ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)
8 juli 1999 (1)
Hogere voorziening Reglement voor de procesvoering van het Gerecht
Heropening van mondelinge behandeling Reglement van orde van de
Commissie Procedure van vaststelling van een beschikking door college van
Commissieleden
In zaak C-234/92 P,
Shell International Chemical Company Ltd, gevestigd te Londen (Verenigd
Koninkrijk), vertegenwoordigd door K. B. Parker, QC, geïnstrueerd door
J. W. Osborne, Solicitor, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij J. Hoss,
advocaat aldaar, Côte d'Eich 15,
ondersteund door
DSM NV, gevestigd te Heerlen (Nederland), vertegenwoordigd door I. G. F. Cath,
advocaat te 's-Gravenhage, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij
L. Dupong, advocaat aldaar, Rue des Bains 14A,
interveniënte in hogere voorziening,
betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg
van de Europese Gemeenschappen (Eerste kamer) van 10 maart 1992,
Shell/Commissie (T-11/89, Jurispr. blz. II-757), strekkende tot vernietiging van dat
arrest,
andere partij bij de procedure:
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Currall,
lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te
Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van die dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
verweerster in eerste aanleg,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
samengesteld als volgt: P. J. G. Kapteyn, kamerpresident, G. Hirsch, G. F. Mancini
(rapporteur), J. L. Murray en H. Ragnemalm, rechters,
advocaat-generaal: G. Cosmas
griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier, en D. Louterman-Hubeau,
hoofdadministrateur,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 12 maart 1997,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 juli 1997,
het navolgende
Arrest
- 1.
- Bij op 20 mei 1992 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift heeft Shell
International Chemical Company Ltd (hierna: Shell) krachtens artikel 49 van
's Hofs Statuut-EG hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht
van eerste aanleg van 10 maart 1992, Shell/Commissie (T-11/89, Jurispr. blz. II-757;
hierna: bestreden arrest).
De feiten en de procedure voor het Gerecht
- 2.
- Blijkens het bestreden arrest zijn de feiten die aan de hogere voorziening ten
grondslag liggen, de volgende.
- 3.
- Verschillende ondernemingen uit de Europese petrochemische industrie hebben bij
het Gerecht beroep tot nietigverklaring ingesteld tegen beschikking 86/398/EEG
van de Commissie van 23 april 1986 inzake een procedure op grond van artikel 85
EEG-Verdrag (IV/31.149 Polypropyleen) (PB L 230, blz. 1; hierna:
polypropyleenbeschikking).
- 4.
- Volgens de door het Gerecht bevestigde bevindingen van de Commissie werd de
markt van polypropyleen vóór 1977 bevoorraad door tien producenten, waarvan er
vier [Montedison SpA (hierna: Monte), Hoechst AG, Imperial Chemical
Industries plc en Shell (hierna: grote vier)] tezamen 64 % van de markt
vertegenwoordigden. Nadat de hoofdoctrooien van Monte waren verstreken,
dienden zich in 1977 nieuwe producenten op de markt aan, hetgeen een
aanzienlijke toename van de reële productiecapaciteit tot gevolg had, die evenwel
niet gepaard ging met een overeenkomstige stijging van de vraag. Dit leidde tot een
bezettingsgraad van de productiecapaciteit tussen 60 % in 1977 en 90 % in 1983.
Elk van de destijds in de Gemeenschap gevestigde producenten verkocht in alle of
nagenoeg alle lidstaten.
- 5.
- Shell behoorde tot de producenten die vóór 1977 de markt bevoorraadden en was
één van de grote vier. Haar aandeel op de West-Europese markt lag tussen de 10,7
en 11,7 %.
- 6.
- Na verificaties die gelijktijdig bij verschillende ondernemingen van de sector
plaatsvonden, verzocht de Commissie een aantal polypropyleenproducenten om
inlichtingen krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari
1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het
Verdrag (PB 1962, blz. 204). Blijkens punt 6 van het bestreden arrest kwam de
Commissie op grond van de verkregen inlichtingen tot de conclusie, dat de
betrokken producenten tussen 1977 en 1983 in strijd met artikel 81 EG (ex
artikel 85) in het kader van een reeks prijsinitiatieven regelmatig richtprijzen
hadden vastgesteld en een jaarlijks controlesysteem hadden opgezet voor de
verkochte hoeveelheden, teneinde de beschikbare markt op basis van
overeengekomen percentages of hoeveelheden onder elkaar te verdelen. Dit was
voor de Commissie aanleiding de procedure van artikel 3, lid 1, van verordening
nr. 17 in te leiden en een aantal ondernemingen, waaronder Shell, een schriftelijke
mededeling van punten van bezwaar toe te zenden.
- 7.
- Aan het einde van deze procedure gaf de Commissie de polypropyleenbeschikking,
waarin zij vaststelde dat Shell inbreuk had gemaakt op artikel 81, lid 1, EG, door
vanaf een tijdstip tussen medio 1977 tot ten minste november 1983 samen met
andere ondernemingen deel te nemen aan een medio 1977 gesloten overeenkomst
en onderling afgestemde feitelijke gedraging, krachtens welke de producenten die
polypropyleen op de gemeenschappelijke markt aanboden:
met elkaar in contact traden en regelmatig (vanaf begin 1981, tweemaal per
maand) in een reeks geheime vergaderingen bijeenkwamen om hun
commercieel beleid te bespreken en te bepalen;
van tijd tot tijd voor de verkoop van het product in elke lidstaat van de
Gemeenschap richt- (of minimum)prijzen bepaalden;
verschillende maatregelen overeenkwamen waarmede de toepassing van
dergelijke richtprijzen moest worden vergemakkelijkt, met inbegrip van
(hoofdzakelijk) tijdelijke beperkingen van de productie, de uitwisseling van
gedetailleerde informatie over hun leveringen, het houden van plaatselijke
vergaderingen, en tegen het einde van 1982 een systeem van account
management bedoeld om prijsverhogingen voor individuele klanten toe te
passen;
gelijktijdig hun prijzen verhoogden met het oog op de toepassing van de
genoemde richtprijzen;
de markt verdeelden door aan elke producent een jaarlijks doel of
quotum voor de verkoop toe te kennen (1979, 1980 en voor tenminste
een gedeelte van 1983) of bij gebreke van een definitieve zich over het
gehele jaar uitstrekkende overeenkomst door van de producenten een
beperking te eisen van hun verkoop in elke maand in vergelijking met een
voorafgaande periode (1981, 1982) (artikel 1 van de
polypropyleenbeschikking).
