Language of document : ECLI:EU:C:1999:358

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)

8 juli 1999 (1)

„Hogere voorziening — Reglement voor de procesvoering van het Gerecht — Heropening van mondelinge behandeling — Reglement van orde van de Commissie — Procedure van vaststelling van een beschikking door college van Commissieleden — Mededingingsregels voor ondernemingen — Begrippen overeenkomst en onderling afgestemde feitelijke gedraging — Beginselen en regels op het gebied van bewijs — Vermoeden van onschuld — Geldboete”

In zaak C-199/92 P,

Hüls AG, gevestigd te Marl (Duitsland), aanvankelijk vertegenwoordigd door H.-J. Herrmann, vervolgens door F. Montag, advocaten te Keulen, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Loesch & Wolter, advocaten aldaar, Rue Zithe 8,

rekwirante,

ondersteund door

DSM NV, gevestigd te Heerlen (Nederland), vertegenwoordigd door I. G. F. Cath, advocaat te 's-Gravenhage, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij L. Dupong, advocaat aldaar, Rue des Bains 14A,

interveniënte in de hogere voorziening,

betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Eerste kamer) van 10 maart 1992, Hüls/Commissie (T-9/89, Jurispr. blz. II-499), strekkende tot vernietiging van dat arrest,

andere partij bij de procedure:

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur G. zur Hausen, en B. Jansen, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van die dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: P. J. G. Kapteyn, kamerpresident, G. Hirsch, G. F. Mancini (rapporteur), J. L. Murray en H. Ragnemalm, rechters,

advocaat-generaal: G. Cosmas


griffiers: H. von Holstein, adjunct-griffier, en D. Louterman-Hubeau, hoofdadministrateur,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 12 maart 1997,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 juli 1997,

het navolgende

Arrest

1.
    Bij op 14 mei 1992 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift heeft Hüls AG (hierna: „Hüls”) krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EG hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 10 maart 1992, Hüls/Commissie (T-9/89, Jurispr. blz. II-499; hierna: „bestreden arrest”).

De feiten en de procedure voor het Gerecht

2.
    Blijkens het bestreden arrest zijn de feiten die aan de hogere voorziening ten grondslag liggen, de volgende.

3.
    Verschillende ondernemingen uit de Europese petrochemische industrie hebben bij het Gerecht beroep tot nietigverklaring ingesteld tegen beschikking 86/398/EEG van de Commissie van 23 april 1986 inzake een procedure op grond van artikel 85

EEG-Verdrag (IV/31.149 — Polypropyleen) (PB L 230, blz. 1; hierna: „polypropyleenbeschikking”).

4.
    Volgens de door het Gerecht bevestigde bevindingen van de Commissie werd de markt van polypropyleen vóór 1977 bevoorraad door tien producenten, waarvan er vier [Montedison SpA (hierna: „Monte”), Hoechst AG, Imperial Chemical Industries plc (hierna: „ICI”) en Shell International Chemical Company Ltd (hierna: „Shell”)] tezamen 64 % van de markt vertegenwoordigden. Nadat de hoofdoctrooien van Monte waren verstreken, dienden zich in 1977 nieuwe producenten op de markt aan, hetgeen een aanzienlijke toename van de reële productiecapaciteit tot gevolg had, die evenwel niet gepaard ging met een overeenkomstige stijging van de vraag. Dit leidde tot een bezettingsgraad van de productiecapaciteit tussen 60 % in 1977 en 90 % in 1983. Elk van de destijds in de Gemeenschap gevestigde producenten verkocht in alle of nagenoeg alle lidstaten.

5.
    Hüls behoorde tot de producenten die in 1977 de markt bevoorraadden. Haar marktaandeel op de West-Europese markt lag tussen de 4,5 en 6,5 %.

6.
    Na verificaties die gelijktijdig bij verschillende ondernemingen van de sector plaatsvonden, verzocht de Commissie een aantal polypropyleenproducenten om inlichtingen krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, blz. 204). Blijkens punt 6 van het bestreden arrest kwam de Commissie op grond van de verkregen inlichtingen tot de conclusie, dat de betrokken producenten tussen 1977 en 1983 in strijd met artikel 81 EG (ex artikel 85) in het kader van een reeks prijsinitiatieven regelmatig richtprijzen hadden vastgesteld en een jaarlijks controlesysteem hadden opgezet voor de verkochte hoeveelheden, teneinde de beschikbare markt op basis van overeengekomen percentages of hoeveelheden onder elkaar te verdelen. Dit was voor de Commissie aanleiding de procedure van artikel 3, lid 1, van verordening

nr. 17 in te leiden en een aantal ondernemingen, waaronder Hüls, een schriftelijke mededeling van punten van bezwaar toe te zenden.

7.
    Aan het einde van deze procedure gaf de Commissie de polypropyleenbeschikking, waarin zij vaststelde dat Hüls inbreuk had gemaakt op artikel 81, lid 1, EG, door vanaf een tijdstip tussen 1977 en 1979 tot ten minste november 1983 samen met andere ondernemingen deel te nemen aan een medio 1977 gesloten overeenkomst en onderling afgestemde feitelijke gedraging, krachtens welke de producenten die polypropyleen op de gemeenschappelijke markt aanboden:

—    met elkaar in contact traden en regelmatig (vanaf begin 1981, tweemaal per maand) in een reeks geheime vergaderingen bijeenkwamen om hun commercieel beleid te bespreken en te bepalen;

—    van tijd tot tijd voor de verkoop van het product in elke lidstaat van de EEG „richt”- (of minimum)prijzen bepaalden;

—    verschillende maatregelen overeenkwamen waarmede de toepassing van dergelijke richtprijzen moest worden vergemakkelijkt, met inbegrip van (hoofdzakelijk) tijdelijke beperkingen van de productie, de uitwisseling van gedetailleerde informatie over hun leveringen, het houden van plaatselijke vergaderingen, en tegen het einde van 1982 een systeem van „account management” bedoeld om prijsverhogingen voor individuele klanten toe te passen;

—    gelijktijdig hun prijzen verhoogden met het oog op de toepassing van de genoemde richtprijzen;

—    de markt verdeelden door aan elke producent een jaarlijks doel of „quotum” voor de verkoop toe te kennen (1979, 1980 en voor ten minste

een gedeelte van 1983) of bij gebreke van een definitieve zich over het gehele jaar uitstrekkende overeenkomst door van de producenten een beperking te eisen van hun verkoop in elke maand in vergelijking met een voorafgaande periode (1981, 1982) (artikel 1 van de polypropyleenbeschikking).

8.
    De Commissie gelastte de verschillende betrokken ondernemingen, die inbreuken onmiddellijk te beëindigen en zich voortaan te onthouden van elke overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging die hetzelfde of een soortgelijk doel of gevolg kon hebben. De Commissie gelastte hun eveneens, een einde te maken aan enigerlei uitwisseling van informatie van het type dat gewoonlijk onder het zakengeheim valt, en elke regeling voor de uitwisseling van algemene informatie (zoals het Fides-systeem) zo toe te passen, dat daarvan elke informatie was uitgesloten waaruit het gedrag van individuele producenten kon worden afgeleid (artikel 2 van de polypropyleenbeschikking).

9.
    Hüls kreeg een geldboete opgelegd van 2 750 000 ECU, ofwel 5 898 447,50 DM (artikel 3 van de polypropyleenbeschikking).

10.
    Op 2 augustus 1986 stelde Hüls bij het Hof beroep tot nietigverklaring in tegen deze beschikking. Bij beschikking van 15 november 1989 verwees het Hof de zaak naar het Gerecht krachtens besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom van de Raad van 24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (PB L 319, blz. 1).

11.
    Hüls concludeerde voor het Gerecht tot nietigverklaring van de polypropyleenbeschikking, subsidiair, tot vermindering van de haar opgelegde geldboete, en, in elk geval, tot verwijzing van de Commissie in de kosten.

12.
    De Commissie concludeerde tot verwerping van het beroep en tot verwijzing van rekwirante in de kosten.

13.
    Bij op 4 maart 1992 ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke memorie heeft Hüls het Gerecht verzocht, de uitspraak van het arrest uit te stellen, de mondelinge behandeling te heropenen en overeenkomstig de artikelen 62, 64, 65 en 66 van het Reglement voor de procesvoering instructiemaatregelen te gelasten in verband met hetgeen de Commissie had verklaard tijdens de terechtzitting voor het Gerecht in de zaak BASF e.a./Commissie (arrest van 27 februari 1992, zaken T-79/89, T-84/89 tot en met T-86/89, T-89/89, T-91/89, T-92/89, T-94/89, T-96/89, T-102/89 en T-104/89, Jurispr. blz. II-315; hierna: „PVC-arrest van het Gerecht”).

Het bestreden arrest

De vaststelling van de inbreuk — Feitelijke vaststellingen

Het stelsel van periodieke bijeenkomsten

14.
    Aangaande het stelsel van periodieke bijeenkomsten van polypropyleenproducenten in de periode tussen 1977 en eind 1978 of begin 1979 stelde het Gerecht in punt 96 in de eerste plaats vast, dat de Commissie voor haar stelling dat Hüls in de betrokken periode aan de bijeenkomsten had deelgenomen, slechts één bewijselement had aangevoerd, te weten ICI's antwoord op het inlichtingenverzoek. In punt 97 verklaarde het Gerecht, dat waar dit antwoord rekwirante onder de regelmatige deelnemers aan de bijeenkomsten rangschikte, het uitdrukkelijk doelde op haar deelneming aan de bijeenkomsten van „bosses” en „experts”, zonder te preciseren vanaf wanneer. Op basis van ICI's antwoord op dit inlichtingenverzoek oordeelde het Gerecht in punt 99, dat de bijeenkomsten eind 1978 of begin 1979 waren begonnen en dat de passages uit ICI's antwoord die de Commissie aanhaalde om aan te tonen dat rekwirante vanaf december 1977 aan de bijeenkomsten had deelgenomen, niet op die bijeenkomsten doelden, maar op „ad hoc”-bijeenkomsten. Het Gerecht leidde in punt 102 hieruit af, dat de Commissie geen enkel element kon aanvoeren waaruit bleek dat Hüls vóór eind 1978 of begin 1979 aan de inbreuk

had deelgenomen, en dat zij deze deelneming derhalve niet rechtens genoegzaam had bewezen.

15.
    Voor de periode vanaf eind 1978 of begin 1979 tot november 1983 stelde het Gerecht in punt 114 vast, dat Hüls in ICI's antwoord op het inlichtingenverzoek zonder beperking in de tijd werd gerangschikt onder degenen die regelmatig aan de bijeenkomsten van „bosses” en „experts” deelnamen. Het Gerecht legde dit antwoord aldus uit, dat Hüls van in den beginne had deelgenomen aan het stelsel van bijeenkomsten van „bosses” en „experts”, dat eind 1978 of begin 1979 was ingesteld. In punt 115 merkte het Gerecht op, dat dit antwoord van ICI werd bevestigd doordat rekwirantes naam en haar verkoopcijfers voorkwamen in verschillende bij ICI, Atochem SA en SA Hercules Chemicals NV aangetroffen tabellen, terwijl die tabellen niet hadden kunnen worden opgesteld op basis van de statistieken van het Fides-systeem, en dat ICI in haar antwoord op het inlichtingenverzoek met betrekking tot een van die tabellen had opgemerkt, dat „de in deze tabel opgenomen reeds gerealiseerde cijfers (...) wel afkomstig [moeten] zijn van de producenten zelf”. Hier kwam nog bij, aldus het Gerecht in punt 116, dat het antwoord van Hüls op het inlichtingenverzoek onvolledig was, daar zij geen melding had gemaakt van haar deelneming aan een bijeenkomst in januari 1981, hetgeen uit een verslag bleek. Voorts merkte het Gerecht in punt 117 op, dat rekwirante voor het Gerecht had erkend, dat zij in 1982 en 1983 regelmatig aan de bijeenkomsten had deelgenomen, ofschoon zij had verklaard, dat zij vóór medio 1982 er niet aan had deelgenomen.

16.
    In punt 118 leidde het Gerecht hieruit af, dat de Commissie mocht aannemen, dat Hüls vanaf eind 1978 of begin 1979 tot eind september 1983 regelmatig aan de periodieke bijeenkomsten van polypropyleenproducenten had deelgenomen. In punt 119 verklaarde het Gerecht, dat de Commissie op basis van de in het antwoord van ICI op het inlichtingenverzoek vervatte gegevens, die door tal van verslagen van bijeenkomsten waren bevestigd, terecht had geoordeeld, dat de bijeenkomsten inzonderheid tot doel hadden, richtprijzen en kwantitatieve

verkoopdoelen vast te stellen. Volgens punt 121 van het bestreden arrest had de Commissie uit het antwoord van ICI over de regelmaat van de bijeenkomsten van „bosses” en „experts” alsmede uit de aard en het doel van die bijeenkomsten eveneens terecht geconcludeerd, dat zij deel uitmaakten van een stelsel van periodieke bijeenkomsten.

17.
    Vervolgens heeft het Gerecht in de punten 122 tot 125 de argumenten verworpen die Hüls had aangevoerd voor haar stelling, dat haar deelneming aan de bijeenkomsten niet strafbaar kon worden geacht. Naar zijn oordeel kon Hüls niet op goede gronden stellen, dat zij als kleine producent niet buiten de bijeenkomsten kon blijven; zij had de bijeenkomsten aan de Commissie kunnen melden en had haar kunnen verzoeken ze te verbieden. Hetzelfde gold voor haar strategie om de basisproducten op te geven om over te schakelen op speciale producten, die, aldus Hüls, tot een belangentegenstelling tussen haar en de andere producenten had geleid, daar het Gerecht had vastgesteld, dat de discussies over de vaststelling van kwantitatieve verkoopdoelen niet enkel betrekking hadden op de basisproducten,maar ook op de speciale producten. Met betrekking tot de desinformatie en het innerlijk voorbehoud die Hüls zou hebben aangewend, merkte het Gerecht op, dat Hüls haar concurrenten op zijn minst de indruk had gegeven, dat zij met hetzelfde oogmerk als zij aan die bijeenkomsten deelnam.

18.
    In punt 126 leidde het Gerecht hieruit af, dat het aan Hüls stond, elementen aan te dragen die aannemelijk konden maken dat haar deelneming aan de bijeenkomsten niet was ingegeven door het doel de mededinging te beperken, waartoe zij diende aan te tonen, dat zij haar concurrenten had laten weten dat zij met een ander oogmerk dan zij aan de bijeenkomsten deelnam. Dienaangaande merkte het Gerecht in punt 127 op, dat de argumenten die Hüls aan haar marktgedrag ontleende, evenmin aannemelijk konden maken dat zij niet tot doel had de mededinging te beperken. Zelfs al zouden haar concurrenten ervan op de hoogte zijn geweest, dat haar marktgedrag volledig los zou staan van wat er op de

bijeenkomsten was beslist, dan nog bewees reeds het enkele feit, dat zij met hen informatie uitwisselde die onder het zakengeheim valt, dat rekwirante beperking van de mededinging op het oog had.

19.
    Het Gerecht concludeerde hieruit in punt 129, dat de Commissie rechtens genoegzaam had bewezen, dat Hüls tussen eind 1978 of begin 1979 en september 1983 regelmatig aan de periodieke bijeenkomsten van polypropyleenproducenten had deelgenomen en dat die bijeenkomsten inzonderheid ten doel hadden, richtprijzen en kwantitatieve verkoopdoelen vast te stellen, en dat zij stelselmatig plaatsvonden.

De prijsinitiatieven

20.
    In punt 167 stelde het Gerecht vast, dat uit de verslagen van de periodieke bijeenkomsten van polypropyleenproducenten bleek, dat de aan die bijeenkomsten deelnemende producenten de in de beschikking genoemde prijsinitiatieven waren overeengekomen. Volgens punt 168 kon Hüls, aangezien rechtens genoegzaam was bewezen, dat zij die bijeenkomsten had bijgewoond, niet stellen, dat zij de daar overeengekomen, geplande en gevolgde prijsinitiatieven niet had gesteund, zonder bewijzen te verstrekken die deze stelling konden staven. In punt 170 oordeelde het Gerecht, dat het betoog van Hüls, dat zij bij het bepalen van haar prijsgedrag op de markt geen rekening had gehouden met de resultaten van de bijeenkomsten, geen grondslag kon vormen voor haar stelling, dat zij de overeengekomen prijsinitiatieven niet had gesteund, doch hooguit aantoonde, dat zij aan de tijdens de bijeenkomsten gemaakte afspraken geen uitvoering had gegeven. Volgens punt 171 hadden de producenten zelf de resultaten van hun bijeenkomsten positief geacht, ondanks aanzienlijke afwijkingen tussen de feitelijk toegepaste prijzen en de richtprijzen.

