ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)
8 juli 1999 (1)
Hogere voorziening Reglement voor de procesvoering van het Gerecht
Heropening van mondelinge behandeling Reglement van orde van de
Commissie Procedure van vaststelling van een beschikking door college van
Commissieleden Mededingingsregels voor ondernemingen Begrippen
overeenkomst en onderling afgestemde feitelijke gedraging Beginselen en
regels op het gebied van bewijs Vermoeden van onschuld Geldboete
In zaak C-199/92 P,
Hüls AG, gevestigd te Marl (Duitsland), aanvankelijk vertegenwoordigd door
H.-J. Herrmann, vervolgens door F. Montag, advocaten te Keulen, domicilie
gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Loesch & Wolter, advocaten
aldaar, Rue Zithe 8,
ondersteund door
DSM NV, gevestigd te Heerlen (Nederland), vertegenwoordigd door I. G. F. Cath,
advocaat te 's-Gravenhage, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij
L. Dupong, advocaat aldaar, Rue des Bains 14A,
interveniënte in de hogere voorziening,
betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg
van de Europese Gemeenschappen (Eerste kamer) van 10 maart 1992,
Hüls/Commissie (T-9/89, Jurispr. blz. II-499), strekkende tot vernietiging van dat
arrest,
andere partij bij de procedure:
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar
juridisch adviseur G. zur Hausen, en B. Jansen, lid van haar juridische dienst, als
gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz,
lid van die dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
verweerster in eerste aanleg,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
samengesteld als volgt: P. J. G. Kapteyn, kamerpresident, G. Hirsch, G. F. Mancini
(rapporteur), J. L. Murray en H. Ragnemalm, rechters,
advocaat-generaal: G. Cosmas
griffiers: H. von Holstein, adjunct-griffier, en D. Louterman-Hubeau,
hoofdadministrateur,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 12 maart 1997,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 juli 1997,
het navolgende
Arrest
- 1.
- Bij op 14 mei 1992 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift heeft Hüls AG
(hierna: Hüls) krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EG hogere voorziening
ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 10 maart 1992,
Hüls/Commissie (T-9/89, Jurispr. blz. II-499; hierna: bestreden arrest).
De feiten en de procedure voor het Gerecht
- 2.
- Blijkens het bestreden arrest zijn de feiten die aan de hogere voorziening ten
grondslag liggen, de volgende.
- 3.
- Verschillende ondernemingen uit de Europese petrochemische industrie hebben bij
het Gerecht beroep tot nietigverklaring ingesteld tegen beschikking 86/398/EEG
van de Commissie van 23 april 1986 inzake een procedure op grond van artikel 85
EEG-Verdrag (IV/31.149 Polypropyleen) (PB L 230, blz. 1; hierna:
polypropyleenbeschikking).
- 4.
- Volgens de door het Gerecht bevestigde bevindingen van de Commissie werd de
markt van polypropyleen vóór 1977 bevoorraad door tien producenten, waarvan er
vier [Montedison SpA (hierna: Monte), Hoechst AG, Imperial Chemical
Industries plc (hierna: ICI) en Shell International Chemical Company Ltd
(hierna: Shell)] tezamen 64 % van de markt vertegenwoordigden. Nadat de
hoofdoctrooien van Monte waren verstreken, dienden zich in 1977 nieuwe
producenten op de markt aan, hetgeen een aanzienlijke toename van de reële
productiecapaciteit tot gevolg had, die evenwel niet gepaard ging met een
overeenkomstige stijging van de vraag. Dit leidde tot een bezettingsgraad van de
productiecapaciteit tussen 60 % in 1977 en 90 % in 1983. Elk van de destijds in de
Gemeenschap gevestigde producenten verkocht in alle of nagenoeg alle lidstaten.
- 5.
- Hüls behoorde tot de producenten die in 1977 de markt bevoorraadden. Haar
marktaandeel op de West-Europese markt lag tussen de 4,5 en 6,5 %.
- 6.
- Na verificaties die gelijktijdig bij verschillende ondernemingen van de sector
plaatsvonden, verzocht de Commissie een aantal polypropyleenproducenten om
inlichtingen krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari
1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het
Verdrag (PB 1962, blz. 204). Blijkens punt 6 van het bestreden arrest kwam de
Commissie op grond van de verkregen inlichtingen tot de conclusie, dat de
betrokken producenten tussen 1977 en 1983 in strijd met artikel 81 EG (ex
artikel 85) in het kader van een reeks prijsinitiatieven regelmatig richtprijzen
hadden vastgesteld en een jaarlijks controlesysteem hadden opgezet voor de
verkochte hoeveelheden, teneinde de beschikbare markt op basis van
overeengekomen percentages of hoeveelheden onder elkaar te verdelen. Dit was
voor de Commissie aanleiding de procedure van artikel 3, lid 1, van verordening
nr. 17 in te leiden en een aantal ondernemingen, waaronder Hüls, een schriftelijke
mededeling van punten van bezwaar toe te zenden.
- 7.
- Aan het einde van deze procedure gaf de Commissie de polypropyleenbeschikking,
waarin zij vaststelde dat Hüls inbreuk had gemaakt op artikel 81, lid 1, EG, door
vanaf een tijdstip tussen 1977 en 1979 tot ten minste november 1983 samen met
andere ondernemingen deel te nemen aan een medio 1977 gesloten overeenkomst
en onderling afgestemde feitelijke gedraging, krachtens welke de producenten die
polypropyleen op de gemeenschappelijke markt aanboden:
met elkaar in contact traden en regelmatig (vanaf begin 1981, tweemaal per
maand) in een reeks geheime vergaderingen bijeenkwamen om hun
commercieel beleid te bespreken en te bepalen;
van tijd tot tijd voor de verkoop van het product in elke lidstaat van de
EEG richt- (of minimum)prijzen bepaalden;
verschillende maatregelen overeenkwamen waarmede de toepassing van
dergelijke richtprijzen moest worden vergemakkelijkt, met inbegrip van
(hoofdzakelijk) tijdelijke beperkingen van de productie, de uitwisseling van
gedetailleerde informatie over hun leveringen, het houden van plaatselijke
vergaderingen, en tegen het einde van 1982 een systeem van account
management bedoeld om prijsverhogingen voor individuele klanten toe te
passen;
gelijktijdig hun prijzen verhoogden met het oog op de toepassing van de
genoemde richtprijzen;
de markt verdeelden door aan elke producent een jaarlijks doel of
quotum voor de verkoop toe te kennen (1979, 1980 en voor ten minste
een gedeelte van 1983) of bij gebreke van een definitieve zich over het
gehele jaar uitstrekkende overeenkomst door van de producenten een
beperking te eisen van hun verkoop in elke maand in vergelijking met een
voorafgaande periode (1981, 1982) (artikel 1 van de
polypropyleenbeschikking).
- 8.
- De Commissie gelastte de verschillende betrokken ondernemingen, die inbreuken
onmiddellijk te beëindigen en zich voortaan te onthouden van elke overeenkomst
of onderling afgestemde feitelijke gedraging die hetzelfde of een soortgelijk doel
of gevolg kon hebben. De Commissie gelastte hun eveneens, een einde te maken
aan enigerlei uitwisseling van informatie van het type dat gewoonlijk onder het
zakengeheim valt, en elke regeling voor de uitwisseling van algemene informatie
(zoals het Fides-systeem) zo toe te passen, dat daarvan elke informatie was
uitgesloten waaruit het gedrag van individuele producenten kon worden afgeleid
(artikel 2 van de polypropyleenbeschikking).
- 9.
- Hüls kreeg een geldboete opgelegd van 2 750 000 ECU, ofwel 5 898 447,50 DM
(artikel 3 van de polypropyleenbeschikking).
- 10.
- Op 2 augustus 1986 stelde Hüls bij het Hof beroep tot nietigverklaring in tegen
deze beschikking. Bij beschikking van 15 november 1989 verwees het Hof de zaak
naar het Gerecht krachtens besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom van de Raad van
24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese
Gemeenschappen (PB L 319, blz. 1).
- 11.
- Hüls concludeerde voor het Gerecht tot nietigverklaring van de
polypropyleenbeschikking, subsidiair, tot vermindering van de haar opgelegde
geldboete, en, in elk geval, tot verwijzing van de Commissie in de kosten.
- 12.
- De Commissie concludeerde tot verwerping van het beroep en tot verwijzing van
rekwirante in de kosten.
- 13.
- Bij op 4 maart 1992 ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke memorie
heeft Hüls het Gerecht verzocht, de uitspraak van het arrest uit te stellen, de
mondelinge behandeling te heropenen en overeenkomstig de artikelen 62, 64, 65
en 66 van het Reglement voor de procesvoering instructiemaatregelen te gelasten
in verband met hetgeen de Commissie had verklaard tijdens de terechtzitting voor
het Gerecht in de zaak BASF e.a./Commissie (arrest van 27 februari 1992, zaken
T-79/89, T-84/89 tot en met T-86/89, T-89/89, T-91/89, T-92/89, T-94/89, T-96/89,
T-102/89 en T-104/89, Jurispr. blz. II-315; hierna: PVC-arrest van het Gerecht).
Het bestreden arrest
De vaststelling van de inbreuk Feitelijke vaststellingen
Het stelsel van periodieke bijeenkomsten
- 14.
- Aangaande het stelsel van periodieke bijeenkomsten van polypropyleenproducenten
in de periode tussen 1977 en eind 1978 of begin 1979 stelde het Gerecht in punt 96
in de eerste plaats vast, dat de Commissie voor haar stelling dat Hüls in de
betrokken periode aan de bijeenkomsten had deelgenomen, slechts één
bewijselement had aangevoerd, te weten ICI's antwoord op het inlichtingenverzoek.
In punt 97 verklaarde het Gerecht, dat waar dit antwoord rekwirante onder de
regelmatige deelnemers aan de bijeenkomsten rangschikte, het uitdrukkelijk doelde
op haar deelneming aan de bijeenkomsten van bosses en experts, zonder te
preciseren vanaf wanneer. Op basis van ICI's antwoord op dit inlichtingenverzoek
oordeelde het Gerecht in punt 99, dat de bijeenkomsten eind 1978 of begin 1979
waren begonnen en dat de passages uit ICI's antwoord die de Commissie aanhaalde
om aan te tonen dat rekwirante vanaf december 1977 aan de bijeenkomsten had
deelgenomen, niet op die bijeenkomsten doelden, maar op ad hoc-bijeenkomsten.
Het Gerecht leidde in punt 102 hieruit af, dat de Commissie geen enkel element
kon aanvoeren waaruit bleek dat Hüls vóór eind 1978 of begin 1979 aan de inbreuk
had deelgenomen, en dat zij deze deelneming derhalve niet rechtens genoegzaam
had bewezen.
- 15.
- Voor de periode vanaf eind 1978 of begin 1979 tot november 1983 stelde het
Gerecht in punt 114 vast, dat Hüls in ICI's antwoord op het inlichtingenverzoek
zonder beperking in de tijd werd gerangschikt onder degenen die regelmatig aan
de bijeenkomsten van bosses en experts deelnamen. Het Gerecht legde dit
antwoord aldus uit, dat Hüls van in den beginne had deelgenomen aan het stelsel
van bijeenkomsten van bosses en experts, dat eind 1978 of begin 1979 was
ingesteld. In punt 115 merkte het Gerecht op, dat dit antwoord van ICI werd
bevestigd doordat rekwirantes naam en haar verkoopcijfers voorkwamen in
verschillende bij ICI, Atochem SA en SA Hercules Chemicals NV aangetroffen
tabellen, terwijl die tabellen niet hadden kunnen worden opgesteld op basis van de
statistieken van het Fides-systeem, en dat ICI in haar antwoord op het
inlichtingenverzoek met betrekking tot een van die tabellen had opgemerkt, dat de
in deze tabel opgenomen reeds gerealiseerde cijfers (...) wel afkomstig [moeten]
zijn van de producenten zelf. Hier kwam nog bij, aldus het Gerecht in punt 116,
dat het antwoord van Hüls op het inlichtingenverzoek onvolledig was, daar zij geen
melding had gemaakt van haar deelneming aan een bijeenkomst in januari 1981,
hetgeen uit een verslag bleek. Voorts merkte het Gerecht in punt 117 op, dat
rekwirante voor het Gerecht had erkend, dat zij in 1982 en 1983 regelmatig aan de
bijeenkomsten had deelgenomen, ofschoon zij had verklaard, dat zij vóór medio
1982 er niet aan had deelgenomen.
- 16.
- In punt 118 leidde het Gerecht hieruit af, dat de Commissie mocht aannemen, dat
Hüls vanaf eind 1978 of begin 1979 tot eind september 1983 regelmatig aan de
periodieke bijeenkomsten van polypropyleenproducenten had deelgenomen. In
punt 119 verklaarde het Gerecht, dat de Commissie op basis van de in het
antwoord van ICI op het inlichtingenverzoek vervatte gegevens, die door tal van
verslagen van bijeenkomsten waren bevestigd, terecht had geoordeeld, dat de
bijeenkomsten inzonderheid tot doel hadden, richtprijzen en kwantitatieve
verkoopdoelen vast te stellen. Volgens punt 121 van het bestreden arrest had de
Commissie uit het antwoord van ICI over de regelmaat van de bijeenkomsten van
bosses en experts alsmede uit de aard en het doel van die bijeenkomsten
eveneens terecht geconcludeerd, dat zij deel uitmaakten van een stelsel van
periodieke bijeenkomsten.
- 17.
- Vervolgens heeft het Gerecht in de punten 122 tot 125 de argumenten verworpen
die Hüls had aangevoerd voor haar stelling, dat haar deelneming aan de
bijeenkomsten niet strafbaar kon worden geacht. Naar zijn oordeel kon Hüls niet
op goede gronden stellen, dat zij als kleine producent niet buiten de bijeenkomsten
kon blijven; zij had de bijeenkomsten aan de Commissie kunnen melden en had
haar kunnen verzoeken ze te verbieden. Hetzelfde gold voor haar strategie om de
basisproducten op te geven om over te schakelen op speciale producten, die, aldus
Hüls, tot een belangentegenstelling tussen haar en de andere producenten had
geleid, daar het Gerecht had vastgesteld, dat de discussies over de vaststelling van
kwantitatieve verkoopdoelen niet enkel betrekking hadden op de basisproducten,maar ook op de speciale producten. Met betrekking tot de desinformatie en het
innerlijk voorbehoud die Hüls zou hebben aangewend, merkte het Gerecht op, dat
Hüls haar concurrenten op zijn minst de indruk had gegeven, dat zij met hetzelfde
oogmerk als zij aan die bijeenkomsten deelnam.
- 18.
- In punt 126 leidde het Gerecht hieruit af, dat het aan Hüls stond, elementen aan
te dragen die aannemelijk konden maken dat haar deelneming aan de
bijeenkomsten niet was ingegeven door het doel de mededinging te beperken,
waartoe zij diende aan te tonen, dat zij haar concurrenten had laten weten dat zij
met een ander oogmerk dan zij aan de bijeenkomsten deelnam. Dienaangaande
merkte het Gerecht in punt 127 op, dat de argumenten die Hüls aan haar
marktgedrag ontleende, evenmin aannemelijk konden maken dat zij niet tot doel
had de mededinging te beperken. Zelfs al zouden haar concurrenten ervan op de
hoogte zijn geweest, dat haar marktgedrag volledig los zou staan van wat er op de
bijeenkomsten was beslist, dan nog bewees reeds het enkele feit, dat zij met hen
informatie uitwisselde die onder het zakengeheim valt, dat rekwirante beperking
van de mededinging op het oog had.
- 19.
- Het Gerecht concludeerde hieruit in punt 129, dat de Commissie rechtens
genoegzaam had bewezen, dat Hüls tussen eind 1978 of begin 1979 en september
1983 regelmatig aan de periodieke bijeenkomsten van polypropyleenproducenten
had deelgenomen en dat die bijeenkomsten inzonderheid ten doel hadden,
richtprijzen en kwantitatieve verkoopdoelen vast te stellen, en dat zij stelselmatig
plaatsvonden.
De prijsinitiatieven
- 20.
- In punt 167 stelde het Gerecht vast, dat uit de verslagen van de periodieke
bijeenkomsten van polypropyleenproducenten bleek, dat de aan die bijeenkomsten
deelnemende producenten de in de beschikking genoemde prijsinitiatieven waren
overeengekomen. Volgens punt 168 kon Hüls, aangezien rechtens genoegzaam was
bewezen, dat zij die bijeenkomsten had bijgewoond, niet stellen, dat zij de daar
overeengekomen, geplande en gevolgde prijsinitiatieven niet had gesteund, zonder
bewijzen te verstrekken die deze stelling konden staven. In punt 170 oordeelde het
Gerecht, dat het betoog van Hüls, dat zij bij het bepalen van haar prijsgedrag op
de markt geen rekening had gehouden met de resultaten van de bijeenkomsten,
geen grondslag kon vormen voor haar stelling, dat zij de overeengekomen
prijsinitiatieven niet had gesteund, doch hooguit aantoonde, dat zij aan de tijdens
de bijeenkomsten gemaakte afspraken geen uitvoering had gegeven. Volgens
punt 171 hadden de producenten zelf de resultaten van hun bijeenkomsten positief
geacht, ondanks aanzienlijke afwijkingen tussen de feitelijk toegepaste prijzen en
de richtprijzen.
