote lijnen, op basis waarvan verdere uitvoerige besprekingen op marktniveau zullen plaatsvinden.” Punt 2, lid 5, van dit verslag bepaalt met betrekking tot Italië het volgende:

„[De] Prym[-groep] zal geen ritssluitingen op de markt brengen.”

57      Bovengenoemde nota van 27 oktober 1975 geeft de inhoud weer van een onderhoud met Coats dat op 17 oktober 1975 in Glasgow (Verenigd Koninkrijk) heeft plaatsgevonden. Punt I ervan, met als opschrift „Marketing”, luidt als volgt:

„Uitzonderingen op de regel, zoals Italië, die wij reeds vanaf het begin hebben overwogen, moeten grondig worden onderzocht.”

58      Verzoekster merkt in voetnoot 2 van het verzoekschrift op dat „Coats Italy een deelname heeft verworven in [het kapitaal van] Lamprom, een Italiaanse producent van ritssluitingen die in handen is van particuliere aandeelhouders en houder is van een licentie op Opti [dat in 1989 door Coats is overgenomen], en er vervolgens in 1975/1976 de volledige zeggenschap over heeft verworven”.

59      Uit al het voorgaande blijkt dat in het verslag niet enkel wordt verwezen naar „onschuldige besprekingen betreffende exclusieve en gezamenlijke distributie en de verbintenis van de distributeur om geen concurrerende producten te produceren of te verdelen”, zoals verzoekster stelt, maar ook naar een verdeling van de Italiaanse markt voor ritssluitingen. Voorts blijkt uit de deelnemerslijst dat de hogere kaderleden van de twee ondernemingen aan de bijeenkomst hebben deelgenomen.

60      Bovendien heeft de Commissie niet vastgesteld dat de inbreuk met de bijeenkomst van 16 en 17 november 1975 is begonnen, maar heeft zij zich gebaseerd op dit document, dat is opgesteld vóór de datum waarop deze inbreuk volgens haar is begonnen (15 januari 1977), om de bewijzen betreffende de periode waarin de inbreuk is gepleegd, beter te kunnen bestuderen. Niets belette de Commissie om rekening te houden met de voorbereidende fasen vóór de eigenlijke totstandkoming van het kartel teneinde de economische situatie vast te stellen die vóór de totstandkoming van het kartel bestond en de verklaring daarvan vormde, of om de rol van elk van de leden van het kartel in de planning, de totstandkoming en de tenuitvoerlegging daarvan vast te stellen en te beoordelen. Overigens kan de Commissie evenzeer rekening houden met de fase na de eigenlijke inbreukperiode om op grond van de mededeling inzake medewerking of van eventuele verzachtende omstandigheden de daadwerkelijke medewerking van de ondernemingen bij het aan het licht brengen van hun kartel te beoordelen (arrest Gerecht van 29 april 2004, Tokai Carbon e.a./Commissie, „Tokai I”, T‑236/01, T‑239/01, T‑244/01–T‑246/01, T‑251/01 en T‑252/01, Jurispr. blz. II‑1181, punt 304).

61      Daarenboven wordt in het document van 15 januari 1977, dat hierna zal worden onderzocht, het volgende verklaard:

„De algemene beginselen die de [bilaterale samenwerking tussen de groepen Coats en Prym] beheersen zijn vastgesteld zoals omschreven in het verslag betreffende de bijeenkomst te Stolberg van 16 en 17 november 1975, en aangevuld als volgt [...]”

–       Het document van 15 januari 1977 (punten 218‑222 van de bestreden beschikking)

62      Verzoekster betoogt dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met het feit dat het document van 15 januari 1977, waarop zij zich in de bestreden beschikking heeft gebaseerd, niet ondertekend en ook niet volledig is, en dat nergens uit blijkt wie bij Coats of bij William Prym dit document heeft opgesteld of er mondeling mee heeft ingestemd, aangezien er geen bewijzen zijn dat er schriftelijk mee is ingestemd. Al deze elementen vormen nuttige aanwijzingen voor de beoordeling van de bewijswaarde van dit soort documenten. Volgens verzoekster blijkt impliciet uit het begrip volledige medewerking en expliciet uit de mededeling inzake medewerking van 2002 dat de Commissie William Prym had moeten verzoeken bewijzen over te leggen die afkomstig waren van ex-werknemers, om aanspraak te kunnen maken op de toepassing van deze mededeling.

63      Uit deze argumenten blijkt dat verzoekster het bestaan van het document van 15 januari 1977 niet betwist. Zij betwist daarentegen de wijze waarop de Commissie dit document heeft geïnterpreteerd.

64      De punten 218 en 219 van de bestreden beschikking luiden als volgt:

„(218) Met dit samenwerkingskader als uitgangspunt hebben Coats en William Prym een algemeen marktverdelingsakkoord voor de fourniturensector gesloten, zoals blijkt uit de schriftelijke overeenkomst van 15 januari 1977 (hierna: ‚overeenkomst van 1977’), volgens welke Coats zich ertoe heeft verbonden om niet rechtstreeks of in het kader van een vereniging harde fournituren te produceren [...] of concurrerende harde fournituren te verdelen in Europa zonder de voorafgaande toestemming van [William] Prym’. Anderzijds heeft [William] Prym zich ertoe verbonden om niet rechtstreeks of in het kader van een vereniging naaigaren en artisanaal garen, enzovoort, [...] te produceren of concurrerend naaigaren en artisanaal garen, enzovoort, te verdelen in Europa zonder de voorafgaande toestemming van Coats’.

(219) In een beding van de overeenkomst van 1977 wordt verklaard dat de daarin geformuleerde verbintenissen weliswaar niet juridisch bindend zijn, maar ‚niettemin de geest van de overeenkomst tussen Coats en [William] Prym weerspiegelen en als zodanig morele verbintenissen vormen die de twee partijen verbinden’.”

65      Het document van 15 januari 1977 luidt als volgt:

„De algemene beginselen die de [bilaterale samenwerking tussen de groepen Coats en Prym] beheersen zijn vastgesteld zoals omschreven in het verslag betreffende de bijeenkomst te Stolberg van 16 en 17 november 1975, en aangevuld als volgt [...]:

Met uitzondering van reeds bestaande situaties (opgesomd in lijst a) verbindt Coats zich ertoe:

1) om niet rechtstreeks of in het kader van een vereniging harde fournituren te produceren (opgesomd in lijst b op basis van de Italiaanse overeenkomst waarbij naalden voor machines worden uitgesloten) of concurrerende harde fournituren te verdelen in Europa zonder de voorafgaande toestemming van [William] Prym;

2) om, in de rest van de wereld, niet rechtstreeks of in het kader van een vereniging harde fournituren te produceren zonder de voorafgaande toestemming van Prym of concurrerende harde fournituren te verdelen zonder vooraf [William] Prym te hebben geraadpleegd.

[William] Prym verbindt zich ertoe:

1) om niet rechtstreeks of in het kader van een vereniging naaigaren en artisanaal garen, enzovoort, (opgesomd in lijst c) te produceren of concurrerend naaigaren en artisanaal garen te verdelen in Europa zonder de voorafgaande toestemming van Coats;

2) om, in de rest van de wereld, niet rechtstreeks of in het kader van een vereniging naaigaren en artisanaal garen, enzovoort, te produceren zonder de voorafgaande toestemming van Coats, en om niet concurrerend naaigaren en artisanaal garen, enzovoort, te verdelen zonder vooraf Coats te hebben geraadpleegd.

Partijen erkennen dat deze verbintenissen niet juridisch bindend zijn, maar niettemin de geest van de overeenkomst tussen Coats en [William] Prym weerspiegelen en als zodanig morele verbintenissen vormen die de twee partijen verbinden.”

66      Uit dit document zelf blijkt dat het verwijst naar de bijeenkomst te Stolberg van 16 en 17 november 1975 en, meer bepaald, dat het ertoe strekt de algemene beginselen aan te vullen die tijdens deze bijeenkomst zijn besproken. Dit document gaat uitvoeriger in op de samenwerking tussen de twee ondernemingen op commercieel vlak.

67      Wat de grief van verzoekster betreft dat het document van 15 januari 1977 geen bewijswaarde heeft, dient te worden vastgesteld dat het feit dat dit document niet ondertekend is, niet noodzakelijkerwijs afbreuk doet aan de geloofwaardigheid ervan. Ten eerste wekt het geen verbazing dat dit document niet ondertekend is, aangezien het gaat om een nota betreffende een bijeenkomst met een mededingingsverstorend doel, wat voor de opsteller ervan een reden was om zo weinig mogelijk sporen na te laten (zie in die zin arrest Gerecht van 10 maart 1992, Shell/Commissie, T‑11/89, Jurispr. blz. II‑757, punt 86). Ten tweede kan uit de datum op het document („15.1.1977”) worden afgeleid dat het ten tijde van de feiten van het geding is opgesteld (zie in die zin arrest Bolloré e.a./Commissie, aangehaald in punt 48, punt 173). Ten derde bevat dit document specifieke informatie die met die in andere documenten overeenstemt, zodat moet worden geoordeeld dat deze elementen elkaar onderling kunnen versterken (zie in die zin arrest JFE Engineering e.a./Commissie, aangehaald in punt 39, punt 275). Ten vierde is het voor het bestaan van een overeenkomst in de zin van artikel 81, lid 1, EG noodzakelijk en voldoende dat de betrokken ondernemingen hun gezamenlijke wil tot uitdrukking hebben gebracht om zich op een bepaalde wijze op de markt te gedragen, zoals het Gerecht met name heeft vastgesteld in het arrest van 20 april 1999, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie (T‑305/94–T‑307/94, T‑313/94–T‑316/94, T‑318/94, T‑325/94, T‑328/94, T‑329/94 en T‑335/94, Jurispr. blz. II‑931, punt 715).

68      Dienaangaande zij opgemerkt dat het verzoek dat de Prym-groep op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 heeft ingediend, de volgende, in punt 220 van de bestreden beschikking aangehaalde, passage bevat:

„Bij een overeenkomst van 15 januari 1977, die vandaag nog van kracht is, hebben Coats en [William] Prym de markt voor fournituren onderling verdeeld. Geen van de partijen mag activiteiten ontplooien op het marktsegment van de andere partij zonder de toestemming van deze laatste. Coats hield zich, en houdt zich nog steeds, bezig met het segment van de zachte fournituren (naaigaren, borduurkatoen, wol); [William] Prym hield zich, en houdt zich nog steeds, bezig met het segment van de harde fournituren (naalden en drukknopen).

Krachtens het kaderakkoord van 1976/1977 hebben Coats en [William] Prym besloten om hun complementaire productassortimenten — naaigaren, borduurkatoen en wol (zachte fournituren) enerzijds, en ritssluitingen, drukknopen en naalden (harde fournituren) anderzijds — voor verkoopdoeleinden samen te voegen. De achterliggende idee was dat je een naald nodig hebt om naaigaren te kunnen gebruiken, en dat deze twee producten samen via hetzelfde verkoopkanaal zouden moeten worden verkocht. Het kaderakkoord beoogde te verzekeren dat elke onderneming op haar voornaamste domein sterker werd en, meer bepaald, kon groeien door haar marktpositie internationaal uit te breiden, en tegelijkertijd verkoopsynergieën tot stand te brengen door dubbel werk te vermijden. Bij deze overeenkomst verbond elke onderneming zich ertoe om geen investeringen op het domein van de andere partij te verrichten zonder toestemming van deze laatste.

Tevens was overeengekomen dat Coats een deelneming van 24,9 % in [William] Prym zou nemen en het recht zou hebben om een lid van haar raad van bestuur [...] en twee leden van haar raad van toezicht te benoemen. Coats heeft deze twee rechten tot in 1994 uitgeoefend.”

69      In de circulaire van Coats Patons van 20 januari 1977 (hierna: „circulaire van 1977”) wordt bevestigd dat Coats een deelneming van 24,9 % in het kapitaal van William Prym heeft verworven en een lid van haar raad van bestuur (J. G.) en twee leden van haar raad van toezicht heeft benoemd (B. en W. H.).