21.
    In punt 172 stelde het Gerecht vast, dat Hüls het resultaat van de bijeenkomsten eigenlijk meer had toegepast dan zij wilde laten geloven, althans na 1982, de

periode waarvoor de Commissie prijsinstructies van rekwirante had overgelegd, die overeenstemden met de op de bijeenkomsten bepaalde richtprijzen en met de prijsinstructies van andere producenten. Met betrekking tot het zuiver interne karakter van rekwirantes prijsinstructies en richtprijzen merkte het Gerecht in punt 173 op, dat zo deze instructies intern waren voor zover zij door het hoofdkantoor aan de verkoopkantoren waren gezonden, zij niettemin waren bedoeld om te worden uitgevoerd en derhalve om externe gevolgen te sorteren. In punt 174 voegde het Gerecht hieraan toe, dat de Commissie uit ICI's antwoord op het inlichtingenverzoek had mogen afleiden, dat de initiatieven deel uitmaakten van een stelsel van vaststelling van richtprijzen, dat zelfs dan bleef bestaan wanneer de producenten het niet eens werden over de vaststelling van een bepaald doel. Tenslotte stelde het Gerecht in punt 175 vast, dat de omstandigheid dat de bijeenkomst van 29 september 1983 de laatste producentenbijeenkomst was waarvan de Commissie het bewijs had geleverd, niet wegnam dat verschillende producenten tussen 20 september en 25 oktober 1983 onderling overeenstemmende prijsinstructies hadden gegeven, zodat de Commissie op goede gronden had kunnen oordelen, dat de producentenbijeenkomsten tot november 1983 effect waren blijven sorteren.

22.
    Het Gerecht concludeerde hieruit in punt 177, dat de Commissie rechtens genoegzaam had bewezen, dat Hüls een van de polypropyleenproducenten was die wilsovereenstemming hadden bereikt met betrekking tot de in de beschikking genoemde prijsinitiatieven en dat die initiatieven stelselmatig werden genomen en tot november 1983 effect hadden gesorteerd.

De maatregelen ter vergemakkelijking van de toepassing van de prijsinitiatieven

23.
    In punt 189 oordeelde het Gerecht, dat de polypropyleenbeschikking aldus moest worden uitgelegd, dat elk der producenten werd verweten, op diverse bijeenkomsten met de andere producenten te hebben besloten tot een reeks van

maatregelen waarmee gunstige omstandigheden voor een prijsverhoging moesten worden geschapen, in het bijzonder door het aanbod van polypropyleen kunstmatig te verminderen, waarbij de uitvoering van deze reeks maatregelen in onderlinge overeenstemming werd verdeeld over de verschillende producenten met inachtneming van hun specifieke situatie. In punt 190 stelde het Gerecht vast, dat Hüls door deel te nemen aan de bijeenkomsten waarop dit samenstel van maatregelen was vastgesteld, die maatregelen had gesteund, aangezien zij niets had aangevoerd dat op het tegendeel wees.

24.
    Met betrekking tot het „account leadership” stelde het Gerecht in punt 191 vast, dat Hüls had deelgenomen aan de vier bijeenkomsten waarop dat systeem door de producenten werd besproken, en dat uit de verslagen van die bijeenkomsten bleek, dat verzoekster daarop bepaalde informatie over haar klanten had verstrekt. Volgens punt 192 bleek de toepassing van het systeem uit het verslag van de bijeenkomst van 3 mei 1983 alsmede uit het antwoord van ICI op het inlichtingenverzoek. In de punten 193 tot 196 verklaarde het Gerecht, dat die elementen niet werden ontkracht door rekwirantes argumenten over de belangrijke klantenverschuivingen die in 1982 en 1983 plaatsvonden, over het feit dat haar naam in een tabel bij het verslag van de bijeenkomst van 2 december 1982 tussen haakjes stond en over de verschillen tussen die tabel en de tabel die bij het verslag van de bijeenkomst van 2 september 1982 was gevoegd.

25.
    Voorts stelde het Gerecht in punt 197 vast, dat Hüls in antwoord op het inlichtingenverzoek had toegegeven dat zij plaatselijke bijeenkomsten in Denemarken had bijgewoond, en dat die bijeenkomsten blijkens het verslag van de bijeenkomst van 2 november 1982 tot doel hadden ervoor te zorgen dat de overeengekomen maatregelen op plaatselijk niveau werden toegepast. Ten slotte oordeelde het Gerecht in punt 198, dat uit het verslag van de bijeenkomst van 2 december 1982 en het antwoord van ICI op het inlichtingenverzoek ontegenzeglijk bleek, dat sommige producenten, waaronder de Duitse, pressie hadden uitgeoefend op enkele onwillige producenten.

26.
    In punt 199 leidde het Gerecht hieruit af, dat de Commissie rechtens genoegzaam had aangetoond, dat rekwirante een van de polypropyleenproducenten was die wilsovereenstemming hadden bereikt met betrekking tot maatregelen ter vergemakkelijking van de toepassing van de in de polypropyleenbeschikking genoemde prijsinitiatieven.

Streefhoeveelheden en quota

27.
    In punt 231 herinnerde het Gerecht er in de eerste plaats aan, dat Hüls vanaf eind 1978 of begin 1979 geregeld had deelgenomen aan de periodieke bijeenkomsten van polypropyleenproducenten waarop de verkoophoeveelheden van de verschillende producenten werden besproken en gegevens dienaangaande werden uitgewisseld. In punt 232 merkte het op, dat Hüls niet alleen had deelgenomen aan de bijeenkomsten, maar dat haar naam ook voorkwam in bij de polypropyleenproducenten aangetroffen tabellen, die blijkens hun inhoud duidelijk bedoeld waren om kwantitatieve verkoopdoelen vast te stellen. De Commissie mocht er dus van uitgaan, dat de inhoud van die tabellen, die op basis van inlichtingen van producenten en niet op basis van de Fides-statistieken moesten zijn opgesteld, door Hüls op de door haar bijgewoonde bijeenkomsten waren verstrekt. In punt 233 stelde het Gerecht vast, dat de terminologie die in de verschillende tabellen betreffende de jaren 1979 en 1980 was gebezigd, de conclusie rechtvaardigde, dat de producenten wilsovereenstemming hadden bereikt.

28.
    Wat meer in het bijzonder het jaar 1979 betrof, verklaarde het Gerecht in de punten 234 en 235, dat het verslag van de bijeenkomst van 26 en 27 september 1979 en de bij ICI aangetroffen tabel „Producer's Sales to West Europe” de stelling van Hüls loochenden, dat er voor 1979 geen quotaregeling bestond.

29.
    In de punten 236 tot 239 stelde het Gerecht vast, dat voor het gehele jaar 1980 kwantitatieve verkoopdoelen waren vastgesteld, hetgeen bleek uit de bij

Atochem SA aangetroffen tabel en uit het verslag van de in januari 1981 gehouden bijeenkomsten; dienaangaande merkte het op, dat de verkoopcijfers in de twee bronnen weliswaar van elkaar verschilden, doch dat dit het gevolg was van het feit dat de prognoses van de producenten hadden moeten worden verlaagd. Het Gerecht oordeelde, dat het feit dat in de verschillende tabellen voor 1980 en 1981 aan Hüls dezelfde „streefhoeveelheid” was toegekend irrelevant was, en dat de vermelding „to be rechecked” in de tabel van 26 februari 1980 het bestaan van wilsovereenstemming niet op losse schroeven zette, doch aangaf dat er op dat moment nog verificaties moesten worden verricht. Het voegde hieraan toe, dat uit het verslag van de bijeenkomsten van januari 1981 bleek, dat Hüls haar verkoopcijfers voor 1980 had meegedeeld om deze te vergelijken met de voor 1980 vastgestelde en aanvaarde kwantitatieve verkoopdoelen.

30.
    In de punten 240 tot en met 245 merkte het Gerecht op, dat de producenten met betrekking tot 1981 werd verweten, dat zij hadden deelgenomen aan onderhandelingen die erop gericht waren voor dat jaar een quota-overeenkomst tot stand te brengen, dat zij hun „aspiraties” kenbaar hadden gemaakt en waren overeengekomen om als tijdelijke maatregel in de maanden februari en maart hun maandelijkse verkopen te beperken tot een twaalfde van 85 % van de voor 1980 overeengekomen „streefhoeveelheid”, dat zij voor de rest van het jaar het quotum van elke producent van het vorige jaar als een theoretisch recht hadden beschouwd, dat zij iedere maand tijdens de bijeenkomsten verslag hadden uitgebracht over hun verkopen en, ten slotte, dat zij hadden onderzocht, of hun verkopen het hun toegewezen theoretisch quotum niet overschreden. Dat die onderhandelingen hadden plaatsgevonden en dat de „aspiraties” kenbaar waren gemaakt, bleek volgens het Gerecht uit verschillende bewijsstukken, zoals tabellen en een interne nota van ICI; de vaststelling van tijdelijke maatregelen in de maanden februari en maart 1981 bleek uit het verslag van de bijeenkomsten van januari 1981; dat de producenten voor de rest van het jaar hetzelfde theoretische quotum werd toegewezen als het vorige jaar en dat zij door middel van een maandelijkse uitwisseling van hun verkoopcijfers controleerden, of de verkopen met dat quotum

overeenstemden, bleek uit een aantal documenten in onderling verband beschouwd, namelijk een tabel van 20 december 1981, een ongedateerde bij ICI aangetroffen tabel met de kop „Scarti per società” alsmede uit een ongedateerde en eveneens bij ICI aangetroffen tabel; de deelneming van Hüls aan die verschillende activiteiten bleek uit haar deelneming aan de bijeenkomsten waarop die handelingen plaatsvonden en uit het feit, dat haar naam in de verschillende bovenvermelde stukken werd genoemd.

31.
    In de punten 246 tot en met 249 merkte het Gerecht op, dat de producenten met betrekking tot het jaar 1982 werd verweten, dat zij hadden deelgenomen aan onderhandelingen die erop gericht waren, voor dat jaar een quota-overeenkomst tot stand te brengen; dat zij in dat verband hun aspiraties qua hoeveelheden kenbaar hadden gemaakt; dat zij, aangezien geen definitief akkoord werd bereikt, gedurende de eerste helft van het jaar tijdens de bijeenkomsten hun maandelijkse verkoopcijfers hadden meegedeeld en deze hadden vergeleken met hun werkelijke procentuele marktaandeel in het voorgaande jaar, en tot slot dat zij in de tweede helft van het jaar ernaar hadden gestreefd hun maandelijkse verkopen te beperken tot hetzelfde percentage van de totale markt als zij in het eerste halfjaar voor hun rekening hadden genomen. Dat die onderhandelingen hadden plaatsgevonden en dat in dit kader de aspiraties kenbaar waren gemaakt, bleek volgens het Gerecht uit een document met de titel „Scheme for discussions .quota system 1982‘”, uit een nota van ICI, getiteld „Polypropylene 1982, Guidelines”, uit een tabel van 17 februari 1982 en uit een in het Italiaans gestelde tabel die een ingewikkeld voorstel weergaf. Het bewijs van de voor het eerste halfjaar genomen maatregelen werd geleverd door het verslag van de bijeenkomst van 13 mei 1982; de uitvoering van die maatregelen bleek uit het verslag van de bijeenkomst van 9 juni, 20 en 21 juli en 20 augustus 1982. Het bewijs van de voor het tweede halfjaar van 1982 genomen maatregelen was te vinden in het verslag van de bijeenkomst van 6 oktober 1982, terwijl de handhaving ervan werd bevestigd door het verslag van

de bijeenkomst van 2 december 1982, zonder dat die vaststelling kon worden ontkracht door een interne nota van ICI van december 1982.

32.
    In punt 250 stelde het Gerecht met betrekking tot 1981 en 1982 voorts vast, dat de Commissie uit het feit dat er tijdens de periodieke bijeenkomsten over en weer toezicht werd uitgeoefend op de uitvoering van een regeling waarbij de maandelijkse verkopen ten opzichte van die in een voorafgaande periode werden beperkt, terecht had afgeleid, dat die regeling door de deelnemers aan de bijeenkomsten was vastgesteld.

33.
    Met betrekking tot 1983 oordeelde het Gerecht in de punten 251 tot en met 256, dat uit de door de Commissie overgelegde stukken bleek, dat de polypropyleenproducenten eind 1982 en begin 1983 besprekingen voerden over een quotaregeling voor 1983, dat Hüls had deelgenomen aan de bijeenkomsten waarop die besprekingen plaatsvonden, dat zij daarbij gegevens had verstrekt over haar verkopen, en dat in tabel 2 bij het verslag van de bijeenkomst van 2 december 1982 naast rekwirantes naam en quotum de vermelding „aanvaardbaar” voorkwam, zodat zij had deelgenomen aan de onderhandelingen die erop gericht waren, voor1983 een quotaregeling tot stand te brengen. Naar het oordeel van het Gerecht had de Commissie uit het verslag van de bijeenkomst van 1 juni 1983 en dat van een interne bijeenkomst van de Shell-groep van 17 maart 1983, welke werden bevestigd door twee andere documenten waarin het cijfer van 11 % als het marktaandeel van Shell werd genoemd, terecht afgeleid, dat die onderhandelingen tussen de producenten tot de invoering van een quotaregeling hadden geleid, ondanks de aanvankelijk nogal uiteenlopende onderhandelingsposities.

34.
    In de punten 257 tot en met 260 oordeelde het Gerecht, dat het argument van Hüls over de ontwikkeling van de markt irrelevant was, aangezien de producenten in de beschikking niet werd verweten dat zij quota in acht hadden genomen, maar enkel dat zij quota waren overeengekomen. Het herinnerde eraan, dat zowel uit de vergelijking van de verkoopcijfers van de andere producenten met de kwantitatieve

verkoopdoelen die hun waren toegekend, als uit de omstandigheid dat zij verslag uitbrachten over de verkopen die zij in bepaalde perioden hadden verricht, bleek, dat de quotaregeling niet enkel gold voor de basiskwaliteiten, maar voor alle polypropyleenkwaliteiten. Het Gerecht voegde hieraan toe, dat aangezien de verschillende maatregelen ter beperking van de verkoophoeveelheden hetzelfde doel hadden — te weten vermindering van de druk op de prijzen door het te grote aanbod —, de Commissie zich terecht op het standpunt had gesteld, dat die maatregelen deel uitmaakten van een quotaregeling.

35.
    Het Gerecht leidde hier in punt 261 uit af, dat de Commissie rechtens genoegzaam had bewezen, dat rekwirante een van de polypropyleenproducenten was die wilsovereenstemming hadden bereikt met betrekking tot de in de beschikking genoemde kwantitatieve verkoopdoelen voor de jaren 1979 en 1980 en de eerste helft van 1983, en met betrekking tot de in de beschikking bedoelde beperking van hun maandelijkse verkopen ten opzichte van een eerdere periode voor de jaren 1981 en 1982, en dat deze maatregelen een onderdeel vormden van een quotaregeling.

De geldboete

36.
    In punt 353 verklaarde het Gerecht, dat blijkens zijn beoordeling van de vaststelling van de inbreuk de Commissie op juiste wijze had vastgesteld, welke rol rekwirante vanaf eind 1978 of begin 1979 bij de inbreuk had gespeeld, en zich derhalve terecht op die rol had gebaseerd bij de berekening van het bedrag van de aan Hüls op te leggen geldboete.

37.
    In punt 361 stelde het Gerecht vast, dat de Commissie voor de bepaling van het bedrag van de aan Hüls opgelegde boete in de eerste plaats criteria had vastgesteld ter bepaling van het algemene niveau van de geldboeten die moesten worden opgelegd aan de ondernemingen tot wie de beschikking was gericht (punt 108 van

de beschikking), en in de tweede plaats criteria voor een billijke afweging van de aan elk van deze ondernemingen op te leggen boete (punt 109 van de beschikking).