- 8.
- De Commissie gelastte de verschillende betrokken ondernemingen, die inbreuken
onmiddellijk te beëindigen en zich voortaan te onthouden van elke overeenkomst
of onderling afgestemde feitelijke gedraging die hetzelfde of een soortgelijk doel
of gevolg kon hebben. De Commissie gelastte hun eveneens, een einde te maken
aan enigerlei uitwisseling van informatie van het type dat gewoonlijk onder het
zakengeheim valt, en elke regeling voor de uitwisseling van algemene informatie
(zoals het Fides-systeem) zo toe te passen, dat daarvan elke informatie was
uitgesloten waaruit het gedrag van individuele producenten kon worden afgeleid
(artikel 2 van de polypropyleenbeschikking).
- 9.
- Shell kreeg een geldboete opgelegd van 9 000 000 ECU, ofwel 5 803 173 UKL
(artikel 3 van de polypropyleenbeschikking).
- 10.
- Op 5 augustus 1986 stelde Shell bij het Hof beroep tot nietigverklaring in tegen
deze beschikking. Bij beschikking van 15 november 1989 verwees het Hof de zaak
naar het Gerecht krachtens besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom van de Raad van
24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese
Gemeenschappen (PB L 319, blz. 1).
- 11.
- Shell concludeerde voor het Gerecht tot nietigverklaring van de
polypropyleenbeschikking voor zover zij haar betrof, tot opheffing dan wel
aanzienlijke verlaging van de haar opgelegde geldboete, alsmede tot verwijzing van
de Commissie in de kosten.
- 12.
- De Commissie concludeerde tot verwerping van het beroep en tot verwijzing van
rekwirante in de kosten.
- 13.
- Bij op 6 maart 1992 ter griffie van het Gerecht neergelegd schrijven heeft Shell het
Gerecht verzocht de mondelinge behandeling te heropenen en
instructiemaatregelen te gelasten, dit in verband met hetgeen de Commissie had
verklaard tijdens de terechtzitting voor het Gerecht in de zaak BASF
e.a./Commissie (arrest van 27 februari 1992, zaken T-79/89, T-84/89, T-85/89,
T-86/89, T-89/89, T-91/89, T-92/89, T-94/89, T-96/89, T-98/89, T-102/89 en T-104/89,
Jurispr. blz. II-315; hierna: PVC-arrest van het Gerecht) en tijdens de
persconferentie die de Commissie op 28 februari 1992 had gehouden naar
aanleiding van de uitspraak van het arrest in laatstgenoemde zaak.
Het bestreden arrest
- 14.
- Op het in punt 372 ter sprake gebrachte verzoek om heropening van de procedure
besliste het Gerecht, na de advocaat-generaal opnieuw te hebben gehoord, in
punt 373, dat er geen termen aanwezig waren om overeenkomstig artikel 62 van
zijn Reglement voor de procesvoering de heropening van de mondelinge
behandeling te bevelen, noch om de door Shell gevraagde instructiemaatregelen te
gelasten.
- 15.
- In punt 374 verklaarde het Gerecht:
Het arrest van 27 februari 1992 (gevoegde zaken T-79/89, T-84/89, T-85/89,
T-86/89, T-89/89, T-91/89, T-92/89, T-94/89, T-96/89, T-98/89, T-102/89 en T-104/89,
BASF e.a./Commissie, Jurispr. blz. II-315) rechtvaardigt op zichzelf niet de
heropening van de mondelinge behandeling in de onderhavige zaak. Het Gerecht
stelt immers vast, dat een betekende en bekendgemaakte handeling moet worden
vermoed geldig te zijn. Het staat derhalve aan degene die zich beroept op de
formele ongeldigheid of de non-existentie van een handeling, het Gerecht redenen
aan te geven waarom de schijn van geldigheid van de officieel betekende en
bekendgemaakte handeling moet worden doorbroken. In de onderhavige zaak
hebben verzoeksters geen aanwijzing geleverd, dat de betekende en
bekendgemaakte handeling niet was goedgekeurd of vastgesteld door het college
van Commissarissen. Met name hebben zij, anders dan in de PVC-zaken (arrest
van 27 februari 1992, gevoegde zaken T-79/89, T-84/89, T-85/89, T-86/89, T-89/89,
T-91/89, T-92/89, T-94/89, T-96/89, T-98/89, T-102/89 en T-104/89, reeds
aangehaald, punten 32 e.v.) het geval was, geen elementen naar voren gebracht
waaruit blijkt, dat het beginsel van de onaantastbaarheid van de vastgestelde
handeling zou zijn geschonden door een wijziging in de tekst van de beschikking
na de vergadering van het college van commissarissen tijdens welke deze is
vastgesteld.
- 16.
- Het Gerecht verklaarde artikel 1 van de polypropyleenbeschikking nietig voor zover
daarin werd vastgesteld, dat Shell na september 1983 aan de inbreuk en aan het
begin van het prijsinitiatief van januari-mei 1981 had deelgenomen, en verminderde
dienovereenkomstig het bedrag van de in artikel 3 van deze beschikking aan
rekwirante opgelegde geldboete tot 8 100 000 ECU ofwel 5 222 855,7 UKL. Voor
het overige verwierp het het beroep en verwees het Shell in haar eigen kosten
alsmede in twee derde van de kosten van de Commissie, die derhalve het restant
diende te dragen.
De hogere voorziening
- 17.