70      De verklaringen van A. P. ondersteunen, vervolledigen en bevestigen de inhoud van de overeenkomst van 15 januari 1977 (hierna: „overeenkomst van 1977”). Wat de — door verzoekster betwiste — bewijswaarde van deze verklaringen betreft, zij eraan herinnerd dat weliswaar een zekere argwaan ten aanzien van vrijwillige verklaringen van de voornaamste deelnemers aan een onrechtmatige mededingingsregeling gepast is, gelet op het feit dat deze deelnemers geneigd kunnen zijn het belang van hun eigen bijdrage aan de inbreuk te minimaliseren en dat van de anderen te overdrijven, maar dit neemt niet weg dat het argument van verzoekster niet beantwoordt aan de inherente logica van de in de mededelingen inzake medewerking van 1996 en 2002 vastgestelde procedure. Het feit dat wordt verzocht om toepassing van deze mededelingen teneinde een verlaging van de geldboete te verkrijgen, zet er immers niet noodzakelijkerwijs toe aan om bewijzen met betrekking tot de andere deelnemers aan de ten laste gelegde mededingingsregeling te verdraaien. Iedere poging om de Commissie te misleiden kan namelijk twijfels doen rijzen over de oprechtheid en de volledigheid van de medewerking van de verzoeker, en bijgevolg de mogelijkheid waarover hij beschikt om volledig profijt te halen uit de toepasselijke mededeling inzake medewerking in gevaar brengen (zie punten 47 en 48 hierboven). Voorts blijkt uit punt 246 van de bestreden beschikking dat de Commissie bij de behandeling van de verzoeken van de Prym-groep om toepassing van de mededelingen inzake medewerking van 1996 en 2002 omzichtig tewerk is gegaan, aangezien zij heeft gezocht naar andere bewijselementen die deze verklaringen kunnen schragen. Zo heeft zij niet het jaar 2004 als einddatum van de inbreuk in aanmerking genomen, hoewel de Prym-groep in haar verzoeken die datum had opgegeven, maar de bijeenkomst van 15 juli 1998.

71      De beëdigde verklaring van M. F. van 11 mei 2006 bevat evenwel onder het opschrift „De overeenkomst van 1977 en de betrekkingen tussen Coats en [William] Prym van de jaren zeventig tot de jaren negentig”, een punt 5, dat luidt als volgt:

„5      Hoewel ik de overeenkomst van 1977 vóór de [aanvullende mededeling van punten van bezwaar] nooit heb gezien, kan ik begrijpen waarom Coats en [William] Prym in 1977 een dergelijk akkoord zouden hebben kunnen sluiten. In januari 1977 heeft Coats een deelneming van 24,9 % in het kapitaal van [William] Prym verworven en een overeenkomst zou in de lijn hebben gelegen van wat ik zou omschrijven als het ‚grote plan’ van B. en [...] E. F., die toentertijd respectievelijk algemeen directeur van J & P Coats Ltd (de tak van Coats Patons plc die actief is in de garensector) en zaakvoerder van [William] Prym. Voortgaande op hun ontmoeting in 1975 en op het feit dat Coats een deelneming heeft genomen in het kapitaal van [William] Prym en dat in de jaren 1970 en 1980 joint ventures zijn opgericht, zou ik zeggen dat B. en [...] E. F. vanaf het midden van de jaren zeventig een zeer nauwe samenwerking tussen Coats en [William] Prym op het gebied van zowel marketing als distributie voor ogen hadden. Ik denk echter niet dat zij de intentie hadden om de markten contractueel te verdelen tussen de twee ondernemingen. Het was in de jaren zeventig hoogst onwaarschijnlijk dat Coats (anders dan via de overname van [William] Prym), de markt voor harde fournituren zou betreden of dat [William] Prym de garensector zou betreden. Een verbintenis van Coats om weg te blijven uit de sector voor harde fournituren en van [William] Prym om geen garen te gaan produceren, zou dus geen enkele waarde hebben gehad.”

72      M. F. erkent dus dat hij perfect kon begrijpen waarom de twee ondernemingen een dergelijke overeenkomst zouden hebben gesloten (nadat Coats 24,9 % van het kapitaal van William Prym had verworven), ook al was hij niet op de hoogte van een dergelijke overeenkomst. Daarenboven waren deze ondernemingen volgens M. F. niet van plan om de betrokken markten onderling te verdelen.

73      Dienaangaande zij opgemerkt dat de Commissie in punt 223 van de bestreden beschikking heeft verklaard dat zij over andere bewijzen beschikt die de inhoud van het door de Prym-groep overgelegde document bevestigen, namelijk een uittreksel uit de voordracht van D. P. van 9 november 1988 (zie punten 87‑89 hierna), de door A. opgestelde nota van 12 december 1991 (zie punten 90‑94 hierna) en het verslag van de bijeenkomst met Coats Patons van 11 februari 1993 (zie punten 95‑100 hierna). Deze bewijzen worden hierna onderzocht.

74      Wat de verklaring van verzoekster betreft dat impliciet uit het begrip volledige medewerking en expliciet uit de mededeling inzake medewerking van 2002 blijkt dat de Commissie William Prym had moeten meedelen dat zij bewijzen moest overleggen die afkomstig waren van ex-werknemers, om aanspraak te kunnen maken op de toepassing van deze mededeling, dient te worden opgemerkt dat uit deze mededeling geenszins blijkt dat William Prym verklaringen van ex-werknemers diende te verschaffen om een verlaging van de geldboete te kunnen krijgen. Deze grief kan bijgevolg niet worden aanvaard.

–       De brief van 12 april 1977 (punt 224 van de bestreden beschikking)

75      Verzoekster is van mening dat de Commissie een brief van S. (marketingdirecteur van Coats) aan Needles Industries Ltd (hierna: „NIL”) van 12 april 1977 verkeerd heeft geïnterpreteerd voor zover zij hierin een verwijzing naar een marktverdelingskartel ziet, hoewel uit een aandachtige lezing blijkt dat deze brief betrekking heeft op overeenkomsten inzake exclusieve distributie in Europa en op de verwerving door Coats van een strategische deelneming in het kapitaal van William Prym. Deze brief dient te worden gelezen tegen de achtergrond van de verschillende initiatieven op het gebied van distributie die tijdens de bijeenkomst van 16 en 17 november 1975 zijn opgestart. Deze projecten worden vermeld in een ontwerpbrief aan het leidinggevende personeel van januari 1976.

76      Punt 224 van de bestreden beschikking luidt als volgt:

„Reeds in april 1977 heeft Coats in een brief aan NIL van 10 april 1977, duidelijk verwezen naar een overeenkomst tussen Coats en [William] Prym en naar een marketingcomité, gevormd door NIL en [William] Prym, dat ervoor moest zorgen dat ‚de transacties plaatsvonden overeenkomstig de geest en de letter van de overeenkomst tussen Coats en [William] Prym’. Voorts staat in deze brief te lezen dat ‚het essentiële beginsel dat [NIL] voor ogen [moest] houden [was] dat Prym als een [partner] en niet als een vriendschappelijke concurrent [diende] te worden beschouwd [...] Indien grote onenigheid of onzekerheid zou rijzen over de toepassing van de overeenkomst tussen Coats en [William] Prym op specifieke markten of op specifieke problemen, [diende NIL] steeds de betrokken marktmanager te Glasgow [Coats] raadplegen.’”

77      Vooraf zij opgemerkt dat deze brief in feite dateert van 12 april 1977.

78      Verzoekster verwijst naar een brief van januari 1976 en de circulaire van 1977 om aan te tonen dat uit de bewijselementen in het dossier van de Commissie ook blijkt dat de ondernemingen op rechtmatige wijze hebben samengewerkt, en trekt aldus de waarde van de andere bewijzen, waaruit blijkt dat zij op onrechtmatige wijze hebben samengewerkt, in twijfel.

79      Uit de brief van januari 1976 blijkt evenwel niet alleen dat op rechtmatige wijze werd samengewerkt, maar ook dat de toenmalige marktposities op de markten waarop reeds concurrentie met NIL werd gevoerd, in beginsel in acht dienden te worden genomen. Deze brief bevat dienaangaande de volgende passage:

„Er is overeengekomen dat de huidige marktposities op de markten waarop reeds concurrentie met NIL wordt gevoerd, in beginsel in acht worden genomen. Wat de ritssluitingen betreft, voert [William] Prym slechts op enkele Europese markten concurrentie met Opti/LF en er worden gesprekken gevoerd met Opti/LF om aan te tonen dat samenwerking met [William] Prym niet onverenigbaar is met onze huidige algemene akkoorden.”

80      Wat voorts de brief van 12 april 1977 betreft, legt verzoekster niet uit waarom S. niet „openlijk in een brief [...] aan [NIL] naar een marktverdelingsakkoord kon verwijzen”.

–       De Hugenpoet-overeenkomst (punten 225 en 226 van de bestreden beschikking)

81      Verzoekster is van mening dat de Commissie, op de verklaring van A. P. na, geen bewijzen heeft aangedragen die bevestigen dat de zogenaamde „Hugenpoet-overeenkomst” heeft bestaan, en dat zij geen rekening heeft gehouden met de bewijzen waaruit blijkt dat geen dergelijke overeenkomst heeft bestaan, zoals het feit dat William Prym haar activiteit als producent van ritssluitingen heeft voortgezet. Het enige wat de Commissie heeft aangevoerd ter ondersteuning van de stelling dat de Hugenpoet-overeenkomst heeft bestaan, is het feit dat William Prym haar bevoorrading in ritssluitingbanden had uitbesteed aan Opti. Volgens verzoekster heeft William Prym evenwel verder ritssluitingen geproduceerd, en was de uitbesteding slechts ingegeven door kostenoverwegingen en niet door de overweging dat zij zich uit de ritssluitingensector terugtrok (zie dienaangaande haar antwoord op de aanvullende mededeling van punten van bezwaar).

82      Volgens verzoekster is het in het licht van de zwaarte en de duur van alle ten laste gelegde inbreuken van groot belang dat de conclusie van de Commissie ongeldig wordt verklaard. Hieruit zou immers volgen dat zelfs in de voor de Commissie gunstigste hypothese een periode van 11,5 jaar blijft bestaan [vanaf de brief van Coats aan NIL van 12 april 1977 tot de Beirat (raad van toezicht) van William Prym van 9 november 1988] waarvoor er geen bewijzen zijn dat de gestelde inbreuk is voortgezet.

83      De punten 225 en 226 van de bestreden beschikking luiden als volgt:

„(225) Volgens [William] Prym zijn [zijzelf], Coats en Opti, die tot 1988 een onafhankelijke producent van harde fournituren was, in het begin van de jaren tachtig bijeengekomen in het kader van de zogenaamde Hugenpoet-overeenkomst. [William] Prym schrijft daarover het volgende: ‚Dit hield in dat het voor elke onderneming van dit triumviraat verboden was om de door de door de twee andere ondernemingen geproduceerde en in de handel gebrachte artikelen te produceren en in de handel te brengen. Ten gevolge hiervan heeft Opti haar verpakkings- en verkoopsafdeling voor harde fournituren in Nederland aan [William] Prym verkocht [...] Een tweede gevolg was dat [William] Prym zich bereid verklaarde om zich op haar beurt uit de markt voor ritssluitingen terug te trekken. In een eerste fase stopte zij in het begin van de jaren tachtig haar serieproductie van ritssluitingen, waarna zij zich gedurende vele jaren door Opti heeft laten bevoorraden in het kader van een leveringsovereenkomst’. De Prym-groep stopte in het begin van de jaren tachtig (op grond van wat [William] Prym de ‚leveringsovereenkomst voor ritssluitingkettingen’ noemt) de productie van het voornaamste onderdeel van ritssluitingen en werd een (vooral in Duitsland actieve) kleinere speler op deze markt tot 1 juli 1998, de datum waarop Prym Fashion 50 % van het ritssluitingenbedrijf van Bonduel Sarl heeft overgenomen en dit samen met de beperkte activiteit van Prym Fashion op dit gebied heeft ondergebracht in een joint venture met de naam Bonduel-Prym, die werd omgedoopt tot Éclair Prym, nadat zij in 2001 volledig was overgenomen door Prym Fashion.

(226) Volgens Coats zijn de verklaringen van [William] Prym betreffende de Hugenpoet-overeenkomst vaag en incoherent. [William] Prym erkent dat er geen schriftelijk spoor van de Hugenpoet-overeenkomst bestaat. Coats betwist evenwel niet dat [William] Prym de productie van ritssluitingkettingen had stopgezet, wat zij naar eigen zeggen had gedaan op grond van de [...] Hugenpoet-overeenkomst, als een eerste stap in het kader van haar verbintenis om zich uit de sector van de ritssluitingenproductie terug te trekken. De Commissie erkent hoe dan ook dat het bestaan van de Hugenpoet-overeenkomst niet door enig schriftelijk bewijs wordt geschraagd. Zij is evenwel van mening dat deze gebeurtenis, zoals beschreven door [William] Prym, aantoont hoe de situatie op de markt voor fournituren evolueerde en hoe Coats en [William] Prym probeerden om hun marktverdelingsakkoord aan deze evolutie aan te passen. Naast deze algemene verdeling van de markt voor fournituren, vormden ritssluitingen het enige domein waarop hun activiteiten elkaar overlapten (naast de naaldensector). Zij waren evenwel niet op dezelfde geografische markten prominent aanwezig. De Prym-groep produceerde en verdeelde voornamelijk in Duitsland en Oostenrijk ritssluitingen; op de naburige markten verkocht zij slechts kleine hoeveelheden. Coats verkocht in Oostenrijk haar ritssluitingen samen met Prym, terwijl zij in Duitsland nooit ritssluitingen heeft geproduceerd of verkocht vóór de overname van Opti.”