38.
    In punt 381 concludeerde het Gerecht, dat de aan Hüls opgelegde geldboete in verhouding stond tot de zwaarte van de voor haar vastgestelde schending van de communautaire mededingingsregels, maar moest worden verminderd omdat die schending minder lang had geduurd.

Het verzoek om heropening van de mondelinge behandeling

39.
    Op het in punt 382 ter sprake gebrachte verzoek om heropening van de mondelinge behandeling besliste het Gerecht, na de advocaat-generaal opnieuw te hebben gehoord, in punt 383, dat er geen termen aanwezig waren om overeenkomstig artikel 62 van zijn Reglement voor de procesvoering de heropening van de mondelinge behandeling te bevelen, noch om de door Hüls gevraagde instructiemaatregelen te gelasten.

40.
    In punt 384 verklaarde het Gerecht:

„Allereerst moet worden opgemerkt, dat het reeds aangehaalde arrest van 27 februari 1992 op zichzelf de heropening van de mondelinge behandeling in de onderhavige zaak niet rechtvaardigt. Bovendien heeft verzoekster er in de onderhavige zaak — anders dan in de PVC-zaken (zie punt 13 van het reeds aangehaalde arrest van 27 februari 1992) — er tot op het einde van de mondelinge behandeling zelfs niet op gezinspeeld, dat de bestreden beschikking wegens de gestelde gebreken non-existent is. De vraag is dus, of verzoekster wel voldoende rechtvaardigingsgronden heeft aangevoerd voor de omstandigheid dat zij zich in de onderhavige zaak, anders dan in de PVC-zaken, niet eerder heeft beroepen op die gebreken, die in ieder geval reeds vóór de indiening van het beroep bestonden. Al is de gemeenschapsrechter in het kader van een krachtens artikel 173, tweede alinea, EEG-Verdrag [thans, na wijziging, artikel 230, tweede alinea, EG] ingesteld

beroep tot nietigverklaring ambtshalve bevoegd om te onderzoeken, of de bestreden handeling wel bestaat, dit betekent nog niet, dat in elk op artikel 173, tweede alinea, EEG-Verdrag gebaseerd beroep ambtshalve moet worden onderzocht, of de bestreden handeling wel bestaat. De rechter is slechts verplicht dit punt ambtshalve te onderzoeken wanneer partijen voldoende indiciën voor een eventuele non-existentie van de bestreden handeling verstrekken. In het onderhavige geval bevat het door verzoekster gevoerde betoog niet voldoende indiciën om aan de existentie van de beschikking te gaan twijfelen. In titel I, punt 2, van haar memorie stelde verzoekster schending van de in het Reglement van orde van de Commissie neergelegde taalregeling. Een dergelijke schending kan evenwel niet tot gevolg hebben dat de bestreden handeling non-existent is, maar enkel — indien zij tijdig wordt ingeroepen — dat de handeling wordt nietig verklaard. Verder betoogde verzoekster in titel I, punt 3, van haar memorie, dat de context van de PVC-zaken het feitelijk vermoeden wettigt, dat de Commissie ook haar polypropyleenbeschikkingen achteraf heeft gewijzigd zonder daartoe te zijn gemachtigd. Verzoekster legde evenwel niet uit, waarom de Commissie in 1986 — dat wil zeggen in een normale situatie, die aanzienlijk verschilde van de bijzondere situatie in de PVC-zaken, waar het mandaat van de Commissie in januari 1988 verstreek — achteraf wijzigingen zou hebben aangebracht in de beschikking. De enkele verwijzing naar het .ontbreken van een foutbesef‘ is daartoe niet voldoende. Het door verzoekster dienaangaande aangevoerde algemene vermoeden is geen voldoende reden om de mondelinge behandeling te heropenen ten einde maatregelen van instructie te treffen.”

41.
    Punt 385 luidt als volgt:

„Ten slotte moet hetgeen verzoekster in titel I, punt 1 van haar memorie aanvoert, aldus worden begrepen, dat deze op grond van de door de gemachtigden van de Commissie in de PVC-zaken afgelegde verklaring stelt, dat er geen door de handtekeningen van de voorzitter en de algemeen secretaris van de Commissie

gewaarmerkt origineel van de bestreden beschikking bestaat. Zelfs al zou dat zo zijn, dan is dit nog geen voldoende grond om te concluderen dat de bestreden beschikking non-existent is. Anders dan in de meermaals genoemde PVC-zaken heeft verzoekster in het onderhavige geval immers geen concrete aanwijzingen geleverd, dat na de vaststelling van de bestreden beschikking het beginsel van de onaantastbaarheid van de vastgestelde handeling is geschonden, zodat die beschikking ten gunste van verzoekster het vermoeden van wettigheid heeft verloren, dat haar ogenschijnlijk toekwam. In dat geval brengt de enkele omstandigheid dat een volgens de regels gewaarmerkt origineel ontbreekt, op zichzelf niet mee dat de bestreden handeling non-existent is. Ook om deze reden zijn er geen termen aanwezig om de mondelinge behandeling te heropenen teneinde nieuwe maatregelen van instructie te treffen. Daar verzoeksters betoog een verzoek om herziening niet kan rechtvaardigen, dient geen gevolg te worden gegeven aan de suggestie om de mondelinge behandeling te heropenen.”

42.
    Het Gerecht verklaarde artikel 1, zevende streepje, van de polypropyleenbeschikking nietig, voor zover daarin werd verklaard dat Hüls vanaf een tijdstip tussen 1977 en 1979 en niet vanaf eind 1978 of begin 1979, aan de inbreuk had deelgenomen. Het verlaagde het bedrag van de in artikel 3 van deze beschikking aan rekwirante opgelegde geldboete tot 2 337 500 ECU ofwel 5 013 680,38 DM. Het verwierp het beroep voor het overige en verwees Hüls in haar eigen kosten alsmede in de helft van de kosten van de Commissie, zodat laatstgenoemde de andere helft van haar eigen kosten moest dragen.

De hogere voorziening

43.
    In haar hogere voorziening concludeert Hüls dat het het Hof behage:

—    het bestreden arrest te vernietigen en de polypropyleenbeschikking non-existent te verklaren;

—    subsidiair, het bestreden arrest te vernietigen en de polypropyleenbeschikking in haar geheel nietig te verklaren;

—    meer subsidiair, het bestreden arrest te vernietigen en de polypropyleenbeschikking nietig te verklaren, voor zover laatstgenoemde in stand is gelaten, de geldboete op 2 337 500 ECU is vastgesteld en Hüls in de kosten is verwezen, en de in eerste aanleg door Hüls ingediende vorderingen toe te wijzen;

—    geheel subsidiair, de zaak naar het Gerecht terug te wijzen;

—    de Commissie in de kosten te verwijzen.

44.
    Bij wijze van voorlopige maatregel vraagt Hüls het Hof, de Commissie overlegging te gelasten van het origineel of een gewaarmerkte kopie van de notulen van de vergadering van de Commissie, die waarschijnlijk op 23 april 1986 plaatsvond en waarop de polypropyleenbeschikking overeenkomstig artikel 12 van haar reglement van orde is vastgesteld, alsmede van de tekst van de polypropyleenbeschikking in de talen waarin zij door het college van commissarissen is goedgekeurd, en daarbij aan te geven, of achteraf wijzigingen zijn aangebracht in de door het college van commissarissen goedgekeurde tekst, en, zo ja, welke. In repliek vraagt Hüls bovendien om toegang tot die documenten.

45.
    Bij beschikking van het Hof van 30 september 1992 is de vennootschap DSM NV (hierna: „DSM”), toegelaten tot interventie aan de zijde van Hüls. DSM concludeert dat het het Hof behage:

—    het bestreden arrest te vernietigen;

—    de polypropyleenbeschikking non-existent dan wel nietig te verklaren;

—    de polypropyleenbeschikking voor alle adressaten, althans voor DSM, non-existent of nietig te verklaren, ongeacht of zij beroep tot nietigverklaring tegen het voor hen relevante arrest hebben ingesteld en of hun hogere voorziening is afgewezen;

—    subsidiair, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht ter beslissing van de vraag, of de polypropyleenbeschikking non-existent is of nietig moet worden verklaard;

—    in elk geval de Commissie te verwijzen in de kosten van zowel de procedure voor het Hof als die voor het Gerecht, daaronder begrepen de kosten gevallen op DSM's interventie.

46.
    De Commissie concludeert dat het het Hof behage:

—    de hogere voorziening niet-ontvankelijk te verklaren voor zover Hüls een schending van het materiële gemeenschapsrecht bij de toetsing van de polypropyleenbeschikking aanvoert, en deze voor het overige af te wijzen;

—    subsidiair, de hogere voorziening af te wijzen;

—    in elk geval Hüls in de kosten te verwijzen;

—    de interventie in haar geheel niet-ontvankelijk te verklaren;

—    subsidiair, niet-ontvankelijk te verklaren de petita van de interventie die ertoe strekken, dat het Hof de polypropyleenbeschikking voor al haar adressaten, althans voor DSM, non-existent of nietig verklaart, ongeacht of de adressaten van die beschikking hogere voorziening tegen het voor hen relevante arrest hebben ingesteld en of hun hogere voorziening is afgewezen, en de interventie voor het overige ongegrond te verklaren;

    —    meer subsidiair, de interventie ongegrond te verklaren;

—    in elk geval DSM te verwijzen in de kosten van de interventie.

47.
    De middelen die Hüls aan haar hogere voorziening ten grondslag heeft gelegd, zijn: procedurefouten en schending van het gemeenschapsrecht. Zij keren zich tegen de weigering van het Gerecht om de polypropyleenbeschikking non-existent of wegens schending van wezenlijke vormvoorschriften nietig te verklaren, om de mondelinge behandeling te heropenen en maatregelen tot organisatie van de procesgang en instructiemaatregelen te gelasten, en tegen de vaststelling en de toetsing van de aan zijn beoordeling voorgelegde feiten alsmede tegen de beoordeling van de individuele aansprakelijkheid van de deelnemers aan de inbreuk en de bepaling van het bedrag van de geldboete.

48.
    Op verzoek van de Commissie en niettegenstaande bezwaar van Hüls is de behandeling van de zaak bij beschikking van de president van het Hof van 27 juli 1992 geschorst tot 15 september 1994, teneinde de eventuele consequenties te onderzoeken van het arrest van het Hof van 15 juni 1994, Commissie/BASF e.a. (C-137/92 P, Jurispr. blz. I-2555; hierna: „PVC-arrest van het Hof”), gewezen op de hogere voorziening tegen het PVC-arrest van het Gerecht.

De ontvankelijkheid van de interventie

49.
    De Commissie is van mening, dat het interventieverzoek van DSM niet-ontvankelijk moet worden verklaard. DSM betoogt namelijk, dat zij als interveniënte belang heeft bij de vernietiging van het arrest in het geval van Hüls. Volgens de Commissie kan een nietigverklaring echter niet voor alle individuele adressaten van een beschikking gelden, maar uitsluitend voor hen die een beroep in die zin hebben ingesteld; dit is nu juist een van de verschillen tussen nietigverklaring en non-existentie. Ontkenning van dit onderscheid komt erop neer, dat elke dwingende

kracht wordt ontzegd aan de termijn waarbinnen beroep tot nietigverklaring moet worden ingesteld. DSM kan zich daarom niet op een eventuele vernietiging beroepen, aangezien zij het arrest van het Gerecht van 17 december 1991, DSM/Commissie (T-8/89, Jurispr. blz. II-1833), dat haar betrof, niet voor het Hof heeft betwist. Met haar interventie tracht DSM dus enkel te ontkomen aan een verval van recht.

50.
    Toen de interventie van DSM bij de reeds genoemde beschikking van 30 september 1992 was toegestaan, was het PVC-arrest van het Hof, waarin het zich heeft uitgesproken over het vraagstuk van de nietigverklaring en de non-existentie, nog niet gewezen. Als de gestelde gebreken al gefundeerd zijn, kunnen deze volgens de Commissie, gezien dat arrest, uitsluitend tot de nietigverklaring van de polypropyleenbeschikking en niet tot de vaststelling van de non-existentie ervan leiden. Zo gezien zou DSM dus geen belang meer hebben bij de interventie.

51.
    De Commissie verzet zich met name tegen de ontvankelijkheid van DSM's vordering, de polypropyleenbeschikking voor al haar adressaten, althans voor DSM, non-existent of nietig te verklaren, ongeacht of die adressaten hogere voorziening tegen het voor hen relevante arrest hebben ingesteld en of hun hogere voorziening is afgewezen. Deze vordering is niet-ontvankelijk, aangezien DSM een kwestie wil aansnijden die uitsluitend haar betreft, terwijl zij het geding alleen kan aanvaarden in de stand waarin het zich bevindt. Krachtens artikel 37, vierde alinea, van 's Hofs Statuut-EG kan een interveniënt alleen de conclusies van een andere partij ondersteunen en geen eigen conclusies indienen. Deze vordering van DSM bevestigt, dat zij de interventie wil gebruiken om te ontkomen aan de consequenties van het verstrijken van de termijn voor het instellen van hogere voorziening tegen het arrest DSM/Commissie (reeds aangehaald), dat haar betrof.

52.
    Met betrekking tot de exceptie van niet-ontvankelijkheid die tegen de gehele interventie is opgeworpen, moet om te beginnen worden opgemerkt, dat de beschikking van 30 september 1992, waarbij het Hof DSM heeft toegelaten tot

interventie aan de zijde van Hüls, zich niet ertegen verzet, dat de ontvankelijkheid van haar interventie opnieuw wordt onderzocht (zie in die zin arrest van 29 oktober 1980, Roquette Frères, 138/79, Jurispr. blz. 3333).

53.
    In dit verband moet eraan worden herinnerd, dat het recht om zich te voegen in een voor het Hof aanhangig rechtsgeding krachtens artikel 37, tweede alinea, van 's Hofs Statuut-EG toekomt aan eenieder die aannemelijk maakt belang te hebben bij de beslissing van dat geding. Op grond van de vierde alinea van deze bepaling kunnen de conclusies van het verzoek tot voeging slechts strekken tot ondersteuning van de conclusies van een der partijen.

54.
    Hüls vordert in hogere voorziening de vernietiging van het bestreden arrest echter met name op grond dat het Gerecht niet de non-existentie van de polypropyleenbeschikking heeft vastgesteld. Uit punt 49 van het PVC-arrest van het Hof blijkt, dat als uitzondering op het vermoeden van rechtsgeldigheid dat handelingen van instellingen genieten, handelingen waaraan een onregelmatigheid kleeft die van een zo klaarblijkelijke ernst is, dat zij door de communautaire rechtsorde niet kan worden getolereerd, worden geacht geen enkel — ook geen voorlopig — rechtsgevolg in het leven te hebben geroepen, dat wil zeggen dat zij als juridisch non-existent moeten worden beschouwd.

55.
    Anders dan door de Commissie gesteld, is het belang van DSM niet verdwenen na het arrest waarbij het Hof het PVC-arrest van het Gerecht vernietigde en oordeelde, dat de door het Gerecht vastgestelde gebreken niet van dien aard waren, dat zij de non-existentie van de in de PVC-zaken bestreden beschikking konden meebrengen. Het PVC-arrest van het Hof betrof immers niet de non-existentie van de polypropyleenbeschikking en heeft daarom niet tot gevolg, dat het belang van DSM bij vaststelling van die non-existentie is tenietgegaan.

56.
    Met betrekking tot de exceptie die de Commissie heeft opgeworpen tegen het petitumonderdeel waarin DSM non-existent- dan wel nietigverklaring van de polypropyleenbeschikking voor alle adressaten ervan, althans voor DSM, vordert, moet worden vastgesteld, dat dit onderdeel DSM in het bijzonder betreft en niet aansluit bij de vorderingen van Hüls. Het voldoet daarom niet aan de voorwaarden van artikel 37, vierde alinea, van 's Hofs Statuut-EG en moet dus niet-ontvankelijk worden verklaard.

De ontvankelijkheid van de hogere voorziening

57.
    De Commissie twijfelt aan de ontvankelijkheid van dat gedeelte van de hogere voorziening, waarin wordt geklaagd over schending van het gemeenschapsrecht door het Gerecht bij de vaststelling en de toetsing van de feiten, bij de beoordeling van de individuele aansprakelijkheid van de deelnemers aan de inbreuk en bij de bepaling van het bedrag van de geldboete.