- In haar hogere voorziening concludeert Shell dat het het Hof behage:
het bestreden arrest te vernietigen, met name voor zover daarin is
geweigerd:
de mondelinge behandeling te heropenen en/of
overeenkomstig haar verzoek van 6 maart 1992 instructiemaatregelen
te gelasten; en
de polypropyleenbeschikking non-existent of nietig te verklaren wegens
onbevoegdheid en/of niet-inachtneming van wezenlijke
procedurevoorschriften;
de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht ter beslissing met inachtneming
van het arrest van het Hof; en
zodanige aanvullende maatregelen van instructie of tot organisatie van de
procesgang te gelasten als het Hof vermeent te behoren; en
de Commissie te verwijzen in de kosten die Shell in het kader van de
hogere voorziening en de procedure voor het Gerecht heeft gemaakt.
- 18.
- Bij beschikking van het Hof van 30 september 1992 is DSM NV (hierna: DSM),
toegelaten tot interventie aan de zijde van Shell. DSM concludeert dat het het Hof
behage:
het bestreden arrest te vernietigen;
de polypropyleenbeschikking non-existent dan wel nietig te verklaren;
de polypropyleenbeschikking voor alle adressaten, althans voor DSM, non-existent of nietig te verklaren, ongeacht of zij hogere voorziening tegen het
voor hen relevante arrest hebben ingesteld en of hun hogere voorziening is
afgewezen;
subsidiair, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht ter beslissing van de
vraag, of de polypropyleenbeschikking non-existent is of nietig moet worden
verklaard;
in elk geval de Commissie te verwijzen in de kosten van zowel de procedure
voor het Hof als die voor het Gerecht, daaronder begrepen de kosten
gevallen op DSM's interventie.
- 19.
- De Commissie concludeert dat het het Hof behage:
de hogere voorziening niet-ontvankelijk te verklaren voor zover dezebetrekking heeft op de beslissing van het Gerecht, dat Shell niet heeft
aangetoond dat de polypropyleenbeschikking, na de vaststelling ervan, was
gewijzigd, en de hogere voorziening voor het overige af te wijzen;
subsidiair, de hogere voorziening in haar geheel af te wijzen;
in elk geval Shell in de kosten te verwijzen;
de interventie in haar geheel niet-ontvankelijk te verklaren;
subsidiair, niet-ontvankelijk te verklaren de petita van de interventie die
ertoe strekken, dat het Hof de polypropyleenbeschikking voor al haar
adressaten, althans voor DSM, non-existent of nietig verklaart, ongeacht of
de adressaten van die beschikking hogere voorziening tegen het voor hen
relevante arrest hebben ingesteld en of hun hogere voorziening is
afgewezen, en de interventie voor het overige ongegrond te verklaren;
meer subsidiair, de interventie ongegrond te verklaren;
in elk geval DSM te verwijzen in de kosten van de interventie.
- 20.
- De middelen die Shell aan haar hogere voorziening ten grondslag heeft gelegd, zijn:
onbevoegdheid, procedurefouten en schending van het gemeenschapsrecht. Deze
houden alle verband met de weigering van het Gerecht om de mondelinge
behandeling te heropenen en instructiemaatregelen te gelasten teneinde na te gaan,
of de totstandkomingsprocedure van de polypropyleenbeschikking mogelijk
gebreken vertoonde welke tot de non-existentie of de nietigverklaring van die
beschikking konden leiden.
- 21.
- Op verzoek van de Commissie en niettegenstaande bezwaar van Shell is de
behandeling van de zaak bij beschikking van de president van het Hof van 28 juli
1992 geschorst tot 15 september 1994, teneinde de eventuele consequenties te
onderzoeken van het arrest van 15 juni 1994, Commissie/BASF e.a. (C-137/92 P,
Jurispr. blz. I-2555; hierna: PVC-arrest van het Hof), gewezen op de hogere
voorziening tegen het PVC-arrest van het Gerecht.
De ontvankelijkheid van de interventie
- 22.
- De Commissie is van mening, dat het interventieverzoek van DSM niet-ontvankelijk
moet worden verklaard. DSM betoogt namelijk, dat zij als interveniënte belang
heeft bij de vernietiging van het arrest in het geval van Shell. Volgens de
Commissie kan een nietigverklaring echter niet voor alle individuele adressaten van
een beschikking gelden, maar uitsluitend voor hen die een beroep in die zin hebben
ingesteld; dit is nu juist een van de verschillen tussen nietigverklaring en non-existentie. Ontkenning van dit onderscheid komt erop neer, dat elke dwingende
kracht wordt ontzegd aan de termijn waarbinnen beroep tot nietigverklaring moet
worden ingesteld. DSM kan zich daarom niet op een eventuele nietigverklaring
beroepen, aangezien zij het arrest van het Gerecht van 17 december 1991,
DSM/Commissie (T-8/89, Jurispr. blz. II-1833), dat haar betrof, niet voor het Hof
heeft betwist. Met haar interventie tracht DSM dus enkel te ontkomen aan een
verval van recht.
- 23.
- Toen de interventie van DSM bij de reeds genoemde beschikking van 30 september
1992 was toegestaan, was het PVC-arrest van het Hof, waarin het zich heeft
uitgesproken over het vraagstuk van de nietigverklaring en de non-existentie, nog
niet gewezen. Als de gestelde gebreken al gefundeerd zijn, kunnen deze volgens de
Commissie, gezien dat arrest, uitsluitend tot de nietigverklaring van de
polypropyleenbeschikking en niet tot de vaststelling van de non-existentie ervan
leiden. Zo gezien zou DSM dus geen belang meer hebben bij de interventie.
- 24.