84      Uit punt 226 van de bestreden beschikking blijkt dat de Commissie heeft erkend dat de verklaring over het bestaan van de Hugenpoet-overeenkomst in de verzoeken van de Prym-groep om toepassing van de mededelingen inzake medewerking van 1996 en 2002 niet door enig schriftelijk bewijs wordt gestaafd. Volgens de Commissie toont deze overeenkomst evenwel aan dat de situatie op de markt en de relatie tussen de betrokken ondernemingen evolueerden. Ten tijde van de overeenkomst van 1977 was hun prioriteit om hun voornaamste markten op te splitsen, waarbij de harde fournituren aan William Prym en het garen aan Coats werden toegewezen, terwijl de sector van de ritssluitingen een van de twee domeinen vormde waarop hun activiteiten elkaar overlapten.

85      Het argument van verzoekster dat William Prym de productie van ritssluitingen had voortgezet, dat de uitbesteding van haar bevoorrading in ritssluitingbanden slechts was ingegeven door kostenoverwegingen en niet door de overweging dat zij zich uit de ritssluitingensector terugtrok, zou gedeeltelijk kunnen worden gestaafd door de leveringsovereenkomst tussen Opti en William Prym, die verstreek op 31 maart 1999. Het dossier bevat evenwel geen bewijzen die de stelling ondersteunen dat William Prym de productie van ritssluitingen heeft voortgezet, op de verklaring van verzoekster na dat deze activiteit is voortgezet.

86      Wat de bewijswaarde van de verklaringen van de Prym-groep betreft, erkent de Commissie zelf dat deze geen toereikend bewijs vormen van de in de jaren zeventig gesloten marktverdelingovereenkomst. Zij betoogt evenwel dat, zelfs indien de Hugenpoet-overeenkomst buiten beschouwing wordt gelaten, het bestaan van de marktverdelingsovereenkomst, die teruggaat tot de jaren zeventig, niet kan worden ontkend. Zij voegt hieraan toe dat de kritiek van de Prym-groep op de overname van Opti het eveneens aannemelijk maakt dat de Hugenpoet-overeenkomst heeft bestaan. Het bestaan van een overeenkomst werd weliswaar niet gestaafd door bewijzen uit de periode waarin de inbreuk is gepleegd, maar de verklaring van de Prym-groep dienaangaande heeft betrekking op een periode (de jaren tachtig) waarvoor de Commissie meent te beschikken over voldoende bewijzen dat de inbreuk heeft plaatsgevonden. Bovendien is de verklaring van de Prym-groep op andere punten betrouwbaar gebleken en gaat zij in tegen haar eigen belangen, zodat er evenmin reden is om te twijfelen aan de betrouwbaarheid ervan voor zover het gaat om het bestaan van deze overeenkomst.

–       De bijeenkomst van de Beirat van 9 november 1988 (punten 227‑230 van de bestreden beschikking)

87      Verzoekster betoogt in wezen dat de Commissie de notulen van de Beirat van William Prym van 9 november 1988 ten onrechte aldus heeft opgevat dat zij verwijzen naar de overeenkomst van 1977. Volgens haar is het waarschijnlijker dat zij verwijzen naar een verslag dat op verzoek van William Prym is opgesteld (zie punten 227 en 230 van de bestreden beschikking). Er is geen geloofwaardig bewijs geleverd dat de Hugenpoet-overeenkomst heeft bestaan. Bijgevolg zit er een gat van meer dan elf jaar in de periode waarin de overeenkomst van 1977 zogenaamd continu is toegepast.

88      Het gaat in casu om een voordracht die D. P. op 9 november 1988 heeft gehouden voor de Beirat van William Prym, korte tijd nadat Coats ritssluitingenproducent Opti had overgenomen.

89      Uit deze voordracht blijkt in feite dat D. P. aan B., algemeen directeur van Coats en lid van de Beirat van William Prym, verwijt de verplichtingen van Coats ten opzichte van William Prym niet in acht te hebben genomen door Opti over te nemen zonder haar te raadplegen, wat indruisde tegen de schriftelijk vastgelegde belangen van William Prym.

–       De nota van William Prym van 12 december 1991 (punt 231 van de bestreden beschikking)

90      Verzoekster stelt in wezen dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met de nota van William Prym van 12 december 1991, waarin te kennen wordt gegeven dat slechts twee personen van de inhoud van de overeenkomst van 1977 op de hoogte konden zijn en dat deze overeenkomst na het overlijden en de pensionering van deze personen (B. en E. F.) niet aan de algemene directie van William Prym was bezorgd. Volgens verzoekster heeft de verwijzing in deze nota naar een overeenkomst van 1975 in werkelijkheid betrekking op de bijeenkomst te Stolberg van 16 en 17 november 1975. Verzoekster merkt op dat de Commissie dezelfde interpretatiefout heeft gemaakt met betrekking tot een rechtmatig niet-concurrentiebeding in de zaak die heeft geleid tot de vaststelling van beschikking C(2004) 4221 def. van 26 oktober 2004 inzake een procedure op grond van artikel 81 EG (zaak COMP/F‑1/38.338 — PO/naalden). In die zaak was Coats als exclusieve afnemer van Entaco beschermd door de verplichting van deze laatste om haar in haar voornaamste verkoopsgebieden niet te beconcurreren. De Commissie was van mening dat het ging om een marktverdeling, maar in het hierboven in punt 35 aangehaalde arrest Coats heeft het Gerecht deze conclusie verworpen en geoordeeld dat sprake was van een rechtmatige beschermingsmaatregel. Verzoekster verwijst met name naar punt 150 van dat arrest.

91      Punt 231 van de bestreden beschikking luidt als volgt:

„Coats haalt de nota van 12 december 1991 aan die in het dossier van de Commissie is opgenomen. Zij merkt op dat de nota waarschijnlijk is opgesteld door A., die voor [William] Prym werkt, aangezien de nota bovenaan de initialen ‚vA’ bevat. In de eerste paragraaf van het document wordt uitdrukkelijk verwezen naar de onderhandelingen van 1975 met betrekking tot de distributieovereenkomst en de verdeling van de geografische zones tussen [William] Prym en Coats. De onderhandelaars waren B. (voor Coats) en E. F. (voor [William] Prym). Coats haalt dit document aan ter ondersteuning van haar stelling dat de tekst van de overeenkomst van 1977, zo deze al gesloten zou zijn, enkel ter beschikking stond van de onderhandelaars, namelijk B. en E. F. Uit dit bewijsstuk blijkt duidelijk dat er een marktverdelingsovereenkomst was waarbij de markten tussen [William] Prym en Coats werden verdeeld. Door de aandacht van de Commissie op dit bewijsstuk te vestigen, spreekt Coats zichzelf tegen, aangezien zij eerder heeft verklaard dat een dergelijke overeenkomst niet bestond. Voorts betekent het feit dat de tekst ervan in 1991 enkel ter beschikking stond van B. en E. F. niet noodzakelijkerwijs dat hun opvolgers niet op de hoogte waren van het bestaan ervan. De nota van 12 december 1991 verwijst duidelijk naar de marktverdelingsovereenkomst, waarvan het bestaan niet geheim was. Reeds in 1991 waren er dus meer personen van het bestaan van deze overeenkomst op de hoogte. De in de punten 232 tot en met 234, 237, 239, 240 en 242 onderzochte documenten bewijzen hoe dan ook dat de verdeling van de markten centraal bleef staan in de betrekkingen tussen [William] Prym en Coats, zelfs nadat B. en E. F. niet langer deel uitmaakten van de directie van de twee ondernemingen.”

92      Uit de nota van 12 december 1991 blijkt dat in 1975 na onderhandelingen tussen B. en E. F. een marktverdelingsovereenkomst is gesloten, die een voorwaarde vormde voor nauwe samenwerking. Bovendien is de uitkomst van deze onderhandelingen volgens de auteur van deze nota in een vertrouwelijk document vastgelegd, dat slechts toegankelijk was voor de onderhandelaars zelf. Ten slotte merkt A. in de tweede paragraaf van deze nota op dat de kern van de overeenkomst volgens hem werd gevormd door de verklaring van William Prym waarbij deze zich ertoe verbond, direct noch indirect commerciële activiteiten op het gebied van naai- en borduurgaren te ontplooien, terwijl Coats zich ertoe verbond, direct noch indirect commerciële activiteiten op het gebied van harde fournituren te ontplooien, op de — reeds gedoogde — uitzondering voor NIL en Linhas Corrente Ltda Brasil na.

93      Het argument van verzoekster dat slechts twee personen van de inhoud van de overeenkomst van 1977 op de hoogte konden zijn, en dat deze na het overlijden respectievelijk de pensionering van deze personen niet aan de algemene directie van William Prym is bezorgd, kan dus niet worden aanvaard, aangezien vaststaat dat de auteur van de nota ten laatste op 12 december 1991 op de hoogte was van het bestaan en de inhoud van deze overeenkomst.

94      Wat het argument van verzoekster betreft dat deze nota verwijst naar de overeenkomst van 1975, die in werkelijkheid is gesloten op de bijeenkomst te Stolberg van 16 en 17 november 1975, kan worden volstaan met de opmerking dat het feit dat de overeenkomst mogelijkerwijs in 1975 mondeling is gesloten en in het verslag van deze bijeenkomst is bevestigd, niet uitsluit dat deze overeenkomst vervolgens in 1977 op papier is gezet (zie eveneens punt 67 hierboven).

–       De bijeenkomst van 11 februari 1993 (punt 232 van de bestreden beschikking)

95      Verzoekster is van mening dat de Commissie ten onrechte ervan is uitgegaan dat in een op 11 februari 1993 afgelegde verklaring van J. G., die William Prym vertegenwoordigde, naar een marktverdelingsovereenkomst werd verwezen, terwijl het Gerecht had geoordeeld dat deze verklaring geen betrekking had op Coats en dat de Commissie niet had aangetoond dat de bijeenkomst een mededingingsverstorend doel had, laat staan dat de verklaring verwees naar de overeenkomst van 1977 (arrest Coats, aangehaald in punt 35, punt 91).

96      De Commissie heeft ter terechtzitting gepreciseerd dat het Gerecht in punt 91 van het hierboven in punt 35 aangehaalde arrest Coats de betrokken bijeenkomst op zich had onderzocht, aangezien het toen nog geen toegang had tot een hele reeks informatie waarover het thans beschikt, en dat zij dientengevolge in dat arrest heeft geoordeeld dat de bijeenkomst geen mededingingsverstorend doel had.

97      Uit het betoog van verzoekster blijkt dat zij niet betwist dat de bijeenkomst heeft plaatsgevonden en dat zij daarop aanwezig was. Zij stelt evenwel dat de Commissie niet rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat deze bijeenkomst een mededingingsverstorend doel had, en zij betwist de wijze waarop de Commissie de verklaring van J. G. heeft geïnterpreteerd.

98      Wat de eerste stelling betreft, dient te worden opgemerkt dat uit punt 11 van het verslag van de bijeenkomst van 11 februari 1993 blijkt dat J. G. heeft verwezen naar de achtergrond van de betrekkingen tussen Coats en William Prym, die werd geacht zich bezig te houden met harde fournituren. Volgens hem was Coats moreel verplicht om een oplossing te vinden voor de situatie waarin NIL zich toentertijd bevond, zodat het oorspronkelijke plan, volgens hetwelk Coats de productie van zachte fournituren in handen diende te hebben en de levering van harde fournituren aan William Prym diende over te laten, eindelijk kon worden gerealiseerd.