- 21.
- In punt 172 stelde het Gerecht vast, dat Hüls het resultaat van de bijeenkomsten
eigenlijk meer had toegepast dan zij wilde laten geloven, althans na 1982, de
periode waarvoor de Commissie prijsinstructies van rekwirante had overgelegd, die
overeenstemden met de op de bijeenkomsten bepaalde richtprijzen en met de
prijsinstructies van andere producenten. Met betrekking tot het zuiver interne
karakter van rekwirantes prijsinstructies en richtprijzen merkte het Gerecht in
punt 173 op, dat zo deze instructies intern waren voor zover zij door het
hoofdkantoor aan de verkoopkantoren waren gezonden, zij niettemin waren
bedoeld om te worden uitgevoerd en derhalve om externe gevolgen te sorteren. In
punt 174 voegde het Gerecht hieraan toe, dat de Commissie uit ICI's antwoord op
het inlichtingenverzoek had mogen afleiden, dat de initiatieven deel uitmaakten van
een stelsel van vaststelling van richtprijzen, dat zelfs dan bleef bestaan wanneer de
producenten het niet eens werden over de vaststelling van een bepaald doel.
Tenslotte stelde het Gerecht in punt 175 vast, dat de omstandigheid dat de
bijeenkomst van 29 september 1983 de laatste producentenbijeenkomst was
waarvan de Commissie het bewijs had geleverd, niet wegnam dat verschillende
producenten tussen 20 september en 25 oktober 1983 onderling overeenstemmende
prijsinstructies hadden gegeven, zodat de Commissie op goede gronden had kunnen
oordelen, dat de producentenbijeenkomsten tot november 1983 effect waren blijven
sorteren.
- 22.
- Het Gerecht concludeerde hieruit in punt 177, dat de Commissie rechtens
genoegzaam had bewezen, dat Hüls een van de polypropyleenproducenten was die
wilsovereenstemming hadden bereikt met betrekking tot de in de beschikking
genoemde prijsinitiatieven en dat die initiatieven stelselmatig werden genomen en
tot november 1983 effect hadden gesorteerd.
De maatregelen ter vergemakkelijking van de toepassing van de prijsinitiatieven
- 23.
- In punt 189 oordeelde het Gerecht, dat de polypropyleenbeschikking aldus moest
worden uitgelegd, dat elk der producenten werd verweten, op diverse
bijeenkomsten met de andere producenten te hebben besloten tot een reeks van
maatregelen waarmee gunstige omstandigheden voor een prijsverhoging moesten
worden geschapen, in het bijzonder door het aanbod van polypropyleen kunstmatig
te verminderen, waarbij de uitvoering van deze reeks maatregelen in onderlinge
overeenstemming werd verdeeld over de verschillende producenten met
inachtneming van hun specifieke situatie. In punt 190 stelde het Gerecht vast, dat
Hüls door deel te nemen aan de bijeenkomsten waarop dit samenstel van
maatregelen was vastgesteld, die maatregelen had gesteund, aangezien zij niets had
aangevoerd dat op het tegendeel wees.
- 24.
- Met betrekking tot het account leadership stelde het Gerecht in punt 191 vast,
dat Hüls had deelgenomen aan de vier bijeenkomsten waarop dat systeem door de
producenten werd besproken, en dat uit de verslagen van die bijeenkomsten bleek,
dat verzoekster daarop bepaalde informatie over haar klanten had verstrekt.
Volgens punt 192 bleek de toepassing van het systeem uit het verslag van de
bijeenkomst van 3 mei 1983 alsmede uit het antwoord van ICI op het
inlichtingenverzoek. In de punten 193 tot 196 verklaarde het Gerecht, dat die
elementen niet werden ontkracht door rekwirantes argumenten over de belangrijke
klantenverschuivingen die in 1982 en 1983 plaatsvonden, over het feit dat haar
naam in een tabel bij het verslag van de bijeenkomst van 2 december 1982 tussen
haakjes stond en over de verschillen tussen die tabel en de tabel die bij het verslag
van de bijeenkomst van 2 september 1982 was gevoegd.
- 25.
- Voorts stelde het Gerecht in punt 197 vast, dat Hüls in antwoord op het
inlichtingenverzoek had toegegeven dat zij plaatselijke bijeenkomsten in
Denemarken had bijgewoond, en dat die bijeenkomsten blijkens het verslag van de
bijeenkomst van 2 november 1982 tot doel hadden ervoor te zorgen dat de
overeengekomen maatregelen op plaatselijk niveau werden toegepast. Ten slotte
oordeelde het Gerecht in punt 198, dat uit het verslag van de bijeenkomst van
2 december 1982 en het antwoord van ICI op het inlichtingenverzoek
ontegenzeglijk bleek, dat sommige producenten, waaronder de Duitse, pressie
hadden uitgeoefend op enkele onwillige producenten.
- 26.
- In punt 199 leidde het Gerecht hieruit af, dat de Commissie rechtens genoegzaam
had aangetoond, dat rekwirante een van de polypropyleenproducenten was die
wilsovereenstemming hadden bereikt met betrekking tot maatregelen ter
vergemakkelijking van de toepassing van de in de polypropyleenbeschikking
genoemde prijsinitiatieven.
Streefhoeveelheden en quota
- 27.
- In punt 231 herinnerde het Gerecht er in de eerste plaats aan, dat Hüls vanaf eind
1978 of begin 1979 geregeld had deelgenomen aan de periodieke bijeenkomsten
van polypropyleenproducenten waarop de verkoophoeveelheden van de
verschillende producenten werden besproken en gegevens dienaangaande werden
uitgewisseld. In punt 232 merkte het op, dat Hüls niet alleen had deelgenomen aan
de bijeenkomsten, maar dat haar naam ook voorkwam in bij de
polypropyleenproducenten aangetroffen tabellen, die blijkens hun inhoud duidelijk
bedoeld waren om kwantitatieve verkoopdoelen vast te stellen. De Commissie
mocht er dus van uitgaan, dat de inhoud van die tabellen, die op basis van
inlichtingen van producenten en niet op basis van de Fides-statistieken moesten zijn
opgesteld, door Hüls op de door haar bijgewoonde bijeenkomsten waren verstrekt.
In punt 233 stelde het Gerecht vast, dat de terminologie die in de verschillende
tabellen betreffende de jaren 1979 en 1980 was gebezigd, de conclusie
rechtvaardigde, dat de producenten wilsovereenstemming hadden bereikt.
- 28.
- Wat meer in het bijzonder het jaar 1979 betrof, verklaarde het Gerecht in de
punten 234 en 235, dat het verslag van de bijeenkomst van 26 en 27 september
1979 en de bij ICI aangetroffen tabel Producer's Sales to West Europe de stelling
van Hüls loochenden, dat er voor 1979 geen quotaregeling bestond.
- 29.
- In de punten 236 tot 239 stelde het Gerecht vast, dat voor het gehele jaar 1980
kwantitatieve verkoopdoelen waren vastgesteld, hetgeen bleek uit de bij
Atochem SA aangetroffen tabel en uit het verslag van de in januari 1981 gehouden
bijeenkomsten; dienaangaande merkte het op, dat de verkoopcijfers in de twee
bronnen weliswaar van elkaar verschilden, doch dat dit het gevolg was van het feit
dat de prognoses van de producenten hadden moeten worden verlaagd. Het
Gerecht oordeelde, dat het feit dat in de verschillende tabellen voor 1980 en 1981
aan Hüls dezelfde streefhoeveelheid was toegekend irrelevant was, en dat de
vermelding to be rechecked in de tabel van 26 februari 1980 het bestaan van
wilsovereenstemming niet op losse schroeven zette, doch aangaf dat er op dat
moment nog verificaties moesten worden verricht. Het voegde hieraan toe, dat uit
het verslag van de bijeenkomsten van januari 1981 bleek, dat Hüls haar
verkoopcijfers voor 1980 had meegedeeld om deze te vergelijken met de voor 1980
vastgestelde en aanvaarde kwantitatieve verkoopdoelen.
- 30.
- In de punten 240 tot en met 245 merkte het Gerecht op, dat de producenten met
betrekking tot 1981 werd verweten, dat zij hadden deelgenomen aan
onderhandelingen die erop gericht waren voor dat jaar een quota-overeenkomst tot
stand te brengen, dat zij hun aspiraties kenbaar hadden gemaakt en waren
overeengekomen om als tijdelijke maatregel in de maanden februari en maart hun
maandelijkse verkopen te beperken tot een twaalfde van 85 % van de voor 1980
overeengekomen streefhoeveelheid, dat zij voor de rest van het jaar het quotum
van elke producent van het vorige jaar als een theoretisch recht hadden beschouwd,
dat zij iedere maand tijdens de bijeenkomsten verslag hadden uitgebracht over hun
verkopen en, ten slotte, dat zij hadden onderzocht, of hun verkopen het hun
toegewezen theoretisch quotum niet overschreden. Dat die onderhandelingen
hadden plaatsgevonden en dat de aspiraties kenbaar waren gemaakt, bleek
volgens het Gerecht uit verschillende bewijsstukken, zoals tabellen en een interne
nota van ICI; de vaststelling van tijdelijke maatregelen in de maanden februari en
maart 1981 bleek uit het verslag van de bijeenkomsten van januari 1981; dat de
producenten voor de rest van het jaar hetzelfde theoretische quotum werd
toegewezen als het vorige jaar en dat zij door middel van een maandelijkse
uitwisseling van hun verkoopcijfers controleerden, of de verkopen met dat quotum
overeenstemden, bleek uit een aantal documenten in onderling verband beschouwd,
namelijk een tabel van 20 december 1981, een ongedateerde bij ICI aangetroffen
tabel met de kop Scarti per società alsmede uit een ongedateerde en eveneens
bij ICI aangetroffen tabel; de deelneming van Hüls aan die verschillende
activiteiten bleek uit haar deelneming aan de bijeenkomsten waarop die
handelingen plaatsvonden en uit het feit, dat haar naam in de verschillende
bovenvermelde stukken werd genoemd.
- 31.
- In de punten 246 tot en met 249 merkte het Gerecht op, dat de producenten met
betrekking tot het jaar 1982 werd verweten, dat zij hadden deelgenomen aan
onderhandelingen die erop gericht waren, voor dat jaar een quota-overeenkomst
tot stand te brengen; dat zij in dat verband hun aspiraties qua hoeveelheden
kenbaar hadden gemaakt; dat zij, aangezien geen definitief akkoord werd bereikt,
gedurende de eerste helft van het jaar tijdens de bijeenkomsten hun maandelijkse
verkoopcijfers hadden meegedeeld en deze hadden vergeleken met hun werkelijke
procentuele marktaandeel in het voorgaande jaar, en tot slot dat zij in de tweede
helft van het jaar ernaar hadden gestreefd hun maandelijkse verkopen te beperken
tot hetzelfde percentage van de totale markt als zij in het eerste halfjaar voor hun
rekening hadden genomen. Dat die onderhandelingen hadden plaatsgevonden en
dat in dit kader de aspiraties kenbaar waren gemaakt, bleek volgens het Gerecht
uit een document met de titel Scheme for discussions .quota system 1982, uit
een nota van ICI, getiteld Polypropylene 1982, Guidelines, uit een tabel van
17 februari 1982 en uit een in het Italiaans gestelde tabel die een ingewikkeld
voorstel weergaf. Het bewijs van de voor het eerste halfjaar genomen maatregelen
werd geleverd door het verslag van de bijeenkomst van 13 mei 1982; de uitvoering
van die maatregelen bleek uit het verslag van de bijeenkomst van 9 juni, 20 en 21
juli en 20 augustus 1982. Het bewijs van de voor het tweede halfjaar van 1982
genomen maatregelen was te vinden in het verslag van de bijeenkomst van
6 oktober 1982, terwijl de handhaving ervan werd bevestigd door het verslag van
de bijeenkomst van 2 december 1982, zonder dat die vaststelling kon worden
ontkracht door een interne nota van ICI van december 1982.
- 32.
- In punt 250 stelde het Gerecht met betrekking tot 1981 en 1982 voorts vast, dat de
Commissie uit het feit dat er tijdens de periodieke bijeenkomsten over en weer
toezicht werd uitgeoefend op de uitvoering van een regeling waarbij de
maandelijkse verkopen ten opzichte van die in een voorafgaande periode werden
beperkt, terecht had afgeleid, dat die regeling door de deelnemers aan de
bijeenkomsten was vastgesteld.
- 33.
- Met betrekking tot 1983 oordeelde het Gerecht in de punten 251 tot en met 256,
dat uit de door de Commissie overgelegde stukken bleek, dat de
polypropyleenproducenten eind 1982 en begin 1983 besprekingen voerden over een
quotaregeling voor 1983, dat Hüls had deelgenomen aan de bijeenkomsten waarop
die besprekingen plaatsvonden, dat zij daarbij gegevens had verstrekt over haar
verkopen, en dat in tabel 2 bij het verslag van de bijeenkomst van 2 december 1982
naast rekwirantes naam en quotum de vermelding aanvaardbaar voorkwam,
zodat zij had deelgenomen aan de onderhandelingen die erop gericht waren, voor1983 een quotaregeling tot stand te brengen. Naar het oordeel van het Gerecht had
de Commissie uit het verslag van de bijeenkomst van 1 juni 1983 en dat van een
interne bijeenkomst van de Shell-groep van 17 maart 1983, welke werden bevestigd
door twee andere documenten waarin het cijfer van 11 % als het marktaandeel van
Shell werd genoemd, terecht afgeleid, dat die onderhandelingen tussen de
producenten tot de invoering van een quotaregeling hadden geleid, ondanks de
aanvankelijk nogal uiteenlopende onderhandelingsposities.
- 34.
- In de punten 257 tot en met 260 oordeelde het Gerecht, dat het argument van Hüls
over de ontwikkeling van de markt irrelevant was, aangezien de producenten in de
beschikking niet werd verweten dat zij quota in acht hadden genomen, maar enkel
dat zij quota waren overeengekomen. Het herinnerde eraan, dat zowel uit de
vergelijking van de verkoopcijfers van de andere producenten met de kwantitatieve
verkoopdoelen die hun waren toegekend, als uit de omstandigheid dat zij verslag
uitbrachten over de verkopen die zij in bepaalde perioden hadden verricht, bleek,
dat de quotaregeling niet enkel gold voor de basiskwaliteiten, maar voor alle
polypropyleenkwaliteiten. Het Gerecht voegde hieraan toe, dat aangezien de
verschillende maatregelen ter beperking van de verkoophoeveelheden hetzelfde
doel hadden te weten vermindering van de druk op de prijzen door het te grote
aanbod , de Commissie zich terecht op het standpunt had gesteld, dat die
maatregelen deel uitmaakten van een quotaregeling.
- 35.
- Het Gerecht leidde hier in punt 261 uit af, dat de Commissie rechtens genoegzaam
had bewezen, dat rekwirante een van de polypropyleenproducenten was die
wilsovereenstemming hadden bereikt met betrekking tot de in de beschikking
genoemde kwantitatieve verkoopdoelen voor de jaren 1979 en 1980 en de eerste
helft van 1983, en met betrekking tot de in de beschikking bedoelde beperking van
hun maandelijkse verkopen ten opzichte van een eerdere periode voor de jaren
1981 en 1982, en dat deze maatregelen een onderdeel vormden van een
quotaregeling.
De geldboete
- 36.
- In punt 353 verklaarde het Gerecht, dat blijkens zijn beoordeling van de vaststelling
van de inbreuk de Commissie op juiste wijze had vastgesteld, welke rol rekwirante
vanaf eind 1978 of begin 1979 bij de inbreuk had gespeeld, en zich derhalve terecht
op die rol had gebaseerd bij de berekening van het bedrag van de aan Hüls op te
leggen geldboete.
- 37.
- In punt 361 stelde het Gerecht vast, dat de Commissie voor de bepaling van het
bedrag van de aan Hüls opgelegde boete in de eerste plaats criteria had vastgesteld
ter bepaling van het algemene niveau van de geldboeten die moesten worden
opgelegd aan de ondernemingen tot wie de beschikking was gericht (punt 108 van
de beschikking), en in de tweede plaats criteria voor een billijke afweging van de
aan elk van deze ondernemingen op te leggen boete (punt 109 van de beschikking).
- 38.
- In punt 381 concludeerde het Gerecht, dat de aan Hüls opgelegde geldboete in
verhouding stond tot de zwaarte van de voor haar vastgestelde schending van de
communautaire mededingingsregels, maar moest worden verminderd omdat die
schending minder lang had geduurd.
Het verzoek om heropening van de mondelinge behandeling
- 39.