58.
    Ingevolge de artikelen 225 EG (ex artikel 168 A) en 51 van 's Hofs Statuut-EG kan hogere voorziening alleen rechtsvragen betreffen en slechts gebaseerd zijn op de in die artikelen limitatief opgesomde middelen, met uitsluiting van elke nieuwe waardering van de feiten. Volgens de Commissie wordt in rekwirantes verzoekschrift in hogere voorziening niet duidelijk aangegeven, of de onregelmatigheden die het Gerecht zou hebben begaan, worden bekritiseerd als schending van de toe te passen bewijsregels of vanuit het oogpunt van de concrete toepassing van de bewijsregels op de feiten, waartegen op zich niet kan worden opgekomen. Hüls maakt niet voldoende duidelijk, welke rechtsregel het Gerecht heeft geschonden.

59.
    Volgens de Commissie klaagt Hüls in de eerste plaats over het feit, dat het Gerecht zich met name heeft gebaseerd op aanwijzingen die door andere aanwijzingen werden ontzenuwd en, in de tweede plaats, dat het het beginsel van het voordeel van de twijfel en het vermoeden van onschuld heeft geschonden. Hüls heeft niet

aangevoerd, dat het Gerecht een bewijsmiddel niet heeft onderzocht of verkeerd heeft uitgelegd, hetgeen een schending zou kunnen opleveren die het Hof moet onderzoeken, maar heeft veeleer het oog op de waardering van het bewijsmateriaal door het Gerecht.

60.
    Hetzelfde geldt voor de vermeende schending van de regel van het vermoeden van onschuld. Wanneer het Gerecht de verschillende tegenstrijdige bewijselementen beoordeelt en uiteindelijk tot een conclusie over de feiten komt, dan valt die conclusie buiten het toezicht van het Hof, tenzij uit het dossier zou blijken, dat zij objectief gezien onjuist is. Alleen de juridische kwalificatie van een feit, dus de aanwijzing van de toepasselijke rechtsregel, kan het voorwerp van hogere voorziening vormen. Het toezicht van het Hof betreft de vraag, of het door het Gerecht op grond van zijn waardering van het bewijsmateriaal vastgestelde feit de toepassing van de rechtsregel rechtvaardigt. Dit moet echter niet worden verward met een toezicht op de vaststelling van de feiten en de beoordeling van het bewijsmateriaal, zoals Hüls dat doet.

61.
    Volgens Hüls heeft zij in detail uiteengezet, in hoeverre het Gerecht materiële gemeenschapsrechtelijke bepalingen heeft geschonden, en heeft zij duidelijk aangegeven, dat het niet om de waardering van het bewijs ging. Integendeel, zij heeft gesteld, dat het Gerecht de feiten niet volledig heeft onderzocht en zich heeft gebaseerd op vermoedens die door andere vermoedens worden tegengesproken. Dit zou niet alleen in strijd zijn met de logica en de ervaringsregels, maar eveneens met de op het Gerecht rustende verplichting tot opheldering en bewijs.

62.
    Hüls heeft uitdrukkelijk geklaagd over miskenning van het beginsel van het voordeel van de twijfel en zich eveneens beroepen op artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 4 november 1950 (hierna: „EVRM”), dat ingevolge artikel F, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (thans, na wijziging, artikel 6, lid 2, EU) deel

uitmaakt van het gemeenschapsrecht. Een schending van de onderzoeksplicht levert volgens Hüls schending op van het vermoeden van onschuld, dat eveneens voor administratiefrechtelijke sancties geldt, zoals geldboetes ter zake van inbreuken op de mededingingsregels.

63.
    Hüls is van mening, dat het Hof de arresten van het Gerecht moet toetsen op schendingen van het bewijsrecht, de logica en de algemene ervaringsregels. De toepassing van de bepalingen van het mededingingsrecht op situaties waarin de feiten die toepassing niet toestaan, vormt evenzeer een rechtsvraag als de vraag, of de vastgestelde feiten voldoende zijn om een inbreuk op artikel 85 van het Verdrag aan te nemen. Toepassing van deze bepaling op situaties waarin onvoldoende aanwijzingen voor een inbreuk bestaan, is in strijd met het mededingingsrecht. Schending van de toepasselijke bewijsregels kan dus, door de overmatige uitbreiding van hun werkingssfeer, ook tot schending van de mededingingsbepalingen leiden. Het Gerecht heeft een dergelijke fout gemaakt, toen het het bestaan van een onderling afgestemde feitelijke gedraging aannam, zonder een daarmee overeenstemmend marktgedrag van Hüls vast te stellen. Kortom, de aan het bewijs te stellen eisen, de relevantie en de volledigheid van de vastgestelde feiten in samenhang met de daaruit afgeleide juridische consequenties leveren rechtsvragen op, die aan het toezicht van het Hof onderworpen zijn. De hogere voorziening is dus in haar geheel ontvankelijk.

64.
    Volgens artikel 225 EG en artikel 51, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG kan hogere voorziening slechts gebaseerd zijn op middelen inzake schending van rechtsregels, met uitsluiting van elke feitelijke waardering. De beoordeling door het Gerecht van het aan hem voorgelegde bewijs levert geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof, behoudens in geval van een verkeerde opvatting van dit bewijs (zie met name arrest van 2 maart 1994, Hilti/Commissie, C-53/92 P, Jurispr. blz. I-667, punten 10 en 42).

65.
    Hieruit volgt dat rekwirantes grieven, voor zover zij opkomen tegen de waardering door het Gerecht van het aan hem voorgelegde bewijsmateriaal, in hogere voorziening niet kunnen worden onderzocht. Het Hof dient daarentegen wel na te gaan, of het Gerecht bij die waardering algemene rechtsbeginselen heeft geschonden, zoals het vermoeden van onschuld, en de regels op het gebied van het bewijs, zoals die inzake de bewijslast (zie in die zin arrest van 1 juni 1994, Commissie/Brazzelli Lualdi e.a., C-136/92 P, Jurispr. blz. I-1981, punt 66; beschikking van 17 september 1996, San Marco/Commissie, C-19/95 P, Jurispr. blz. I-4435, punt 40; arresten van 28 mei 1998, Deere/Commissie, C-7/95 P, Jurispr. blz. I-3111, punt 22; New Holland Ford/Commissie, C-8/95 P, Jurispr. blz. I-3175, punt 26, en 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C-185/95 P, Jurispr. blz. I-8417, punt 24).

66.
    In hogere voorziening kan eveneens worden geklaagd over een ontoereikende of innerlijk tegenstrijdige motivering van een arrest van het Gerecht (zie arresten van 1 oktober 1991, Vidrányi/Commissie, C-283/90 P, Jurispr. blz. I-4339, punt 29, en Baustahlgewebe/Commissie, reeds aangehaald, punt 25).

67.
    Met betrekking tot de door Hüls aangevoerde schendingen van artikel 85 van het Verdrag volstaat de vaststelling, dat zij zouden voortvloeien uit de vermeende schendingen van de bewijsregels, zodat deze grief zelfstandige betekenis mist.

68.
    Hieruit volgt, dat van geval tot geval moet worden nagegaan, of de grieven van Hüls met betrekking tot de vaststelling en de controle van de aan de beoordeling van het Gerecht voorgelegde feiten in hogere voorziening ontvankelijk zijn.

De tot staving van de hogere voorziening aangevoerde middelen: procedurefouten en schending van het gemeenschapsrecht

69.
    Onder verwijzing naar de punten 382 tot en met 385 van het bestreden arrest stelt Hüls, dat voor zover het Gerecht daarin, in de eerste plaats, heeft geoordeeld dat de polypropyleenbeschikking niet non-existent was en niet nietig behoefde te worden verklaard, en, in de tweede plaats, haar verzoek om heropening van de mondelinge behandeling en gelasting van de nodige maatregelen van instructie en tot organisatie van de procesgang heeft afgewezen, het het gemeenschapsrecht heeft geschonden en procedurefouten heeft gemaakt waardoor haar belangen zijn geschaad in de zin van artikel 51, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG. Onder verwijzing naar de punten 90 tot en met 261 van het bestreden arrest stelt Hüls, dat het Gerecht bij de vaststelling en de controle van de aan zijn beoordeling voorgelegde feiten het gemeenschapsrecht heeft geschonden, hetgeen eveneens gevolgen heeft gehad voor de beoordeling van de individuele verantwoordelijkheid van de deelnemers aan de inbreuk en voor de bepaling van het bedrag van de geldboete, een vraag die in de punten 343 tot en met 381 van het bestreden arrest is behandeld.

Het verzuim om de non-existentie van de polypropyleenbeschikking vast te stellen of deze nietig te verklaren wegens schending van wezenlijke vormvoorschriften

70.
    Met het eerste onderdeel van het middel inzake schending van het gemeenschapsrecht verwijt Hüls het Gerecht, dat het de polypropyleenbeschikking niet wegens de gebreken in de totstandkomingsprocedure non-existent heeft geacht of nietig verklaard.

71.
    Haars inziens moet het bestreden arrest worden vernietigd, daar het de beginselen betreffende de non-existente handeling, de draagwijdte van het vermoeden van wettigheid van rechtshandelingen alsmede de theorie van de uiterlijke schijn miskent.

72.
    Het gemeenschapsrecht kent het instituut van de non-existente handeling als sanctie voor een handeling waaraan bijzonder ernstige en klaarblijkelijke gebreken kleven. Het is niet mogelijk, aan de hand van de rechtspraak een uitputtende lijst van gebreken op te stellen die non-existentie tot gevolg hebben, doch in elk geval kan het daarbij gaan om bevoegdheidsgebreken, procedurefouten, vormfouten of inhoudelijke fouten. Een grove fout heeft alleen absolute nietigheid tot gevolg, indien zij duidelijk is, dat wil zeggen indien de onregelmatigheid voor een onpartijdig toeschouwer van meet af zichtbaar is. Het bestreden arrest miskent die beginselen. Het ontbreken van handtekeningen en de achteraf aangebrachte wijzigingen, waardoor de autoriteiten van de lidstaten niet overeenkomstig artikel 256 EG (ex artikel 192) de authenticiteit van de executoriale titel kunnen verifiëren, zijn ernstige en klaarblijkelijke gebreken die de non-existentie van de polypropyleenbeschikking meebrengen.

73.
    Hüls is van mening, dat het Hof in zijn PVC-arrest de beginselen voor de non-existentie van een rechtshandeling niet duidelijk heeft gepreciseerd. Zo de gebreken in de totstandkomingsprocedure van de polypropyleenbeschikking al niet de non-existentie ervan meebrengen, dan moeten zij in het licht van dit arrest toch tenminste tot de nietigheid ervan leiden.

74.
    Het Gerecht heeft eveneens miskend, dat in geval van ernstige en in het oog springende gebreken als het ontbreken van een handtekening, een grond voor de non-existentie van de handeling, een vermoeden van wettigheid niet eens ontstaat, en dat daarvoor geen extra gebrek nodig is, dat wil zeggen schending van het beginsel van onaantastbaarheid van de vastgestelde handeling. De door het Gerecht ontwikkelde theorie van de uiterlijke schijn van de betekende handeling miskent ten slotte, dat elk gebrek van de handeling noodzakelijkerwijs ook aan de betekende kopie ervan kleeft.

75.
    DSM zet uiteen, dat zich nieuwe ontwikkelingen hebben voorgedaan in andere zaken voor het Gerecht. Deze omstandigheden bevestigen, dat het aan de Commissie is aan te tonen, dat zij de zichzelf gestelde wezenlijke vormvoorschriften in acht heeft genomen, en dat het Gerecht, om over dit punt opheldering te verkrijgen, ambtshalve of op verzoek van een partij instructiemaatregelen moet gelasten om het relevante schriftelijke bewijsmateriaal te onderzoeken. In de zaken die tot de arresten van 29 juni 1995, Solvay/Commissie (T-30/91, Jurispr. blz. II-1775), en ICI/Commissie (T-36/91, Jurispr. blz. II-1847) (hierna: „natriumcarbonaatzaken”), hebben geleid, had de Commissie betoogd, dat de aanvullende repliek die ICI in die zaken na het PVC-arrest van het Gerecht had ingediend, geen bewijs bevatte van een schending van het reglement van orde van de Commissie en dat ICI's verzoek om instructiemaatregelen een nieuw middel vormde. Niettemin stelde het Gerecht de Commissie en ICI vragen over de consequenties die aan het PVC-arrest van het Hof moesten worden verbonden, en vroeg het de Commissie desondanks, of zij, gelet op punt 32 van het PVC-arrest van het Hof, afschriften van de notulen en de gewaarmerkte teksten van de bestreden beschikkingen kon overleggen. Na andere procedurele ontwikkelingen gaf de Commissie uiteindelijk toe, dat de als gewaarmerkte teksten overgelegde documenten pas waren gewaarmerkt, nadat het Gerecht de overlegging ervan had gevraagd.

76.
    Ook in de zogenoemde „polyethyleen van lage dichtheid”-zaken (arrest van 6 april 1995, BASF e.a./Commissie, T-80/89, T-81/89, T-83/89, T-87/89, T-88/89, T-90/89, T-93/89, T-95/89, T-97/89, T-99/89, T-100/89, T-101/89, T-103/89, T-105/89, T-107/89 en T-112/89, Jurispr. blz. II-729; hierna: „polyethyleenzaken”), gelastte het Gerecht de Commissie, een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van de bestreden beschikking over te leggen. De Commissie gaf daarop toe, dat geen waarmerking had plaatsgevonden tijdens de vergadering waarop deze beschikking door het college van commissarissen was goedgekeurd. DSM meent daarom, dat de procedure van waarmerking van handelingen van de Commissie na maart 1992

moet zijn ingevoerd. Hieruit volgt, dat het gebrek bestaande in het ontbreken van waarmerking ook aan de polypropyleenbeschikking moet kleven.

77.
    DSM voegt hieraan toe, dat het Gerecht in de arresten van 27 oktober 1994, Fiatagri en New Holland Ford/Commissie (T-34/92, Jurispr. blz. II-905, punten 24-27) en Deere/Commissie (T-35/92, Jurispr. blz. II-957, punten 28-31) een soortgelijke redenering als in de polypropyleenzaken heeft gevolgd voor zijn beslissing, dat verzoeksters niets hadden aangevoerd wat het vermoeden van geldigheid van de door hen bestreden beschikking kon aantasten. In het arrest van het Gerecht van 7 juli 1994, Dunlop Slazenger/Commissie (T-43/92, Jurispr. blz. II-441), was het betoog van de verzoeksters afgewezen, omdat de beschikking overeenkomstig het reglement van orde van de Commissie was vastgesteld en betekend. In geen van die zaken heeft het Gerecht gestelde onregelmatigheden in de totstandkoming van de bestreden handeling op procedurele gronden afgewezen.

78.
    De enige uitzonderingen zijn de beschikkingen van 26 maart 1992, BASF/Commissie (T-4/89 Rev., Jurispr. blz. II-1591) en 4 november 1992, DSM/Commissie, T-8/89 Rev., Jurispr. blz. II-2399). Ook in die zaken was echter het PVC-arrest van het Gerecht niet als nieuw feit aangevoerd, maar waren andere feiten gesteld. In het arrest van 15 december 1994, Bayer/Commissie (C-195/91 P, Jurispr. blz. I-5619) heeft het Hof het argument betreffende schending door de Commissie van haar eigen reglement van orde afgewezen, omdat het niet voor het Gerecht was aangevoerd. In de polypropyleenprocedure is hetzelfde middel echter wel voor het Gerecht aangevoerd en afgewezen wegens het ontbreken van voldoende aanwijzingen.

79.
    DSM is van mening, dat het verweer van de Commissie in casu is gebaseerd op procedurele argumenten die, gelet op de inhoud van het bestreden arrest, dat in feite de vraag van de bewijslast betreft, irrelevant zijn. Indien de Commissie in de polypropyleenzaken niet zelf bewijs levert van de regelmatigheid van de

procedures, dan is dit volgens DSM, omdat zij niet in staat is aan te tonen, dat zij haar eigen reglement van orde heeft geëerbiedigd.

80.
    Volgens de Commissie staat op grond van het PVC-arrest van het Hof vast, dat de polypropyleenbeschikking niet als juridisch non-existent kan worden beschouwd, ook al zouden daaraan dezelfde gebreken als aan de PVC-beschikking kleven. Daar het bestreden arrest geen enkele rechtsfout bevat, behoeft het niet te worden vernietigd. De door Hüls gevraagde instructiemaatregelen en het door haar gedane bewijsaanbod kunnen niet in overweging worden genomen.