- De Commissie verzet zich met name tegen de ontvankelijkheid van DSM's
vordering, de polypropyleenbeschikking voor al haar adressaten, althans voor DSM,
non-existent of nietig te verklaren, ongeacht of die adressaten hogere voorziening
tegen het voor hen relevante arrest hebben ingesteld en of hun hogere voorziening
is afgewezen. Deze vordering is niet-ontvankelijk, aangezien DSM een kwestie wil
aansnijden die uitsluitend haar betreft, terwijl zij het geding alleen kan aanvaarden
in de stand waarin het zich bevindt. Krachtens artikel 37, vierde alinea, van 's Hofs
Statuut-EG kan een interveniënt alleen de conclusies van een andere partij
ondersteunen en geen eigen conclusies indienen. Deze vordering van DSM
bevestigt, dat zij de interventie wil gebruiken om te ontkomen aan de consequenties
van het verstrijken van de termijn voor het instellen van hogere voorziening tegen
het arrest DSM/Commissie (reeds aangehaald), dat haar betrof.
- 25.
- Met betrekking tot de exceptie van niet-ontvankelijkheid die tegen de gehele
interventie is opgeworpen, moet om te beginnen worden opgemerkt, dat de
beschikking van 30 september 1992, waarbij het Hof DSM heeft toegelaten tot
interventie aan de zijde van Shell, zich niet ertegen verzet, dat de ontvankelijkheid
van haar interventie opnieuw wordt onderzocht (zie in die zin arrest van 29 oktober
1980, Roquette Frères/Raad, 138/79, Jurispr. blz. 3333).
- 26.
- In dit verband moet eraan worden herinnerd, dat het recht om zich te voegen in
een voor het Hof aanhangig rechtsgeding krachtens artikel 37, tweede alinea, van
's Hofs Statuut-EG toekomt aan eenieder die aannemelijk maakt belang te hebben
bij de beslissing van dat geding. Op grond van de vierde alinea van deze bepaling
kunnen de conclusies van het verzoek tot voeging slechts strekken tot
ondersteuning van de conclusies van een der partijen.
- 27.
- DSM vordert in hogere voorziening de vernietiging van het bestreden arrest echter
met name op grond dat het Gerecht niet de non-existentie van de
polypropyleenbeschikking heeft vastgesteld. Uit punt 49 van het PVC-arrest van het
Hof blijkt, dat als uitzondering op het vermoeden van rechtsgeldigheid dat
handelingen van instellingen genieten, handelingen waaraan een onregelmatigheid
kleeft die van een zo klaarblijkelijke ernst is, dat zij door de communautaire
rechtsorde niet kan worden getolereerd, worden geacht geen enkel ook geen
voorlopig rechtsgevolg in het leven te hebben geroepen, dat wil zeggen dat zij als
juridisch non-existent moeten worden beschouwd.
- 28.
- Anders dan door de Commissie gesteld, is het belang van DSM niet verdwenen na
het arrest waarbij het Hof het PVC-arrest van het Gerecht vernietigde en
oordeelde, dat de door het Gerecht vastgestelde gebreken niet van dien aard
waren, dat zij de non-existentie van de in de PVC-zaken bestreden beschikking
konden meebrengen. Het PVC-arrest van het Hof betrof immers niet de non-existentie van de polypropyleenbeschikking en heeft daarom niet tot gevolg, dat het
belang van DSM bij vaststelling van die non-existentie is tenietgegaan.
- 29.
- Met betrekking tot de exceptie die de Commissie heeft opgeworpen tegen het
petitumonderdeel waarin DSM non-existent- dan wel nietigverklaring van de
polypropyleenbeschikking voor alle adressaten ervan, althans voor DSM, vordert,
moet worden vastgesteld, dat dit onderdeel DSM in het bijzonder betreft en niet
aansluit bij de vorderingen van Shell. Deze vordering voldoet daarom niet aan de
voorwaarden van artikel 37, vierde alinea, van 's Hofs Statuut-EG en moet daarom
niet-ontvankelijk worden verklaard.
De tot staving van de hogere voorziening aangevoerde middelen: onbevoegdheid,
procedurefouten en schending van het gemeenschapsrecht
- 30.
- Onder verwijzing naar de punten 372 tot en met 374 van het bestreden arrest stelt
Shell, dat voor zover het Gerecht daarin, in de eerste plaats, heeft geoordeeld dat
de polypropyleenbeschikking niet non-existent was en niet nietig behoefde te
worden verklaard, en, in de tweede plaats, het verzoek om heropening van de
mondelinge behandeling en gelasting van de nodige maatregelen van instructie en
tot organisatie van de procesgang heeft afgewezen, het niet de bevoegdheid had de
beslissing in het dictum van het arrest te geven, procedurefouten heeft gemaakt
waardoor haar belangen zijn geschaad, en het gemeenschapsrecht in de zin van
artikel 51, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG heeft geschonden.
- 31.
- Shell is van mening, dat zij in haar verzoek van 6 maart 1992 om heropening van
de mondelinge behandeling en het gelasten van instructiemaatregelen dwingende
bewijzen heeft aangevoerd, die geen enkele rechterlijke instantie had mogen
afwijzen; er bleek uit, dat de vermeende polypropyleenbeschikking bijzonder
ernstige en klaarblijkelijke gebreken vertoonde en daarom non-existent was. Daar
er sprake was van bijzonder ernstige en klaarblijkelijke gebreken, was het volgens
Shell niet nodig aan te tonen, dat de tekst van de beschikking na de vermeende
vaststelling ervan was gewijzigd. In elk geval blijkt uit de tekst van de
polypropyleenbeschikking zoals deze aan Shell is betekend en bij de hogere
voorziening is gevoegd, dat deze in een bepaald stadium is gewijzigd, ook al kan
Shell bij gebreke van aanvullende instructiemaatregelen niet aangeven, of sommige
wijzigingen vóór dan wel na de vermeende vaststelling van die beschikking zijn
aangebracht. Daarom had het Gerecht haar verzoek om heropening van de
mondelinge behandeling moeten inwilligen, de vermeende
polypropyleenbeschikking non-existent en haar principale beroep niet-ontvankelijk
moeten verklaren.
- 32.
- Subsidiair betoogt Shell, dat het Gerecht, gelet op het feit dat zij voldoende
aanwijzingen had verstrekt, tot de conclusie had moeten komen, dat de beschikking
andere vormfouten vertoonde. Bijgevolg had het redelijkerwijze de geschikte
instructiemaatregelen moeten gelasten. Het Gerecht heeft dus een procedurefout
gemaakt, waardoor de belangen van Shell zijn geschaad, en heeft daarmede het
gemeenschapsrecht geschonden.