- Op het in punt 382 ter sprake gebrachte verzoek om heropening van de
mondelinge behandeling besliste het Gerecht, na de advocaat-generaal opnieuw te
hebben gehoord, in punt 383, dat er geen termen aanwezig waren om
overeenkomstig artikel 62 van zijn Reglement voor de procesvoering de heropening
van de mondelinge behandeling te bevelen, noch om de door Hüls gevraagde
instructiemaatregelen te gelasten.
- 40.
- In punt 384 verklaarde het Gerecht:
Allereerst moet worden opgemerkt, dat het reeds aangehaalde arrest van
27 februari 1992 op zichzelf de heropening van de mondelinge behandeling in de
onderhavige zaak niet rechtvaardigt. Bovendien heeft verzoekster er in de
onderhavige zaak anders dan in de PVC-zaken (zie punt 13 van het reeds
aangehaalde arrest van 27 februari 1992) er tot op het einde van de mondelinge
behandeling zelfs niet op gezinspeeld, dat de bestreden beschikking wegens de
gestelde gebreken non-existent is. De vraag is dus, of verzoekster wel voldoende
rechtvaardigingsgronden heeft aangevoerd voor de omstandigheid dat zij zich in de
onderhavige zaak, anders dan in de PVC-zaken, niet eerder heeft beroepen op die
gebreken, die in ieder geval reeds vóór de indiening van het beroep bestonden. Al
is de gemeenschapsrechter in het kader van een krachtens artikel 173, tweede
alinea, EEG-Verdrag [thans, na wijziging, artikel 230, tweede alinea, EG] ingesteld
beroep tot nietigverklaring ambtshalve bevoegd om te onderzoeken, of de
bestreden handeling wel bestaat, dit betekent nog niet, dat in elk op artikel 173,
tweede alinea, EEG-Verdrag gebaseerd beroep ambtshalve moet worden
onderzocht, of de bestreden handeling wel bestaat. De rechter is slechts verplicht
dit punt ambtshalve te onderzoeken wanneer partijen voldoende indiciën voor een
eventuele non-existentie van de bestreden handeling verstrekken. In het
onderhavige geval bevat het door verzoekster gevoerde betoog niet voldoende
indiciën om aan de existentie van de beschikking te gaan twijfelen. In titel I, punt 2,
van haar memorie stelde verzoekster schending van de in het Reglement van orde
van de Commissie neergelegde taalregeling. Een dergelijke schending kan evenwel
niet tot gevolg hebben dat de bestreden handeling non-existent is, maar enkel
indien zij tijdig wordt ingeroepen dat de handeling wordt nietig verklaard.
Verder betoogde verzoekster in titel I, punt 3, van haar memorie, dat de context
van de PVC-zaken het feitelijk vermoeden wettigt, dat de Commissie ook haar
polypropyleenbeschikkingen achteraf heeft gewijzigd zonder daartoe te zijn
gemachtigd. Verzoekster legde evenwel niet uit, waarom de Commissie in 1986
dat wil zeggen in een normale situatie, die aanzienlijk verschilde van de
bijzondere situatie in de PVC-zaken, waar het mandaat van de Commissie in
januari 1988 verstreek achteraf wijzigingen zou hebben aangebracht in de
beschikking. De enkele verwijzing naar het .ontbreken van een foutbesef is
daartoe niet voldoende. Het door verzoekster dienaangaande aangevoerde
algemene vermoeden is geen voldoende reden om de mondelinge behandeling te
heropenen ten einde maatregelen van instructie te treffen.
- 41.
- Punt 385 luidt als volgt:
Ten slotte moet hetgeen verzoekster in titel I, punt 1 van haar memorie aanvoert,
aldus worden begrepen, dat deze op grond van de door de gemachtigden van de
Commissie in de PVC-zaken afgelegde verklaring stelt, dat er geen door de
handtekeningen van de voorzitter en de algemeen secretaris van de Commissie
gewaarmerkt origineel van de bestreden beschikking bestaat. Zelfs al zou dat zo
zijn, dan is dit nog geen voldoende grond om te concluderen dat de bestreden
beschikking non-existent is. Anders dan in de meermaals genoemde PVC-zaken
heeft verzoekster in het onderhavige geval immers geen concrete aanwijzingen
geleverd, dat na de vaststelling van de bestreden beschikking het beginsel van de
onaantastbaarheid van de vastgestelde handeling is geschonden, zodat die
beschikking ten gunste van verzoekster het vermoeden van wettigheid heeft
verloren, dat haar ogenschijnlijk toekwam. In dat geval brengt de enkele
omstandigheid dat een volgens de regels gewaarmerkt origineel ontbreekt, op
zichzelf niet mee dat de bestreden handeling non-existent is. Ook om deze reden
zijn er geen termen aanwezig om de mondelinge behandeling te heropenen
teneinde nieuwe maatregelen van instructie te treffen. Daar verzoeksters betoog
een verzoek om herziening niet kan rechtvaardigen, dient geen gevolg te worden
gegeven aan de suggestie om de mondelinge behandeling te heropenen.
- 42.
- Het Gerecht verklaarde artikel 1, zevende streepje, van de
polypropyleenbeschikking nietig, voor zover daarin werd verklaard dat Hüls vanaf
een tijdstip tussen 1977 en 1979 en niet vanaf eind 1978 of begin 1979, aan de
inbreuk had deelgenomen. Het verlaagde het bedrag van de in artikel 3 van deze
beschikking aan rekwirante opgelegde geldboete tot 2 337 500 ECU ofwel
5 013 680,38 DM. Het verwierp het beroep voor het overige en verwees Hüls in
haar eigen kosten alsmede in de helft van de kosten van de Commissie, zodat
laatstgenoemde de andere helft van haar eigen kosten moest dragen.
De hogere voorziening
- 43.
- In haar hogere voorziening concludeert Hüls dat het het Hof behage:
het bestreden arrest te vernietigen en de polypropyleenbeschikking non-existent te verklaren;
subsidiair, het bestreden arrest te vernietigen en de
polypropyleenbeschikking in haar geheel nietig te verklaren;
meer subsidiair, het bestreden arrest te vernietigen en de
polypropyleenbeschikking nietig te verklaren, voor zover laatstgenoemde in
stand is gelaten, de geldboete op 2 337 500 ECU is vastgesteld en Hüls in
de kosten is verwezen, en de in eerste aanleg door Hüls ingediende
vorderingen toe te wijzen;
geheel subsidiair, de zaak naar het Gerecht terug te wijzen;
de Commissie in de kosten te verwijzen.
- 44.
- Bij wijze van voorlopige maatregel vraagt Hüls het Hof, de Commissie overlegging
te gelasten van het origineel of een gewaarmerkte kopie van de notulen van de
vergadering van de Commissie, die waarschijnlijk op 23 april 1986 plaatsvond en
waarop de polypropyleenbeschikking overeenkomstig artikel 12 van haar reglement
van orde is vastgesteld, alsmede van de tekst van de polypropyleenbeschikking in
de talen waarin zij door het college van commissarissen is goedgekeurd, en daarbij
aan te geven, of achteraf wijzigingen zijn aangebracht in de door het college van
commissarissen goedgekeurde tekst, en, zo ja, welke. In repliek vraagt Hüls
bovendien om toegang tot die documenten.
- 45.
- Bij beschikking van het Hof van 30 september 1992 is de vennootschap DSM NV
(hierna: DSM), toegelaten tot interventie aan de zijde van Hüls. DSM
concludeert dat het het Hof behage:
het bestreden arrest te vernietigen;
de polypropyleenbeschikking non-existent dan wel nietig te verklaren;
de polypropyleenbeschikking voor alle adressaten, althans voor DSM, non-existent of nietig te verklaren, ongeacht of zij beroep tot nietigverklaring
tegen het voor hen relevante arrest hebben ingesteld en of hun hogere
voorziening is afgewezen;
subsidiair, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht ter beslissing van de
vraag, of de polypropyleenbeschikking non-existent is of nietig moet worden
verklaard;
in elk geval de Commissie te verwijzen in de kosten van zowel de procedure
voor het Hof als die voor het Gerecht, daaronder begrepen de kosten
gevallen op DSM's interventie.
- 46.
- De Commissie concludeert dat het het Hof behage:
de hogere voorziening niet-ontvankelijk te verklaren voor zover Hüls een
schending van het materiële gemeenschapsrecht bij de toetsing van de
polypropyleenbeschikking aanvoert, en deze voor het overige af te wijzen;
subsidiair, de hogere voorziening af te wijzen;
in elk geval Hüls in de kosten te verwijzen;
de interventie in haar geheel niet-ontvankelijk te verklaren;
subsidiair, niet-ontvankelijk te verklaren de petita van de interventie die
ertoe strekken, dat het Hof de polypropyleenbeschikking voor al haar
adressaten, althans voor DSM, non-existent of nietig verklaart, ongeacht of
de adressaten van die beschikking hogere voorziening tegen het voor hen
relevante arrest hebben ingesteld en of hun hogere voorziening is
afgewezen, en de interventie voor het overige ongegrond te verklaren;
meer subsidiair, de interventie ongegrond te verklaren;
in elk geval DSM te verwijzen in de kosten van de interventie.
- 47.
- De middelen die Hüls aan haar hogere voorziening ten grondslag heeft gelegd, zijn:
procedurefouten en schending van het gemeenschapsrecht. Zij keren zich tegen de
weigering van het Gerecht om de polypropyleenbeschikking non-existent of wegens
schending van wezenlijke vormvoorschriften nietig te verklaren, om de mondelinge
behandeling te heropenen en maatregelen tot organisatie van de procesgang en
instructiemaatregelen te gelasten, en tegen de vaststelling en de toetsing van de aan
zijn beoordeling voorgelegde feiten alsmede tegen de beoordeling van de
individuele aansprakelijkheid van de deelnemers aan de inbreuk en de bepaling van
het bedrag van de geldboete.
- 48.
- Op verzoek van de Commissie en niettegenstaande bezwaar van Hüls is de
behandeling van de zaak bij beschikking van de president van het Hof van 27 juli
1992 geschorst tot 15 september 1994, teneinde de eventuele consequenties te
onderzoeken van het arrest van het Hof van 15 juni 1994, Commissie/BASF e.a.
(C-137/92 P, Jurispr. blz. I-2555; hierna: PVC-arrest van het Hof), gewezen op
de hogere voorziening tegen het PVC-arrest van het Gerecht.
De ontvankelijkheid van de interventie
- 49.
- De Commissie is van mening, dat het interventieverzoek van DSM niet-ontvankelijk
moet worden verklaard. DSM betoogt namelijk, dat zij als interveniënte belang
heeft bij de vernietiging van het arrest in het geval van Hüls. Volgens de
Commissie kan een nietigverklaring echter niet voor alle individuele adressaten van
een beschikking gelden, maar uitsluitend voor hen die een beroep in die zin hebben
ingesteld; dit is nu juist een van de verschillen tussen nietigverklaring en non-existentie. Ontkenning van dit onderscheid komt erop neer, dat elke dwingende
kracht wordt ontzegd aan de termijn waarbinnen beroep tot nietigverklaring moet
worden ingesteld. DSM kan zich daarom niet op een eventuele vernietiging
beroepen, aangezien zij het arrest van het Gerecht van 17 december 1991,
DSM/Commissie (T-8/89, Jurispr. blz. II-1833), dat haar betrof, niet voor het Hof
heeft betwist. Met haar interventie tracht DSM dus enkel te ontkomen aan een
verval van recht.
- 50.
- Toen de interventie van DSM bij de reeds genoemde beschikking van 30 september
1992 was toegestaan, was het PVC-arrest van het Hof, waarin het zich heeft
uitgesproken over het vraagstuk van de nietigverklaring en de non-existentie, nog
niet gewezen. Als de gestelde gebreken al gefundeerd zijn, kunnen deze volgens de
Commissie, gezien dat arrest, uitsluitend tot de nietigverklaring van de
polypropyleenbeschikking en niet tot de vaststelling van de non-existentie ervan
leiden. Zo gezien zou DSM dus geen belang meer hebben bij de interventie.
- 51.
- De Commissie verzet zich met name tegen de ontvankelijkheid van DSM's
vordering, de polypropyleenbeschikking voor al haar adressaten, althans voor DSM,
non-existent of nietig te verklaren, ongeacht of die adressaten hogere voorziening
tegen het voor hen relevante arrest hebben ingesteld en of hun hogere voorziening
is afgewezen. Deze vordering is niet-ontvankelijk, aangezien DSM een kwestie wil
aansnijden die uitsluitend haar betreft, terwijl zij het geding alleen kan aanvaarden
in de stand waarin het zich bevindt. Krachtens artikel 37, vierde alinea, van 's Hofs
Statuut-EG kan een interveniënt alleen de conclusies van een andere partij
ondersteunen en geen eigen conclusies indienen. Deze vordering van DSM
bevestigt, dat zij de interventie wil gebruiken om te ontkomen aan de consequenties
van het verstrijken van de termijn voor het instellen van hogere voorziening tegen
het arrest DSM/Commissie (reeds aangehaald), dat haar betrof.
- 52.
- Met betrekking tot de exceptie van niet-ontvankelijkheid die tegen de gehele
interventie is opgeworpen, moet om te beginnen worden opgemerkt, dat de
beschikking van 30 september 1992, waarbij het Hof DSM heeft toegelaten tot
interventie aan de zijde van Hüls, zich niet ertegen verzet, dat de ontvankelijkheid
van haar interventie opnieuw wordt onderzocht (zie in die zin arrest van 29 oktober
1980, Roquette Frères, 138/79, Jurispr. blz. 3333).
- 53.
- In dit verband moet eraan worden herinnerd, dat het recht om zich te voegen in
een voor het Hof aanhangig rechtsgeding krachtens artikel 37, tweede alinea, van
's Hofs Statuut-EG toekomt aan eenieder die aannemelijk maakt belang te hebben
bij de beslissing van dat geding. Op grond van de vierde alinea van deze bepaling
kunnen de conclusies van het verzoek tot voeging slechts strekken tot
ondersteuning van de conclusies van een der partijen.
- 54.
- Hüls vordert in hogere voorziening de vernietiging van het bestreden arrest echter
met name op grond dat het Gerecht niet de non-existentie van de
polypropyleenbeschikking heeft vastgesteld. Uit punt 49 van het PVC-arrest van het
Hof blijkt, dat als uitzondering op het vermoeden van rechtsgeldigheid dat
handelingen van instellingen genieten, handelingen waaraan een onregelmatigheid
kleeft die van een zo klaarblijkelijke ernst is, dat zij door de communautaire
rechtsorde niet kan worden getolereerd, worden geacht geen enkel ook geen
voorlopig rechtsgevolg in het leven te hebben geroepen, dat wil zeggen dat zij als
juridisch non-existent moeten worden beschouwd.
- 55.
- Anders dan door de Commissie gesteld, is het belang van DSM niet verdwenen na
het arrest waarbij het Hof het PVC-arrest van het Gerecht vernietigde en
oordeelde, dat de door het Gerecht vastgestelde gebreken niet van dien aard
waren, dat zij de non-existentie van de in de PVC-zaken bestreden beschikking
konden meebrengen. Het PVC-arrest van het Hof betrof immers niet de non-existentie van de polypropyleenbeschikking en heeft daarom niet tot gevolg, dat het
belang van DSM bij vaststelling van die non-existentie is tenietgegaan.
- 56.
- Met betrekking tot de exceptie die de Commissie heeft opgeworpen tegen het
petitumonderdeel waarin DSM non-existent- dan wel nietigverklaring van de
polypropyleenbeschikking voor alle adressaten ervan, althans voor DSM, vordert,
moet worden vastgesteld, dat dit onderdeel DSM in het bijzonder betreft en niet
aansluit bij de vorderingen van Hüls. Het voldoet daarom niet aan de voorwaarden
van artikel 37, vierde alinea, van 's Hofs Statuut-EG en moet dus niet-ontvankelijk
worden verklaard.
De ontvankelijkheid van de hogere voorziening
- 57.
- De Commissie twijfelt aan de ontvankelijkheid van dat gedeelte van de hogere
voorziening, waarin wordt geklaagd over schending van het gemeenschapsrecht
door het Gerecht bij de vaststelling en de toetsing van de feiten, bij de beoordeling
van de individuele aansprakelijkheid van de deelnemers aan de inbreuk en bij de
bepaling van het bedrag van de geldboete.
- 58.
- Ingevolge de artikelen 225 EG (ex artikel 168 A) en 51 van 's Hofs Statuut-EG kan
hogere voorziening alleen rechtsvragen betreffen en slechts gebaseerd zijn op de
in die artikelen limitatief opgesomde middelen, met uitsluiting van elke nieuwe
waardering van de feiten. Volgens de Commissie wordt in rekwirantes
verzoekschrift in hogere voorziening niet duidelijk aangegeven, of de
onregelmatigheden die het Gerecht zou hebben begaan, worden bekritiseerd als
schending van de toe te passen bewijsregels of vanuit het oogpunt van de concrete
toepassing van de bewijsregels op de feiten, waartegen op zich niet kan worden
opgekomen. Hüls maakt niet voldoende duidelijk, welke rechtsregel het Gerecht
heeft geschonden.