99      Wat punt 91 van het hierboven in punt 35 aangehaalde arrest Coats betreft, zij eraan herinnerd dat het Gerecht daarin de overeenkomsten in de naaldensector heeft onderzocht die tussen William Prym en Entaco waren gesloten, en dat Coats niet rechtstreeks bij de ondertekening hiervan betrokken was. Entaco en William Prym hadden een kaderovereenkomst gesloten, die op 10 september 1994 in werking was getreden. De partijen hebben deze overeenkomst gesloten met het oog op de overname van de verpakkings- en afwerkingsactiviteiten van NIL (die vroeger in handen was van Coats Holdings) en zij is in werking getreden op de datum van deze overname. Het Gerecht is in casu tot de conclusie gekomen dat niet onbetwistbaar vaststond dat de bijeenkomst van 11 februari 1993 een mededingingsverstorend doel had, met name omdat de zin dat „Coats moreel verplicht was om een oplossing te vinden voor de huidige situatie van [NIL]” nogal dubbelzinnig was in de context van de verkoop van een bedrijf en niet noodzakelijkerwijs verwees naar een verdeling van de markt, aangezien het ook kon betekenen dat Coats het vorige aanbod van William Prym diende te aanvaarden in plaats van NIL aan Entaco te verkopen. Het Gerecht heeft in zijn arrest voorts gepreciseerd dat de rest van de notulen evenmin relevant was.

100    Wat de tweede stelling betreft, zij opgemerkt dat uit de — in het verslag van de betrokken bijeenkomst opgenomen — verklaring van J. G., gelezen in samenhang met de bepalingen van de overeenkomst van 1977 (zie punt 65 hierboven), blijkt dat deze overeenkomst elke partij verder verplichtte om van de markten van de andere weg te blijven. Dit is overigens de reden waarom de Commissie naar bovengenoemde nota heeft verwezen (zie punt 232 van de bestreden beschikking).

–       De overdracht door Coats van haar deelneming in het kapitaal van William Prym (punten 233‑236 van de bestreden beschikking)

101    Verzoekster betoogt in wezen dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met het feit dat het samenwerkingsakkoord van 1995 en het kaderakkoord van september 1997 (hierna: „kaderakkoord van 1997”) een aanzienlijke verandering in de betrekkingen tussen Coats en William Prym hadden ingeluid en dat zij overbodig waren geweest indien de overeenkomst van 1977 had geprimeerd.

102    In de eerste plaats is verzoekster van mening dat de commerciële betrekkingen tussen Coats en William Prym ingrijpend zijn gewijzigd sinds Coats eind 1994 haar deelneming in het kapitaal van William Prym heeft verkocht. In de tweede plaats stelt zij dat de bijeenkomst van 11 juni 1996 (zie punt 233 van de bestreden beschikking) enkel betrekking had op de samenwerking op het gebied van de distributie. Zij verwijst met name naar de tegenprestatie die zij voor hun aanwijzing als exclusieve distributeur dienden te leveren, namelijk de verplichting om geen concurrerende producten te vervaardigen en te verdelen. Wat in de derde plaats de in de punten 234 en 236 van de bestreden beschikking ontwikkelde theorie van de Commissie betreft dat het kaderakkoord van 1997 bevestigt dat „Coats en [William] Prym nog steeds in het kader van een niet-concurrentiestrategie de markten verdeelden”, stelt verzoekster dat de Commissie geen enkel bewijs heeft geleverd dat er een causaal verband bestaat tussen dit kaderakkoord en de overeenkomst van 1977. Verzoekster komt tot de slotsom dat al wat mogelijkerwijs in het verleden heeft bestaan, is vervangen door een beperkt akkoord inzake samenwerking op de markten voor particulieren.

103    Punt 233 van de bestreden beschikking luidt als volgt:

„In december 1994 verkoopt Coats, met ingang van 31 december 1994, haar deelneming in William Prym aan de familie Prym. Volgens [de verzoeken van de Prym-groep om toepassing van de mededelingen inzake medewerking van 1996 en 2002], is de samenwerking tussen Coats en [William] Prym op de Europese markt in februari 1995 geregulariseerd, en waren beide partijen het erover eens dat het in hun beider belang was om deze samenwerking voort te zetten. De Prym-groep heeft evenwel geen andere informatie verstrekt over de wijze waarop dit precies in zijn werk ging. [William] Prym en Coats zijn op 11 juni 1996 te Stolberg bijeengekomen [...]. D. G., die voor Coats werkt, heeft bij die gelegenheid het volgende verklaard:

‚De distributiestrategie van [de vennootschap] Coats Craft in Europa bestaat erin, zo veel mogelijk samen te werken met de grote leveranciers van merkproducten, zoals [William] Prym, en niet haar eigen merken te lanceren. Wanneer een partnerschap wordt opgezet, trekt Coats haar eigen merken in.’”

104    De Commissie verwijst naar punt 234 van de bestreden beschikking om aan te tonen dat de twee ondernemingen na 1995, nadat Coats haar deelneming in het kapitaal van William Prym had verkocht, de markten verder hebben verdeeld door de toepassing van niet-concurrentiestrategieën. Deze vaststelling wordt volgens haar bevestigd door de Prym-groep.

105    Punt 9 van het verzoek van de Prym-groep om toepassing van de mededeling inzake medewerking van 2002 luidt als volgt:

„[William] Prym wilde er met dit akkoord voor zorgen dat de verkoop van haar producten via de verkoopkanalen van Coats verzekerd was. Het kaderakkoord regelt de samenwerking op zowel industrieel als commercieel gebied. Coats, van haar kant, wilde via haar dure verkoopapparaat andere producten verkopen. Zij was in het bijzonder geïnteresseerd in de sterke merkproducten van [William] Prym.”

106    Verzoekster stelt dat dit akkoord is ondertekend op 3 september 1997 en dat het een ruim kader creëert voor de gezamenlijke distributie van fournituren op de consumentenmarkt (zie punt 235 van de bestreden beschikking). Zij betoogt dat moeilijk valt in te zien waarom het kaderakkoord van 1997 had moeten worden gesloten indien de overeenkomst van 1977 daadwerkelijk verder van kracht was geweest, aangezien in deze overeenkomst „het beginsel was vastgelegd dat geen van beide partijen producten mocht verdelen die met die van de andere partij concurreerden” (zie haar antwoord op de aanvullende mededeling van punten van bezwaar).

107    Punt 5 van het kaderakkoord van 1997 luidt als volgt:

„Het akkoord betreft harde fournituren en elastische producten die zijn geproduceerd, uitbesteed, verpakt en van een merk voorzien door [de vennootschap] Prym Consumer, en garen en toebehoren dat is geproduceerd of uitbesteed en van een merk voorzien door Coats, alsook, in voorkomend geval, andere producten voor specifieke markten.”

108    Dienaangaande zij in de eerste plaats opgemerkt dat de nota betreffende de bijeenkomst van 11 juni 1996 en de ondertekening van het kaderakkoord van 1997 volgens de Commissie op zich geen bewijs vormen van het bestaan van het kartel, maar evenmin erop wijzen dat Coats zich hieruit heeft teruggetrokken.

109    In de tweede plaats heeft de Commissie in punt 236 van de bestreden beschikking gesteld dat in de overeenkomst van 1977 was bepaald, ten eerste, dat Coats en Prym Consumer exclusieve leverings- en distributieovereenkomsten zouden opstellen voor hun respectieve producten, dat wil zeggen voor de door Prym Consumer geproduceerde harde fournituren en voor de door Coats geproduceerde andere fournituren, en, ten tweede, dat de regels voor de gezamenlijke distributie van de producten van de partijen in een kaderakkoord zouden worden vastgelegd, dat evenwel niet de productie of de distributie van concurrerende producten zou regelen.

110    Deze tweede vaststelling is evenwel verkeerd, aangezien uit punt 5 van het hierboven in punt 107 aangehaalde kaderakkoord blijkt dat het ook betrekking had op de exclusieve distributie van concurrerende producten (harde fournituren, die werden geproduceerd door William Prym, en garen en toebehoren, die werden geproduceerd door Coats) en van andere specifieke producten.

111    De Commissie merkt evenwel terecht op dat 20 jaar is verstreken sinds de oorspronkelijke marktverdelingsovereenkomst van 1977 en dat de nieuwe overeenkomst is gesloten nadat de commerciële betrekkingen tussen de twee ondernemingen waren gewijzigd ten gevolge van de verkoop van Coats’ deelneming in het kapitaal van William Prym.

–       De overname van Bonduel door William Prym en de bijeenkomst van 15 juli 1998 (punten 237‑245 van de bestreden beschikking)

112    Verzoekster stelt dat de Commissie ten onrechte ervan is uitgegaan dat in de notulen van de bijeenkomst te Stolberg van 15 juli 1998 wordt verwezen naar de overeenkomst van 1977. Volgens verzoekster wordt in deze notulen enkel verwezen naar de overeenkomst tussen William Prym en Opti inzake de levering van ritssluitingbanden (zie punt 81 hierboven) en naar het kaderakkoord van 1997.

113    Ter terechtzitting heeft verzoekster erop gewezen dat de Commissie zelf in de onderhavige procedure heeft erkend dat de notities met betrekking tot deze bijeenkomst niet aantonen dat een mededingingsregeling heeft bestaan. Het bewijsmateriaal van de Commissie voor de periode na 1995 bestaat dus uit de notities met betrekking tot één enkele bijeenkomst, namelijk die van 15 juli 1998.

114    Volgens verzoekster zijn de handgeschreven notities die zij heeft overgelegd, veel gedetailleerder dan de getypte notities met betrekking tot deze bijeenkomst en zijn zij, anders dan die notities, ten tijde van die bijeenkomst genomen. Wat de betrouwbaarheid van deze notities betreft, stelt verzoekster dat deze zijn genomen door A. P., die de uiteenzetting van M. F. niet woordelijk weergeeft. Voorts heeft deze laatste in zijn tweede beëdigde verklaring een volkomen plausibele en gegronde toelichting verstrekt bij de opmerkingen die hij heeft gemaakt.

115    Uit de punten 237 tot en met 245 van de bestreden beschikking blijkt dat de Commissie zich heeft gebaseerd op de notulen van de bijeenkomst van 15 juli 1998, alsook op de verzoeken van de Prym-groep om toepassing van de mededelingen inzake medewerking van 1996 en 2002.

116    De handgeschreven notities van 7 november 2001, die zijn ondertekend door A. P. en betrekking hebben op het gesprek met M. F. van 15 juli 1998, luiden als volgt:

„MF sprak in het algemeen over de zaak Bonduel Prym. Hij was teleurgesteld door het feit dat hij laat was ingelicht. Zijn kritiek betrof met name het feit dat AP de problemen met de ritssluitingen niet tijdens de algemene vergaderingen met Coats Opti besprak en dat ons niet was meegedeeld dat de overeenkomst niet langer gold.

[...]

Er is niet gesproken over het feit dat [William] Prym in 1988, bij de overname van Opti, evenmin bij de onderhandelingen was betrokken.

[...]

MF wierp de vraag op of Prym zich kon voorstellen dat ooit vrijheid zou heersen in deze industriële sector, zodat Coats de markt voor drukknopen en [William] Prym de markt voor garen zou kunnen betreden. Op deze vraag dient een duidelijk antwoord te worden gegeven.”

117    Volgens de Commissie blijkt hieruit, ten eerste, dat Coats op dezelfde wijze op deze overname heeft gereageerd als William Prym op de overname van Opti door Coats in 1988 (zie punt 89 hierboven). De reactie van beide ondernemingen bevestigt dat een voortdurende mededingingsregeling tussen de twee ondernemingen bestond, die was gebaseerd op de overeenkomst van 1977 (zie punt 238 van de bestreden beschikking). Ten tweede kan uit bovengenoemde notities worden afgeleid dat M. F. verwees naar de verdeling van de markten zoals deze oorspronkelijk in de overeenkomst van 1977 was vastgelegd (zie punt 243 van de bestreden beschikking). Ten derde blijkt uit deze notities dat de twee ondernemingen de oorspronkelijke marktverdeling (harde fournituren, enerzijds, en andere fournituren, anderzijds) nog steeds in acht namen (zie punt 245 van de bestreden beschikking).

118    Deze vaststelling wordt bevestigd door het verslag van de bijeenkomst van 15 juli 1998, waarin wordt gemeld dat er geen prijsconcurrentie met Opti zou mogen worden gevoerd. Voorts blijkt uit dezelfde passage van dit verslag dat William Prym geen concurrentie met Opti wilde voeren, zeker niet op het gebied van prijzen. William Prym stelde dus voor om samen te zoeken naar een oplossing voor ritssluitingen en om de bestaande akkoorden te bespreken. Verder werd gesteld dat de betrokken ondernemingen strategische besprekingen dienden te voeren.

119    Punt 4 van het verslag luidt als volgt:

„Er is gesproken over het kaderakkoord tussen Coats en [William] Prym [...]

Beide partijen hebben verklaard dat de uitvoering van dit kaderakkoord hoge kosten voor hen meebracht, doordat zij kosten dienden te dragen in verband met de beëindiging van gesloten akkoorden, hun organisatie op een nieuwe leest dienden te schoeien en nieuwe structuren dienden op te zetten.”