- 33.
- DSM zet uiteen, dat zich nieuwe ontwikkelingen hebben voorgedaan in andere
zaken voor het Gerecht. Deze omstandigheden bevestigen, dat het aan de
Commissie is aan te tonen, dat zij de zichzelf gestelde wezenlijke vormvoorschriften
in acht heeft genomen, en dat het Gerecht, om over dit punt opheldering te
verkrijgen, ambtshalve of op verzoek van een partij instructiemaatregelen behoorde
te gelasten om het relevante schriftelijke bewijsmateriaal te onderzoeken. In de
zaken die tot de arresten van 29 juni 1995, Solvay/Commissie (T-30/91, Jurispr.
blz. II-1775), en ICI/Commissie (T-36/91, Jurispr. blz. II-1847) (hierna:
natriumcarbonaatzaken), hebben geleid, had de Commissie betoogd, dat de
aanvullende repliek die Imperial Chemical Industries plc (hierna: ICI) in die
zaken na het PVC-arrest van het Gerecht had ingediend, geen bewijs bevatte van
een schending van het reglement van orde van de Commissie en dat ICI's verzoek
om instructiemaatregelen een nieuw middel vormde. Niettemin stelde het Gerecht
de Commissie en ICI vragen over de consequenties die aan het PVC-arrest van het
Hof moesten worden verbonden, en vroeg het de Commissie desondanks, of zij,
gelet op punt 32 van het PVC-arrest van het Hof, afschriften van de notulen en de
gewaarmerkte teksten van de bestreden beschikkingen kon overleggen. Na andere
procedurele ontwikkelingen gaf de Commissie uiteindelijk toe, dat de als
gewaarmerkte teksten overgelegde documenten pas waren gewaarmerkt, nadat het
Gerecht de overlegging ervan had gevraagd.
- 34.
- Ook in de zogenoemde polyethyleen van lage dichtheid-zaken (arrest van 6 april
1995, BASF e.a./Commissie, T-80/89, T-81/89, T-83/89, T-87/89, T-88/89, T-90/89,
T-93/89, T-95/89, T-97/89, T-99/89, T-100/89, T-101/89, T-103/89, T-105/89, T-107/89
en T-112/89, Jurispr. blz. II-729; hierna: polyethyleenzaken), gelastte het Gerecht
de Commissie, een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van de bestreden
beschikking over te leggen. De Commissie gaf daarop toe, dat geen waarmerking
had plaatsgevonden tijdens de vergadering waarop deze beschikking door het
college van commissarissen was goedgekeurd. DSM meent daarom, dat de
procedure van waarmerking van handelingen van de Commissie na maart 1992
moet zijn ingevoerd. Hieruit volgt, dat het gebrek bestaande in het ontbreken van
waarmerking ook aan de polypropyleenbeschikking moet kleven.
- 35.
- DSM voegt hieraan toe, dat het Gerecht in de arresten van 27 oktober 1994,
Fiatagri en New Holland Ford/Commissie (T-34/92, Jurispr. blz. II-905, punten 24-27), en Deere/Commissie (T-35/92, Jurispr. blz. II-957, punten 28-31), een
soortgelijke redenering als in de polypropyleenzaken heeft gevolgd voor zijn
beslissing, dat verzoeksters niets hadden aangevoerd wat het vermoeden van
geldigheid van de door hen bestreden beschikking kon aantasten. In het arrest van
het Gerecht van 7 juli 1994, Dunlop Slazenger/Commissie (T-43/92, Jurispr.
blz. II-441), was het betoog van de verzoeksters afgewezen, omdat de beschikking
overeenkomstig het reglement van orde van de Commissie was vastgesteld en
betekend. In geen van die zaken heeft het Gerecht de gestelde onregelmatigheden
in de totstandkoming van de bestreden handeling op procedurele gronden
afgewezen.
- 36.
- De enige uitzonderingen zijn de beschikkingen van 26 maart 1992,
BASF/Commissie (T-4/89 Rev., Jurispr. blz. II-1591), en 4 november 1992,
DSM/Commissie (T-8/89 Rev., Jurispr. blz. II-2399). Ook in die zaken was echter
het PVC-arrest van het Gerecht niet als nieuw feit aangevoerd, maar waren andere
feiten gesteld. In het arrest van 15 december 1994, Bayer/Commissie (C-195/91 P,
Jurispr. blz. I-5619), heeft het Hof het argument betreffende schending door de
Commissie van haar eigen reglement van orde afgewezen, omdat het niet voor het
Gerecht was aangevoerd. In de polypropyleenprocedure is hetzelfde middel echter
wel voor het Gerecht aangevoerd en afgewezen wegens het ontbreken van
voldoende aanwijzingen.
- 37.
- DSM is van mening, dat het verweer van de Commissie in casu is gebaseerd op
procedurele argumenten die, gelet op de inhoud van het bestreden arrest, dat in
feite de vraag van de bewijslast betreft, irrelevant zijn. Indien de Commissie in de
polypropyleenzaken niet zelf bewijs levert van de regelmatigheid van de
procedures, dan is dit volgens DSM, omdat zij niet in staat is aan te tonen, dat zij
haar eigen reglement van orde heeft geëerbiedigd.
- 38.
- De Commissie wijst er om te beginnen op, dat na het PVC-arrest van het Hof het
vraagstuk van de non-existentie van de handeling niet langer aan de orde is, zodat
de hogere voorziening thans beperkt is tot de vraag, of het Gerecht de
polypropyleenbeschikking nietig had moeten verklaren. Dit brengt eveneens mee,
dat partijen sluitend bewijs van de gestelde gebreken moeten leveren en dat zij dittijdig, dat wil zeggen in het verzoekschrift, moeten doen, tenzij de betrokken
gegevens pas in de loop van het geding aan het licht komen.
- 39.