81.
    Met betrekking tot de argumenten van DSM stelt de Commissie, dat zij een fundamentele fout bevatten, aangezien zij geen rekening houden met de verschillen tussen de PVC-zaken en de onderhavige zaak en op een verkeerd begrip van het PVC-arrest van het Hof berusten.

82.
    De Commissie blijft overigens bij haar standpunt, dat de verzoeksters in de natriumcarbonaatzaken onvoldoende aanwijzingen hadden aangevoerd om een bevel van het Gerecht aan de Commissie tot het overleggen van stukken te kunnen rechtvaardigen. Zowel in die zaken als in de polyethyleenzaken, waarop DSM zich eveneens heeft beroepen, heeft het Gerecht beslist met inachtneming van de bijzondere omstandigheden van het geval. In de polypropyleenprocedure hadden de gestelde gebreken in de polypropyleenbeschikking al in 1986 kunnen worden gesignaleerd, doch niemand heeft dit gedaan.

83.
    Wanneer het Gerecht in de arresten Fiatagri en New Holland Ford/Commissie en Deere/Commissie (reeds aangehaald) de door de verzoeksters tijdig aangevoerde argumenten wegens gebrek aan bewijs heeft afgewezen, dan is voor een dergelijke afwijzing des te meer reden in de onderhavige zaak, waarin de vermeende formele onregelmatigheden in de polypropyleenbeschikking te laat en zonder bewijs zijn aangevoerd.

84.
    Wat in de eerste plaats de voorwaarden voor non-existentie van een handeling betreft, moet eraan worden herinnerd dat, gelijk met name uit de punten 48 tot en met 50 van het PVC-arrest van het Hof blijkt, handelingen van de gemeenschapsinstellingen, zelfs indien zij onregelmatig zijn, in beginsel worden vermoed rechtsgeldig te zijn en, bijgevolg, rechtsgevolgen in het leven roepen, zolang zij niet nietig zijn verklaard of zijn ingetrokken.

85.
    Als uitzondering op dit beginsel moeten evenwel handelingen waaraan een onregelmatigheid kleeft die van een zo klaarblijkelijke ernst is, dat zij door de communautaire rechtsorde niet kan worden getolereerd, worden geacht geen enkel — ook geen voorlopig — rechtsgevolg in het leven te hebben geroepen, dat wil zeggen zij moeten als juridisch non-existent worden beschouwd. Deze uitzondering beoogt een evenwicht te bewaren tussen twee fundamentele, zij het soms tegenstrijdige, vereisten waaraan een rechtsorde moet voldoen, te weten de stabiliteit van de rechtsverhoudingen en de eerbiediging van de legaliteit.

86.
    Gelet op de ernst van de consequenties die zijn verbonden aan de vaststelling dat een handeling van een gemeenschapsinstelling non-existent is, dient deze vaststelling om redenen van rechtszekerheid beperkt te blijven tot uiterst extreme gevallen.

87.
    Evenals in de PVC-zaken zijn de thans door Hüls aangevoerde onregelmatigheden in de totstandkomingsprocedure van de polypropyleenbeschikking noch op zichzelf, noch ook in hun totaliteit beschouwd, van een dermate klaarblijkelijke ernst, dat die beschikking als juridisch non-existent moet worden beschouwd.

88.
    Wat de voorwaarden voor de non-existentie van een handeling betreft, heeft het Gerecht dus niet het gemeenschapsrecht geschonden.

89.
    Wat in de tweede plaats de weigering van het Gerecht betreft, gebreken in de totstandkoming en in de kennisgeving van de polypropyleenbeschikking vast te stellen die tot de nietigverklaring ervan konden leiden, volstaat de opmerking, dat dit middel voor het eerst in het verzoek om heropening van de mondelinge behandeling en om maatregelen tot organisatie van de procesgang en instructiemaatregelen is aangevoerd. De vraag, of het Gerecht dit middel diende te onderzoeken, valt daarom samen met de vraag, of het Gerecht dit verzoek had moeten toewijzen, een vraag die het voorwerp van het middel inzake procedurefouten vormt.

90.
    Voor zover rekwirante het Hof ten slotte vraagt, instructiemaatregelen te gelasten ter opheldering van de omstandigheden waaronder de Commissie de polypropyleenbeschikking heeft aangenomen, of ter zake bewijs aanbiedt, volstaat de opmerking, dat dergelijke maatregelen buiten het kader van de hogere voorziening vallen, die is beperkt tot rechtsvragen.

91.
    Instructiemaatregelen houden immers noodzakelijkerwijs in, dat het Hof zich uitspreekt over feitelijke vragen, en zouden het voorwerp van het geding voor het Gerecht wijzigen, hetgeen in strijd is met het bepaalde in artikel 113, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

92.
    Voorts gaat het in de hogere voorziening enkel om het bestreden arrest en kan het Hof uitsluitend in geval van vernietiging van dit arrest zelf uitspraak doen, overeenkomstig artikel 54, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG. Hieruit volgt, dat zolang het bestreden arrest niet is vernietigd, het Hof geen kennis kan nemen van eventuele gebreken van de polypropyleenbeschikking.

93.
    Uit het voorgaande volgt, dat het eerste onderdeel van het middel inzake schending van het gemeenschapsrecht moet worden afgewezen.

Het verzuim om de mondelinge behandeling te heropenen en maatregelen tot organisatie van de procesgang en instructiemaatregelen te gelasten

94.
    Het tweede onderdeel van het middel inzake schending van het gemeenschapsrecht en het middel inzake procedurefouten klagen, dat het Gerecht de mondelinge behandeling niet heeft heropend en geen maatregelen tot organisatie van de procesgang en instructiemaatregelen heeft gelast.

95.
    Voor zover de door Hüls aangevoerde schending van het gemeenschapsrecht betrekking heeft op de weigering van het Gerecht om de mondelinge behandeling te heropenen en maatregelen tot organisatie van de procesgang en instructiemaatregelen te gelasten, valt het samen met het middel inzake procedurefouten, zodat zij tezamen moeten worden besproken.

96.
    Bijgevolg moet worden nagegaan, of het Gerecht van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan door te weigeren, de mondelinge behandeling te heropenen en maatregelen tot organisatie van de procesgang en instructiemaatregelen te gelasten.

97.
    Volgens Hüls heeft het Gerecht met de weigering om overeenkomstig haar verzoek van 4 maart 1992 de mondelinge behandeling te heropenen, artikel 62 van zijn Reglement voor de procesvoering geschonden. Door de Commissie niet te gelasten de interne stukken betreffende de polypropyleenbeschikking over te leggen, heeft het Gerecht eveneens artikel 21 van 's Hofs Statuut-EG en artikel 64, lid 3, sub d, van zijn Reglement voor de procesvoering geschonden.

98.
    Met betrekking tot artikel 62 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht beklemtoont Hüls, dat het Gerecht niet over een onbeperkte discretionaire bevoegdheid beschikt op grond waarvan het volledig vrij zou zijn in de beslissing om de mondelinge behandeling te heropenen. Uit de rechtspraak van het Hof over artikel 61 van zijn eigen Reglement voor de procesvoering, die voor de uitlegging

van artikel 62 kan worden gebruikt, kan worden afgeleid, dat er een verplichting bestaat om de mondelinge behandeling te heropenen, indien aan twee voorwaarden wordt voldaan.

99.
    In de eerste plaats moet het verzoek om heropening berusten op tot dan toe onbekende omstandigheden, dat wil zeggen nieuwe feiten die de betrokkene vóór de sluiting van de mondelinge behandeling niet kon aanvoeren. In de tweede plaats moet de partij die om heropening vraagt, aantonen dat die feiten relevant zijn voor de afloop van het geding. Daar het in casu om nieuwe en voor de afloop van het geding relevante feiten gaat, is artikel 62 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht geschonden.

100.
    Wat de nieuwe feiten betreft, zet Hüls uiteen, dat zij in haar verzoek van 4 maart 1992 feiten verband houdend met de procedurele praktijk van de Commissie heeft genoemd, waarvan zij pas in het kader van de mondelinge behandeling voor het Gerecht in de PVC-zaken kennis had gekregen.

101.
    In de eerste plaats worden beschikkingen van de Commissie, in strijd met artikel 12 van haar reglement van orde, niet meer door haar voorzitter en algemeen secretaris-generaal ondertekend. In de tweede plaats wordt de taalregeling niet inacht genomen, aangezien het college van commissieleden ontwerpen enkel in bepaalde officiële talen goedkeurt, terwijl het ter zake bevoegde commissielid de teksten in de andere talen alleen goedkeurt, hetgeen in strijd is met de artikelen 12 en 27 van het reglement van orde. In de derde plaats brengt de Commissie in strijd met artikel 253 EG (ex artikel 190) na de goedkeuring van haar beschikkingen nog belangrijke wijzigingen daarin aan.

102.
    Anders dan de Commissie stelt, gaat het hier niet om algemene vermoedens, maar om precieze aanwijzingen, gebaseerd op verklaringen van de gemachtigden van de Commissie op 10 december 1991 tijdens de terechtzitting in de PVC-zaak voor het

Gerecht en betrekking hebbend op specifieke punten van de administratieve totstandkomingsprocedure van beschikkingen op mededingingsgebied.

103.
    Anders dan de Commissie op basis van artikel 48 van het Reglement voor de procesvoering en naar analogie van de herzieningsprocedure stelt, zijn de middelen niet te laat aangevoerd. De verklaringen van de gemachtigden van de Commissie zijn tijdens de terechtzitting van 10 december 1991 afgelegd, en niet tijdens eerdere terechtzittingen. Voorts bevat artikel 62 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht geen fatale termijn; het doel en de strekking van die bepaling zouden zich daartegen verzetten.

104.
    De snelle afhandeling van de gerechtelijke procedure is primair voor de verzoeker van belang, met name wanneer hij, gelijk in casu, een boete heeft betaald of een borgsom heeft gestort, zodat er geen enkele reden is om in artikel 62 een fatale termijn te lezen. Artikel 48 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht bevestigt deze uitlegging, aangezien het evenmin een fatale termijn bevat. Met betrekking tot de termijn van drie maanden die in artikel 125 van dit Reglement voor de herziening van arresten is voorzien, stelt Hüls, dat deze de rechtszekerheid van het gezag van gewijsde beoogt te garanderen en niet op overeenkomstige wijze kan worden toegepast op de indiening van nieuwe middelen of op het verzoek om heropening van de mondelinge behandeling.

105.
    Ten aanzien van de relevantie van de nieuwe feiten voor de afloop van het geding heeft het Gerecht in punt 384 van zijn arrest zelf bevestigd, dat een schending van de taalregeling van het reglement van orde van de Commissie de nietigverklaring van de bestreden beschikking meebrengt. Dit geldt eveneens voor een schending van artikel 12 van dit reglement of van artikel 253 EG. Volgens Hüls staat in casu vast, dat de nieuwe feiten van beslissende invloed op de afloop van het geding zouden zijn geweest, aangezien zij de non-existentie of althans de nietigheid van de polypropyleenbeschikking zouden hebben meegebracht.

106.
    In casu is dus voldaan aan de twee voorwaarden die voor het Gerecht aanleiding hadden moeten zijn, de mondelinge behandeling te heropenen. Door dit niet te doen, heeft het Gerecht artikel 62 van zijn Reglement voor de procesvoering geschonden.

107.
    Ook heeft het Gerecht artikel 64, lid 3, sub d, van zijn Reglement voor de procesvoering geschonden, aangezien het niet heeft voldaan aan zijn onderzoeksplicht. Artikel 21 van 's Hofs Statuut-EG en de artikelen 64 en volgende van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht bevestigen, dat het Gerecht de feiten moet onderzoeken onafhankelijk van de door de partijen aangevoerde bewijsmiddelen. Het Gerecht is verplicht te handelen, wanneer een argument wordt aangevoerd dat van beslissende invloed op de beslissing kan zijn en de gemeenschapsrechter zich hierover niet kan uitspreken zonder de feiten vast te stellen of een noodzakelijk onderzoek te gelasten, teneinde de juistheid te onderzoeken van de feiten waarop het door de partij aangevoerde argument is gebaseerd en waarvan zij beweert dat zij bestaan.

108.
    Volgens Hüls was in casu aan al die voorwaarden voldaan, zodat het Gerecht de feiten had moeten onderzoeken waarop het verzoek van 4 maart 1992 berustte, en de Commissie had moeten gelasten, de relevante stukken over te leggen. Bovendien beschikt het Gerecht over een beoordelingsmarge ten aanzien van de keuze van de maatregelen tot organisatie van de procesgang en heeft het een beoordelingsfout gemaakt door die maatregelen niet te gelasten. Wanneer concrete aanwijzingen voor procedurefouten worden aangevoerd, wordt de in artikel 64, lid 3, van zijn Reglement voor de procesvoering aan het Gerecht toegekende beoordelingsmarge zodanig beperkt, dat een instructiemaatregel is vereist, aangezien er een onderzoeksverplichting bestaat. Volgens Hüls toont vergelijking van het onderhavige geding met de PVC-zaken aan, dat het Gerecht zonder objectieve reden van zijn praktijk is afgeweken en dus een beoordelingsfout heeft gemaakt.

109.
    In het bestreden arrest heeft het Gerecht gesteld, dat de door Hüls aangevoerde gebreken niet tot de non-existentie van de polypropyleenbeschikking konden leiden, doch uitsluitend tot de nietigverklaring ervan. Nietigverklaring is echter precies wat Hüls aanvankelijk had gevorderd. Het Gerecht diende dus te onderzoeken, of de taalregeling was geschonden. Hetzelfde geldt voor de onbevoegd achteraf aangebrachte wijzigingen en het ontbreken van de ondertekeningen door de voorzitter en de secretaris-generaal van de Commissie. Met zijn oordeel, dat Hüls onvoldoende aanwijzingen had verstrekt ten bewijze van het feit dat de beschikking achteraf was gewijzigd, heeft het Gerecht de op haar rustende bewijslast miskend alsmede het belang van de feiten die tijdens de terechtzitting in de PVC-zaak voor het Gerecht bekend zijn geworden. Daar er sprake was van een permanente onrechtmatige praktijk, diende de Commissie aan te tonen, dat haar beschikking inderdaad geldig was en dat zij bij wijze van uitzondering haar reglement van orde had geëerbiedigd.

110.
    De stukken op grond waarvan de feiten kunnen worden vastgesteld, zijn handelingen en interne documenten van de Commissie, die alleen zij kan overleggen. Het Gerecht had haar dus moeten gelasten, die documenten over te leggen. Door dit niet te doen, heeft het de artikelen 21 van 's Hofs Statuut-EG en artikel 64, lid 3, sub d, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht geschonden.

111.
    Anders dan de Commissie stelt, heeft Hüls haar bezwaren niet te laat aangevoerd. Zij berusten immers op nieuwe feiten over de administratieve praktijk van de Commissie, waarvan noch Hüls noch het Gerecht vóór de mondelinge behandeling in de PVC-zaken voor het Gerecht kennis had. Voor de maatregelen tot organisatie van de procesgang zoals bedoeld in artikel 64, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht bestaat geen fatale termijn. De Commissie heeft zelf erkend, dat Hüls zich concreet op schending van artikel 12 van haar reglement van orde had beroepen. Voorts gaat het hierbij niet om feitelijke gegevens die in de

memories hadden kunnen worden aangevoerd, zodat de artikelen 48 en 49 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht niet van toepassing zijn.

112.
    Hüls merkt op, dat artikel 21 van 's Hofs Statuut-EG alsmede de artikelen 62 en 64, lid 3, sub d, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht kunnen dienen ter bescherming van haar belangen en dus het karakter van waarborgnorm hebben, aangezien zij rechtstreeks verband houden met het besluitvormingsproces. Zij willen de betrokken partij in staat stellen, zich op feiten te beroepen waarvan zij te laat kennis heeft gekregen, en dienen dus te garanderen, dat het Gerecht zijn arrest wijst op basis van alle feiten die voor de beslechting van het geschil van doorslaggevend belang zijn. Uit de rechtspraak van het Hof over artikel 61 van zijn Reglement voor de procesvoering blijkt, dat de nadruk wordt gelegd op het doorslaggevende belang van de nieuwe feiten. Ditzelfde geldt voor artikel 21 van 's Hofs Statuut-EG en artikel 64, lid 3, sub d, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. Bovendien beogen de genoemde regels eveneens de rechten van de verdediging te beschermen en te waarborgen, aangezien zij verzekeren, dat de betrokken partij niet alleen nieuwe beslissende feiten aan de rechter kan voorleggen, maar zich eveneens over alle feiten kan uitlaten.