120    De hierboven genoemde bewijzen bevestigen de vaststelling van de Commissie dat de twee ondernemingen, nadat hun betrekkingen in de betrokken periode een aantal keren waren gewijzigd, op de markt voor ritssluitingen op problemen begonnen te stuiten met dit gemeenschappelijke product. Niettemin hebben zij, ondanks het feit dat zij concurrenten waren op de markt voor ritssluitingen, hun morele verbintenis om geen concurrentie te voeren verder in acht genomen en uitdrukkelijk verklaard dat zij op deze markt geen prijsconcurrentie wilden voeren.

121    De beëdigde verklaring van M. F. van 24 april 2006 is voorbereid door een vertegenwoordiger van verzoekster en strekt ertoe haar verantwoordelijkheid voor de vastgestelde inbreuk af te zwakken. Zij kan bijgevolg geen afbreuk doen aan de bewijswaarde van de documenten die tijdens de verificaties zijn gevonden, en van de toelichting die bij deze documenten is verstrekt (arrest Lafarge/Commissie, aangehaald in punt 47, punt 379).

122    Wat de verklaring van verzoekster betreft dat zij toentertijd geen toezeggingen met betrekking tot de prijsconcurrentie heeft gedaan, moet worden vastgesteld dat zij daarentegen niet betwist dat de Prym-groep duidelijk dergelijke toezeggingen heeft gedaan. Ook al volstaat het verslag van de bijeenkomst van 15 juli 1998 als zodanig niet om de inbreuk te bewijzen, kan het hoe dan ook ontegenzeglijk in het kader van de in de punten 38 tot en met 40 genoemde verzameling nauwkeurige en overeenstemmende aanwijzingen als bewijselement in aanmerking worden genomen.

123    Wat het argument van verzoekster betreft dat de Commissie zelf in de onderhavige procedure heeft erkend dat geen van de notities met betrekking tot de bijeenkomst van 15 juli 1998 aantoont dat een mededingingsregeling heeft bestaan, moet worden vastgesteld dat de Commissie in haar memories enkel heeft opgemerkt dat deze documenten op zich geen bewijs vormden van het kartel, maar evenmin erop wezen dat verzoekster zich hieruit had teruggetrokken.

–       De ontlastende bewijzen

124    Verzoekster betoogt dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met bepaalde ontlastende bewijzen, wat het bestaan van de marktverdelingsovereenkomst betreft:

–        ten eerste, het verslag van een bijeenkomst tussen Coats en William Prym van 1 augustus 1989;

–        ten tweede, het verslag van een bijeenkomst tussen J. G. (William Prym) en R. H. (Coats) van 11 september 1989;

–        ten derde, het feit dat vijf van de zes leidinggevende kaderleden van Coats die in het laatste decennium verantwoordelijk waren voor de betrokken sector, beëdigde verklaringen hebben afgelegd waarin zij hebben gesteld dat zij niet op de hoogte waren van de overeenkomst van 1977, dat zij er niet over waren ingelicht en dat zij zich nooit hebben gedragen alsof een dergelijke marktverdelingsovereenkomst bestond.

125    Wat het eerste bewijselement betreft, moet worden opgemerkt dat het verslag van de bijeenkomst van 1 augustus 1989, dat is opgesteld door R. H., een werknemer van Coats, luidt als volgt:

„[2)] c) De afdeling ‚Europese Consument’ heeft zich onder meer tot doel gesteld ‚de grootste Europese leverancier en distributeur te worden van een volledig assortiment ambachtelijke producten’ — met inbegrip van naaigaren en ambachtelijk garen, sluitingen, harde fournituren, zachte fournituren, naaitoebehoren, enzovoort.

d) Bij voorkeur dient dit doel samen met [William] Prym, en niet met haar als tegenstander, te worden gerealiseerd [...]

e) EF heeft opgemerkt dat de strategie van Coats — dat wil zeggen die welke hierboven onder punt c is omschreven — niet verschilt van die welke aan de vaststelling van de oorspronkelijke beslissing van 1976 ten grondslag ligt — dat wil zeggen dat Coats wereldwijd de exclusieve distributeur van [William] Prym diende te zijn en dat dit zou worden onderbouwd door een deelneming van 25 % die Coats in het kapitaal van [William] Prym zou nemen.

[...]

Aan het einde van de bijeenkomst waren beide partijen het erover eens dat de concrete aspecten van de [bilaterale] samenwerking [tussen de groepen] Coats en Prym verder dienden te worden onderzocht, met inachtneming van bepaalde punten:

We moeten het onderzoek tot Europa beperken.

Het onderzoek moet betrekking hebben op wederzijdse exclusiviteit — dat wil zeggen dat Coats de exclusieve distributeur is van de producten binnen het assortiment harde fournituren van [William] Prym en uitsluitend deze producten verkoopt.

Wij moeten oplossingen zoeken voor specifieke ‚problemen’ —

NIL

            Opti: [William] Prym — ritssluitingen

            ‚Wereldprijzen’ tegenover Duitse kosten, dat wil zeggen is Stolberg op lange termijn rendabel als productieplaats voor alle producten?”

126    Volgens verzoekster blijkt uit dit verslag dat, indien de overeenkomst van 1977 van kracht was geweest, niet had hoeven te worden onderzocht of het opportuun was om wederzijdse exclusiviteit te stipuleren. Dat onderzoek zou volledig overbodig geweest zijn, aangezien het dan voor Coats reeds verboden zou zijn om harde fournituren te verdelen die concurreerden met die van [William] Prym.

127    Vastgesteld zij dat E. F. in punt 2, sub e, van het verslag van de bijeenkomst van 1 augustus 1989 eraan herinnert dat de in punt 2, sub c, door Coats voorgestelde strategie niet verschilt van die welke aan de oorspronkelijke beslissing van 1976 ten grondslag lag, namelijk dat Coats wereldwijd de exclusieve distributeur van [William] Prym zou worden en in dit kader een deelneming van 25 % in het kapitaal van William Prym zou verwerven.

128    De deelnemers aan de bijeenkomst van 1 augustus 1989 gingen akkoord om het beginsel van wederzijdse exclusiviteit te onderzoeken — krachtens hetwelk Coats in de sector van harde fournituren de exclusieve distributeur zou zijn van de producten van William Prym en slechts deze producten zou verkopen. Voorts dienden bepaalde problemen te worden opgelost, zoals de situatie van Opti/William Prym. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat William Prym van mening was dat Coats haar verbintenissen op dit gebied niet was nagekomen door Opti over te nemen (zie punt 89 hierboven).

129    Het feit dat de twee ondernemingen het tien jaar na de marktverdelingsovereenkomst nodig achtten om een nieuwe overeenkomst te sluiten, sluit niet uit dat de oorspronkelijke overeenkomst heeft bestaan. De nieuwe overeenkomst bood met name de mogelijkheid om rekening te houden met de ontwikkelingen die tijdens het betrokken decennium hadden plaatsgevonden en stelde de deelnemers in staat om de kwestie van de exclusieve distributie grondiger te onderzoeken en bepaalde problemen op te lossen, zoals de overname van Opti door Coats.

130    Wat het tweede bewijselement betreft, dient te worden opgemerkt dat punt 10 van het verslag van de bijeenkomst van 11 september 1989, met als opschrift „Verenigd Koninkrijk”, in de eerste plaats aantoont dat verzoekster reeds op de Engelse markt voor harde fournituren vertegenwoordigd was en dat zij de ambitie koesterde om een nieuw merk met de naam „Stitchpoint” te ontwikkelen. In de tweede plaats zou Coats na de overname van de vennootschap Tootal in het Verenigd Koninkrijk over een aanvullend merk voor harde fournituren beschikken. De productie van ritssluitingen door William Prym kwam ook ter sprake in het kader van de discussie over NIL.

131    Dienaangaande zij vastgesteld dat het citaat waarnaar verzoekster verwijst, enkel betrekking heeft op de situatie in het Verenigd Koninkrijk. Verzoekster was reeds sinds de jaren zeventig, dus ten tijde van de sluiting van de oorspronkelijke overeenkomst, op die markt vertegenwoordigd. De lancering van een nieuw merk en de overname van Tootal hebben bijgevolg de betrekkingen tussen de twee ondernemingen en hun wederzijdse verplichtingen niet gewijzigd. Het behoud en de versterking van Coats’ positie op de markt van het Verenigd Koninkrijk hebben dus in casu geen gevolg voor het bestaan en de werking van het kartel.

132    Wat het derde bewijselement betreft, namelijk de verklaringen van vijf van de zes leiddinggevende kaderleden van Coats, zij eraan herinnerd dat deze verklaringen weliswaar zijn voorbereid door vertegenwoordigers van verzoekster en ertoe strekten haar verantwoordelijkheid voor de vastgestelde inbreuk af te zwakken, maar dat dit op zich niet de geloofwaardigheid van dit soort verklaringen aantast. Dit kan evenwel evenmin afbreuk doen aan de bewijswaarde van de documenten die tijdens de verificaties zijn gevonden en van de toelichting die bij deze documenten is verstrekt (arrest Lafarge/Commissie, aangehaald in punt 47, punt 379).

–       Conclusie

133    Gelet op het voorgaande moet de conclusie luiden dat de overeenkomst van 1977 bewijswaarde heeft en als onderdeel van de verzameling nauwkeurige en overeenstemmende aanwijzingen die door de Commissie in aanmerking is genomen (zie punten 38‑40 hierboven), sommige essentiële verklaringen van A. P. bevestigt betreffende het bestaan van een overeenkomst inzake de verdeling van de markt voor fournituren, die de Coats-groep belet om de Europese markt voor „overige sluitingen” te betreden en de Prym-groep belet om de Europese markt voor garen te betreden. Deze vaststelling wordt eveneens bevestigd door andere omstandigheden die hierboven zijn onderzocht. In de eerste plaats dienen de documenten die tijdens de inspecties zijn ontdekt, namelijk de brief van 12 april 1977, het verslag van de bijeenkomst van 11 februari 1993, het verslag van de bijeenkomst van 11 juni 1996, het kaderakkoord van 1997, de getypte notities van A. P. van 7 november 2001 betreffende een gesprek dat op 15 juli 1998 met M. F. heeft plaatsgevonden, en het verslag van de bijeenkomst van 15 juli 1998, in hun geheel te worden beschouwd. In de tweede plaats moet worden beklemtoond dat deze documenten ook worden bevestigd door de documenten die in het kader van de verzoeken van de Prym-groep om toepassing van de mededelingen inzake medewerking van 1996 en 2002 zijn overgelegd, namelijk de kopie van de overeenkomst van 1977, een uittreksel uit de voordracht van D. P. van 9 november 1988 en een nota van A. van 12 december 1991. Uit al deze bewijselementen blijkt dat de betrokken ondernemingen in de periode na de overeenkomsten van 1975 en 1977 nauwe betrekkingen zijn blijven onderhouden en dat deze betrekkingen nu en dan werden aangepast door andere overeenkomsten, zoals de leveringsovereenkomst van 1990 en het kaderakkoord van 1997.

134    Wat de vraag betreft of deze bewijselementen al dan niet de duur van de aan verzoekster ten laste gelegde inbreuk kunnen aantonen, zij eraan herinnerd dat het gebruikelijk is dat de activiteiten die in het kader van mededingingsbeperkende praktijken en overeenkomsten plaatsvinden clandestien worden verricht, dat de bijeenkomsten in het geheim worden gehouden, meestal in een derde staat, en dat de desbetreffende documentatie tot een minimum wordt beperkt. Zelfs wanneer de Commissie stukken ontdekt waaruit uitdrukkelijk blijkt dat onrechtmatig overleg tussen marktdeelnemers heeft plaatsgevonden, zoals verslagen van een bijeenkomst, zullen deze doorgaans slechts fragmentarisch en schaars zijn, zodat vaak bepaalde details via deductie moeten worden gereconstrueerd. In de meeste gevallen moet het bestaan van een mededingingsverstorende gedraging of overeenkomst worden afgeleid uit een samenloop van omstandigheden en aanwijzingen die in hun totaliteit beschouwd, bij gebreke van een andere logische verklaring, het bewijs kunnen vormen dat de mededingingsregels zijn geschonden (zie punt 42 hierboven).

135    Uit het onderzoek van het onderhavige middel blijkt dat verzoekster geen voldoende bewijskrachtige elementen heeft aangevoerd en geen overtuigende alternatieve verklaring heeft gegeven om de in de bestreden beschikking genoemde schriftelijke bewijzen te ontkrachten. Uit dit bewijsmateriaal blijkt daarentegen dat zij partij was bij een bilaterale marktverdelingsovereenkomst, die zij met de Prym-groep heeft gesloten.