- 59.
- Volgens de Commissie klaagt Hüls in de eerste plaats over het feit, dat het Gerecht
zich met name heeft gebaseerd op aanwijzingen die door andere aanwijzingen
werden ontzenuwd en, in de tweede plaats, dat het het beginsel van het voordeel
van de twijfel en het vermoeden van onschuld heeft geschonden. Hüls heeft niet
aangevoerd, dat het Gerecht een bewijsmiddel niet heeft onderzocht of verkeerd
heeft uitgelegd, hetgeen een schending zou kunnen opleveren die het Hof moet
onderzoeken, maar heeft veeleer het oog op de waardering van het bewijsmateriaal
door het Gerecht.
- 60.
- Hetzelfde geldt voor de vermeende schending van de regel van het vermoeden van
onschuld. Wanneer het Gerecht de verschillende tegenstrijdige bewijselementen
beoordeelt en uiteindelijk tot een conclusie over de feiten komt, dan valt die
conclusie buiten het toezicht van het Hof, tenzij uit het dossier zou blijken, dat zij
objectief gezien onjuist is. Alleen de juridische kwalificatie van een feit, dus de
aanwijzing van de toepasselijke rechtsregel, kan het voorwerp van hogere
voorziening vormen. Het toezicht van het Hof betreft de vraag, of het door het
Gerecht op grond van zijn waardering van het bewijsmateriaal vastgestelde feit de
toepassing van de rechtsregel rechtvaardigt. Dit moet echter niet worden verward
met een toezicht op de vaststelling van de feiten en de beoordeling van het
bewijsmateriaal, zoals Hüls dat doet.
- 61.
- Volgens Hüls heeft zij in detail uiteengezet, in hoeverre het Gerecht materiële
gemeenschapsrechtelijke bepalingen heeft geschonden, en heeft zij duidelijk
aangegeven, dat het niet om de waardering van het bewijs ging. Integendeel, zij
heeft gesteld, dat het Gerecht de feiten niet volledig heeft onderzocht en zich heeft
gebaseerd op vermoedens die door andere vermoedens worden tegengesproken.
Dit zou niet alleen in strijd zijn met de logica en de ervaringsregels, maar eveneens
met de op het Gerecht rustende verplichting tot opheldering en bewijs.
- 62.
- Hüls heeft uitdrukkelijk geklaagd over miskenning van het beginsel van het
voordeel van de twijfel en zich eveneens beroepen op artikel 6 van het Verdrag tot
bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van
4 november 1950 (hierna: EVRM), dat ingevolge artikel F, lid 2, van het Verdrag
betreffende de Europese Unie (thans, na wijziging, artikel 6, lid 2, EU) deel
uitmaakt van het gemeenschapsrecht. Een schending van de onderzoeksplicht levert
volgens Hüls schending op van het vermoeden van onschuld, dat eveneens voor
administratiefrechtelijke sancties geldt, zoals geldboetes ter zake van inbreuken op
de mededingingsregels.
- 63.
- Hüls is van mening, dat het Hof de arresten van het Gerecht moet toetsen op
schendingen van het bewijsrecht, de logica en de algemene ervaringsregels. De
toepassing van de bepalingen van het mededingingsrecht op situaties waarin de
feiten die toepassing niet toestaan, vormt evenzeer een rechtsvraag als de vraag,
of de vastgestelde feiten voldoende zijn om een inbreuk op artikel 85 van het
Verdrag aan te nemen. Toepassing van deze bepaling op situaties waarin
onvoldoende aanwijzingen voor een inbreuk bestaan, is in strijd met het
mededingingsrecht. Schending van de toepasselijke bewijsregels kan dus, door de
overmatige uitbreiding van hun werkingssfeer, ook tot schending van de
mededingingsbepalingen leiden. Het Gerecht heeft een dergelijke fout gemaakt,
toen het het bestaan van een onderling afgestemde feitelijke gedraging aannam,
zonder een daarmee overeenstemmend marktgedrag van Hüls vast te stellen.
Kortom, de aan het bewijs te stellen eisen, de relevantie en de volledigheid van de
vastgestelde feiten in samenhang met de daaruit afgeleide juridische consequenties
leveren rechtsvragen op, die aan het toezicht van het Hof onderworpen zijn. De
hogere voorziening is dus in haar geheel ontvankelijk.
- 64.
- Volgens artikel 225 EG en artikel 51, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG kan
hogere voorziening slechts gebaseerd zijn op middelen inzake schending van
rechtsregels, met uitsluiting van elke feitelijke waardering. De beoordeling door het
Gerecht van het aan hem voorgelegde bewijs levert geen rechtsvraag op die als
zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof, behoudens in geval van een
verkeerde opvatting van dit bewijs (zie met name arrest van 2 maart 1994,
Hilti/Commissie, C-53/92 P, Jurispr. blz. I-667, punten 10 en 42).
- 65.
- Hieruit volgt dat rekwirantes grieven, voor zover zij opkomen tegen de waardering
door het Gerecht van het aan hem voorgelegde bewijsmateriaal, in hogere
voorziening niet kunnen worden onderzocht. Het Hof dient daarentegen wel na te
gaan, of het Gerecht bij die waardering algemene rechtsbeginselen heeft
geschonden, zoals het vermoeden van onschuld, en de regels op het gebied van het
bewijs, zoals die inzake de bewijslast (zie in die zin arrest van 1 juni 1994,
Commissie/Brazzelli Lualdi e.a., C-136/92 P, Jurispr. blz. I-1981, punt 66;
beschikking van 17 september 1996, San Marco/Commissie, C-19/95 P, Jurispr.
blz. I-4435, punt 40; arresten van 28 mei 1998, Deere/Commissie, C-7/95 P, Jurispr.
blz. I-3111, punt 22; New Holland Ford/Commissie, C-8/95 P, Jurispr. blz. I-3175,
punt 26, en 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C-185/95 P, Jurispr.
blz. I-8417, punt 24).
- 66.
- In hogere voorziening kan eveneens worden geklaagd over een ontoereikende of
innerlijk tegenstrijdige motivering van een arrest van het Gerecht (zie arresten van
1 oktober 1991, Vidrányi/Commissie, C-283/90 P, Jurispr. blz. I-4339, punt 29, en
Baustahlgewebe/Commissie, reeds aangehaald, punt 25).
- 67.
- Met betrekking tot de door Hüls aangevoerde schendingen van artikel 85 van het
Verdrag volstaat de vaststelling, dat zij zouden voortvloeien uit de vermeende
schendingen van de bewijsregels, zodat deze grief zelfstandige betekenis mist.
- 68.
- Hieruit volgt, dat van geval tot geval moet worden nagegaan, of de grieven van
Hüls met betrekking tot de vaststelling en de controle van de aan de beoordeling
van het Gerecht voorgelegde feiten in hogere voorziening ontvankelijk zijn.
De tot staving van de hogere voorziening aangevoerde middelen: procedurefouten
en schending van het gemeenschapsrecht
- 69.
- Onder verwijzing naar de punten 382 tot en met 385 van het bestreden arrest stelt
Hüls, dat voor zover het Gerecht daarin, in de eerste plaats, heeft geoordeeld dat
de polypropyleenbeschikking niet non-existent was en niet nietig behoefde te
worden verklaard, en, in de tweede plaats, haar verzoek om heropening van de
mondelinge behandeling en gelasting van de nodige maatregelen van instructie en
tot organisatie van de procesgang heeft afgewezen, het het gemeenschapsrecht
heeft geschonden en procedurefouten heeft gemaakt waardoor haar belangen zijn
geschaad in de zin van artikel 51, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG. Onder
verwijzing naar de punten 90 tot en met 261 van het bestreden arrest stelt Hüls,
dat het Gerecht bij de vaststelling en de controle van de aan zijn beoordeling
voorgelegde feiten het gemeenschapsrecht heeft geschonden, hetgeen eveneens
gevolgen heeft gehad voor de beoordeling van de individuele verantwoordelijkheid
van de deelnemers aan de inbreuk en voor de bepaling van het bedrag van de
geldboete, een vraag die in de punten 343 tot en met 381 van het bestreden arrest
is behandeld.
Het verzuim om de non-existentie van de polypropyleenbeschikking vast te stellen of
deze nietig te verklaren wegens schending van wezenlijke vormvoorschriften
- 70.
- Met het eerste onderdeel van het middel inzake schending van het
gemeenschapsrecht verwijt Hüls het Gerecht, dat het de polypropyleenbeschikking
niet wegens de gebreken in de totstandkomingsprocedure non-existent heeft geacht
of nietig verklaard.
- 71.
- Haars inziens moet het bestreden arrest worden vernietigd, daar het de beginselen
betreffende de non-existente handeling, de draagwijdte van het vermoeden van
wettigheid van rechtshandelingen alsmede de theorie van de uiterlijke schijn
miskent.
- 72.
- Het gemeenschapsrecht kent het instituut van de non-existente handeling als
sanctie voor een handeling waaraan bijzonder ernstige en klaarblijkelijke gebreken
kleven. Het is niet mogelijk, aan de hand van de rechtspraak een uitputtende lijst
van gebreken op te stellen die non-existentie tot gevolg hebben, doch in elk geval
kan het daarbij gaan om bevoegdheidsgebreken, procedurefouten, vormfouten of
inhoudelijke fouten. Een grove fout heeft alleen absolute nietigheid tot gevolg,
indien zij duidelijk is, dat wil zeggen indien de onregelmatigheid voor een
onpartijdig toeschouwer van meet af zichtbaar is. Het bestreden arrest miskent die
beginselen. Het ontbreken van handtekeningen en de achteraf aangebrachte
wijzigingen, waardoor de autoriteiten van de lidstaten niet overeenkomstig
artikel 256 EG (ex artikel 192) de authenticiteit van de executoriale titel kunnen
verifiëren, zijn ernstige en klaarblijkelijke gebreken die de non-existentie van de
polypropyleenbeschikking meebrengen.
- 73.
- Hüls is van mening, dat het Hof in zijn PVC-arrest de beginselen voor de non-existentie van een rechtshandeling niet duidelijk heeft gepreciseerd. Zo de
gebreken in de totstandkomingsprocedure van de polypropyleenbeschikking al niet
de non-existentie ervan meebrengen, dan moeten zij in het licht van dit arrest toch
tenminste tot de nietigheid ervan leiden.
- 74.
- Het Gerecht heeft eveneens miskend, dat in geval van ernstige en in het oog
springende gebreken als het ontbreken van een handtekening, een grond voor de
non-existentie van de handeling, een vermoeden van wettigheid niet eens ontstaat,
en dat daarvoor geen extra gebrek nodig is, dat wil zeggen schending van het
beginsel van onaantastbaarheid van de vastgestelde handeling. De door het Gerecht
ontwikkelde theorie van de uiterlijke schijn van de betekende handeling miskent
ten slotte, dat elk gebrek van de handeling noodzakelijkerwijs ook aan de
betekende kopie ervan kleeft.
- 75.
- DSM zet uiteen, dat zich nieuwe ontwikkelingen hebben voorgedaan in andere
zaken voor het Gerecht. Deze omstandigheden bevestigen, dat het aan de
Commissie is aan te tonen, dat zij de zichzelf gestelde wezenlijke vormvoorschriften
in acht heeft genomen, en dat het Gerecht, om over dit punt opheldering te
verkrijgen, ambtshalve of op verzoek van een partij instructiemaatregelen moet
gelasten om het relevante schriftelijke bewijsmateriaal te onderzoeken. In de zaken
die tot de arresten van 29 juni 1995, Solvay/Commissie (T-30/91, Jurispr.
blz. II-1775), en ICI/Commissie (T-36/91, Jurispr. blz. II-1847) (hierna:
natriumcarbonaatzaken), hebben geleid, had de Commissie betoogd, dat de
aanvullende repliek die ICI in die zaken na het PVC-arrest van het Gerecht had
ingediend, geen bewijs bevatte van een schending van het reglement van orde van
de Commissie en dat ICI's verzoek om instructiemaatregelen een nieuw middel
vormde. Niettemin stelde het Gerecht de Commissie en ICI vragen over de
consequenties die aan het PVC-arrest van het Hof moesten worden verbonden, en
vroeg het de Commissie desondanks, of zij, gelet op punt 32 van het PVC-arrest
van het Hof, afschriften van de notulen en de gewaarmerkte teksten van de
bestreden beschikkingen kon overleggen. Na andere procedurele ontwikkelingen
gaf de Commissie uiteindelijk toe, dat de als gewaarmerkte teksten overgelegde
documenten pas waren gewaarmerkt, nadat het Gerecht de overlegging ervan had
gevraagd.
- 76.
- Ook in de zogenoemde polyethyleen van lage dichtheid-zaken (arrest van 6 april
1995, BASF e.a./Commissie, T-80/89, T-81/89, T-83/89, T-87/89, T-88/89, T-90/89,
T-93/89, T-95/89, T-97/89, T-99/89, T-100/89, T-101/89, T-103/89, T-105/89, T-107/89
en T-112/89, Jurispr. blz. II-729; hierna: polyethyleenzaken), gelastte het Gerecht
de Commissie, een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van de bestreden
beschikking over te leggen. De Commissie gaf daarop toe, dat geen waarmerking
had plaatsgevonden tijdens de vergadering waarop deze beschikking door het
college van commissarissen was goedgekeurd. DSM meent daarom, dat de
procedure van waarmerking van handelingen van de Commissie na maart 1992
moet zijn ingevoerd. Hieruit volgt, dat het gebrek bestaande in het ontbreken van
waarmerking ook aan de polypropyleenbeschikking moet kleven.
- 77.
- DSM voegt hieraan toe, dat het Gerecht in de arresten van 27 oktober 1994,
Fiatagri en New Holland Ford/Commissie (T-34/92, Jurispr. blz. II-905, punten 24-27) en Deere/Commissie (T-35/92, Jurispr. blz. II-957, punten 28-31) een
soortgelijke redenering als in de polypropyleenzaken heeft gevolgd voor zijn
beslissing, dat verzoeksters niets hadden aangevoerd wat het vermoeden van
geldigheid van de door hen bestreden beschikking kon aantasten. In het arrest van
het Gerecht van 7 juli 1994, Dunlop Slazenger/Commissie (T-43/92, Jurispr.
blz. II-441), was het betoog van de verzoeksters afgewezen, omdat de beschikking
overeenkomstig het reglement van orde van de Commissie was vastgesteld en
betekend. In geen van die zaken heeft het Gerecht gestelde onregelmatigheden in
de totstandkoming van de bestreden handeling op procedurele gronden afgewezen.
- 78.
- De enige uitzonderingen zijn de beschikkingen van 26 maart 1992,
BASF/Commissie (T-4/89 Rev., Jurispr. blz. II-1591) en 4 november 1992,
DSM/Commissie, T-8/89 Rev., Jurispr. blz. II-2399). Ook in die zaken was echter
het PVC-arrest van het Gerecht niet als nieuw feit aangevoerd, maar waren andere
feiten gesteld. In het arrest van 15 december 1994, Bayer/Commissie (C-195/91 P,
Jurispr. blz. I-5619) heeft het Hof het argument betreffende schending door de
Commissie van haar eigen reglement van orde afgewezen, omdat het niet voor het
Gerecht was aangevoerd. In de polypropyleenprocedure is hetzelfde middel echter
wel voor het Gerecht aangevoerd en afgewezen wegens het ontbreken van
voldoende aanwijzingen.
- 79.
- DSM is van mening, dat het verweer van de Commissie in casu is gebaseerd op
procedurele argumenten die, gelet op de inhoud van het bestreden arrest, dat in
feite de vraag van de bewijslast betreft, irrelevant zijn. Indien de Commissie in de
polypropyleenzaken niet zelf bewijs levert van de regelmatigheid van de
procedures, dan is dit volgens DSM, omdat zij niet in staat is aan te tonen, dat zij
haar eigen reglement van orde heeft geëerbiedigd.
- 80.
- Volgens de Commissie staat op grond van het PVC-arrest van het Hof vast, dat de
polypropyleenbeschikking niet als juridisch non-existent kan worden beschouwd,
ook al zouden daaraan dezelfde gebreken als aan de PVC-beschikking kleven. Daar
het bestreden arrest geen enkele rechtsfout bevat, behoeft het niet te worden
vernietigd. De door Hüls gevraagde instructiemaatregelen en het door haar gedane
bewijsaanbod kunnen niet in overweging worden genomen.
- 81.
- Met betrekking tot de argumenten van DSM stelt de Commissie, dat zij een
fundamentele fout bevatten, aangezien zij geen rekening houden met de verschillen
tussen de PVC-zaken en de onderhavige zaak en op een verkeerd begrip van het
PVC-arrest van het Hof berusten.
- 82.