113.
    De Commissie stelt, dat artikel 62 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht niet verplicht de mondelinge behandeling te heropenen, gelijk rekwirante beweert, maar enkel een bevoegdheid daartoe verleent. Het Gerecht heeft overtuigend uiteengezet, waarom er geen aanleiding bestond de procedure te heropenen of instructiemaatregelen te gelasten, aangezien er geen sprake was van voor de beslissing relevante feiten die ambtshalve moesten worden opgehelderd, of van een belangrijk feitelijke stelling die tijdig was aangevoerd en waarover partijen het oneens waren.

114.
    In de eerste plaats was een ambtshalve onderzoek enkel noodzakelijk geweest, indien partijen voldoende aanwijzingen voor de non-existentie van de polypropyleenbeschikking hadden aangevoerd. Het Gerecht heeft het punt van het

ontbrekende origineel open gelaten, aangezien een dergelijk gebrek in geen geval relevant kon zijn. Sinds het PVC-arrest van het Hof staat vast, dat het ontbreken van waarmerking van een beschikking overeenkomstig artikel 12 van het reglement van orde van de Commissie kan leiden tot nietigverklaring van de bestreden beschikking, maar niet tot non-existentie. Hüls heeft echter niet tijdig en voldoende concreet over schending van deze bepaling geklaagd, zodat het Gerecht de vraag, of er een volgens de regels ondertekend origineel bestond, niet behoefde te onderzoeken, ook niet vanuit het oogpunt van de nietigverklaring van de polypropyleenbeschikking.

115.
    Het verzoek van Hüls van 4 maart 1992 was gebaseerd op de non-existentie van de polypropyleenbeschikking, en niet op de nietigheid ervan. Zelfs al werd het als een nietigheidsgrond opgevat, dan nog was het onvoldoende concreet en gemotiveerd alsmede tardief.

116.
    Voorts heeft het Gerecht het verzoek van Hüls van 4 maart 1992 weliswaar onderzocht, doch is het tot de conclusie gekomen, dat rekwirante geen relevante feitelijke gegevens binnen de gestelde termijn had aangevoerd. Het Gerecht heeft terecht betwijfeld, of de vermeende gebreken in de polypropyleenbeschikking tijdig waren aangevoerd, gelet op de regel van artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, dat na de beëindiging van de schriftelijke procedure nieuwe middelen enkel mogen worden voorgedragen, indien zij steunen op gegevens rechtens of feitelijk waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken.

117.
    Het PVC-arrest van het Gerecht kan geen gegeven vormen waarvan tijdens de behandeling is gebleken, aangezien de rechtspraak inzake de herzieningsprocedure van artikel 41, lid 1, van 's Hofs Statuut-EG eveneens geldt voor artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering. Volgens die rechtspraak (beschikking Gerecht BASF/Commissie, reeds aangehaald, punt 12, en arrest Hof van 19 maart

1991, Ferrandi/Commissie, C-403/85 Rev., Jurispr. blz. I-1215) kan een in een andere instantie gewezen arrest geen reden opleveren voor herziening van een arrest.

118.
    Wat de verklaringen van de gemachtigden van de Commissie tijdens de mondelinge behandeling in de PVC-zaken in november 1991 betreft, merkt de Commissie op, dat Hüls daarbij vertegenwoordigd was en zich in de polypropyleenzaak dus veel eerder op die verklaringen had kunnen beroepen. Hüls heeft de nietigheidsgrond dus niet tijdig aangevoerd, maar meer dan drie maanden te laat. In het analoge geval van de herziening van een arrest geldt volgens artikel 125 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een termijn van drie maanden te rekenen vanaf de dag waarop het door de verzoeker aangevoerde feit hem ter kennis is gekomen. Wegens het uitzonderingskarakter van artikel 48, lid 2, van dit Reglement moeten nieuwe middelen binnen een redelijke termijn worden voorgedragen, ook al is een termijn niet uitdrukkelijk voorzien.

119.
    Wat de vermeende schendingen van de taalregeling en de achteraf in de polypropyleenbeschikking aangebrachte wijzigingen betreft, heeft Hüls vermoedens geuit, zonder evenwel concrete aanwijzingen te geven en een concrete nietigheidsklacht aan te voeren. In de PVC-zaken voor het Gerecht hebben de verzoeksters concrete aanwijzingen verstrekt met betrekking tot die procedures. In de procedure die tot het bestreden arrest heeft geleid, is dit echter niet het geval geweest.

120.
    Het Gerecht heeft weliswaar erkend, dat rekwirante het ontbreken van een origineel concreet heeft aangevoerd. Maar ook deze concrete stelling behoefde, noch vanuit het in het bestreden arrest behandelde oogpunt van de non-existentie, noch vanuit het oogpunt van een eventuele nietigheid van de polypropyleenbeschikking, tot de gelasting van instructiemaatregelen te leiden. Het Gerecht nu heeft geoordeeld, dat Hüls geen enkele concrete aanwijzing voor een schending van het beginsel van onaantastbaarheid van de vastgestelde handeling

had verstrekt. Bovendien was dit middel buiten de in artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht bepaalde termijn voorgesteld. Anders dan Hüls stelt, heeft het Gerecht geenszins erkend, dat het betoog tijdig was aangevoerd. Het heeft integendeel zijn twijfels hierover uitgesproken, maar dit punt opengelaten, aangezien het de vraag van de non-existentie van de polypropyleenbeschikking ambtshalve heeft onderzocht.

121.
    Aangaande de vermeende schending door het Gerecht van een verplichting tot opheldering van de feiten, die Hüls in zeer algemene termen heeft aangevoerd, merkt de Commissie op, dat artikel 64, lid 3, sub d, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht niet de voorwaarden regelt waaronder maatregelen tot organisatie van de procesgang kunnen worden gevraagd. Het Gerecht heeft de door Hüls gevraagde maatregelen tot organisatie van de procesgang dan ook terecht om dezelfde redenen afgewezen, als waarom het het verzoek om heropening van de mondelinge behandeling heeft afgewezen. Volgens artikel 64, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht beogen de maatregelen tot organisatie van de procesgang immers het voldingen van de zaken en het procesverloop zoveel mogelijk te bespoedigen, en zijn zij niet bedoeld om tekortkomingen van de verzoeker bij de indiening van zijn middelen te ondervangen. Ten slotte bestaat er geen enkele tegenstrijdigheid tussen hetbestreden arrest en de maatregelen tot organisatie van de procesgang die het Gerecht in de PVC-zaken heeft getroffen, aangezien de procedures in die zaken anders verlopen.

122.
    Aangaande, in de eerste plaats, de maatregelen tot organisatie van de procesgang moet eraan worden herinnerd, dat het Hof krachtens artikel 21 van zijn Statuut-EG de partijen kan verzoeken alle stukken over te leggen en alle inlichtingen te verstrekken welke het wenselijk acht. Artikel 64, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht bepaalt, dat de maatregelen tot organisatie van de

procesgang tot doel hebben, het voldingen van de zaken, het procesverloop en de afdoening van de geschillen zoveel mogelijk te bespoedigen.

123.
    Volgens artikel 64, lid 2, sub a en b, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht hebben de maatregelen tot organisatie van de procesgang in het bijzonder tot doel, het goede verloop van de schriftelijke en mondelinge behandeling te verzekeren en de bewijsvoering te vergemakkelijken, alsmede de punten te bepalen ten aanzien waarvan partijen hun vertogen moeten aanvullen of die instructie behoeven. Ingevolge artikel 64, lid 3, sub d, en lid 4, kunnen die maatregelen bestaan in het verzoeken om overlegging van documenten of stukken die betrekking hebben op de zaak en kunnen zij door de partijen in elke stand van het geding worden voorgesteld.

124.
    Gelijk het Hof heeft geoordeeld in het arrest Baustahlgewebe/Commissie (reeds aangehaald, punt 93), kan een partij het Gerecht verzoeken, bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang de tegenpartij te gelasten de stukken die zij in haar bezit heeft, over te leggen.

125.
    Blijkens het doel van de maatregelen tot organisatie van de procesgang, zoals uiteengezet in artikel 64, leden 1 en 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, zijn deze maatregelen echter verbonden met de verschillende fases van de procedure voor het Gerecht, waarvan zij het verloop beogen te vergemakkelijken.

126.
    Hieruit volgt, dat een partij na de sluiting van de mondelinge behandeling nog slechts om maatregelen tot organisatie van de procesgang kan verzoeken, indien het Gerecht besluit de mondelinge behandeling te heropenen. Het Gerecht had dan ook slechts op een dergelijk verzoek behoren te beslissen, indien het het verzoek om heropening van de mondelinge behandeling had ingewilligd. De grieven die Hüls dienaangaande heeft aangevoerd, behoeven derhalve geen afzonderlijke bespreking.

127.
    Wat het verzoek om instructiemaatregelen betreft, blijkt uit de rechtspraak van het Hof (zie met name arresten van 16 juni 1971, Prelle/Commissie, 77/70, Jurispr. blz. 561, punt 7, en 15 december 1995, Bosman, C-415/93, Jurispr. blz. I-4921, punt 53), dat aan een dergelijk verzoek, wanneer het wordt ingediend op een moment waarop de mondelinge behandeling reeds is gesloten, slechts gevolg kan worden gegeven, indien het betrekking heeft op feiten die van beslissende invloed kunnen zijn op de beslechting van het geschil en die de betrokkene vóór de sluiting van de mondelinge behandeling niet heeft kunnen aanvoeren.

128.
    Ditzelfde geldt voor het verzoek om heropening van de mondelinge behandeling. Ingevolge artikel 62 van zijn Reglement voor de procesvoering beschikt het Gerecht weliswaar over een discretionaire bevoegdheid op dit gebied. Het is evenwel slechts verplicht een dergelijk verzoek in te willigen, indien de betrokkene zich baseert op feiten die van beslissende invloed kunnen zijn en die hij voor de sluiting van de mondelinge behandeling niet heeft kunnen aanvoeren.

129.
    In casu was het bij het Gerecht ingediende verzoek om heropening van de mondelinge behandeling en maatregelen van instructie gebaseerd op het PVC-arrest van het Gerecht alsmede op verklaringen van de gemachtigden van de Commissie tijdens de terechtzitting in de PVC-zaken of tijdens een persconferentie na de uitspraak van dit arrest.

130.
    Vastgesteld moet worden, dat algemene, uit een arrest in andere zaken of uit verklaringen naar aanleiding van andere procedures voortvloeiende aanwijzingen over een vermeende handelwijze van de Commissie op het gebied van de taalregeling of over achteraf aangebrachte wijzigingen als zodanig niet als beslissend voor de beslechting van het geschil voor het Gerecht konden worden aangemerkt.

131.
    Aangaande de klacht over het ontbreken van het door de handtekening van de voorzitter van de Commissie en de secretaris-generaal gewaarmerkte origineel van

de polypropyleenbeschikking, en in alle authentieke talen, heeft het Gerecht weliswaar vastgesteld, dat Hüls deze klacht in haar verzoek van 4 maart 1992 concreet heeft aangevoerd. Hüls heeft echter geen beslissende en voor de polypropyleenbeschikking kenmerkende feiten aangevoerd, die heropening van de mondelinge behandeling hadden gerechtvaardigd.

132.
    Voorts had rekwirante — zoals sommige van de verzoeksters in de PVC-zaken hebben gedaan — reeds in haar verzoekschrift het Gerecht ten minste een minimumaantal gegevens kunnen verstrekken die aannemelijk maakten, dat maatregelen tot organisatie van de procesgang of instructiemaatregelen voor de procedure van nut waren met het oog op het bewijs, dat de polypropyleenbeschikking in strijd met de geldende taalregeling was gegeven of na haar vaststelling door het college van commissarissen was gewijzigd, of ook dat de originelen ontbraken (zie in die zin het arrest Baustahlgewebe/Commissie, reeds aangehaald, punten 93 en 94).

133.
    In dit verband is het van belang erop te wijzen dat het Gerecht, anders dan Hüls stelt, in het bestreden arrest niet heeft geoordeeld, dat de in haar verzoek van 4 maart 1992 genoemde feiten tijdig waren aangevoerd.

134.
    Hieraan moet worden toegevoegd, dat het Gerecht niet tot heropening van de mondelinge behandeling gehouden was krachtens een vermeende verplichting om ambtshalve middelen betreffende de regelmatigheid van de totstandkomingsprocedure van de polypropyleenbeschikking te onderzoeken. Een eventuele verplichting tot ambtshalve onderzoek van middelen van openbare orde kan slechts bestaan op grond van de feitelijke gegevens van het dossier.

135.
    Het Gerecht heeft bijgevolg geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, door te weigeren de mondelinge behandeling te heropenen en maatregelen tot organisatie van de procesgang en instructiemaatregelen te gelasten.

136.
    Uit het voorgaande volgt, dat het tweede onderdeel van het middel inzake schending van het gemeenschapsrecht en het middel inzake procedurefouten eveneens moeten worden afgewezen.

Schending van het gemeenschapsrecht bij de vaststelling en de controle van de aan de beoordeling van het Gerecht voorgelegde feiten, de beoordeling van de individuele verantwoordelijkheid van de deelnemers aan de inbreuk en de bepaling van het bedrag van de geldboete

Algemene opmerkingen

137.
    Het derde onderdeel van het middel inzake schending van het gemeenschapsrecht klaagt, dat het Gerecht bij de vaststelling en de controle van de feiten fouten heeft gemaakt die gevolgen hebben gehad voor de beoordeling van de individuele verantwoordelijkheid van de deelnemers aan de inbreuk en de bepaling van het bedrag van de geldboete.

138.
    De waardering van het bewijs zou in hogere voorziening niet aan de beoordeling van het Hof zijn onttrokken, voor zover het de juridische parameters van de bewijsvoering, van het gebruik van het bewijs en van de waardering van het bewijs alsmede kwesties van bewijslast en van de vereiste mate van bewijs betreft.

139.
    De waardering van het bewijs zou dus moeten worden gecontroleerd op het punt, of het Gerecht de wettelijke bewijsregels en de regels van de logica of de algemene ervaringsregels heeft geëerbiedigd en juist heeft toegepast. Bovendien moet worden getoetst, of de vastgestelde feiten de daaruit getrokken conclusies rechtvaardigen. Op het gebied van de mededinging moeten de feitelijke stellingen van de Commissie de daaruit getrokken conclusies kunnen dragen. Wat de vereiste mate van bewijs betreft, zou het voldoende, doch tevens noodzakelijk zijn, dat de feitelijke situatie kan worden afgeleid uit voldoende ernstige, nauwkeurige en

overeenstemmende aanwijzingen die niet door andere aanwijzingen worden tegengesproken. Bovendien moeten de aanwijzingen in hun geheel worden beschouwd, rekening houdend met de kenmerken van de betrokken markt.

140.
    Volgens Hüls berusten deze eisen op het vermoeden van onschuld, dat is neergelegd in artikel 6, lid 2, EVRM, dat eveneens in de communautaire rechtsorde geldt. In hogere voorziening dient een schending van het vermoeden van onschuld te worden aangenomen, wanneer het Gerecht bij de vaststelling en de controle van de feiten tot conclusies komt die onverenigbaar zijn met het betoog van een partij of daarmee onvoldoende rekening houden, of wanneer de bewezen feiten de daaruit getrokken consequenties niet voldoende kunnen dragen. Beslissingen die dergelijke gebreken vertonen, moeten overeenkomstig artikel 54, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG worden vernietigd, aangezien aan de voorwaarden van artikel 51, eerste alinea, van dit Statuut is voldaan.