136    Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de Commissie in de bestreden beschikking overeenkomstig de hierboven in de punten 38 tot en met 51 uiteengezette regels rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat verzoekster aan de betrokken inbreuk heeft deelgenomen, en dat zij daarbij geen kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt, zoals haar in het kader van het onderhavige beroep wordt verweten. Het eerste middel moet dus ongegrond worden verklaard.

137    Voorts acht het Gerecht het opportuun om het derde middel, volgens hetwelk niet is bewezen dat één enkele voortdurende inbreuk is gepleegd, te onderzoeken vóór het tweede middel, dat betrekking heeft op de schending van artikel 25, lid 5, van verordening nr. 1/2003, aangezien de duur van de inbreuk zowel een integrerend bestanddeel van de inbreuk en als zodanig een onlosmakelijk onderdeel van elke vaststelling van een inbreuk vormt als een van de voorwaarden die gelden voor verjaring van het recht op vervolging van een voortdurende inbreuk (arrest Peróxidos Orgánicos/Commissie, aangehaald in punt 47, punt 21).

 Derde middel: ontbreken van enig bewijs dat één enkele voortdurende inbreuk is gepleegd

 Argumenten van partijen

138    Verzoekster stelt dat de Commissie niet heeft aangetoond dat een voortdurende inbreuk is gepleegd die heeft geduurd van januari 1975 tot 15 juli 1998, op basis waarvan zij haar een geldboete heeft opgelegd voor een inbreuk die 21,5 jaar heeft geduurd. In de punten 339 en 347 van de bestreden beschikking is de Commissie ervan uitgegaan dat sprake was van één enkele voortdurende inbreuk die heeft geduurd van januari 1977 tot juli 1998, en heeft zij gesteld dat zij heeft aangetoond dat de marktverdelingsovereenkomst was voortgezet „aan de hand van verschillende schriftelijke bewijzen die de Commissie tijdens de inspecties heeft verzameld en van de elementen die in het kader van de verzoeken [van de Prym-groep om toepassing van de mededelingen inzake medewerking van 1996 en 2002] naar voren zijn gebracht en de bewijsstukken die door [deze laatste] zijn verstrekt”.

139    Volgens verzoekster blijkt uit het onderzoek van het betrokken bewijsmateriaal dat dit enorme tijdsgaten vertoont die zo groot zijn dat de Commissie onmogelijk één enkele voortdurende inbreuk kan bewijzen. In werkelijkheid is immers een periode van 21 jaar verstreken tussen een niet-ondertekend document waarvan de herkomst onzeker is, en een hoogst dubbelzinnig document dat is opgesteld door de persoon zelf die bekentenissen heeft afgelegd. Er zijn geen bewijzen dat de overeenkomst van 1977 voor meerdere jaren diende te gelden, aangezien deze overeenkomst totaal niets zegt over de geldigheidsduur ervan.

140    De Commissie merkt met betrekking tot de duur en het verband tussen opeenvolgende gebeurtenissen en één enkele voortdurende inbreuk op dat een schending van artikel 81 EG niet alleen kan voortvloeien uit een op zichzelf staande handeling, maar eveneens uit een reeks handelingen of een voortdurende gedraging. Deze uitlegging kan volgens haar niet worden betwist met het argument dat een of meer onderdelen van deze reeks handelingen of voortdurende gedraging ook op zich, afzonderlijk, een schending van deze bepaling kunnen opleveren. Wanneer de verschillende handelingen wegens hun identieke doel, de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te verstoren, deel uitmaken van een „totaalplan”, mag de Commissie de verantwoordelijkheid voor deze handelingen bepalen aan de hand van de deelneming aan de betrokken inbreuk in haar geheel. Wat de stelling betreft dat het bewijsmateriaal betreffende de inbreuk een leemte vertoont voor de periode tussen 1978 en 1990, stelt de Commissie dat zij over voldoende bewijsstukken beschikt die bevestigen dat de markt werkelijk vanaf 1977 tussen de ondernemingen is verdeeld.

 Beoordeling door het Gerecht

141    Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het begrip „één enkele inbreuk” doelt op een situatie waarin meerdere ondernemingen hebben deelgenomen aan een inbreuk bestaande in een voortdurende gedraging met één enkel economisch doel, de mededinging te verstoren, dan wel in individuele inbreuken die onderling zijn verbonden door hetzelfde doel (alle elementen hebben hetzelfde doel) en dezelfde subjecten (dezelfde betrokken ondernemingen die welbewust het gemeenschappelijke doel nastreven) (arrest BPB/Commissie, aangehaald in punt 41, punt 257).

142    Voorts kan een schending van artikel 81, lid 1, EG niet alleen voortvloeien uit een opzichzelfstaande handeling, maar eveneens uit een reeks handelingen of een voortdurende gedraging. Deze uitlegging kan niet worden betwist met het argument dat een of meer onderdelen van deze reeks handelingen of voortgezette gedraging ook op zich, afzonderlijk, een schending van deze bepaling kunnen opleveren. Wanneer de verschillende handelingen wegens hun identieke doel, de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te verstoren, deel uitmaken van een „totaalplan”, mag de Commissie de aansprakelijkheid voor deze handelingen bepalen aan de hand van de deelneming aan de betrokken inbreuk in haar geheel (arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 42, punt 258).

143    Bovendien kan het begrip „één enkele inbreuk” volgens vaste rechtspraak slaan op de juridische kwalificatie van een mededingingsverstorende gedraging die bestaat uit overeenkomsten, onderling afgestemde feitelijke gedragingen en besluiten van ondernemersverenigingen (zie in die zin arrest Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, aangehaald in punt 67, punten 696‑698; arresten Gerecht van 20 maart 2002, HFB e.a./Commissie, T‑9/99, Jurispr. blz. II‑1487, punt 186, en 12 december 2007, BASF en UCB/Commissie, T‑101/05 en T‑111/05, Jurispr. blz. II‑4949, punt 159).

144    Voorts kan het begrip „gemeenschappelijk doel” niet worden bepaald door een algemene verwijzing naar de verstoring van de mededinging op de markt waarop de inbreuk betrekking heeft, aangezien de ongunstige beïnvloeding van de mededinging, als doel of gevolg, een wezenlijk element is van elke gedraging die binnen de werkingssfeer van artikel 81, lid 1, EG valt. Een dergelijke definitie van het begrip „gemeenschappelijk doel” dreigt het begrip „één enkele voortdurende inbreuk” een deel van zijn zin te ontnemen, daar zij ertoe zou leiden dat verschillende bij artikel 81, lid 1, EG verboden gedragingen in een sector van de economie stelselmatig als bestanddelen van één enkele inbreuk zouden moeten worden aangemerkt. Ter beantwoording van de vraag of verschillende handelingen als één enkele voortdurende inbreuk kunnen worden gekwalificeerd, moet aldus worden nagegaan of zij complementair zijn, in die zin dat elk ervan bedoeld is om het hoofd te bieden aan een of meer gevolgen van de normale mededinging, en dat zij door hun wisselwerking bijdragen tot de verwezenlijking van het geheel van mededingingsverstorende gevolgen dat de daders beogen, dit in het kader van een totaalplan met één enkel doel. Dienaangaande moet rekening worden gehouden met elke omstandigheid die dat verband of het ontbreken ervan kan aantonen, zoals de toepassingsperiode, de inhoud (met inbegrip van de gehanteerde methoden) en, daarmee samenhangend, het doel van de verschillende betrokken handelingen in kwestie (zie in die zin arrest BASF/Commissie, aangehaald in punt 143, punten 179‑181).

145    De Commissie kan dus op objectieve gronden verschillende procedures inleiden, verschillende inbreuken vaststellen en verschillende geldboeten opleggen (zie in die zin arrest Gerecht van 15 juni 2005, Tokai Carbon e.a./Commissie, „Tokai II”, T‑71/03, T‑74/03, T‑87/03 en T‑91/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 124).

146    Ten slotte heeft de kwalificatie van bepaalde onrechtmatige gedragingen als één enkele inbreuk dan wel als verschillende inbreuken in beginsel invloed op de sanctie die kan worden opgelegd. De vaststelling van verschillende inbreuken kan immers leiden tot de oplegging van verschillende geldboeten, die elk binnen de bij artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 gestelde perken moeten blijven (arrest BASF/Commissie, aangehaald in punt 143, punt 158).

147    Bijgevolg dient te worden vastgesteld of de aan verzoekster verweten feiten deel uitmaken van een algemeen plan om de normale werking van de mededinging op de markten voor „overige sluitingen” en ritssluitingen te vervalsen en dus onderdeel vormen van de mededingingsregeling op deze markt, die één enkele voortgezette inbreuk vormt.

148    In casu heeft het feit dat de Commissie de bilaterale samenwerking tussen de Coats-groep en de Prym-groep als één enkele voortdurende inbreuk heeft gekwalificeerd, tot gevolg gehad dat één enkele mededingingsregeling is vastgesteld, die minstens van 15 januari 1977 tot 15 juli 1998 heeft geduurd (zie punten 339‑347 van de bestreden beschikking). Bijgevolg moet worden onderzocht of de Commissie, gelet op de hierboven in de punten 141 tot en met 146 aangehaalde rechtspraak, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de aan verzoekster ten laste gelegde gedragingen als één enkele voortdurende inbreuk te kwalificeren op basis van het bewijsmateriaal waarover zij beschikte (zie punten 217‑245 van de bestreden beschikking) en dat grotendeels in het kader van het eerste middel is onderzocht.

149    Wat het argument van verzoekster betreft dat uit het onderzoek van het betrokken bewijsmateriaal blijkt dat dit enorme tijdsgaten vertoont die veel te groot zijn om te kunnen aannemen dat de Commissie heeft bewezen dat één enkele voortdurende inbreuk is gepleegd, zij eraan herinnerd dat het feit dat dit bewijs voor bepaalde tijdvakken niet is geleverd, er niet aan in de weg staat dat ervan uit wordt gegaan dat de inbreuk bestond gedurende een totale periode die langer is dan deze tijdvakken, zolang een dergelijke vaststelling op objectieve en overeenstemmende aanwijzingen berust. In het kader van een inbreuk die zich over verschillende jaren uitstrekt, doet het voor het bestaan van een mededingingsregeling niet ter zake dat deze regeling met meer of minder lange tussenpozen in verschillende tijdvakken aan het licht treedt, zolang met de verschillende handelingen die deel uitmaken van deze inbreuk, hetzelfde doel wordt nagestreefd en deze handelingen passen in het kader van één enkele voortdurende inbreuk (arrest Hof van 21 september 2006, Technische Unie/Commissie, C‑113/04 P, Jurispr. blz. I‑8831, punt 169).

150    De periode tussen twee manifestaties van een inbreukmakende gedraging is dus weliswaar een relevant criterium om het voortdurende karakter van een inbreuk te bewijzen, maar dit neemt niet weg dat de vraag of deze periode al dan niet lang genoeg is om als een onderbreking van de inbreuk te worden aangemerkt, niet in abstracto kan worden onderzocht. Deze vraag moet integendeel in samenhang met de werking van de betrokken mededingingsregeling worden beoordeeld (arrest Gerecht van 19 mei 2010, IMI e.a./Commissie, T‑18/05, Jurispr. blz. II-1769, punt 89).

151    In casu heeft het Gerecht in het kader van het onderzoek van het eerste middel vastgesteld dat de betrokken overeenkomst betrekking had op de bilaterale samenwerking tussen de Coats-groep en de Prym-groep. Volgens deze overeenkomst heeft Coats zich ertoe verbonden „om niet rechtstreeks of in het kader van een vereniging harde fournituren te produceren [...] zonder de voorafgaande toestemming van [William] Prym”. William Prym heeft zich ertoe verbonden „om niet rechtstreeks of in het kader van een vereniging naaigaren en artisanaal garen, enzovoort [...] te produceren zonder de voorafgaande toestemming van Coats”. Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de litigieuze overeenkomst betrekking heeft op de verdeling van de markt tussen twee concurrenten.

152    Anders dan een prijsvaststellingsovereenkomst, in het kader waarvan de partijen regelmatig moeten bijeenkomen om rekening te houden met de evolutie van de markt teneinde tijdens de duur van deze overeenkomst hun gedrag op deze markt te kunnen aanpassen, moet een marktverdelingsovereenkomst per definitie vanaf de sluiting ervan door de partijen in acht worden genomen en kan zij af en toe worden aangepast, hetzij door een wijziging van de bestaande overeenkomst, hetzij door de sluiting van andere overeenkomsten.