- Volgens de Commissie verwijt Shell het Gerecht, dat het het PVC-arrest van het
Hof niet heeft overgenomen alsof het een algemeen geldende maatstaf was. Anders
dan in de polypropyleenzaken waren in de PVC-zaken de verschillende feilen die
in de loop van het geding aan het licht kwamen, reeds door sommige partijen in
het verzoekschrift gesignaleerd. Het Gerecht heeft die benadering reeds bevestigd
in zijn arresten Fiatagri en New Holland Ford/Commissie en Deere/Commissie
(reeds aangehaald).
- 40.
- De Commissie is van mening, dat er, gelet op het PVC-arrest van het Hof, in casu
evenmin een reden voor nietigverklaring bestaat. In de procedure die tot het
bestreden arrest heeft geleid, heeft rekwirante aan geen van de procedurele
vereisten voldaan, die het Gerecht in dit arrest heeft genoemd en die het Hof in
zijn PVC-arrest had bevestigd. De vermeende discrepanties bestonden per definitie
reeds in april 1986, zodat rekwirante deze onmiddellijk en niet eerst in een laat
stadium aan de orde had moeten stellen. Ofschoon artikel 62 van het Reglement
voor de procesvoering van het Gerecht dit niet uitdrukkelijk stelt, is heropening van
de mondelinge behandeling, evenals herziening van een arrest, afhankelijk van de
ontdekking van een nieuw en beslissend feit; ware dit anders, dan zou artikel 48,
lid 2, van dit Reglement elke nuttige werking missen. Weliswaar stelt rekwirante,
dat zij zich niet op het PVC-arrest van het Gerecht beroept, maar op de feitelijk
al van november 1991 daterende verklaringen van de Commissie ter terechtzitting
in de PVC-zaak voor het Gerecht. Uit het feit dat zij haar verzoek om heropening
van de mondelinge behandeling pas na het PVC-arrest van het Gerecht heeft
ingediend, blijkt echter, dat zij zich in werkelijkheid op dit arrest beroept als nieuw
feit en dat haar verzoek, zelfs als zij zich inderdaad beroept op de verklaringen die
in november en december 1991 zijn afgelegd, te laat is ingediend.
- 41.
- De Commissie stelt vervolgens, dat de vraag of er sprake was van een nieuw feit,
reeds is onderzocht in de beschikking DSM/Commissie (reeds aangehaald). Het
Gerecht heeft in die beschikking terecht in het bijzonder opgemerkt, dat de
vermeende discrepanties tussen de teksten reeds in 1986 bestonden en toen aan de
orde konden worden gesteld. Bovendien kan het PVC-arrest van het Gerecht geen
nieuw feit vormen, aangezien een arrest geen feit is, maar de toepassing van het
recht op feiten die aan de rechterlijke instantie en aan partijen reeds bekend zijn.
Op grond van diezelfde redenering faalt de stelling, dat het Gerecht de mondelinge
behandeling had moeten heropenen.
- 42.
- Voor zover Shell het Gerecht verwijt, ten onrechte te hebben geoordeeld dat er
geen bewijs was van een vormfout, is de hogere voorziening ten dele
niet-ontvankelijk. Het bestreden arrest kan alleen worden beoordeeld op basis van
de stukken waarover het Gerecht destijds beschikte, en niet op basis van stukken
die voor het eerst, in strijd met artikel 113, lid 2, van het Reglement voor de
procesvoering van het Hof, in hogere voorziening zijn overgelegd. Het door Shell
op 6 maart 1992 ingediende verzoek om heropening van de mondelinge
behandeling bevatte echter geen enkele concrete aanwijzing, dat de
polypropyleenbeschikking na haar vaststelling zou zijn gewijzigd. Daar in hogere
voorziening het voorwerp van het geding voor het Gerecht niet mag worden
gewijzigd, behoort het Hof het in bijlage bij de hogere voorziening geproduceerde
document niet in aanmerking te nemen en het bestreden arrest te beoordelen op
basis van de stukken zoals die destijds bij het Gerecht zijn ingediend.
- 43.
- De enige aanwijzing waarover het Gerecht destijds beschikte, was een vage en
algemene verwijzing naar een verklaring van de gemachtigden van de Commissie
tijdens de terechtzitting in de PVC-zaak voor het Gerecht en naar een aantal van
derden afkomstige persberichten. Het Gerecht kon dus niet anders beslissen dan
het heeft gedaan, en in geen geval heeft het een kennelijke beoordelingsfout
gemaakt.
- 44.
- Voor zover het Gerecht wordt gekritiseerd met betrekking tot het bewijs van
gebreken in de totstandkomingsprocedure van de polypropyleenbeschikking, is de
hogere voorziening ongegrond. Zelfs in hogere voorziening is Shell niet in staat een
conclusie te trekken uit de vermeende wijzigingen die in de
polypropyleenbeschikking zijn aangebracht. Bovendien miskennen haar argumenten
het door het Hof in zijn PVC-arrest bevestigde vermoeden van geldigheid van
gemeenschapshandelingen en de noodzakelijke consequentie daarvan, namelijk dat
uitsluitend ingeval een verzoeker ernstige twijfel over de regelmatigheid van de
procedure kenbaar maakt, er sprake kan zijn van een onderzoek van dergelijke
beweringen en de daartoe aangevoerde bewijzen.
- 45.
- Rekwirantes stelling ten slotte, dat het Gerecht niet bevoegd was de in het dictum
van zijn arrest genoemde beslissing te geven, is eenvoudigweg aan artikel 51 van
's Hofs Statuut-EG ontleend en wordt tegengesproken door de wijze waarop Shell
zich voor het Gerecht heeft gedragen. Hetzelfde zou dan moeten gelden voor die
punten van het bestreden arrest waarop Shell in het gelijk is gesteld, namelijk de
gedeeltelijke nietigverklaring van de polypropyleenbeschikking, de vermindering van
de geldboete en de veroordeling van de Commissie in een deel van de kosten. De
Commissie stelt daarom voor, dit punt buiten beschouwing te laten.
- 46.