- De Commissie blijft overigens bij haar standpunt, dat de verzoeksters in de
natriumcarbonaatzaken onvoldoende aanwijzingen hadden aangevoerd om een
bevel van het Gerecht aan de Commissie tot het overleggen van stukken te kunnen
rechtvaardigen. Zowel in die zaken als in de polyethyleenzaken, waarop DSM zich
eveneens heeft beroepen, heeft het Gerecht beslist met inachtneming van de
bijzondere omstandigheden van het geval. In de polypropyleenprocedure hadden
de gestelde gebreken in de polypropyleenbeschikking al in 1986 kunnen worden
gesignaleerd, doch niemand heeft dit gedaan.
- 83.
- Wanneer het Gerecht in de arresten Fiatagri en New Holland Ford/Commissie en
Deere/Commissie (reeds aangehaald) de door de verzoeksters tijdig aangevoerde
argumenten wegens gebrek aan bewijs heeft afgewezen, dan is voor een dergelijke
afwijzing des te meer reden in de onderhavige zaak, waarin de vermeende formele
onregelmatigheden in de polypropyleenbeschikking te laat en zonder bewijs zijn
aangevoerd.
- 84.
- Wat in de eerste plaats de voorwaarden voor non-existentie van een handeling
betreft, moet eraan worden herinnerd dat, gelijk met name uit de punten 48 tot en
met 50 van het PVC-arrest van het Hof blijkt, handelingen van de
gemeenschapsinstellingen, zelfs indien zij onregelmatig zijn, in beginsel worden
vermoed rechtsgeldig te zijn en, bijgevolg, rechtsgevolgen in het leven roepen,
zolang zij niet nietig zijn verklaard of zijn ingetrokken.
- 85.
- Als uitzondering op dit beginsel moeten evenwel handelingen waaraan een
onregelmatigheid kleeft die van een zo klaarblijkelijke ernst is, dat zij door de
communautaire rechtsorde niet kan worden getolereerd, worden geacht geen enkel
ook geen voorlopig rechtsgevolg in het leven te hebben geroepen, dat wil
zeggen zij moeten als juridisch non-existent worden beschouwd. Deze uitzondering
beoogt een evenwicht te bewaren tussen twee fundamentele, zij het soms
tegenstrijdige, vereisten waaraan een rechtsorde moet voldoen, te weten de
stabiliteit van de rechtsverhoudingen en de eerbiediging van de legaliteit.
- 86.
- Gelet op de ernst van de consequenties die zijn verbonden aan de vaststelling dat
een handeling van een gemeenschapsinstelling non-existent is, dient deze
vaststelling om redenen van rechtszekerheid beperkt te blijven tot uiterst extreme
gevallen.
- 87.
- Evenals in de PVC-zaken zijn de thans door Hüls aangevoerde onregelmatigheden
in de totstandkomingsprocedure van de polypropyleenbeschikking noch op zichzelf,
noch ook in hun totaliteit beschouwd, van een dermate klaarblijkelijke ernst, dat
die beschikking als juridisch non-existent moet worden beschouwd.
- 88.
- Wat de voorwaarden voor de non-existentie van een handeling betreft, heeft het
Gerecht dus niet het gemeenschapsrecht geschonden.
- 89.
- Wat in de tweede plaats de weigering van het Gerecht betreft, gebreken in de
totstandkoming en in de kennisgeving van de polypropyleenbeschikking vast te
stellen die tot de nietigverklaring ervan konden leiden, volstaat de opmerking, dat
dit middel voor het eerst in het verzoek om heropening van de mondelinge
behandeling en om maatregelen tot organisatie van de procesgang en
instructiemaatregelen is aangevoerd. De vraag, of het Gerecht dit middel diende
te onderzoeken, valt daarom samen met de vraag, of het Gerecht dit verzoek had
moeten toewijzen, een vraag die het voorwerp van het middel inzake
procedurefouten vormt.
- 90.
- Voor zover rekwirante het Hof ten slotte vraagt, instructiemaatregelen te gelasten
ter opheldering van de omstandigheden waaronder de Commissie de
polypropyleenbeschikking heeft aangenomen, of ter zake bewijs aanbiedt, volstaat
de opmerking, dat dergelijke maatregelen buiten het kader van de hogere
voorziening vallen, die is beperkt tot rechtsvragen.
- 91.
- Instructiemaatregelen houden immers noodzakelijkerwijs in, dat het Hof zich
uitspreekt over feitelijke vragen, en zouden het voorwerp van het geding voor het
Gerecht wijzigen, hetgeen in strijd is met het bepaalde in artikel 113, lid 2, van het
Reglement voor de procesvoering van het Hof.
- 92.
- Voorts gaat het in de hogere voorziening enkel om het bestreden arrest en kan het
Hof uitsluitend in geval van vernietiging van dit arrest zelf uitspraak doen,
overeenkomstig artikel 54, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG. Hieruit volgt, dat
zolang het bestreden arrest niet is vernietigd, het Hof geen kennis kan nemen van
eventuele gebreken van de polypropyleenbeschikking.
- 93.
- Uit het voorgaande volgt, dat het eerste onderdeel van het middel inzake schending
van het gemeenschapsrecht moet worden afgewezen.
Het verzuim om de mondelinge behandeling te heropenen en maatregelen tot
organisatie van de procesgang en instructiemaatregelen te gelasten
- 94.
- Het tweede onderdeel van het middel inzake schending van het gemeenschapsrecht
en het middel inzake procedurefouten klagen, dat het Gerecht de mondelinge
behandeling niet heeft heropend en geen maatregelen tot organisatie van de
procesgang en instructiemaatregelen heeft gelast.
- 95.
- Voor zover de door Hüls aangevoerde schending van het gemeenschapsrecht
betrekking heeft op de weigering van het Gerecht om de mondelinge behandeling
te heropenen en maatregelen tot organisatie van de procesgang en
instructiemaatregelen te gelasten, valt het samen met het middel inzake
procedurefouten, zodat zij tezamen moeten worden besproken.
- 96.
- Bijgevolg moet worden nagegaan, of het Gerecht van een onjuiste rechtsopvatting
is uitgegaan door te weigeren, de mondelinge behandeling te heropenen en
maatregelen tot organisatie van de procesgang en instructiemaatregelen te gelasten.
- 97.
- Volgens Hüls heeft het Gerecht met de weigering om overeenkomstig haar verzoek
van 4 maart 1992 de mondelinge behandeling te heropenen, artikel 62 van zijn
Reglement voor de procesvoering geschonden. Door de Commissie niet te gelasten
de interne stukken betreffende de polypropyleenbeschikking over te leggen, heeft
het Gerecht eveneens artikel 21 van 's Hofs Statuut-EG en artikel 64, lid 3, sub d,
van zijn Reglement voor de procesvoering geschonden.
- 98.
- Met betrekking tot artikel 62 van het Reglement voor de procesvoering van het
Gerecht beklemtoont Hüls, dat het Gerecht niet over een onbeperkte discretionaire
bevoegdheid beschikt op grond waarvan het volledig vrij zou zijn in de beslissing
om de mondelinge behandeling te heropenen. Uit de rechtspraak van het Hof over
artikel 61 van zijn eigen Reglement voor de procesvoering, die voor de uitlegging
van artikel 62 kan worden gebruikt, kan worden afgeleid, dat er een verplichting
bestaat om de mondelinge behandeling te heropenen, indien aan twee voorwaarden
wordt voldaan.
- 99.
- In de eerste plaats moet het verzoek om heropening berusten op tot dan toe
onbekende omstandigheden, dat wil zeggen nieuwe feiten die de betrokkene vóór
de sluiting van de mondelinge behandeling niet kon aanvoeren. In de tweede plaats
moet de partij die om heropening vraagt, aantonen dat die feiten relevant zijn voor
de afloop van het geding. Daar het in casu om nieuwe en voor de afloop van het
geding relevante feiten gaat, is artikel 62 van het Reglement voor de procesvoering
van het Gerecht geschonden.
- 100.
- Wat de nieuwe feiten betreft, zet Hüls uiteen, dat zij in haar verzoek van 4 maart
1992 feiten verband houdend met de procedurele praktijk van de Commissie heeft
genoemd, waarvan zij pas in het kader van de mondelinge behandeling voor het
Gerecht in de PVC-zaken kennis had gekregen.
- 101.
- In de eerste plaats worden beschikkingen van de Commissie, in strijd met artikel 12
van haar reglement van orde, niet meer door haar voorzitter en algemeen
secretaris-generaal ondertekend. In de tweede plaats wordt de taalregeling niet inacht genomen, aangezien het college van commissieleden ontwerpen enkel in
bepaalde officiële talen goedkeurt, terwijl het ter zake bevoegde commissielid de
teksten in de andere talen alleen goedkeurt, hetgeen in strijd is met de artikelen 12
en 27 van het reglement van orde. In de derde plaats brengt de Commissie in strijd
met artikel 253 EG (ex artikel 190) na de goedkeuring van haar beschikkingen nog
belangrijke wijzigingen daarin aan.
- 102.
- Anders dan de Commissie stelt, gaat het hier niet om algemene vermoedens, maar
om precieze aanwijzingen, gebaseerd op verklaringen van de gemachtigden van de
Commissie op 10 december 1991 tijdens de terechtzitting in de PVC-zaak voor het
Gerecht en betrekking hebbend op specifieke punten van de administratieve
totstandkomingsprocedure van beschikkingen op mededingingsgebied.
- 103.
- Anders dan de Commissie op basis van artikel 48 van het Reglement voor de
procesvoering en naar analogie van de herzieningsprocedure stelt, zijn de middelen
niet te laat aangevoerd. De verklaringen van de gemachtigden van de Commissie
zijn tijdens de terechtzitting van 10 december 1991 afgelegd, en niet tijdens eerdere
terechtzittingen. Voorts bevat artikel 62 van het Reglement voor de procesvoering
van het Gerecht geen fatale termijn; het doel en de strekking van die bepaling
zouden zich daartegen verzetten.
- 104.
- De snelle afhandeling van de gerechtelijke procedure is primair voor de verzoeker
van belang, met name wanneer hij, gelijk in casu, een boete heeft betaald of een
borgsom heeft gestort, zodat er geen enkele reden is om in artikel 62 een fatale
termijn te lezen. Artikel 48 van het Reglement voor de procesvoering van het
Gerecht bevestigt deze uitlegging, aangezien het evenmin een fatale termijn bevat.
Met betrekking tot de termijn van drie maanden die in artikel 125 van dit
Reglement voor de herziening van arresten is voorzien, stelt Hüls, dat deze de
rechtszekerheid van het gezag van gewijsde beoogt te garanderen en niet op
overeenkomstige wijze kan worden toegepast op de indiening van nieuwe middelen
of op het verzoek om heropening van de mondelinge behandeling.
- 105.
- Ten aanzien van de relevantie van de nieuwe feiten voor de afloop van het geding
heeft het Gerecht in punt 384 van zijn arrest zelf bevestigd, dat een schending van
de taalregeling van het reglement van orde van de Commissie de nietigverklaring
van de bestreden beschikking meebrengt. Dit geldt eveneens voor een schending
van artikel 12 van dit reglement of van artikel 253 EG. Volgens Hüls staat in casu
vast, dat de nieuwe feiten van beslissende invloed op de afloop van het geding
zouden zijn geweest, aangezien zij de non-existentie of althans de nietigheid van de
polypropyleenbeschikking zouden hebben meegebracht.
- 106.
- In casu is dus voldaan aan de twee voorwaarden die voor het Gerecht aanleiding
hadden moeten zijn, de mondelinge behandeling te heropenen. Door dit niet te
doen, heeft het Gerecht artikel 62 van zijn Reglement voor de procesvoering
geschonden.
- 107.
- Ook heeft het Gerecht artikel 64, lid 3, sub d, van zijn Reglement voor de
procesvoering geschonden, aangezien het niet heeft voldaan aan zijn
onderzoeksplicht. Artikel 21 van 's Hofs Statuut-EG en de artikelen 64 en volgende
van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht bevestigen, dat het
Gerecht de feiten moet onderzoeken onafhankelijk van de door de partijen
aangevoerde bewijsmiddelen. Het Gerecht is verplicht te handelen, wanneer een
argument wordt aangevoerd dat van beslissende invloed op de beslissing kan zijn
en de gemeenschapsrechter zich hierover niet kan uitspreken zonder de feiten vast
te stellen of een noodzakelijk onderzoek te gelasten, teneinde de juistheid te
onderzoeken van de feiten waarop het door de partij aangevoerde argument is
gebaseerd en waarvan zij beweert dat zij bestaan.
- 108.
- Volgens Hüls was in casu aan al die voorwaarden voldaan, zodat het Gerecht de
feiten had moeten onderzoeken waarop het verzoek van 4 maart 1992 berustte, en
de Commissie had moeten gelasten, de relevante stukken over te leggen. Bovendien
beschikt het Gerecht over een beoordelingsmarge ten aanzien van de keuze van de
maatregelen tot organisatie van de procesgang en heeft het een beoordelingsfout
gemaakt door die maatregelen niet te gelasten. Wanneer concrete aanwijzingen
voor procedurefouten worden aangevoerd, wordt de in artikel 64, lid 3, van zijn
Reglement voor de procesvoering aan het Gerecht toegekende beoordelingsmarge
zodanig beperkt, dat een instructiemaatregel is vereist, aangezien er een
onderzoeksverplichting bestaat. Volgens Hüls toont vergelijking van het
onderhavige geding met de PVC-zaken aan, dat het Gerecht zonder objectieve
reden van zijn praktijk is afgeweken en dus een beoordelingsfout heeft gemaakt.
- 109.
- In het bestreden arrest heeft het Gerecht gesteld, dat de door Hüls aangevoerde
gebreken niet tot de non-existentie van de polypropyleenbeschikking konden leiden,
doch uitsluitend tot de nietigverklaring ervan. Nietigverklaring is echter precies wat
Hüls aanvankelijk had gevorderd. Het Gerecht diende dus te onderzoeken, of de
taalregeling was geschonden. Hetzelfde geldt voor de onbevoegd achteraf
aangebrachte wijzigingen en het ontbreken van de ondertekeningen door de
voorzitter en de secretaris-generaal van de Commissie. Met zijn oordeel, dat Hüls
onvoldoende aanwijzingen had verstrekt ten bewijze van het feit dat de beschikking
achteraf was gewijzigd, heeft het Gerecht de op haar rustende bewijslast miskend
alsmede het belang van de feiten die tijdens de terechtzitting in de PVC-zaak voor
het Gerecht bekend zijn geworden. Daar er sprake was van een permanente
onrechtmatige praktijk, diende de Commissie aan te tonen, dat haar beschikking
inderdaad geldig was en dat zij bij wijze van uitzondering haar reglement van orde
had geëerbiedigd.
- 110.
- De stukken op grond waarvan de feiten kunnen worden vastgesteld, zijn
handelingen en interne documenten van de Commissie, die alleen zij kan
overleggen. Het Gerecht had haar dus moeten gelasten, die documenten over te
leggen. Door dit niet te doen, heeft het de artikelen 21 van 's Hofs Statuut-EG en
artikel 64, lid 3, sub d, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht
geschonden.
- 111.
- Anders dan de Commissie stelt, heeft Hüls haar bezwaren niet te laat aangevoerd.
Zij berusten immers op nieuwe feiten over de administratieve praktijk van de
Commissie, waarvan noch Hüls noch het Gerecht vóór de mondelinge behandeling
in de PVC-zaken voor het Gerecht kennis had. Voor de maatregelen tot organisatie
van de procesgang zoals bedoeld in artikel 64, lid 3, van het Reglement voor de
procesvoering van het Gerecht bestaat geen fatale termijn. De Commissie heeft zelf
erkend, dat Hüls zich concreet op schending van artikel 12 van haar reglement van
orde had beroepen. Voorts gaat het hierbij niet om feitelijke gegevens die in de
memories hadden kunnen worden aangevoerd, zodat de artikelen 48 en 49 van het
Reglement voor de procesvoering van het Gerecht niet van toepassing zijn.
- 112.
- Hüls merkt op, dat artikel 21 van 's Hofs Statuut-EG alsmede de artikelen 62 en
64, lid 3, sub d, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht kunnen
dienen ter bescherming van haar belangen en dus het karakter van waarborgnorm
hebben, aangezien zij rechtstreeks verband houden met het besluitvormingsproces.
Zij willen de betrokken partij in staat stellen, zich op feiten te beroepen waarvan
zij te laat kennis heeft gekregen, en dienen dus te garanderen, dat het Gerecht zijn
arrest wijst op basis van alle feiten die voor de beslechting van het geschil van
doorslaggevend belang zijn. Uit de rechtspraak van het Hof over artikel 61 van zijn
Reglement voor de procesvoering blijkt, dat de nadruk wordt gelegd op het
doorslaggevende belang van de nieuwe feiten. Ditzelfde geldt voor artikel 21 van
's Hofs Statuut-EG en artikel 64, lid 3, sub d, van het Reglement voor de
procesvoering van het Gerecht. Bovendien beogen de genoemde regels eveneens
de rechten van de verdediging te beschermen en te waarborgen, aangezien zij
verzekeren, dat de betrokken partij niet alleen nieuwe beslissende feiten aan de
rechter kan voorleggen, maar zich eveneens over alle feiten kan uitlaten.