153    In dit verband zij eraan herinnerd dat het Gerecht hierboven in punt 133 tot de conclusie is gekomen dat uit de bewijzen die de Commissie tijdens de inspecties heeft verzameld, de bewijzen die samen met de verzoeken van de Prym-groep om toepassing van de mededelingen inzake medewerking van 1996 en 2002 zijn overgelegd, en de door deze groep verstrekte bewijsstukken blijkt dat de betrokken ondernemingen in de periode na de overeenkomsten van 1975 en 1977 nauwe betrekkingen zijn blijven onderhouden en dat deze betrekkingen nu en dan zijn aangepast door andere overeenkomsten, zoals de leveringsovereenkomst van 1990 en het kaderakkoord van 1997.

154    De Commissie kon dus op goede gronden concluderen dat de partijen een akkoord hadden gesloten over een gemeenschappelijk plan dat hun commerciële autonomie beperkte of kon beperken doordat het in grote lijnen vastlegde hoe zij zich samen op de markt zouden gedragen (zie punt 334 van de bestreden beschikking).

155    Bijgevolg moet het derde middel ongegrond worden verklaard.

 Tweede middel: schending van artikel 25, lid 5, van verordening nr. 1/2003

 Argumenten van partijen

156    Verzoekster betoogt dat de Commissie niet heeft aangetoond dat de inbreuk na 19 september 1997, dat wil zeggen tien jaar vóór de vaststelling van de bestreden beschikking, is voortgezet, zodat het recht om een geldboete op te leggen krachtens artikel 25, lid 5, van verordening nr. 1/2003 is verjaard. Het bewijsmateriaal van 15 juli 1998 voldoet niet alleen totaal niet aan de geldende bewijsnormen, maar het wordt ook in verregaande mate ontkracht door de bewijzen die onder ede zijn verstrekt, met name door M. F. en K., die toentertijd de betrokken leidinggevende kaderleden waren bij Coats.

157    De Commissie brengt hiertegen in dat zij voldoende bewijzen heeft verzameld om aan te tonen dat de inbreuk minstens tot 15 juli 1998 is voortgezet. Bovendien blijkt volgens haar duidelijk uit de rechtspraak van het Hof dat artikel 81 EG ook van toepassing is op overeenkomsten die niet langer van kracht zijn, maar die na de formele beëindiging ervan gevolgen blijven sorteren.

 Beoordeling door het Gerecht

158    Artikel 25, lid 1, sub b, van verordening nr. 1/2003 voorziet voor inbreuken zoals die welke aan verzoekster ten laste wordt gelegd, in een verjaringstermijn van vijf jaar. Volgens lid 2, tweede volzin, van dit artikel gaat de verjaringstermijn bij voortdurende of voortgezette inbreuken in op de dag waarop de inbreuk is beëindigd. Volgens artikel 25, lid 3, eerste volzin, van deze verordening wordt de verjaring gestuit door elke handeling van de Commissie ter instructie of vervolging van de inbreuk. Luidens artikel 25, lid 4, van de verordening geldt de stuiting van de verjaring ten aanzien van alle ondernemingen en ondernemersverenigingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen. Volgens lid 5 van dit artikel begint na iedere stuiting een nieuwe verjaringstermijn te lopen. De verjaring treedt echter ten laatste in op de dag waarop een termijn gelijk aan tweemaal de verjaringstermijn is verstreken zonder dat de Commissie een geldboete of een dwangsom heeft opgelegd.

159    De duur van de inbreuk vormt zowel een integrerend bestanddeel van de inbreuk en als zodanig een onlosmakelijk onderdeel van elke vaststelling van een inbreuk als een van de voorwaarden die gelden voor verjaring van het recht op vervolging van een voortdurende inbreuk (arrest Peróxidos Orgánicos/Commissie, aangehaald in punt 47, punt 21). De eerbiediging van de verjaringsvoorschriften door de Commissie impliceert dus dat zij het tijdvak waarin verzoekster aan de inbreuk heeft deelgenomen, correct bepaalt. Bijgevolg moet worden nagegaan of de Commissie rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat verzoeksters deelname aan de inbreuk minstens tot 19 september 1997 heeft geduurd (dat wil zeggen tot tien jaar vóór de vaststelling van de bestreden beschikking), zodat het Gerecht kan uitmaken of de in artikel 25, lid 5, van verordening nr. 1/2003 vastgestelde verjaringstermijn van tien jaar al dan niet was verstreken.

160    Wat de vraag betreft op welke datum verzoeksters deelname aan de inbreuk is beëindigd, zij vooraf herinnerd aan de vaste rechtspraak dat enerzijds de partij of de autoriteit die een inbreuk op de mededingingsregels aanvoert het bewijs daarvan moet leveren door de feiten die een inbreuk opleveren rechtens genoegzaam te bewijzen, en anderzijds de onderneming die verweer voert tegen de vaststelling dat zij een inbreuk heeft gepleegd, het bewijs moet leveren dat aan de voorwaarden is voldaan om dat verweer te laten gelden, in welk geval deze autoriteit andere bewijzen moet aanvoeren (zie in die zin arresten Baustahlgewebe/Commissie, aangehaald in punt 38, punt 58, en Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 42, punt 78).

161    Voorts vormt de duur van de inbreuk een bestanddeel van het begrip „inbreuk” in de zin van artikel 81, lid 1, EG, waarvan het bewijs in de eerste plaats door de Commissie dient te worden geleverd. In dit verband vereist de rechtspraak dat de Commissie zich bij het ontbreken van bewijsmateriaal waarmee de duur van een inbreuk rechtstreeks kan worden aangetoond, ten minste op bewijzen baseert betreffende feiten die zich zo kort na elkaar hebben voorgedaan, dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze inbreuk tussen twee welbepaalde tijdstippen zonder onderbreking heeft voortgeduurd (arrest Gerecht van 7 juli 1994, Dunlop Slazenger/Commissie, T‑43/92, Jurispr. blz. II‑441, punt 79).

162    Bij mededingingsregelingen die niet meer van kracht zijn, volstaat het bovendien voor de toepasselijkheid van artikel 81 EG dat zij gevolgen blijven sorteren na hun formele beëindiging (zie arresten Gerecht van 29 juni 1995, Solvay/Commissie, T‑30/91, Jurispr. blz. II‑1775, punt 71, en 11 december 2003, Ventouris/Commissie, T‑59/99, Jurispr. blz. II‑5257, punt 182 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De duur van een inbreuk moet dus niet worden beoordeeld aan de hand van de periode tijdens welke een overeenkomst van kracht was, maar aan de hand van de periode tijdens welke de betrokken ondernemingen zich op een door artikel 81 EG verboden wijze hebben gedragen.

163    Volgens artikel 1, lid 4, van de bestreden beschikking heeft verzoekster in de periode van 15 januari 1977 tot 15 juli 1998 aan de betrokken inbreuk deelgenomen. Verzoekster betwist in het kader van het onderhavige middel deze vaststelling betreffende de periode waarin de inbreuk is gepleegd. Volgens haar heeft de Commissie niet aangetoond dat de inbreuk na 19 september 1997, dat wil zeggen tien jaar vóór de vaststelling van de bestreden beschikking, is voortgezet.

164    Uit de beoordeling van het bewijsmateriaal in het kader van de behandeling van het eerste en het derde middel blijkt dat in casu sprake is van één enkele voortdurende inbreuk, die ten minste tot 15 juli 1998 heeft geduurd.

165    Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de tienjarige verjaring heeft gelopen van 15 juli 1998 tot 19 september 2007, dat wil zeggen gedurende een periode van 9 jaar en 2 maanden. De bestreden beschikking is dus vóór het verstrijken van de tienjarige verjaringstermijn vastgesteld.

166    Uit een en ander volgt dat het tweede middel moet worden verworpen.

 Vierde middel: schending van artikel 6, lid 3, sub d, EVRM

 Argumenten van partijen

167    Verzoekster betoogt in wezen dat de Commissie haar procedurele rechten zoals vastgesteld in artikel 6, lid 3, sub d, EVRM, heeft geschonden, meer bepaald het recht om „de getuigen à charge te ondervragen of [te] doen ondervragen” in procedures van strafrechtelijke aard, waarvan in casu sprake is.

168    Verzoekster stelt dat de Commissie zich niet kan baseren op het hierboven in punt 42 aangehaalde arrest Aalborg Portland e.a./Commissie. In casu heeft de Commissie, na het hierboven in punt 11 genoemde aanvullende verzoek van de Prym-groep te hebben ontvangen, haar onderzoek heropend en de aanvullende mededeling van punten van bezwaar vastgesteld, waarin zij voor het eerst aanvoerde dat verzoekster gedurende 21 jaar aan een marktverdelingsovereenkomst voor producten had deelgenomen. Zowel de procedurele context als het belang dat in de bestreden beschikking is gehecht aan de nieuwe gegevens die William Prym heeft verstrekt, leiden noodzakelijkerwijs tot de conclusie dat hieraan een „doorslaggevend” belang is gehecht in de zin van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.

169    Volgens verzoekster verschillen de omstandigheden van de onderhavige zaak van die van de zaak die heeft geleid tot het hierboven in punt 48 aangehaalde arrest Bolloré/Commissie (punten 86‑89). In de eerste plaats was de identiteit van de persoon die de verklaring heeft afgelegd waarop de Commissie in casu haar vaststelling heeft gebaseerd dat een inbreuk is gepleegd, namelijk A. P., bekend en heeft verzoekster formeel verzocht om hem te ondervragen. Voor zover de Commissie in de tweede plaats opmerkt dat zij geen rechterlijke instantie in de zin van het EVRM is, stelt verzoekster dat de Commissie zich ervan dient te vergewissen dat de administratieve procedure in haar geheel aan de vereisten van artikel 6, lid 3, sub d, EVRM voldoet. In de derde plaats lijkt de Commissie op basis van het arrest van het Gerecht van 6 oktober 1994, Tetra Pak/Commissie (T‑83/91, Jurispr. blz. II‑755, punt 235), te stellen dat geldboeten die wegens schending van een mededingingsrechtelijke bepaling worden opgelegd, niet van strafrechtelijke aard zijn.

170    De Commissie stelt dienaangaande dat A. P. aanwezig was tijdens de hoorzitting van 11 juli 2006, waarop alle deelnemers hun argumenten mondeling naar voren hebben kunnen brengen. Toen de advocaat van verzoekster daartoe de gelegenheid werd gegeven, heeft deze besloten om louter een toelichting te geven bij het nalevingsprogramma en een algemene opmerking te maken over het door de Commissie gebruikte bewijsmateriaal en de verklaringen van de Prym-groep. Verzoekster heeft dus de gelegenheid gehad om vragen te stellen aan de partij van haar keuze, maar heeft hier geen gebruik van gemaakt.

 Beoordeling door het Gerecht

171    Artikel 6, lid 3, sub d, EVRM bepaalt weliswaar dat „[e]enieder tegen wie een vervolging is ingesteld, [...] in het bijzonder de volgende rechten [heeft]: [...] de getuigen à charge te ondervragen of doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van getuigen à décharge te doen geschieden onder dezelfde voorwaarden als het geval is met de getuigen à charge”, maar de Commissie is volgens vaste rechtspraak geen rechterlijke instantie in de zin van deze bepaling (arresten Hof van 29 oktober 1980, Van Landewyck e.a./Commissie, 209/78–215/78 en 218/78, Jurispr. blz. 3125, punt 81, en 7 juni 1983, Musique diffusion française e.a./Commissie, 100/80–103/80, Jurispr. blz. 1825, punt 7).

172    Volgens eveneens vaste rechtspraak vormen de grondrechten een integrerend deel van de algemene rechtsbeginselen waarvan de Unierechter de eerbiediging verzekert (advies 2/94 van het Hof van 28 maart 1996, Jurispr. blz. I‑1759, punt 33, en arrest Hof van 29 mei 1997, Kremzow, C‑299/95, Jurispr. blz. I‑2629, punt 14). Het Hof en het Gerecht laten zich daarbij leiden door de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten alsook door de aanwijzingen die te vinden zijn in de internationale rechtsinstrumenten inzake de bescherming van de rechten van de mens waaraan de lidstaten hebben meegewerkt of waarbij zij zich hebben aangesloten. Aan het EVRM komt in dit opzicht een bijzondere betekenis toe (arrest Hof van 15 mei 1986, Johnston, 222/84, Jurispr. blz. 1651, punt 18, en arrest Kremzow, reeds aangehaald, punt 14). Voorts bepaalt artikel 6, lid 2, EU dat de Europese Unie de grondrechten, zoals die worden gewaarborgd door het EVRM en zoals zij uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeien, als algemene rechtsbeginselen eerbiedigt.