- Met betrekking tot de argumenten van DSM stelt de Commissie, dat zij een
fundamentele fout bevatten, aangezien zij geen rekening houden met de verschillen
tussen de PVC-zaken en de onderhavige zaak en op een verkeerd begrip van het
PVC-arrest van het Hof berusten.
- 47.
- De Commissie blijft overigens bij haar standpunt, dat de verzoeksters in de
natriumcarbonaatzaken onvoldoende aanwijzingen hadden aangevoerd om een
bevel van het Gerecht aan de Commissie tot het overleggen van stukken te kunnen
rechtvaardigen. Zowel in die zaken als in de polyethyleenzaken, waarop DSM zich
eveneens heeft beroepen, heeft het Gerecht beslist met inachtneming van de
bijzondere omstandigheden van het geval. In de polypropyleenprocedure hadden
de gestelde gebreken in de polypropyleenbeschikking al in 1986 kunnen worden
gesignaleerd, doch niemand heeft dit gedaan.
- 48.
- Wanneer het Gerecht in de arresten Fiatagri en New Holland Ford/Commissie en
Deere/Commissie (reeds aangehaald), de door de verzoeksters tijdig aangevoerde
argumenten wegens gebrek aan bewijs heeft afgewezen, dan is voor een dergelijke
afwijzing des te meer reden in de onderhavige zaak, waarin de vermeende formele
onregelmatigheden in de polypropyleenbeschikking te laat en zonder bewijs zijn
aangevoerd.
- 49.
- Alvorens de in hogere voorziening voorgestelde middelen te bespreken, moeten
eerst de bezwaren worden onderzocht die door de Commissie zijn aangevoerd
tegen de ontvankelijkheid van een deel van het middel, inhoudende dat het
Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld, dat er geen sprake was van procedurele
onregelmatigheden.
- 50.
- Enerzijds is dit middel gericht tegen de beoordeling door het Gerecht van het door
Shell ingediende verzoek om de mondelinge behandeling te heropenen en
instructiemaatregelen te gelasten. Het wijzigt dus niet het voorwerp van het geding
voor het Gerecht.
- 51.
- Anderzijds bevat het in de bijlage bij de hogere voorziening overgelegde document
niets anders dan uittreksels van de tekst van de polypropyleenbeschikking die
overeenkomstig artikel 19, tweede alinea, van 's Hofs Statuut-EG bij het
verzoekschrift was gevoegd. Het gaat dus niet om een nieuw stuk.
- 52.
- Mitsdien is het door Shell voorgestelde middel niet in strijd met artikel 113, lid 2,
van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, zodat de bezwaren van de
Commissie moeten worden afgewezen.
- 53.
- De door Shell aangevoerde middelen dienen tezamen te worden besproken.
Enerzijds wordt namelijk de vermeende onbevoegdheid van het Gerecht hieruit
afgeleid, dat het in strijd met de geldende procesregels zou hebben beslist, zodat
dit middel samenvalt met het middel inzake procedurefouten. Anderzijds bestaat
de door Shell aangevoerde schending van het gemeenschapsrecht uit twee
onderdelen, waarvan het eerste, dat verband houdt met de voorwaarden waaronder
een handeling non-existent kan worden verklaard, een autonome inhoud heeft,
terwijl het tweede betrekking heeft op de fouten die het Gerecht zou hebben
gemaakt door te weigeren de procedure te heropenen en instructiemaatregelen te
gelasten, zodat het eveneens samenvalt met het middel inzake procedurefouten.
- 54.
- Hieruit volgt, dat in de eerste plaats moet worden onderzocht, of het Gerecht met
zijn uitlegging van de voorwaarden waaronder een handeling non-existent kan
worden verklaard, het gemeenschapsrecht heeft geschonden, en, in de tweede
plaats, of zijn weigering om de mondelinge behandeling te heropenen en
instructiemaatregelen te gelasten, op procedurefouten berust.
- 55.
- Wat het eerste punt betreft, blijkt met name uit de punten 48 tot en met 50 van
het PVC-arrest van het Hof, dat handelingen van de gemeenschapsinstellingen,
zelfs indien zij onregelmatig zijn, in beginsel worden vermoed rechtsgeldig te zijn
en, bijgevolg, rechtsgevolgen in het leven roepen, zolang zij niet nietig zijn
verklaard of zijn ingetrokken.
- 56.
- Als uitzondering op dit beginsel moeten evenwel handelingen waaraan een
onregelmatigheid kleeft die van een zo klaarblijkelijke ernst is, dat zij door de
communautaire rechtsorde niet kan worden getolereerd, worden geacht geen enkel
ook geen voorlopig rechtsgevolg in het leven te hebben geroepen, dat wil
zeggen zij moeten als juridisch non-existent worden beschouwd. Deze uitzondering
beoogt een evenwicht te bewaren tussen twee fundamentele, zij het soms
tegenstrijdige, vereisten waaraan een rechtsorde moet voldoen, te weten de
stabiliteit van de rechtsverhoudingen en de eerbiediging van de legaliteit.
- 57.
- Gelet op de ernst van de consequenties die zijn verbonden aan de vaststelling dat
een handeling van een gemeenschapsinstelling non-existent is, moet deze
vaststelling om redenen van rechtszekerheid worden voorbehouden aan uiterst
extreme gevallen.
- 58.
- Evenals in de PVC-zaken zijn de thans door Shell aangevoerde onregelmatigheden
in de totstandkomingsprocedure van de polypropyleenbeschikking noch op zichzelf,
noch ook in hun totaliteit beschouwd, van een dermate klaarblijkelijke ernst, dat
die beschikking als juridisch non-existent moet worden beschouwd.
- 59.
- Wat de voorwaarden betreft, waaronder een handeling non-existent kan worden
verklaard, heeft het Gerecht dus niet het gemeenschapsrecht geschonden.
- 60.