De deelneming aan de periodieke bijeenkomsten

141.
Volgens Hüls heeft het Gerecht in de punten 114 tot en met 129 van het bestreden arrest ten onrechte geoordeeld, dat zij vanaf eind 1978 of begin 1979 regelmatig had deelgenomen aan de bijeenkomsten van de producenten. In dit verband wijst zij erop, dat de passage uit het antwoord van ICI op het inlichtingenverzoek van de Commissie waarop het Gerecht dit oordeel heeft gebaseerd, niets zegt over de duur van die deelneming. De status van „regular participant” geeft geen uitsluitsel over de vraag, gedurende welke periode een onderneming aan die bijeenkomsten heeft deelgenomen. Het Gerecht heeft dus de gebrekkige bewijswaarde van de verklaringen van ICI miskend en heeft niet voldaan aan de voorwaarden die op het gebied van de beoordeling van bewijs gelden.

142.
    Wat de in punt 115 van het bestreden arrest genoemde tabellen betreft, stelt Hüls, dat deze een hoogst verdacht bewijsmiddel vormen en geen conclusies toelaten over de duur van haar deelneming aan de bijeenkomsten. Het is niet duidelijk, wie

die tabellen heeft opgesteld en op basis waarvan. De erin genoemde cijfers kunnen niet als verkoopcijfers worden aangemerkt: het kan niet worden uitgesloten, dat het gaat om een van de vele voorstellen voor een controlesysteem van de quota. Die tabellen konden op verschillende manieren worden opgesteld, zonder dat er bijeenkomsten waren geweest, bijvoorbeeld op basis van het Fides-systeem. Zij zouden dus op geen enkele wijze aantonen, dat die bijeenkomsten hadden plaatsgevonden.

143.
    Het Gerecht heeft zich uitsluitend gebaseerd op een algemene uitleg van ICI, die in het Engels en in de aanvoegende wijs werd gegeven en waarvan de Duitse vertaling onjuist is. De verklaring van ICI heeft slechts betrekking op een van de tabellen en toont dus niet aan, dat de gegevens in de tabel op grond waarvan de quotaregeling voor 1979 is vastgesteld, van Hüls afkomstig waren.

144.
    Wat het oordeel van het Gerecht betreft, dat het onvolledige antwoord van Hüls op het inlichtingenverzoek alsmede haar deelneming aan de bijeenkomsten in 1982-1983 bevestigen, dat zij regelmatig aan de periodieke bijeenkomsten had deelgenomen, volstaat de opmerking, dat de deelneming aan bijeenkomsten in 1982-1983 niets zegt over de wijze waarop Hüls zich vier tot vijf jaar eerder had gedragen.

145.
    Volgens Hüls zijn er nooit afspraken geweest tussen de deelnemers, maar hooguit onderling afgestemde feitelijke gedragingen, die een afstemming tussen de ondernemingen, een daarmee overeenstemmend marktgedrag alsmede een oorzakelijk verband tussen beide vooronderstellen. Zelfs al was de incidentele deelneming van Hüls aan de bijeenkomsten in een afstemming geresulteerd, dan nog ontbrak een overeenstemmend marktgedrag van Hüls.

146.
    Hüls concludeert hieruit, dat het Gerecht in strijd met de gemeenschapsrechtelijke beginselen inzake de vereiste mate van bewijswaardering op basis van weinig

geloofwaardige feiten heeft vastgesteld, dat zij sinds 1978-1979 had deelgenomen aan de periodieke bijeenkomsten, terwijl alleen voor een bijeenkomst in 1989, en vervolgens voor 1982-1983, het bewijs van die deelneming was geleverd. Zelfs voor de periode 1981-1983 heeft het Gerecht enkel door geen rekening te houden met de beginselen betreffende de bewijslast tot de conclusie kunnen komen, dat Hüls aan de bijeenkomsten had deelgenomen met de bedoeling prijzen en verkoophoeveelheden vast te stellen. In punt 126 wordt haar immers het bewijs van ontlastende omstandigheden opgedragen, wat ingaat tegen het vermoeden van onschuld. Dit is onverenigbaar met de gemeenschapsrechtelijke beginselen. De bewijslast rustte echter niet op Hüls, maar op de Commissie. Bovendien betreft haar niet-deelneming aan de bijeenkomsten een negatief feit, waarvan zij niet het bewijs kon leveren.

147.
    Volgens de Commissie is het niet juist, dat de informatie van ICI de enige aanwijzing was geweest voor Hüls' deelneming aan de bijeenkomsten vanaf eind 1978 of begin 1979. Men dient deze informatie met name in samenhang te zien met de in punt 115 van het bestreden arrest vermelde tabel waarin de quota voor 1979 zijn vastgesteld en waarin voor Hüls een quotum wordt genoemd gebaseerd op gegevens die alleen van haar afkomstig kunnen zijn.

148.
    De Commissie beklemtoont voorts, dat het Gerecht Hüls niet heeft gevraagd haar onschuld aan te tonen, maar slechts heeft aangegeven, dat er onvoldoende aanwijzingen waren om het abnormale gedrag van Hüls te verklaren, die volgens haar zeggen aan de bijeenkomsten had deelgenomen zonder de bedoeling te hebben, zich bij de daarop afgesproken mededingingsbeperkende gedragingen aan te sluiten. Uit de punten 116 en 117 van het bestreden arrest zou overigens blijken,dat het Gerecht wegens het gedrag van Hüls zelf minder gewicht aan haar beweringen heeft toegekend dan aan de aanwijzingen waarop de Commissie haar beschikking had gebaseerd. Er zou dus geen sprake van zijn, dat het Gerecht het recht heeft geschonden en nog minder het vermoeden van onschuld in de zin van artikel 6 EVRM.

149.
    Dienaangaande moet in de eerste plaats worden erkend, dat het beginsel van het vermoeden van onschuld, zoals dat met name voortvloeit uit artikel 6, lid 2, EVRM, deel uitmaakt van de fundamentele rechten die volgens de vaste rechtspraak van het Hof, overigens bevestigd in de preambule van de Europese Akte en in artikel F, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, in de communautaire rechtsorde worden beschermd (zie in die zin arrest Bosman, reeds aangehaald, punt 79).

150.
    Voorts moet worden erkend, dat, gelet op de aard van de betrokken inbreuken alsmede op de aard en de ernst van de daaraan verbonden sancties, het beginsel van het vermoeden van onschuld van toepassing is op procedures betreffende inbreuken op de voor ondernemingen geldende mededingingsregels, die tot het opleggen van geldboetes of dwangsommen kunnen leiden (zie in die zin met name Europees Hof voor de rechten van de mens, arresten Öztürk van 21 februari 1984, serie A, nr. 73, en Lutz van 25 augustus 1987, serie A, nr. 123-A).

151.
    Aangaande de gegrondheid van de grieven van Hüls moet in de eerste plaats worden opgemerkt, dat het Gerecht, anders dan Hüls beweert, heeft geoordeeld, dat het antwoord van ICI over de deelneming van Hüls aan de periodieke bijeenkomsten werd bevestigd door andere elementen, zoals de in punt 115 van het bestreden arrest genoemde tabellen.

152.
    In de tweede plaats behoort de vraag naar de waarde die moest worden toegekend aan die tabellen, aan het bovengenoemde antwoord van ICI en aan de antwoorden die de meeste verzoeksters op een schriftelijke vraag van het Gerecht hebben gegeven, namelijk dat die tabellen niet op basis van de statistieken van het Fides-systeem konden zijn opgesteld, tot de waardering van het bewijsmateriaal en kan in hogere voorziening niet door het Hof worden getoetst.

153.
    In de derde plaats mocht het Gerecht, gezien de door hem vastgestelde aanwijzingen, bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaringen waarmee Hüls ontkende in de voorgaande jaren aan andere bijeenkomsten te hebben deelgenomen, rekening houden met omstandigheden waaruit bleek, dat zij, in tegenstelling tot hetgeen zij in haar antwoord op het inlichtingenverzoek had gesteld, in 1982 en 1983 aan verschillende bijeenkomsten had deelgenomen.

154.
    In de vierde plaats moet eraan worden herinnerd, dat het in geval van een geschil over het bestaan van een inbreuk op de mededingingsregels aan de Commissie staat om de door haar vastgestelde inbreuken te bewijzen en de elementen te leveren die rechtens genoegzaam het bestaan van de constitutieve elementen van een inbreuk bewijzen (arrest Baustahlgewebe/Commissie, reeds aangehaald, punt 58).

155.
    Daar de Commissie echter was geslaagd in het bewijs, dat Hüls had deelgenomen aan bijeenkomsten van ondernemingen met een duidelijk mededingingsbeperkend karakter, stond het aan Hüls om aanwijzingen te verstrekken waaruit bleek dat haar deelneming aan die bijeenkomsten geen mededingingsbeperkende bedoeling had, en wel door aan te tonen dat zij haar concurrenten duidelijk had gemaakt, dat zij vanuit een andere optiek dan zij aan die bijeenkomsten deelnam. Bijgevolg is er geen sprake van een ongeoorloofde omkering van de bewijslast door het Gerecht in punt 126 van het bestreden arrest.

156.
    In de vijfde plaats ten slotte berusten de stellingen van Hüls over het ontbreken van bewijs van een met de afstemming tussen de ondernemingen overeenstemmend marktgedrag en van mededingingsbeperkende gevolgen, op een onjuist begrip van de eisen die ter zake van het bewijs van een onderling afgestemde feitelijke gedraging in de zin van artikel 81, lid 1, EG gelden.

157.
    In punt 129 van het bestreden arrest heeft het Gerecht namelijk geoordeeld, dat de Commissie de periodieke bijeenkomsten van polypropyleenproducenten waaraan

rekwirante tussen eind 1978 of begin 1979 en september 1983 had deelgenomen, terecht subsidiair als onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de zin van artikel 81, lid 1, van het Verdrag heeft aangemerkt.

158.
    Blijkens vaste rechtspraak van het Hof is de onderling afgestemde feitelijke gedraging een vorm van coördinatie tussen ondernemingen, die, zonder dat het tot een eigenlijke overeenkomst komt, de risico's van de onderlinge concurrentie welbewust vervangt door een feitelijke samenwerking (zie arresten van 16 december 1975, Suiker Unie e.a./Commissie, 40/73 tot 48/73, 50/73, 54/73 tot 56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, Jurispr. blz. 1663, punt 26, en 31 maart 1993, Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, C-89/85, C-104/85, C-114/85, C-116/85, C-117/85 en C-125/85 tot C-129/85, Jurispr. blz. I-1307, punt 63).

159.
    Het Hof heeft hieraan toegevoegd, dat de termen coördinatie en samenwerking dienen te worden verstaan in het licht van de in de verdragsvoorschriften inzake de mededinging besloten voorstelling, dat iedere ondernemer zelfstandig moet bepalen welk beleid hij op de gemeenschappelijke markt zal voeren (zie arresten Suiker Unie e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 173; van 14 juli 1981, Züchner, 172/80, Jurispr. blz. 2021, punt 13; Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 63, en 28 mei 1998, Deere/Commissie, reeds aangehaald, punt 86).

160.
    Volgens die rechtspraak ontneemt deze zelfstandigheidseis de ondernemer niet het recht, zijn beleid intelligent aan het vastgestelde of te verwachten marktgedrag van de concurrenten aan te passen; daarentegen staat deze eis echter wel onverbiddelijk in de weg aan enigerlei al dan niet rechtstreeks contact tussen ondernemers, waardoor hetzij het marktgedrag van een bestaande of potentiële concurrent wordt beïnvloed, hetzij die concurrent op de hoogte wordt gebracht van het aangenomen of voorgenomen marktgedrag, wanneer dat contact tot doel of ten gevolge heeft dat mededingingsvoorwaarden ontstaan die, gelet op de aard van de

producten of verleende diensten, de grootte en het aantal van de ondernemingen en de omvang van de relevante markt, niet met de normaal te achten voorwaarden van die markt overeenkomen (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Suiker Unie e.a./Commissie, punt 174; Züchner, punt 14, en van 28 mei 1998, Deere/Commissie, punt 87).

161.
    Dit betekent enerzijds, dat het begrip onderling afgestemde feitelijke gedraging, zoals uit de bewoordingen van artikel 81, lid 1, EG blijkt, behalve de afstemming tussen de ondernemingen een daarop volgend marktgedrag en een oorzakelijk verband tussen beide vereist.

162.
    De ondernemingen die aan de afstemming deelnemen en op de markt actief blijven, worden echter behoudens door de betrokken ondernemers te leveren tegenbewijs vermoed, bij de bepaling van hun gedrag op de markt rekening te blijven houden met de met hun concurrenten uitgewisselde informatie. Dit geldt te meer, wanneer de afstemming gedurende een lange periode en met een zekere regelmaat heeft plaatsgevonden, hetgeen volgens de vaststellingen van het Gerecht in casu het geval was.

163.
    Anderzijds valt een onderling afgestemde feitelijke gedraging als hierboven omschreven, anders dan Hüls stelt, zelfs dan onder artikel 81, lid 1, EG, wanneer mededingingsbeperkende gevolgen op de markt ontbreken.

164.
    Om te beginnen volgt reeds uit de tekst van die bepaling, dat onderling afgestemde feitelijke gedragingen, evenals overeenkomsten tussen ondernemingen of besluiten van ondernemersverenigingen, ongeacht het gevolg ervan zijn verboden, wanneer zij de mededinging beogen te beperken of te vervalsen.

165.
    Voorts veronderstelt het begrip onderling afgestemde feitelijke gedraging weliswaar een marktgedrag van de deelnemende ondernemingen, doch het vereist niet

noodzakelijkerwijs, dat die gedraging de mededinging concreet beperkt, verhindert of vervalst.

166.
    Ten slotte is deze uitlegging niet onverenigbaar met het beperkte karakter van het verbod van artikel 81, lid 1, EG (zie arrest van 29 februari 1968, Parke Davis, 24/67, Jurispr. blz. 81, 109), aangezien zij de werkingssfeer ervan niet uitbreidt, maar met de letterlijke betekenis van de in die bepaling gebezigde bewoordingen overeenstemt.

167.
    Bijgevolg heeft het Gerecht niet de regels inzake de bewijslast geschonden met zijn oordeel, dat de Commissie rechtens genoegzaam had bewezen dat Hüls had deelgenomen aan een afstemming tussen de polypropyleenproducenten bestemd om de mededinging te beperken, en dat zij derhalve niet behoefde aan te tonen dat deze afstemming tot uiting was gekomen in marktgedragingen of dat het mededingingsbeperkende gevolgen had gehad. Integendeel, het stond aan Hüls om aan te tonen, dat de afstemming geen enkele invloed op haar eigen marktgedrag had gehad.

168.
    Zonder dat alle aspecten van de uitlegging van artikel 81, lid 1, EG door het Gerecht behoeven te worden onderzocht, volstaat daarom de vaststelling, dat het Gerecht in geen geval het beginsel van het vermoeden van onschuld of de bewijsregels heeft geschonden door te oordelen, dat de Commissie rechtens genoegzaam had aangetoond, dat Hüls tussen eind 1978 of begin 1979 en september 1983 regelmatig had deelgenomen aan periodieke bijeenkomsten van polypropyleenproducenten, dat die bijeenkomsten met name tot doel hadden richtprijzen en kwantitatieve verkoopdoelen vast te stellen en dat zij stelselmatig plaatsvonden. De desbetreffende grieven van Hüls moeten derhalve worden afgewezen.

De prijsinitiatieven

169.
    Volgens Hüls heeft het Gerecht ook in de punten 166 tot 177 van het bestreden arrest de ter zake van de bewijswaardering en de mate van bewijs geldende eisen miskend en conclusies van algemene aard getrokken, die niet op feitelijke vaststellingen berusten. Zonder rekening te houden met het feit, dat Hüls slechts sporadisch en voor beperkte tijd had deelgenomen aan de bijeenkomsten waarop prijskwesties aan de orde kwamen, heeft het Gerecht het algemene vermoeden geuit, dat Hüls had deelgenomen aan de periodieke bijeenkomsten van de producenten waarop prijsinitiatieven waren overeengekomen.

170.
    Waar het Gerecht uit die deelneming bovendien heeft afgeleid, dat Hüls die prijsinitiatieven had gesteund en toegepast, en heeft geoordeeld dat, zo dat niet het geval was geweest, zij dit diende te bewijzen, heeft het Gerecht ten onrechte verlangd, dat Hüls het bewijs van haar onschuld levert. Voorts heeft het Gerecht geen rekening gehouden met ontlastende omstandigheden die zich tegen het in punt 168 van het bestreden arrest opgestelde vermoeden zouden verzetten.