- 113.
- De Commissie stelt, dat artikel 62 van het Reglement voor de procesvoering van
het Gerecht niet verplicht de mondelinge behandeling te heropenen, gelijk
rekwirante beweert, maar enkel een bevoegdheid daartoe verleent. Het Gerecht
heeft overtuigend uiteengezet, waarom er geen aanleiding bestond de procedure
te heropenen of instructiemaatregelen te gelasten, aangezien er geen sprake was
van voor de beslissing relevante feiten die ambtshalve moesten worden
opgehelderd, of van een belangrijk feitelijke stelling die tijdig was aangevoerd en
waarover partijen het oneens waren.
- 114.
- In de eerste plaats was een ambtshalve onderzoek enkel noodzakelijk geweest,
indien partijen voldoende aanwijzingen voor de non-existentie van de
polypropyleenbeschikking hadden aangevoerd. Het Gerecht heeft het punt van het
ontbrekende origineel open gelaten, aangezien een dergelijk gebrek in geen geval
relevant kon zijn. Sinds het PVC-arrest van het Hof staat vast, dat het ontbreken
van waarmerking van een beschikking overeenkomstig artikel 12 van het reglement
van orde van de Commissie kan leiden tot nietigverklaring van de bestreden
beschikking, maar niet tot non-existentie. Hüls heeft echter niet tijdig en voldoende
concreet over schending van deze bepaling geklaagd, zodat het Gerecht de vraag,
of er een volgens de regels ondertekend origineel bestond, niet behoefde te
onderzoeken, ook niet vanuit het oogpunt van de nietigverklaring van de
polypropyleenbeschikking.
- 115.
- Het verzoek van Hüls van 4 maart 1992 was gebaseerd op de non-existentie van
de polypropyleenbeschikking, en niet op de nietigheid ervan. Zelfs al werd het als
een nietigheidsgrond opgevat, dan nog was het onvoldoende concreet en
gemotiveerd alsmede tardief.
- 116.
- Voorts heeft het Gerecht het verzoek van Hüls van 4 maart 1992 weliswaar
onderzocht, doch is het tot de conclusie gekomen, dat rekwirante geen relevante
feitelijke gegevens binnen de gestelde termijn had aangevoerd. Het Gerecht heeft
terecht betwijfeld, of de vermeende gebreken in de polypropyleenbeschikking tijdig
waren aangevoerd, gelet op de regel van artikel 48, lid 2, van het Reglement voor
de procesvoering van het Gerecht, dat na de beëindiging van de schriftelijke
procedure nieuwe middelen enkel mogen worden voorgedragen, indien zij steunen
op gegevens rechtens of feitelijk waarvan eerst in de loop van de behandeling is
gebleken.
- 117.
- Het PVC-arrest van het Gerecht kan geen gegeven vormen waarvan tijdens de
behandeling is gebleken, aangezien de rechtspraak inzake de herzieningsprocedure
van artikel 41, lid 1, van 's Hofs Statuut-EG eveneens geldt voor artikel 48, lid 2,
van het Reglement voor de procesvoering. Volgens die rechtspraak (beschikking
Gerecht BASF/Commissie, reeds aangehaald, punt 12, en arrest Hof van 19 maart
1991, Ferrandi/Commissie, C-403/85 Rev., Jurispr. blz. I-1215) kan een in een
andere instantie gewezen arrest geen reden opleveren voor herziening van een
arrest.
- 118.
- Wat de verklaringen van de gemachtigden van de Commissie tijdens de mondelinge
behandeling in de PVC-zaken in november 1991 betreft, merkt de Commissie op,
dat Hüls daarbij vertegenwoordigd was en zich in de polypropyleenzaak dus veel
eerder op die verklaringen had kunnen beroepen. Hüls heeft de nietigheidsgrond
dus niet tijdig aangevoerd, maar meer dan drie maanden te laat. In het analoge
geval van de herziening van een arrest geldt volgens artikel 125 van het Reglement
voor de procesvoering van het Gerecht een termijn van drie maanden te rekenen
vanaf de dag waarop het door de verzoeker aangevoerde feit hem ter kennis is
gekomen. Wegens het uitzonderingskarakter van artikel 48, lid 2, van dit Reglement
moeten nieuwe middelen binnen een redelijke termijn worden voorgedragen, ook
al is een termijn niet uitdrukkelijk voorzien.
- 119.
- Wat de vermeende schendingen van de taalregeling en de achteraf in de
polypropyleenbeschikking aangebrachte wijzigingen betreft, heeft Hüls vermoedens
geuit, zonder evenwel concrete aanwijzingen te geven en een concrete
nietigheidsklacht aan te voeren. In de PVC-zaken voor het Gerecht hebben de
verzoeksters concrete aanwijzingen verstrekt met betrekking tot die procedures. In
de procedure die tot het bestreden arrest heeft geleid, is dit echter niet het geval
geweest.
- 120.
- Het Gerecht heeft weliswaar erkend, dat rekwirante het ontbreken van een
origineel concreet heeft aangevoerd. Maar ook deze concrete stelling behoefde,
noch vanuit het in het bestreden arrest behandelde oogpunt van de non-existentie,
noch vanuit het oogpunt van een eventuele nietigheid van de
polypropyleenbeschikking, tot de gelasting van instructiemaatregelen te leiden. Het
Gerecht nu heeft geoordeeld, dat Hüls geen enkele concrete aanwijzing voor een
schending van het beginsel van onaantastbaarheid van de vastgestelde handeling
had verstrekt. Bovendien was dit middel buiten de in artikel 48, lid 2, van het
Reglement voor de procesvoering van het Gerecht bepaalde termijn voorgesteld.
Anders dan Hüls stelt, heeft het Gerecht geenszins erkend, dat het betoog tijdig
was aangevoerd. Het heeft integendeel zijn twijfels hierover uitgesproken, maar dit
punt opengelaten, aangezien het de vraag van de non-existentie van de
polypropyleenbeschikking ambtshalve heeft onderzocht.
- 121.
- Aangaande de vermeende schending door het Gerecht van een verplichting tot
opheldering van de feiten, die Hüls in zeer algemene termen heeft aangevoerd,
merkt de Commissie op, dat artikel 64, lid 3, sub d, van het Reglement voor de
procesvoering van het Gerecht niet de voorwaarden regelt waaronder maatregelen
tot organisatie van de procesgang kunnen worden gevraagd. Het Gerecht heeft de
door Hüls gevraagde maatregelen tot organisatie van de procesgang dan ook
terecht om dezelfde redenen afgewezen, als waarom het het verzoek om
heropening van de mondelinge behandeling heeft afgewezen. Volgens artikel 64,
lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht beogen de
maatregelen tot organisatie van de procesgang immers het voldingen van de zaken
en het procesverloop zoveel mogelijk te bespoedigen, en zijn zij niet bedoeld om
tekortkomingen van de verzoeker bij de indiening van zijn middelen te
ondervangen. Ten slotte bestaat er geen enkele tegenstrijdigheid tussen hetbestreden arrest en de maatregelen tot organisatie van de procesgang die het
Gerecht in de PVC-zaken heeft getroffen, aangezien de procedures in die zaken
anders verlopen.
- 122.
- Aangaande, in de eerste plaats, de maatregelen tot organisatie van de procesgang
moet eraan worden herinnerd, dat het Hof krachtens artikel 21 van zijn Statuut-EG
de partijen kan verzoeken alle stukken over te leggen en alle inlichtingen te
verstrekken welke het wenselijk acht. Artikel 64, lid 1, van het Reglement voor de
procesvoering van het Gerecht bepaalt, dat de maatregelen tot organisatie van de
procesgang tot doel hebben, het voldingen van de zaken, het procesverloop en de
afdoening van de geschillen zoveel mogelijk te bespoedigen.
- 123.
- Volgens artikel 64, lid 2, sub a en b, van het Reglement voor de procesvoering van
het Gerecht hebben de maatregelen tot organisatie van de procesgang in het
bijzonder tot doel, het goede verloop van de schriftelijke en mondelinge
behandeling te verzekeren en de bewijsvoering te vergemakkelijken, alsmede de
punten te bepalen ten aanzien waarvan partijen hun vertogen moeten aanvullen of
die instructie behoeven. Ingevolge artikel 64, lid 3, sub d, en lid 4, kunnen die
maatregelen bestaan in het verzoeken om overlegging van documenten of stukken
die betrekking hebben op de zaak en kunnen zij door de partijen in elke stand van
het geding worden voorgesteld.
- 124.
- Gelijk het Hof heeft geoordeeld in het arrest Baustahlgewebe/Commissie (reeds
aangehaald, punt 93), kan een partij het Gerecht verzoeken, bij wege van
maatregel tot organisatie van de procesgang de tegenpartij te gelasten de stukken
die zij in haar bezit heeft, over te leggen.
- 125.
- Blijkens het doel van de maatregelen tot organisatie van de procesgang, zoals
uiteengezet in artikel 64, leden 1 en 2, van het Reglement voor de procesvoering
van het Gerecht, zijn deze maatregelen echter verbonden met de verschillende
fases van de procedure voor het Gerecht, waarvan zij het verloop beogen te
vergemakkelijken.
- 126.
- Hieruit volgt, dat een partij na de sluiting van de mondelinge behandeling nog
slechts om maatregelen tot organisatie van de procesgang kan verzoeken, indien
het Gerecht besluit de mondelinge behandeling te heropenen. Het Gerecht had dan
ook slechts op een dergelijk verzoek behoren te beslissen, indien het het verzoek
om heropening van de mondelinge behandeling had ingewilligd. De grieven die
Hüls dienaangaande heeft aangevoerd, behoeven derhalve geen afzonderlijke
bespreking.
- 127.
- Wat het verzoek om instructiemaatregelen betreft, blijkt uit de rechtspraak van het
Hof (zie met name arresten van 16 juni 1971, Prelle/Commissie, 77/70, Jurispr.
blz. 561, punt 7, en 15 december 1995, Bosman, C-415/93, Jurispr. blz. I-4921,
punt 53), dat aan een dergelijk verzoek, wanneer het wordt ingediend op een
moment waarop de mondelinge behandeling reeds is gesloten, slechts gevolg kan
worden gegeven, indien het betrekking heeft op feiten die van beslissende invloed
kunnen zijn op de beslechting van het geschil en die de betrokkene vóór de sluiting
van de mondelinge behandeling niet heeft kunnen aanvoeren.
- 128.
- Ditzelfde geldt voor het verzoek om heropening van de mondelinge behandeling.
Ingevolge artikel 62 van zijn Reglement voor de procesvoering beschikt het Gerecht
weliswaar over een discretionaire bevoegdheid op dit gebied. Het is evenwel slechts
verplicht een dergelijk verzoek in te willigen, indien de betrokkene zich baseert op
feiten die van beslissende invloed kunnen zijn en die hij voor de sluiting van de
mondelinge behandeling niet heeft kunnen aanvoeren.
- 129.
- In casu was het bij het Gerecht ingediende verzoek om heropening van de
mondelinge behandeling en maatregelen van instructie gebaseerd op het PVC-arrest van het Gerecht alsmede op verklaringen van de gemachtigden van de
Commissie tijdens de terechtzitting in de PVC-zaken of tijdens een persconferentie
na de uitspraak van dit arrest.
- 130.
- Vastgesteld moet worden, dat algemene, uit een arrest in andere zaken of uit
verklaringen naar aanleiding van andere procedures voortvloeiende aanwijzingen
over een vermeende handelwijze van de Commissie op het gebied van de
taalregeling of over achteraf aangebrachte wijzigingen als zodanig niet als beslissend
voor de beslechting van het geschil voor het Gerecht konden worden aangemerkt.
- 131.
- Aangaande de klacht over het ontbreken van het door de handtekening van de
voorzitter van de Commissie en de secretaris-generaal gewaarmerkte origineel van
de polypropyleenbeschikking, en in alle authentieke talen, heeft het Gerecht
weliswaar vastgesteld, dat Hüls deze klacht in haar verzoek van 4 maart 1992
concreet heeft aangevoerd. Hüls heeft echter geen beslissende en voor de
polypropyleenbeschikking kenmerkende feiten aangevoerd, die heropening van de
mondelinge behandeling hadden gerechtvaardigd.
- 132.
- Voorts had rekwirante zoals sommige van de verzoeksters in de PVC-zaken
hebben gedaan reeds in haar verzoekschrift het Gerecht ten minste een
minimumaantal gegevens kunnen verstrekken die aannemelijk maakten, dat
maatregelen tot organisatie van de procesgang of instructiemaatregelen voor de
procedure van nut waren met het oog op het bewijs, dat de
polypropyleenbeschikking in strijd met de geldende taalregeling was gegeven of na
haar vaststelling door het college van commissarissen was gewijzigd, of ook dat de
originelen ontbraken (zie in die zin het arrest Baustahlgewebe/Commissie, reeds
aangehaald, punten 93 en 94).
- 133.
- In dit verband is het van belang erop te wijzen dat het Gerecht, anders dan Hüls
stelt, in het bestreden arrest niet heeft geoordeeld, dat de in haar verzoek van
4 maart 1992 genoemde feiten tijdig waren aangevoerd.
- 134.
- Hieraan moet worden toegevoegd, dat het Gerecht niet tot heropening van de
mondelinge behandeling gehouden was krachtens een vermeende verplichting om
ambtshalve middelen betreffende de regelmatigheid van de
totstandkomingsprocedure van de polypropyleenbeschikking te onderzoeken. Een
eventuele verplichting tot ambtshalve onderzoek van middelen van openbare orde
kan slechts bestaan op grond van de feitelijke gegevens van het dossier.
- 135.
- Het Gerecht heeft bijgevolg geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting,
door te weigeren de mondelinge behandeling te heropenen en maatregelen tot
organisatie van de procesgang en instructiemaatregelen te gelasten.
- 136.
- Uit het voorgaande volgt, dat het tweede onderdeel van het middel inzake
schending van het gemeenschapsrecht en het middel inzake procedurefouten
eveneens moeten worden afgewezen.
Schending van het gemeenschapsrecht bij de vaststelling en de controle van de aan de
beoordeling van het Gerecht voorgelegde feiten, de beoordeling van de individuele
verantwoordelijkheid van de deelnemers aan de inbreuk en de bepaling van het bedrag
van de geldboete
Algemene opmerkingen
- 137.
- Het derde onderdeel van het middel inzake schending van het gemeenschapsrecht
klaagt, dat het Gerecht bij de vaststelling en de controle van de feiten fouten heeft
gemaakt die gevolgen hebben gehad voor de beoordeling van de individuele
verantwoordelijkheid van de deelnemers aan de inbreuk en de bepaling van het
bedrag van de geldboete.
- 138.
- De waardering van het bewijs zou in hogere voorziening niet aan de beoordeling
van het Hof zijn onttrokken, voor zover het de juridische parameters van de
bewijsvoering, van het gebruik van het bewijs en van de waardering van het bewijs
alsmede kwesties van bewijslast en van de vereiste mate van bewijs betreft.
- 139.
- De waardering van het bewijs zou dus moeten worden gecontroleerd op het punt,
of het Gerecht de wettelijke bewijsregels en de regels van de logica of de algemene
ervaringsregels heeft geëerbiedigd en juist heeft toegepast. Bovendien moet worden
getoetst, of de vastgestelde feiten de daaruit getrokken conclusies rechtvaardigen.
Op het gebied van de mededinging moeten de feitelijke stellingen van de
Commissie de daaruit getrokken conclusies kunnen dragen. Wat de vereiste mate
van bewijs betreft, zou het voldoende, doch tevens noodzakelijk zijn, dat de
feitelijke situatie kan worden afgeleid uit voldoende ernstige, nauwkeurige en
overeenstemmende aanwijzingen die niet door andere aanwijzingen worden
tegengesproken. Bovendien moeten de aanwijzingen in hun geheel worden
beschouwd, rekening houdend met de kenmerken van de betrokken markt.
- 140.
- Volgens Hüls berusten deze eisen op het vermoeden van onschuld, dat is
neergelegd in artikel 6, lid 2, EVRM, dat eveneens in de communautaire
rechtsorde geldt. In hogere voorziening dient een schending van het vermoeden van
onschuld te worden aangenomen, wanneer het Gerecht bij de vaststelling en de
controle van de feiten tot conclusies komt die onverenigbaar zijn met het betoog
van een partij of daarmee onvoldoende rekening houden, of wanneer de bewezen
feiten de daaruit getrokken consequenties niet voldoende kunnen dragen.
Beslissingen die dergelijke gebreken vertonen, moeten overeenkomstig artikel 54,
eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG worden vernietigd, aangezien aan de
voorwaarden van artikel 51, eerste alinea, van dit Statuut is voldaan.
De deelneming aan de periodieke bijeenkomsten
- 141.