173    Bijgevolg moet worden onderzocht of de Commissie, gelet op deze overwegingen, het fundamentele gemeenschapsrechtelijke beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging (arrest Hof van 9 november 1983, Nederlandsche Banden-Industrie-Michelin/Commissie, 322/81, Jurispr. blz. 3461, punt 7) heeft geschonden door verzoekster niet de mogelijkheid te bieden A. P. rechtstreeks als getuige te ondervragen.

174    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat dit beginsel vereist dat de ondernemingen en ondernemersverenigingen die betrokken zijn bij een mededingingsonderzoek van de Commissie reeds tijdens de administratieve procedure in staat worden gesteld, hun standpunt over de juistheid en de relevantie van de door de Commissie gestelde feiten, punten van bezwaar en omstandigheden naar behoren kenbaar te maken (zie arrest Gerecht van 27 september 2006, Avebe/Commissie, T‑314/01, Jurispr. blz. II‑3085, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Daarentegen vereist dit beginsel niet dat deze ondernemingen de gelegenheid wordt geboden om de door de Commissie gehoorde getuigen zelf te ondervragen in het kader van de administratieve procedure (zie in die zin arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 42, punt 200).

175    Het volstaat immers dat de verklaringen die de Commissie gebruikt, zijn opgenomen in het dossier dat is meegedeeld aan verzoekster, die deze aldus voor de rechter van de Unie kan betwisten (arrest Lafarge/Commissie, aangehaald in punt 47, punten 147‑149).

176    Ten overvloede zij met de Commissie vastgesteld dat hoewel A. P. aanwezig was op de hoorzitting van 11 juli 2006, verzoekster geen gebruik heeft gemaakt van deze gelegenheid om hem vragen te stellen. Bovendien belette niets verzoekster om het Gerecht te verzoeken getuigen à decharge op te roepen en te ondervragen, door een daartoe strekkend verzoek om maatregelen van instructie in te dienen. Zij heeft dat evenwel niet gedaan.

177    Gelet op deze overwegingen kan verzoekster niet stellen dat haar recht om de getuigen à charge te ondervragen of te doen ondervragen is geschonden. Bijgevolg moet het vierde middel van verzoekster zowel feitelijk als rechtens ongegrond worden verklaard.

 Vijfde middel: onjuiste toepassing van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten

 Argumenten van partijen

178    Verzoekster betoogt dat de Commissie in het kader van de vaststelling van de verhoging van het boetebedrag op grond van de duur van de inbreuk haar discretionaire bevoegdheid had moeten uitoefenen bij de toepassing van een verhogingscoëfficiënt van 10 % overeenkomstig punt 1 B van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten. De Commissie had niet automatisch een verhoging van 215 % op grond van de duur van de inbreuk mogen toepassen. Zij had rekening moeten houden, ten eerste, met het feit dat de bewijzen waarop zij zich heeft gebaseerd om de inbreuk vast te stellen, zwak waren, ten tweede, met de lange tussenpozen tussen de tijdstippen waarop de mededingingsregeling aan het licht is getreden, ten derde, met het feit dat de directie van verzoekster helemaal niet van de inbreuk op de hoogte was en, ten vierde, met het feit dat er geen bewijzen zijn dat de mededingingsregeling is uitgevoerd.

179    Volgens verzoekster heeft de Commissie dit niet gedaan, aangezien haar constante praktijk, zoals zij zelf heeft toegegeven, hierin bestaat dat zij steeds een maximale verhoging vaststelt. Ook al zouden de feiten in andere zaken (waarin de inbreuk aanzienlijk korter heeft geduurd) een verhoging van 10 % per jaar hebben gerechtvaardigd, kan de Commissie zich niet onttrekken aan haar verplichting om haar discretionaire bevoegdheid correct uit te oefenen.

180    De Commissie betwist de argumenten van verzoekster.

 Beoordeling door het Gerecht

181    Alvorens de door verzoeksters aangevoerde middelen te onderzoeken, zij eraan herinnerd dat de Commissie blijkens de punten 489 en 692 van de bestreden beschikking de wegens de inbreuk verschuldigde geldboeten heeft opgelegd krachtens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003. Bovendien heeft de Commissie het bedrag van de geldboeten bepaald aan de hand van de in de richtsnoeren en in de mededeling inzake medewerking van 1996 omschreven methode.

182    De richtsnoeren kunnen weliswaar niet worden aangemerkt als een rechtsregel, maar zij vormen wel een gedragsregel voor de te volgen praktijk waarvan de Commissie in een concreet geval niet mag afwijken zonder redenen op te geven die verenigbaar zijn met het beginsel van gelijke behandeling (zie arrest Hof van 18 mei 2006, Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, C‑397/03 P, Jurispr. blz. I‑4429, punt 91 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

183    Het staat dus aan het Gerecht om in het kader van het toezicht op de rechtmatigheid van de door de Commissie opgelegde geldboeten na te gaan of deze haar beoordelingsbevoegdheid heeft uitgeoefend volgens de in de richtsnoeren uiteengezette methode en, indien de Commissie daarvan is afgeweken, na te gaan of dit gerechtvaardigd is en rechtens afdoende is gemotiveerd. In dit verband zij opgemerkt dat het Hof de geldigheid van de richtsnoeren zelf en van de daarin uiteengezette algemene methode heeft bevestigd (arrest Hof van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I‑5425, punten 252‑255, 266 en 267, 312 en 313).

184    De zelfbeperking van de beoordelingsbevoegdheid van de Commissie die volgt uit de vaststelling van de richtsnoeren, is immers niet onverenigbaar met het behoud van een aanzienlijke beoordelingsmarge voor de Commissie. De richtsnoeren laten de Commissie enige speelruimte om haar discretionaire bevoegdheid uit te oefenen overeenkomstig de bepalingen van de verordeningen nr. 17 en nr. 1/2003, zoals deze zijn uitgelegd door het Hof (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 183, punt 267).

185    Op gebieden waar de Commissie nog steeds over een beoordelingsmarge beschikt, bijvoorbeeld met betrekking tot het uitgangsbedrag of het verhogingspercentage dat wegens de duur van de inbreuk op het boetebedrag dient te worden toegepast, gaat het bij de controle of deze beoordelingen rechtmatig zijn dus enkel erom of geen kennelijke beoordelingsfout is gemaakt (zie in die zin arrest Gerecht van 18 juli 2005, Scandinavian Airlines System/Commissie, T‑241/01, Jurispr. blz. II‑2917, punten 64 en 79).

186    De beoordelingsmarge van de Commissie en de grenzen die zij daaraan heeft gesteld, kunnen overigens in beginsel geen afbreuk doen aan de uitoefening door de rechter van zijn volledige rechtsmacht (arrest JFE Engineering e.a./Commissie, aangehaald in punt 39, punt 538), op basis waarvan deze de door de Commissie opgelegde geldboete kan intrekken, verlagen of verhogen (zie in die zin arrest Hof van 8 februari 2007, Groep Danone/Commissie, C‑3/06 P, Jurispr. blz. I‑1331, punten 60‑62, en arrest Gerecht van 21 oktober 2003, General Motors Nederland en Opel Nederland/Commissie, T‑368/00, Jurispr. blz. II‑4491, punt 181).

187    Hieruit volgt dat het loutere feit dat de Commissie zich voor inbreuken van lange duur de mogelijkheid heeft voorbehouden het boetebedrag per inbreukjaar te verhogen met maximaal 10 % van het wegens de zwaarte van de inbreuk vastgestelde bedrag, haar geenszins verplicht dit percentage vast te stellen op basis van de intensiteit of de gevolgen van de activiteiten van het kartel, of zelfs van de zwaarte van de inbreuk. Het staat namelijk aan de Commissie om in het kader van haar ruime beoordelingsmarge (zie punt 183 hierboven) het verhogingspercentage te kiezen dat zij van plan is wegens de duur van de inbreuk toe te passen (arrest Gerecht van 19 mei 2010, Boliden e.a./Commissie, T‑19/05, Jurispr. blz. II-1843, punt 98).

188    De argumenten van verzoekster dat de Commissie rekening had moeten houden, ten eerste, met het feit dat de bewijzen waarop zij zich heeft gebaseerd om de inbreuk vast te stellen, zwak waren, ten tweede, met de lange tussenpozen tussen de tijdstippen waarop de mededingingsregeling aan het licht is getreden en, ten derde, met het feit dat de directie van verzoekster helemaal niet van de inbreuk op de hoogte was, vallen samen met die welke in het kader van het eerste en het derde middel zijn aangevoerd. Verzoeksters argumenten moeten dan ook worden verworpen, aangezien het Gerecht tot de conclusie is gekomen dat de Commissie geen vergissing heeft begaan door op basis van de verschillende bewijzen waarover zij beschikte, ervan uit te gaan dat sprake was van één enkele voortdurende inbreuk die van 15 januari 1977 tot 15 juli 1998 heeft geduurd.

189    Wat het argument van verzoekster betreft dat er geen bewijzen zijn dat de mededingingsregeling is uitgevoerd, zij eraan herinnerd dat artikel 15, lid 2, laatste alinea, van verordening nr. 17 bepaalt dat bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete niet alleen rekening moet worden gehouden met de zwaarte, maar ook met de duur van de inbreuk. Bijgevolg dient de duur van de inbreuk in de regel aanzienlijke invloed op het basisbedrag van de geldboete te hebben. Tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden staat dit in de weg aan een zuiver symbolische verhoging van het uitgangsbedrag wegens de duur van de inbreuk. Wanneer een overeenkomst met een mededingingsbeperkend doel niet is uitgevoerd, moet derhalve toch rekening worden gehouden met de periode gedurende welke deze overeenkomst heeft bestaan, dat wil zeggen met de periode die is verstreken tussen de datum waarop zij is gesloten en die waarop zij is beëindigd (arrest Gerecht van 19 maart 2003, CMA CGM e.a./Commissie, T‑213/00, Jurispr. blz. II‑913, punt 280).

190    In casu heeft de Commissie vastgesteld dat de bilaterale samenwerking tussen de Prym-groep en de Coats-groep 21,5 jaar heeft geduurd, dat wil zeggen van lange duur was in de zin van de richtsnoeren. Bijgevolg heeft de Commissie het uitgangsbedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete op die grond met 215 % verhoogd. Volgens punt 1 B, derde streepje, van de richtsnoeren, kan het uitgangsbedrag van de geldboete dat op basis van de zwaarte is opgelegd, voor inbreuken van lange duur worden verhoogd met 10 % per jaar dat de inbreuk heeft geduurd. Door een dergelijke verhoging op te leggen, is de Commissie niet afgeweken van de regels die zij zichzelf in de richtsnoeren heeft opgelegd.

191    Bijgevolg moet het vijfde middel worden verworpen.

192    Uit al het voorgaande volgt dat geen van de middelen van verzoekster kan worden aanvaard. Het beroep tot nietigverklaring moet dus in zijn geheel worden verworpen, zonder dat het Gerecht in casu in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht de hoogte van de aan verzoekster opgelegde geldboete hoeft te herzien.

 Kosten

193    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Derde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Coats Holdings Ltd wordt verwezen in de kosten.

Czúcz

Labucka

Gratsias

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 27 juni 2012.

ondertekeningen

Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

Eerste middel: niet-nakoming door de Commissie van haar verplichting om de inbreuk te bewijzen en dienaangaande aan de geldende bewijsnorm te voldoen

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

– De bijeenkomst van 1975 (punt 217 van de bestreden beschikking)

– Het document van 15 januari 1977 (punten 218‑222 van de bestreden beschikking)

– De brief van 12 april 1977 (punt 224 van de bestreden beschikking)

– De Hugenpoet-overeenkomst (punten 225 en 226 van de bestreden beschikking)

– De bijeenkomst van de Beirat van 9 november 1988 (punten 227‑230 van de bestreden beschikking)

– De nota van William Prym van 12 december 1991 (punt 231 van de bestreden beschikking)

– De bijeenkomst van 11 februari 1993 (punt 232 van de bestreden beschikking)

– De overdracht door Coats van haar deelneming in het kapitaal van William Prym (punten 233‑236 van de bestreden beschikking)

– De overname van Bonduel door William Prym en de bijeenkomst van 15 juli 1998 (punten 237‑245 van de bestreden beschikking)

– De ontlastende bewijzen

– Conclusie

Derde middel: ontbreken van enig bewijs dat één enkele voortdurende inbreuk is gepleegd

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Tweede middel: schending van artikel 25, lid 5, van verordening nr. 1/2003

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Vierde middel: schending van artikel 6, lid 3, sub d, EVRM

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Vijfde middel: onjuiste toepassing van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Kosten


* Procestaal: Engels.