171.
    Hüls beklemtoont voorts, dat zo zij al aan die bijeenkomsten heeft deelgenomen, zij slechts in drie gevallen, tussen juli en november 1982, prijsinstructies heeft gegeven waarin de tijdens de bijeenkomsten gegeven adviezen waren overgenomen; die instructies waren overigens zuiver intern geweest en waren nooit aan de klanten meegedeeld. Zij heeft de prijsinitiatieven dus nooit toegepast. Dit is van doorslaggevend belang voor de stelling, dat er geen sprake is geweest van afspraken tussen de producenten, doch hooguit van onderling afgestemde feitelijke gedragingen. In het geval van Hüls ontbreekt immers een met de afstemming overeenkomend marktgedrag. Deze prijsinstructies hebben op de markt dus geen enkel gevolg gehad, aangezien de verkoopkantoren ze niet aan de klanten hebben meegedeeld. Hüls heeft een zelfstandig prijsbeleid gevoerd en heeft in haar eigen belang haar investeringsbeleid afgestemd op bijzondere producten, teneinde zich los te maken van de verliesgevende massaproducten.

172.
    Door zijn oordelen te beperken tot de periode na 1982 heeft het Gerecht erkend, dat er voor de periode daarvóór geen bewijs tegen Hüls was, hetgeen bij de bepaling van de geldboete in aanmerking had moeten worden genomen. De bewust onnauwkeurige conclusies in het bestreden arrest zijn in tegenspraak met de feitelijke vaststellingen en in strijd met de motiveringsplicht. Het Gerecht heeft voorts zwakke aanwijzingen duidelijk overgewaardeerd, door uit de verklaringen van ICI een aan Hüls individueel verwijtbare gedraging af te leiden. Uit de deelneming aan enkele bijeenkomsten kan geen deelneming aan prijsafspraken in de vorm van de uitvoering van de resultaten van die afspraken worden afgeleid.

173.
    De Commissie verwijst naar haar betoog over de deelneming van Hüls aan de bijeenkomsten en stelt, dat degene die zich op een volkomen atypisch gedrag wil beroepen, concrete aanwijzingen hiervoor moet verstrekken. Algemene beweringen over een innerlijk voorbehoud en simulatie zijn niet voldoende. De Commissie voegt hieraan toe, dat het Gerecht er terecht op heeft gewezen, dat de door Hüls gegeven prijsinstructies niet een louter intern karakter hadden. Met betrekking tot de bewijskracht van de door ICI verstrekte inlichtingen meent de Commissie, dat dit de waardering van het bewijs betreft, die in hogere voorziening niet kan worden getoetst.

174.
    Om te beginnen moet worden opgemerkt, dat het Gerecht zonder ontoelaatbare omkering van de bewijslast terecht heeft geoordeeld, dat, aangezien de Commissie erin was geslaagd aan te tonen dat rekwirante de bijeenkomsten had bijgewoond waarop de prijsinitiatieven waren overeengekomen, gepland en gevolgd, laatstgenoemde haar stellingen diende te bewijzen, dat zij die initiatieven niet had gesteund.

175.
    Voorts kan het oordeel van het Gerecht in punt 173 van het bestreden arrest, dat de prijsinstructies van het hoofdkantoor van Hüls aan de verkoopkantoren externe gevolgen beoogden te sorteren, door het Hof niet worden getoetst.

176.
    Ten slotte zijn de argumenten waarmee Hüls wil aantonen, dat haar marktgedrag niet door de prijsinitiatieven was beïnvloed of dat de vaststellingen van het Gerecht ter zake slechts een deel van de in de polypropyleenbeschikking genoemde periode betreffen, irrelevant.

177.
    In punt 291 van het bestreden arrest heeft het Gerecht immers geoordeeld, dat de Commissie de wilsovereenstemming tussen Hüls en andere polypropyleenproducenten die met name betrekking had op prijsinitiatieven, als overeenkomst in de zin van artikel 81, lid 1, EG mocht kwalificeren.

178.
    Volgens vaste rechtspraak behoeven bij de toepassing van artikel 81, lid 1, EG de concrete gevolgen van een overeenkomst niet in aanmerking te worden genomen, wanneer eenmaal is gebleken, dat zij ten doel heeft de mededinging te verhinderen, te beperken of te vervalsen (arrest van 13 juli 1966, Consten en Grundig/Commissie, 56/64 en 58/64, Jurispr. blz. 450, 516; zie eveneens in die zin arresten van 11 januari 1990, Sandoz prodotti farmaceutici/Commissie, C-277/87, Jurispr. blz. I-45, en 17 juli 1997, Ferriere Nord/Commissie, C-219/95 P, Jurispr. blz. I-4411, punten 14 en 15).

179.
    Bijgevolg heeft het Gerecht niet de bewijsregels of zijn motiveringsplicht geschonden door te oordelen, dat de Commissie rechtens genoegzaam had aangetoond, dat Hüls een van de polypropyleenproducenten was die wilsovereenstemming hadden bereikt over de in de polypropyleenbeschikking genoemde prijsinitiatieven, dat die initiatieven deel uitmaakten van een systeem en tot november 1983 effect hadden gesorteerd. Mitsdien moeten de klachten van Hüls tegen dit onderdeel van het bestreden arrest worden afgewezen.

De maatregelen ter vergemakkelijking van de toepassing van de prijsinitiatieven

180.
Volgens Hüls heeft het Gerecht in de punten 189 tot 199 van het bestreden arrest, en met name in punt 190, ten onrechte geoordeeld, dat zij, gezien haar deelneming

aan bepaalde bijeenkomsten, ook de maatregelen ter vergemakkelijking van de toepassing van de prijsinitiatieven had gesteund, zonder echter aan te geven om welke maatregelen het ging, wie daaraan had deelgenomen en wanneer, en op welke wijze het telastegelegde was bewezen. Volgens Hüls heeft het Gerecht haar deelneming aan die maatregelen afgeleid uit het feit, dat zij geen aanwijzing voor het tegendeel had gegeven. Een dergelijk betoog voldoet niet aan de eisen van de motiveringsplicht en evenmin aan die van een behoorlijke bewijswaardering, waarbij de door haar aangevoerde juridische argumenten en de daaraan ten grondslag liggende feiten zijn betrokken.

181.
    Met betrekking tot het „account leadership” stelt Hüls, dat er slechts voorstellen en discussies zijn geweest, die echter nooit tot overeenstemming hebben geleid. Uit de door de Commissie overgelegde stukken kan niets worden afgeleid over de toepassing van een systeem van „account leadership”. Uit de door het Gerecht gebruikte bewoordingen blijkt eveneens, dat er geen sprake was van uitvoering van bindende afspraken, maar dat men het helemaal niet met elkaar eens is geworden. Dit toont voorts aan, dat de producenten niet bereid waren geweest bindende afspraken over mededingingsbeperkende maatregelen en de uitvoering daarvan te maken en tijdens de bijeenkomsten een houding van desinformatie en innerlijk voorbehoud hadden aangenomen. De in punt 191 van het bestreden arrest aangehaalde passage betreft slechts de algemene problemen van „customer tourism” en kan geen steun bieden aan de conclusies van het Gerecht over de toewijzing van klanten aan bepaalde producenten en de aanwijzing van „account leaders”. In dit verband stelt rekwirante, dat zij noch wat hoeveelheden noch wat prijs betreft leader is geweest van de vier klanten die haar zouden zijn toegewezen, ook al heeft zij in bepaalde gevallen aan hen geleverd. Dit gedifferentieerde leveringsgedrag verzet zich juist tegen de stelling, dat Hüls een „account leadership” heeft uitgeoefend.

182.
    Volgens de Commissie moet punt 190 van het bestreden arrest in zijn context worden gelezen. De opmerkingen van Hüls over de niet-uitvoering van het systeem van het „account leadership” zijn in tegenspraak met het door het Gerecht in de punten 192 en 193 genoemde bewijsmateriaal, waaruit blijkt dat dit systeem twee maanden lang althans gedeeltelijk, zij het ook niet tot tevredenheid van de betrokkenen, is toegepast.

183.
    Dienaangaande volstaat de opmerking, dat het Gerecht, anders dan Hüls stelt, in de punten 190 tot 192 en 197 en 198 van het bestreden arrest het bestaan en de aard van de maatregelen ter vergemakkelijking van de toepassing van de prijsinitiatieven alsmede de vraag, welke ondernemingen aan die maatregelen hadden deelgenomen, voldoende heeft gemotiveerd.

184.
    Voorts is de waardering door het Gerecht van het aan hem voorgelegde bewijsmateriaal, en met name van de verslagen van de bijeenkomsten en van de antwoorden van ICI en Hüls op het inlichtingenverzoek, onttrokken aan de toetsing van het Hof in hogere voorziening.

185.
    Ten slotte zijn de argumenten waarmee Hüls probeert aan te tonen, dat zij het systeem van „account leadership” niet heeft toegepast, om de in punt 177 van dit arrest genoemde redenen irrelevant, aangezien het Gerecht in punt 291 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, dat de Commissie de wilsovereenstemming tussen Hüls en andere polypropyleenproducenten, die betrekking had op maatregelen ter vergemakkelijking van de toepassing van de prijsinitiatieven, terecht als overeenkomsten in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag heeft aangemerkt.

186.
    Hieruit volgt, dat het Gerecht de geldende bewijsregels noch zijn motiveringsplicht heeft geschonden door te oordelen, dat de Commissie rechtens genoegzaam had aangetoond, dat Hüls een van de polypropyleenproducenten was die wilsovereenstemming hadden bereikt over maatregelen ter vergemakkelijking van

de toepassing van in de polypropyleenbeschikking genoemde prijsinitiatieven. De hiertegen aangevoerde klachten moeten daarom eveneens worden afgewezen.

Streefhoeveelheden en quota

187.
    Met betrekking tot de streefhoeveelheden en de quota, waarop de punten 231 tot 261 van het bestreden arrest betrekking hebben, stelt Hüls, dat het Gerecht in de eerste plaats ten onrechte heeft aangenomen, dat zij regelmatig aan de periodieke bijeenkomsten van producenten had deelgenomen. Vervolgens heeft het Gerecht vastgesteld, dat de naam van Hüls in verschillende tabellen voorkwam, daarmee suggererend dat die vermelding een verdere aanwijzing was voor de deelneming aan de bijeenkomsten. Volgens Hüls heeft het Gerecht uit de vermelding van haar naam in de tabellen ten onrechte afgeleid, dat zij regelmatig aan de periodieke bijeenkomsten had deelgenomen; zodoende heeft het de verkeerde indruk gewekt, dat er een hele reeks aanwijzingen voor die deelneming bestond, ofschoon alle verwijten alleen op de vermelding van haar naam in bepaalde tabellen berustten. Die tabellen, waarvan niet duidelijk is, wie ze heeft opgesteld en wanneer, bevestigen op geen enkele wijze, dat er sprake is geweest van een met de mededingingsregels strijdige gedraging.

188.
    Volgens de Commissie bevat het bestreden arrest een uitvoerige beoordeling van het bewijs en negeert Hüls in haar kritiek het beschikbare bewijsmateriaal. De klacht is niet-ontvankelijk, aangezien zij betrekking heeft op de bewijswaardering, en ook ongegrond, want in tegenspraak met het beschikbare en door het Gerecht tot in detail beoordeelde bewijsmateriaal.

189.
    Dienaangaande volstaat de vaststelling, dat, voor zover Hüls' klachten opkomen tegen de vaststellingen van het Gerecht over haar deelneming aan de periodieke bijeenkomsten, zij om de in de punten 151 tot 167 van dit arrest genoemde redenen moeten worden afgewezen.

190.
    Voor zover de klachten van Hüls betrekking hebben op de beoordeling door het Gerecht van het aan hem voorgelegde bewijsmateriaal, en met name van de tabellen van deelnemers aan die bijeenkomsten, zijn zij in hogere voorziening niet-ontvankelijk.

191.
    Niet gebleken is dus, dat het Gerecht de geldende bewijsregels of zijn motiveringsplicht heeft geschonden door te oordelen, dat de Commissie rechtens genoegzaam had aangetoond, dat Hüls een van de polypropyleenproducenten was die wilsovereenstemming hadden bereikt over de in de polypropyleenbeschikking genoemde kwantitatieve verkoopdoelen voor 1979 en 1980 en voor de eerste helft van 1983, alsmede over de daarin genoemde beperking van hun verkopen voor 1981 en 1982 ten opzichte van een eerdere periode, welke deel uitmaakten van een quotastelsel. Ook op dit punt moeten de klachten van Hüls dus worden afgewezen.

De individuele verantwoordelijkheid van de deelnemers aan de inbreuk en de berekening van de geldboete

192.
    Ten slotte betoogt Hüls, dat het Gerecht de omvang van de deelneming van de afzonderlijke ondernemingen, zowel in de tijd als in materieel opzicht, niet precies heeft kunnen vaststellen. Wanneer meerdere ondernemingen aan een inbreuk op de bepalingen van artikel 81 EG hebben deelgenomen, moet de deelneming aan iedere individuele handeling voor elk van hen met dezelfde zekerheid worden aangetoond als wanneer het om één dader gaat. Ieder van hen is immers slechts verantwoordelijk voor de bewezen omvang van zijn eigen deelneming en de mate van medeplichtigheid van elke individuele deelnemer moet afzonderlijk worden vastgesteld.

193.
    In het bijzonder de geldboete moet individueel worden berekend op basis van de feiten waarop de deelneming van de onderneming betrekking heeft. De Commissie en het Gerecht hebben die beginselen niet geëerbiedigd, met name toen zij de

geldboete op basis van de omzet van Hüls bepaalden, zonder rekening te houden met de bijzonderheden van haar situatie.

194.
    In de eerste plaats volgt uit de bovenstaande overwegingen, dat, anders dan Hüls stelt, het oordeel van het Gerecht over haar deelneming aan de betrokken inbreuk en over de duur en de omvang van die deelneming niet op een onjuiste rechtsopvatting berust.

195.
    Voorts is het vaste rechtspraak (zie met name arresten van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80 tot 103/80, Jurispr. blz. 1825, punt 120, en 12 november 1985, Krupp Stahl/Commissie, 183/83, Jurispr. blz. 3609, punt 37), dat voor de vaststelling van de boete zowel de totale omzet van de onderneming, die een — zij het approximatieve en onvolledige — aanwijzing van de omvang en de economische macht van die onderneming vormt, in aanmerking mag worden genomen als het deel van de omzet dat is behaald met de goederen waarop de inbreuk betrekking heeft en dat dus een aanwijzing kan geven over de omvang van de inbreuk.

196.
    Blijkens punt 361 van het bestreden arrest, waarin naar de punten 108 en 109 van de polypropyleenbeschikking wordt verwezen, is voor elke onderneming rekening gehouden met haar respectieve polypropyleenleveringen in de Gemeenschap alsmede met haar omzet. Het Gerecht is in zoverre dus niet van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan.

197.
    Voorts staat het niet aan het Hof, wanneer het zich in het kader van een hogere voorziening uitspreekt over rechtsvragen, om redenen van billijkheid zijn oordeel in de plaats te stellen van dat van het Gerecht, dat in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht beslist over het bedrag van een aan een onderneming wegens schending van het gemeenschapsrecht opgelegde geldboete (zie met name arrest

van 15 december 1994, Finsider/Commissie, C-320/92 P, Jurispr. blz. I-5697, punt 46).

198.
    De klachten betreffende de beoordeling van de individuele verantwoordelijkheid van de deelnemers aan de inbreuk en de bepaling van de geldboete falen derhalve eveneens. Mitsdien moet het derde onderdeel van het middel inzake schending van het gemeenschapsrecht eveneens worden afgewezen.

199.
    Uit het voorgaande volgt, dat de hogere voorziening in haar geheel moet worden afgewezen.

Kosten

200.
    Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 118 van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd. Daar Hüls in het ongelijk is gesteld, moet zij in de kosten worden verwezen. DSM zal haar eigen kosten dragen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

rechtdoende:

1)    Wijst de hogere voorziening af.

2)    Verwijst Hüls AG in de kosten.

3)    Verstaat, dat DSM NV haar eigen kosten zal dragen.

Kapteyn
Hirsch
Mancini

Murray

Ragnemalm

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 8 juli 1999.

De griffier

De president van de Zesde kamer

R. Grass

P. J. G. Kapteyn


1: Procestaal: Duits.