- Volgens Hüls heeft het Gerecht in de punten 114 tot en met 129 van het bestreden
arrest ten onrechte geoordeeld, dat zij vanaf eind 1978 of begin 1979 regelmatig
had deelgenomen aan de bijeenkomsten van de producenten. In dit verband wijst
zij erop, dat de passage uit het antwoord van ICI op het inlichtingenverzoek van
de Commissie waarop het Gerecht dit oordeel heeft gebaseerd, niets zegt over de
duur van die deelneming. De status van regular participant geeft geen uitsluitsel
over de vraag, gedurende welke periode een onderneming aan die bijeenkomsten
heeft deelgenomen. Het Gerecht heeft dus de gebrekkige bewijswaarde van de
verklaringen van ICI miskend en heeft niet voldaan aan de voorwaarden die op het
gebied van de beoordeling van bewijs gelden.
- 142.
- Wat de in punt 115 van het bestreden arrest genoemde tabellen betreft, stelt Hüls,
dat deze een hoogst verdacht bewijsmiddel vormen en geen conclusies toelaten
over de duur van haar deelneming aan de bijeenkomsten. Het is niet duidelijk, wie
die tabellen heeft opgesteld en op basis waarvan. De erin genoemde cijfers kunnen
niet als verkoopcijfers worden aangemerkt: het kan niet worden uitgesloten, dat het
gaat om een van de vele voorstellen voor een controlesysteem van de quota. Die
tabellen konden op verschillende manieren worden opgesteld, zonder dat er
bijeenkomsten waren geweest, bijvoorbeeld op basis van het Fides-systeem. Zij
zouden dus op geen enkele wijze aantonen, dat die bijeenkomsten hadden
plaatsgevonden.
- 143.
- Het Gerecht heeft zich uitsluitend gebaseerd op een algemene uitleg van ICI, die
in het Engels en in de aanvoegende wijs werd gegeven en waarvan de Duitse
vertaling onjuist is. De verklaring van ICI heeft slechts betrekking op een van de
tabellen en toont dus niet aan, dat de gegevens in de tabel op grond waarvan de
quotaregeling voor 1979 is vastgesteld, van Hüls afkomstig waren.
- 144.
- Wat het oordeel van het Gerecht betreft, dat het onvolledige antwoord van Hüls
op het inlichtingenverzoek alsmede haar deelneming aan de bijeenkomsten in 1982-1983 bevestigen, dat zij regelmatig aan de periodieke bijeenkomsten had
deelgenomen, volstaat de opmerking, dat de deelneming aan bijeenkomsten in
1982-1983 niets zegt over de wijze waarop Hüls zich vier tot vijf jaar eerder had
gedragen.
- 145.
- Volgens Hüls zijn er nooit afspraken geweest tussen de deelnemers, maar hooguit
onderling afgestemde feitelijke gedragingen, die een afstemming tussen de
ondernemingen, een daarmee overeenstemmend marktgedrag alsmede een
oorzakelijk verband tussen beide vooronderstellen. Zelfs al was de incidentele
deelneming van Hüls aan de bijeenkomsten in een afstemming geresulteerd, dan
nog ontbrak een overeenstemmend marktgedrag van Hüls.
- 146.
- Hüls concludeert hieruit, dat het Gerecht in strijd met de gemeenschapsrechtelijke
beginselen inzake de vereiste mate van bewijswaardering op basis van weinig
geloofwaardige feiten heeft vastgesteld, dat zij sinds 1978-1979 had deelgenomen
aan de periodieke bijeenkomsten, terwijl alleen voor een bijeenkomst in 1989, en
vervolgens voor 1982-1983, het bewijs van die deelneming was geleverd. Zelfs voor
de periode 1981-1983 heeft het Gerecht enkel door geen rekening te houden met
de beginselen betreffende de bewijslast tot de conclusie kunnen komen, dat Hüls
aan de bijeenkomsten had deelgenomen met de bedoeling prijzen en
verkoophoeveelheden vast te stellen. In punt 126 wordt haar immers het bewijs van
ontlastende omstandigheden opgedragen, wat ingaat tegen het vermoeden van
onschuld. Dit is onverenigbaar met de gemeenschapsrechtelijke beginselen. De
bewijslast rustte echter niet op Hüls, maar op de Commissie. Bovendien betreft
haar niet-deelneming aan de bijeenkomsten een negatief feit, waarvan zij niet het
bewijs kon leveren.
- 147.
- Volgens de Commissie is het niet juist, dat de informatie van ICI de enige
aanwijzing was geweest voor Hüls' deelneming aan de bijeenkomsten vanaf eind
1978 of begin 1979. Men dient deze informatie met name in samenhang te zien met
de in punt 115 van het bestreden arrest vermelde tabel waarin de quota voor 1979
zijn vastgesteld en waarin voor Hüls een quotum wordt genoemd gebaseerd op
gegevens die alleen van haar afkomstig kunnen zijn.
- 148.
- De Commissie beklemtoont voorts, dat het Gerecht Hüls niet heeft gevraagd haar
onschuld aan te tonen, maar slechts heeft aangegeven, dat er onvoldoende
aanwijzingen waren om het abnormale gedrag van Hüls te verklaren, die volgens
haar zeggen aan de bijeenkomsten had deelgenomen zonder de bedoeling te
hebben, zich bij de daarop afgesproken mededingingsbeperkende gedragingen aan
te sluiten. Uit de punten 116 en 117 van het bestreden arrest zou overigens blijken,dat het Gerecht wegens het gedrag van Hüls zelf minder gewicht aan haar
beweringen heeft toegekend dan aan de aanwijzingen waarop de Commissie haar
beschikking had gebaseerd. Er zou dus geen sprake van zijn, dat het Gerecht het
recht heeft geschonden en nog minder het vermoeden van onschuld in de zin van
artikel 6 EVRM.
- 149.
- Dienaangaande moet in de eerste plaats worden erkend, dat het beginsel van het
vermoeden van onschuld, zoals dat met name voortvloeit uit artikel 6, lid 2,
EVRM, deel uitmaakt van de fundamentele rechten die volgens de vaste
rechtspraak van het Hof, overigens bevestigd in de preambule van de Europese
Akte en in artikel F, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, in de
communautaire rechtsorde worden beschermd (zie in die zin arrest Bosman, reeds
aangehaald, punt 79).
- 150.
- Voorts moet worden erkend, dat, gelet op de aard van de betrokken inbreuken
alsmede op de aard en de ernst van de daaraan verbonden sancties, het beginsel
van het vermoeden van onschuld van toepassing is op procedures betreffende
inbreuken op de voor ondernemingen geldende mededingingsregels, die tot het
opleggen van geldboetes of dwangsommen kunnen leiden (zie in die zin met name
Europees Hof voor de rechten van de mens, arresten Öztürk van 21 februari 1984,
serie A, nr. 73, en Lutz van 25 augustus 1987, serie A, nr. 123-A).
- 151.
- Aangaande de gegrondheid van de grieven van Hüls moet in de eerste plaats
worden opgemerkt, dat het Gerecht, anders dan Hüls beweert, heeft geoordeeld,
dat het antwoord van ICI over de deelneming van Hüls aan de periodieke
bijeenkomsten werd bevestigd door andere elementen, zoals de in punt 115 van het
bestreden arrest genoemde tabellen.
- 152.
- In de tweede plaats behoort de vraag naar de waarde die moest worden toegekend
aan die tabellen, aan het bovengenoemde antwoord van ICI en aan de antwoorden
die de meeste verzoeksters op een schriftelijke vraag van het Gerecht hebben
gegeven, namelijk dat die tabellen niet op basis van de statistieken van het
Fides-systeem konden zijn opgesteld, tot de waardering van het bewijsmateriaal en
kan in hogere voorziening niet door het Hof worden getoetst.
- 153.
- In de derde plaats mocht het Gerecht, gezien de door hem vastgestelde
aanwijzingen, bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaringen
waarmee Hüls ontkende in de voorgaande jaren aan andere bijeenkomsten te
hebben deelgenomen, rekening houden met omstandigheden waaruit bleek, dat zij,
in tegenstelling tot hetgeen zij in haar antwoord op het inlichtingenverzoek had
gesteld, in 1982 en 1983 aan verschillende bijeenkomsten had deelgenomen.
- 154.
- In de vierde plaats moet eraan worden herinnerd, dat het in geval van een geschil
over het bestaan van een inbreuk op de mededingingsregels aan de Commissie
staat om de door haar vastgestelde inbreuken te bewijzen en de elementen te
leveren die rechtens genoegzaam het bestaan van de constitutieve elementen van
een inbreuk bewijzen (arrest Baustahlgewebe/Commissie, reeds aangehaald,
punt 58).
- 155.
- Daar de Commissie echter was geslaagd in het bewijs, dat Hüls had deelgenomen
aan bijeenkomsten van ondernemingen met een duidelijk mededingingsbeperkend
karakter, stond het aan Hüls om aanwijzingen te verstrekken waaruit bleek dat
haar deelneming aan die bijeenkomsten geen mededingingsbeperkende bedoeling
had, en wel door aan te tonen dat zij haar concurrenten duidelijk had gemaakt, dat
zij vanuit een andere optiek dan zij aan die bijeenkomsten deelnam. Bijgevolg is
er geen sprake van een ongeoorloofde omkering van de bewijslast door het
Gerecht in punt 126 van het bestreden arrest.
- 156.
- In de vijfde plaats ten slotte berusten de stellingen van Hüls over het ontbreken
van bewijs van een met de afstemming tussen de ondernemingen overeenstemmend
marktgedrag en van mededingingsbeperkende gevolgen, op een onjuist begrip van
de eisen die ter zake van het bewijs van een onderling afgestemde feitelijke
gedraging in de zin van artikel 81, lid 1, EG gelden.
- 157.
- In punt 129 van het bestreden arrest heeft het Gerecht namelijk geoordeeld, dat
de Commissie de periodieke bijeenkomsten van polypropyleenproducenten waaraan
rekwirante tussen eind 1978 of begin 1979 en september 1983 had deelgenomen,
terecht subsidiair als onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de zin van
artikel 81, lid 1, van het Verdrag heeft aangemerkt.
- 158.
- Blijkens vaste rechtspraak van het Hof is de onderling afgestemde feitelijke
gedraging een vorm van coördinatie tussen ondernemingen, die, zonder dat het tot
een eigenlijke overeenkomst komt, de risico's van de onderlinge concurrentie
welbewust vervangt door een feitelijke samenwerking (zie arresten van
16 december 1975, Suiker Unie e.a./Commissie, 40/73 tot 48/73, 50/73, 54/73 tot
56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, Jurispr. blz. 1663, punt 26, en 31 maart 1993,
Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, C-89/85, C-104/85, C-114/85, C-116/85,
C-117/85 en C-125/85 tot C-129/85, Jurispr. blz. I-1307, punt 63).
- 159.
- Het Hof heeft hieraan toegevoegd, dat de termen coördinatie en samenwerking
dienen te worden verstaan in het licht van de in de verdragsvoorschriften inzake
de mededinging besloten voorstelling, dat iedere ondernemer zelfstandig moet
bepalen welk beleid hij op de gemeenschappelijke markt zal voeren (zie arresten
Suiker Unie e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 173; van 14 juli 1981, Züchner,
172/80, Jurispr. blz. 2021, punt 13; Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, reeds
aangehaald, punt 63, en 28 mei 1998, Deere/Commissie, reeds aangehaald,
punt 86).
- 160.
- Volgens die rechtspraak ontneemt deze zelfstandigheidseis de ondernemer niet het
recht, zijn beleid intelligent aan het vastgestelde of te verwachten marktgedrag van
de concurrenten aan te passen; daarentegen staat deze eis echter wel
onverbiddelijk in de weg aan enigerlei al dan niet rechtstreeks contact tussen
ondernemers, waardoor hetzij het marktgedrag van een bestaande of potentiële
concurrent wordt beïnvloed, hetzij die concurrent op de hoogte wordt gebracht van
het aangenomen of voorgenomen marktgedrag, wanneer dat contact tot doel of ten
gevolge heeft dat mededingingsvoorwaarden ontstaan die, gelet op de aard van de
producten of verleende diensten, de grootte en het aantal van de ondernemingen
en de omvang van de relevante markt, niet met de normaal te achten voorwaarden
van die markt overeenkomen (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Suiker
Unie e.a./Commissie, punt 174; Züchner, punt 14, en van 28 mei 1998,
Deere/Commissie, punt 87).
- 161.
- Dit betekent enerzijds, dat het begrip onderling afgestemde feitelijke gedraging,
zoals uit de bewoordingen van artikel 81, lid 1, EG blijkt, behalve de afstemming
tussen de ondernemingen een daarop volgend marktgedrag en een oorzakelijk
verband tussen beide vereist.
- 162.
- De ondernemingen die aan de afstemming deelnemen en op de markt actief
blijven, worden echter behoudens door de betrokken ondernemers te leveren
tegenbewijs vermoed, bij de bepaling van hun gedrag op de markt rekening te
blijven houden met de met hun concurrenten uitgewisselde informatie. Dit geldt te
meer, wanneer de afstemming gedurende een lange periode en met een zekere
regelmaat heeft plaatsgevonden, hetgeen volgens de vaststellingen van het Gerecht
in casu het geval was.
- 163.
- Anderzijds valt een onderling afgestemde feitelijke gedraging als hierboven
omschreven, anders dan Hüls stelt, zelfs dan onder artikel 81, lid 1, EG, wanneer
mededingingsbeperkende gevolgen op de markt ontbreken.
- 164.
- Om te beginnen volgt reeds uit de tekst van die bepaling, dat onderling afgestemde
feitelijke gedragingen, evenals overeenkomsten tussen ondernemingen of besluiten
van ondernemersverenigingen, ongeacht het gevolg ervan zijn verboden, wanneer
zij de mededinging beogen te beperken of te vervalsen.
- 165.
- Voorts veronderstelt het begrip onderling afgestemde feitelijke gedraging weliswaar
een marktgedrag van de deelnemende ondernemingen, doch het vereist niet
noodzakelijkerwijs, dat die gedraging de mededinging concreet beperkt, verhindert
of vervalst.
- 166.
- Ten slotte is deze uitlegging niet onverenigbaar met het beperkte karakter van het
verbod van artikel 81, lid 1, EG (zie arrest van 29 februari 1968, Parke Davis,
24/67, Jurispr. blz. 81, 109), aangezien zij de werkingssfeer ervan niet uitbreidt,
maar met de letterlijke betekenis van de in die bepaling gebezigde bewoordingen
overeenstemt.
- 167.
- Bijgevolg heeft het Gerecht niet de regels inzake de bewijslast geschonden met zijn
oordeel, dat de Commissie rechtens genoegzaam had bewezen dat Hüls had
deelgenomen aan een afstemming tussen de polypropyleenproducenten bestemd
om de mededinging te beperken, en dat zij derhalve niet behoefde aan te tonen dat
deze afstemming tot uiting was gekomen in marktgedragingen of dat het
mededingingsbeperkende gevolgen had gehad. Integendeel, het stond aan Hüls om
aan te tonen, dat de afstemming geen enkele invloed op haar eigen marktgedrag
had gehad.
- 168.
- Zonder dat alle aspecten van de uitlegging van artikel 81, lid 1, EG door het
Gerecht behoeven te worden onderzocht, volstaat daarom de vaststelling, dat het
Gerecht in geen geval het beginsel van het vermoeden van onschuld of de
bewijsregels heeft geschonden door te oordelen, dat de Commissie rechtens
genoegzaam had aangetoond, dat Hüls tussen eind 1978 of begin 1979 en
september 1983 regelmatig had deelgenomen aan periodieke bijeenkomsten van
polypropyleenproducenten, dat die bijeenkomsten met name tot doel hadden
richtprijzen en kwantitatieve verkoopdoelen vast te stellen en dat zij stelselmatig
plaatsvonden. De desbetreffende grieven van Hüls moeten derhalve worden
afgewezen.
De prijsinitiatieven
- 169.
- Volgens Hüls heeft het Gerecht ook in de punten 166 tot 177 van het bestreden
arrest de ter zake van de bewijswaardering en de mate van bewijs geldende eisen
miskend en conclusies van algemene aard getrokken, die niet op feitelijke
vaststellingen berusten. Zonder rekening te houden met het feit, dat Hüls slechts
sporadisch en voor beperkte tijd had deelgenomen aan de bijeenkomsten waarop
prijskwesties aan de orde kwamen, heeft het Gerecht het algemene vermoeden
geuit, dat Hüls had deelgenomen aan de periodieke bijeenkomsten van de
producenten waarop prijsinitiatieven waren overeengekomen.
- 170.
- Waar het Gerecht uit die deelneming bovendien heeft afgeleid, dat Hüls die
prijsinitiatieven had gesteund en toegepast, en heeft geoordeeld dat, zo dat niet het
geval was geweest, zij dit diende te bewijzen, heeft het Gerecht ten onrechte
verlangd, dat Hüls het bewijs van haar onschuld levert. Voorts heeft het Gerecht
geen rekening gehouden met ontlastende omstandigheden die zich tegen het in
punt 168 van het bestreden arrest opgestelde vermoeden zouden verzetten.
- 171.