- Wat, in de tweede plaats, de vermeende procedurefouten betreft, moet eraan
worden herinnerd, dat volgens artikel 225 EG (ex artikel 168 A) en artikel 51,
eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG hogere voorziening slechts gebaseerd kan zijn
op middelen inzake schending van rechtsregels, met uitsluiting van elke feitelijke
waardering. De beoordeling door het Gerecht van het aan hem voorgelegde bewijs
levert geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof,
behoudens in geval van een verkeerde opvatting van dit bewijs (zie met name
arrest van 2 maart 1994, Hilti/Commissie, C-53/92 P, Jurispr. blz. I-667, punten 10
en 42).
- 61.
- Hieruit volgt dat rekwirantes grieven, voor zover zij opkomen tegen de beoordeling
door het Gerecht van het bewijsmateriaal dat hem in het kader van het verzoek om
heropening van de mondelinge behandeling is voorgelegd, in hogere voorziening
niet kunnen worden onderzocht.
- 62.
- Het Hof dient daarentegen wel na te gaan, of het Gerecht blijk heeft gegeven van
een verkeerde rechtsopvatting door te weigeren, de mondelinge behandeling te
heropenen en instructiemaatregelen te gelasten.
- 63.
- Wat het verzoek om instructiemaatregelen betreft, blijkt uit de rechtspraak van het
Hof (zie met name arresten van 16 juni 1971, Prelle/Commissie, 77/70, Jurispr.
blz. 561, punt 7, en 15 december 1995, Bosman, C-415/93, Jurispr. blz. I-4921,
punt 53), dat aan een dergelijk verzoek, wanneer het wordt ingediend op een
moment waarop de mondelinge behandeling reeds is gesloten, slechts gevolg kan
worden gegeven, indien het betrekking heeft op feiten die van beslissende invloed
kunnen zijn op de beslechting van het geschil en die de betrokkene vóór de sluiting
van de mondelinge behandeling niet heeft kunnen aanvoeren.
- 64.
- Ditzelfde geldt voor het verzoek om heropening van de mondelinge behandeling.
Ingevolge artikel 62 van zijn Reglement voor de procesvoering beschikt het Gerecht
weliswaar over een discretionaire bevoegdheid op dit gebied. Het is evenwel slechts
verplicht een dergelijk verzoek in te willigen, indien de betrokkene zich baseert op
feiten die van beslissende invloed kunnen zijn en die hij voor de sluiting van de
mondelinge behandeling niet heeft kunnen aanvoeren.
- 65.
- In casu was het bij het Gerecht ingediende verzoek om heropening van de
mondelinge behandeling en maatregelen van instructie gebaseerd op het PVC-arrest van het Gerecht alsmede op verklaringen van de gemachtigden van de
Commissie tijdens de terechtzitting in de PVC-zaken of tijdens een persconferentie
na de uitspraak van dit arrest.
- 66.
- Vastgesteld moet worden, dat algemene, uit een arrest in andere zaken
voortvloeiende aanwijzingen over een vermeende handelwijze van de Commissie
of uit verklaringen naar aanleiding van andere procedures als zodanig niet als
beslissend voor de beslechting van het geschil voor het Gerecht konden worden
aangemerkt.
- 67.
- Voorts had rekwirante zoals sommige van de verzoeksters in de PVC-zaken
hebben gedaan reeds in haar verzoekschrift het Gerecht ten minste eenminimumaantal gegevens kunnen verstrekken die aannemelijk maakten, dat
maatregelen tot organisatie van de procesgang of instructiemaatregelen voor de
procedure van nut waren met het oog op het bewijs, dat de
polypropyleenbeschikking na haar vaststelling door het college van commissarissen
was gewijzigd (zie in die zin arrest van 17 december 1998,
Baustahlgewebe/Commissie, C-185/95 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie,
punten 93 en 94).
- 68.
- Hieraan moet worden toegevoegd, dat het Gerecht niet tot heropening van de
mondelinge behandeling gehouden was krachtens een vermeende verplichting om
ambtshalve middelen betreffende de regelmatigheid van de
totstandkomingsprocedure van de polypropyleenbeschikking te onderzoeken. Een
eventuele verplichting tot ambtshalve onderzoek van middelen van openbare orde
kan slechts bestaan op grond van de feitelijke gegevens van het dossier.
- 69.
- Het Gerecht heeft bijgevolg niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting,
door te weigeren de mondelinge behandeling te heropenen en
instructiemaatregelen te gelasten.
- 70.
- Voor zover rekwirante het Hof ten slotte vraagt, instructiemaatregelen te gelasten
teneinde te bepalen onder welke omstandigheden de Commissie de
polypropyleenbeschikking heeft vastgesteld, volstaat de opmerking, dat dergelijke
maatregelen buiten het kader van de hogere voorziening vallen, die is beperkt tot
rechtsvragen.
- 71.
- Instructiemaatregelen houden immers noodzakelijkerwijs in, dat het Hof zich
uitspreekt over feitelijke vragen, en zouden het voorwerp van het geding voor het
Gerecht wijzigen, hetgeen in strijd is met het bepaalde in artikel 113, lid 2, van het
Reglement voor de procesvoering van het Hof.
- 72.
- Voorts gaat het in de hogere voorziening enkel om het bestreden arrest en kan het
Hof uitsluitend in geval van vernietiging van dit arrest zelf uitspraak doen,
overeenkomstig artikel 54, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG. Hieruit volgt, dat
zolang het bestreden arrest niet is vernietigd, het Hof geen kennis kan nemen van
eventuele gebreken van de polypropyleenbeschikking.
- 73.
- Uit het voorgaande volgt, dat de hogere voorziening in haar geheel moet worden
afgewezen.
Kosten
- 74.
- Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens
artikel 118 van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het
ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd.
Daar Shell in het ongelijk is gesteld, moet zij in de kosten worden verwezen. DSM
zal haar eigen kosten dragen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
rechtdoende:
1) Wijst de hogere voorziening af.
2) Verwijst Shell International Chemical Company Ltd in de kosten.
3) Verstaat dat DSM NV haar eigen kosten zal dragen.
KapteynHirsch
Mancini
Murray Ragnemalm
|
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 8 juli 1999.
De griffier
De president van de Zesde kamer
R. Grass
P. J. G. Kapteyn