- Hüls beklemtoont voorts, dat zo zij al aan die bijeenkomsten heeft deelgenomen,
zij slechts in drie gevallen, tussen juli en november 1982, prijsinstructies heeft
gegeven waarin de tijdens de bijeenkomsten gegeven adviezen waren overgenomen;
die instructies waren overigens zuiver intern geweest en waren nooit aan de klanten
meegedeeld. Zij heeft de prijsinitiatieven dus nooit toegepast. Dit is van
doorslaggevend belang voor de stelling, dat er geen sprake is geweest van afspraken
tussen de producenten, doch hooguit van onderling afgestemde feitelijke
gedragingen. In het geval van Hüls ontbreekt immers een met de afstemming
overeenkomend marktgedrag. Deze prijsinstructies hebben op de markt dus geen
enkel gevolg gehad, aangezien de verkoopkantoren ze niet aan de klanten hebben
meegedeeld. Hüls heeft een zelfstandig prijsbeleid gevoerd en heeft in haar eigen
belang haar investeringsbeleid afgestemd op bijzondere producten, teneinde zich
los te maken van de verliesgevende massaproducten.
- 172.
- Door zijn oordelen te beperken tot de periode na 1982 heeft het Gerecht erkend,
dat er voor de periode daarvóór geen bewijs tegen Hüls was, hetgeen bij de
bepaling van de geldboete in aanmerking had moeten worden genomen. De bewust
onnauwkeurige conclusies in het bestreden arrest zijn in tegenspraak met de
feitelijke vaststellingen en in strijd met de motiveringsplicht. Het Gerecht heeft
voorts zwakke aanwijzingen duidelijk overgewaardeerd, door uit de verklaringen
van ICI een aan Hüls individueel verwijtbare gedraging af te leiden. Uit de
deelneming aan enkele bijeenkomsten kan geen deelneming aan prijsafspraken in
de vorm van de uitvoering van de resultaten van die afspraken worden afgeleid.
- 173.
- De Commissie verwijst naar haar betoog over de deelneming van Hüls aan de
bijeenkomsten en stelt, dat degene die zich op een volkomen atypisch gedrag wil
beroepen, concrete aanwijzingen hiervoor moet verstrekken. Algemene beweringen
over een innerlijk voorbehoud en simulatie zijn niet voldoende. De Commissie
voegt hieraan toe, dat het Gerecht er terecht op heeft gewezen, dat de door Hüls
gegeven prijsinstructies niet een louter intern karakter hadden. Met betrekking tot
de bewijskracht van de door ICI verstrekte inlichtingen meent de Commissie, dat
dit de waardering van het bewijs betreft, die in hogere voorziening niet kan worden
getoetst.
- 174.
- Om te beginnen moet worden opgemerkt, dat het Gerecht zonder ontoelaatbare
omkering van de bewijslast terecht heeft geoordeeld, dat, aangezien de Commissie
erin was geslaagd aan te tonen dat rekwirante de bijeenkomsten had bijgewoond
waarop de prijsinitiatieven waren overeengekomen, gepland en gevolgd,
laatstgenoemde haar stellingen diende te bewijzen, dat zij die initiatieven niet had
gesteund.
- 175.
- Voorts kan het oordeel van het Gerecht in punt 173 van het bestreden arrest, dat
de prijsinstructies van het hoofdkantoor van Hüls aan de verkoopkantoren externe
gevolgen beoogden te sorteren, door het Hof niet worden getoetst.
- 176.
- Ten slotte zijn de argumenten waarmee Hüls wil aantonen, dat haar marktgedrag
niet door de prijsinitiatieven was beïnvloed of dat de vaststellingen van het Gerecht
ter zake slechts een deel van de in de polypropyleenbeschikking genoemde periode
betreffen, irrelevant.
- 177.
- In punt 291 van het bestreden arrest heeft het Gerecht immers geoordeeld, dat de
Commissie de wilsovereenstemming tussen Hüls en andere
polypropyleenproducenten die met name betrekking had op prijsinitiatieven, als
overeenkomst in de zin van artikel 81, lid 1, EG mocht kwalificeren.
- 178.
- Volgens vaste rechtspraak behoeven bij de toepassing van artikel 81, lid 1, EG de
concrete gevolgen van een overeenkomst niet in aanmerking te worden genomen,
wanneer eenmaal is gebleken, dat zij ten doel heeft de mededinging te verhinderen,
te beperken of te vervalsen (arrest van 13 juli 1966, Consten en
Grundig/Commissie, 56/64 en 58/64, Jurispr. blz. 450, 516; zie eveneens in die zin
arresten van 11 januari 1990, Sandoz prodotti farmaceutici/Commissie, C-277/87,
Jurispr. blz. I-45, en 17 juli 1997, Ferriere Nord/Commissie, C-219/95 P, Jurispr.
blz. I-4411, punten 14 en 15).
- 179.
- Bijgevolg heeft het Gerecht niet de bewijsregels of zijn motiveringsplicht
geschonden door te oordelen, dat de Commissie rechtens genoegzaam had
aangetoond, dat Hüls een van de polypropyleenproducenten was die
wilsovereenstemming hadden bereikt over de in de polypropyleenbeschikking
genoemde prijsinitiatieven, dat die initiatieven deel uitmaakten van een systeem en
tot november 1983 effect hadden gesorteerd. Mitsdien moeten de klachten van
Hüls tegen dit onderdeel van het bestreden arrest worden afgewezen.
De maatregelen ter vergemakkelijking van de toepassing van de prijsinitiatieven
- 180.
- Volgens Hüls heeft het Gerecht in de punten 189 tot 199 van het bestreden arrest,
en met name in punt 190, ten onrechte geoordeeld, dat zij, gezien haar deelneming
aan bepaalde bijeenkomsten, ook de maatregelen ter vergemakkelijking van de
toepassing van de prijsinitiatieven had gesteund, zonder echter aan te geven om
welke maatregelen het ging, wie daaraan had deelgenomen en wanneer, en op
welke wijze het telastegelegde was bewezen. Volgens Hüls heeft het Gerecht haar
deelneming aan die maatregelen afgeleid uit het feit, dat zij geen aanwijzing voor
het tegendeel had gegeven. Een dergelijk betoog voldoet niet aan de eisen van de
motiveringsplicht en evenmin aan die van een behoorlijke bewijswaardering, waarbij
de door haar aangevoerde juridische argumenten en de daaraan ten grondslag
liggende feiten zijn betrokken.
- 181.
- Met betrekking tot het account leadership stelt Hüls, dat er slechts voorstellen
en discussies zijn geweest, die echter nooit tot overeenstemming hebben geleid. Uit
de door de Commissie overgelegde stukken kan niets worden afgeleid over de
toepassing van een systeem van account leadership. Uit de door het Gerecht
gebruikte bewoordingen blijkt eveneens, dat er geen sprake was van uitvoering van
bindende afspraken, maar dat men het helemaal niet met elkaar eens is geworden.
Dit toont voorts aan, dat de producenten niet bereid waren geweest bindende
afspraken over mededingingsbeperkende maatregelen en de uitvoering daarvan te
maken en tijdens de bijeenkomsten een houding van desinformatie en innerlijk
voorbehoud hadden aangenomen. De in punt 191 van het bestreden arrest
aangehaalde passage betreft slechts de algemene problemen van customer
tourism en kan geen steun bieden aan de conclusies van het Gerecht over de
toewijzing van klanten aan bepaalde producenten en de aanwijzing van account
leaders. In dit verband stelt rekwirante, dat zij noch wat hoeveelheden noch wat
prijs betreft leader is geweest van de vier klanten die haar zouden zijn toegewezen,
ook al heeft zij in bepaalde gevallen aan hen geleverd. Dit gedifferentieerde
leveringsgedrag verzet zich juist tegen de stelling, dat Hüls een account
leadership heeft uitgeoefend.
- 182.
- Volgens de Commissie moet punt 190 van het bestreden arrest in zijn context
worden gelezen. De opmerkingen van Hüls over de niet-uitvoering van het systeem
van het account leadership zijn in tegenspraak met het door het Gerecht in de
punten 192 en 193 genoemde bewijsmateriaal, waaruit blijkt dat dit systeem twee
maanden lang althans gedeeltelijk, zij het ook niet tot tevredenheid van de
betrokkenen, is toegepast.
- 183.
- Dienaangaande volstaat de opmerking, dat het Gerecht, anders dan Hüls stelt, in
de punten 190 tot 192 en 197 en 198 van het bestreden arrest het bestaan en de
aard van de maatregelen ter vergemakkelijking van de toepassing van de
prijsinitiatieven alsmede de vraag, welke ondernemingen aan die maatregelen
hadden deelgenomen, voldoende heeft gemotiveerd.
- 184.
- Voorts is de waardering door het Gerecht van het aan hem voorgelegde
bewijsmateriaal, en met name van de verslagen van de bijeenkomsten en van de
antwoorden van ICI en Hüls op het inlichtingenverzoek, onttrokken aan de toetsing
van het Hof in hogere voorziening.
- 185.
- Ten slotte zijn de argumenten waarmee Hüls probeert aan te tonen, dat zij het
systeem van account leadership niet heeft toegepast, om de in punt 177 van dit
arrest genoemde redenen irrelevant, aangezien het Gerecht in punt 291 van het
bestreden arrest heeft geoordeeld, dat de Commissie de wilsovereenstemming
tussen Hüls en andere polypropyleenproducenten, die betrekking had op
maatregelen ter vergemakkelijking van de toepassing van de prijsinitiatieven,
terecht als overeenkomsten in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag heeft
aangemerkt.
- 186.
- Hieruit volgt, dat het Gerecht de geldende bewijsregels noch zijn motiveringsplicht
heeft geschonden door te oordelen, dat de Commissie rechtens genoegzaam had
aangetoond, dat Hüls een van de polypropyleenproducenten was die
wilsovereenstemming hadden bereikt over maatregelen ter vergemakkelijking van
de toepassing van in de polypropyleenbeschikking genoemde prijsinitiatieven. De
hiertegen aangevoerde klachten moeten daarom eveneens worden afgewezen.
Streefhoeveelheden en quota
- 187.
- Met betrekking tot de streefhoeveelheden en de quota, waarop de punten 231 tot
261 van het bestreden arrest betrekking hebben, stelt Hüls, dat het Gerecht in de
eerste plaats ten onrechte heeft aangenomen, dat zij regelmatig aan de periodieke
bijeenkomsten van producenten had deelgenomen. Vervolgens heeft het Gerecht
vastgesteld, dat de naam van Hüls in verschillende tabellen voorkwam, daarmee
suggererend dat die vermelding een verdere aanwijzing was voor de deelneming
aan de bijeenkomsten. Volgens Hüls heeft het Gerecht uit de vermelding van haar
naam in de tabellen ten onrechte afgeleid, dat zij regelmatig aan de periodieke
bijeenkomsten had deelgenomen; zodoende heeft het de verkeerde indruk gewekt,
dat er een hele reeks aanwijzingen voor die deelneming bestond, ofschoon alle
verwijten alleen op de vermelding van haar naam in bepaalde tabellen berustten.
Die tabellen, waarvan niet duidelijk is, wie ze heeft opgesteld en wanneer,
bevestigen op geen enkele wijze, dat er sprake is geweest van een met de
mededingingsregels strijdige gedraging.
- 188.
- Volgens de Commissie bevat het bestreden arrest een uitvoerige beoordeling van
het bewijs en negeert Hüls in haar kritiek het beschikbare bewijsmateriaal. De
klacht is niet-ontvankelijk, aangezien zij betrekking heeft op de bewijswaardering,
en ook ongegrond, want in tegenspraak met het beschikbare en door het Gerecht
tot in detail beoordeelde bewijsmateriaal.
- 189.
- Dienaangaande volstaat de vaststelling, dat, voor zover Hüls' klachten opkomen
tegen de vaststellingen van het Gerecht over haar deelneming aan de periodieke
bijeenkomsten, zij om de in de punten 151 tot 167 van dit arrest genoemde
redenen moeten worden afgewezen.
- 190.
- Voor zover de klachten van Hüls betrekking hebben op de beoordeling door het
Gerecht van het aan hem voorgelegde bewijsmateriaal, en met name van de
tabellen van deelnemers aan die bijeenkomsten, zijn zij in hogere voorziening
niet-ontvankelijk.
- 191.
- Niet gebleken is dus, dat het Gerecht de geldende bewijsregels of zijn
motiveringsplicht heeft geschonden door te oordelen, dat de Commissie rechtens
genoegzaam had aangetoond, dat Hüls een van de polypropyleenproducenten was
die wilsovereenstemming hadden bereikt over de in de polypropyleenbeschikking
genoemde kwantitatieve verkoopdoelen voor 1979 en 1980 en voor de eerste helft
van 1983, alsmede over de daarin genoemde beperking van hun verkopen voor
1981 en 1982 ten opzichte van een eerdere periode, welke deel uitmaakten van een
quotastelsel. Ook op dit punt moeten de klachten van Hüls dus worden afgewezen.
De individuele verantwoordelijkheid van de deelnemers aan de inbreuk en de
berekening van de geldboete
- 192.
- Ten slotte betoogt Hüls, dat het Gerecht de omvang van de deelneming van de
afzonderlijke ondernemingen, zowel in de tijd als in materieel opzicht, niet precies
heeft kunnen vaststellen. Wanneer meerdere ondernemingen aan een inbreuk op
de bepalingen van artikel 81 EG hebben deelgenomen, moet de deelneming aan
iedere individuele handeling voor elk van hen met dezelfde zekerheid worden
aangetoond als wanneer het om één dader gaat. Ieder van hen is immers slechts
verantwoordelijk voor de bewezen omvang van zijn eigen deelneming en de mate
van medeplichtigheid van elke individuele deelnemer moet afzonderlijk worden
vastgesteld.
- 193.
- In het bijzonder de geldboete moet individueel worden berekend op basis van de
feiten waarop de deelneming van de onderneming betrekking heeft. De Commissie
en het Gerecht hebben die beginselen niet geëerbiedigd, met name toen zij de
geldboete op basis van de omzet van Hüls bepaalden, zonder rekening te houden
met de bijzonderheden van haar situatie.
- 194.
- In de eerste plaats volgt uit de bovenstaande overwegingen, dat, anders dan Hüls
stelt, het oordeel van het Gerecht over haar deelneming aan de betrokken inbreuk
en over de duur en de omvang van die deelneming niet op een onjuiste
rechtsopvatting berust.
- 195.
- Voorts is het vaste rechtspraak (zie met name arresten van 7 juni 1983, Musique
Diffusion française e.a./Commissie, 100/80 tot 103/80, Jurispr. blz. 1825, punt 120,
en 12 november 1985, Krupp Stahl/Commissie, 183/83, Jurispr. blz. 3609, punt 37),
dat voor de vaststelling van de boete zowel de totale omzet van de onderneming,
die een zij het approximatieve en onvolledige aanwijzing van de omvang en de
economische macht van die onderneming vormt, in aanmerking mag worden
genomen als het deel van de omzet dat is behaald met de goederen waarop de
inbreuk betrekking heeft en dat dus een aanwijzing kan geven over de omvang van
de inbreuk.
- 196.
- Blijkens punt 361 van het bestreden arrest, waarin naar de punten 108 en 109 van
de polypropyleenbeschikking wordt verwezen, is voor elke onderneming rekening
gehouden met haar respectieve polypropyleenleveringen in de Gemeenschap
alsmede met haar omzet. Het Gerecht is in zoverre dus niet van een onjuiste
rechtsopvatting uitgegaan.
- 197.
- Voorts staat het niet aan het Hof, wanneer het zich in het kader van een hogere
voorziening uitspreekt over rechtsvragen, om redenen van billijkheid zijn oordeel
in de plaats te stellen van dat van het Gerecht, dat in de uitoefening van zijn
volledige rechtsmacht beslist over het bedrag van een aan een onderneming wegens
schending van het gemeenschapsrecht opgelegde geldboete (zie met name arrest
van 15 december 1994, Finsider/Commissie, C-320/92 P, Jurispr. blz. I-5697,
punt 46).
- 198.
- De klachten betreffende de beoordeling van de individuele verantwoordelijkheid
van de deelnemers aan de inbreuk en de bepaling van de geldboete falen derhalve
eveneens. Mitsdien moet het derde onderdeel van het middel inzake schending van
het gemeenschapsrecht eveneens worden afgewezen.
- 199.
- Uit het voorgaande volgt, dat de hogere voorziening in haar geheel moet worden
afgewezen.
Kosten
- 200.
- Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens
artikel 118 van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het
ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd.
Daar Hüls in het ongelijk is gesteld, moet zij in de kosten worden verwezen. DSM
zal haar eigen kosten dragen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
rechtdoende:
1) Wijst de hogere voorziening af.
2) Verwijst Hüls AG in de kosten.
3) Verstaat, dat DSM NV haar eigen kosten zal dragen.
KapteynHirsch
Mancini
Murray Ragnemalm
|
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 8 juli 1999.
De griffier
De president van de Zesde kamer
R. Grass
P. J. G. Kapteyn