Language of document :

Zaak C31/22 P(I)

Atlas Copco Airpower NV
en
Atlas Copco AB

tegen

Magnetrol International NV
en
Europese Commissie

 Beschikking van het Hof (Grote kamer) van 1 augustus 2022

„Hogere voorziening – Interventie – Staatssteun – Steunregeling die door het Koninkrijk België ten uitvoer is gelegd – Toelating van interventies in het kader van een procedure in hogere voorziening tegen een arrest van het Gerecht – Vernietiging van de beslissing van het Gerecht – Terugverwijzing van de zaak naar het Gerecht – Beslissing van het Gerecht om door een interveniënt in hogere voorziening ingediende schriftelijke opmerkingen inzake het arrest tot terugverwijzing niet in het dossier van de zaak op te nemen – Impliciete weigering van het Gerecht om een interveniënt in hogere voorziening toe te laten als interveniënt voor het Gerecht – Ontvankelijkheid van de hogere voorziening – Hoedanigheid van interveniënt voor het Gerecht van een interveniënt in hogere voorziening”

1.        Hogere voorziening – Ontvankelijkheid – Beslissingen waartegen hogere voorziening kan worden ingesteld – Partij die wordt toegelaten tot interventie in een zaak in hogere voorziening tegen een beslissing van het Gerecht – Vernietiging van de beslissing van het Gerecht met terugverwijzing van de zaak naar het Gerecht – Beslissing van het Gerecht houdende weigering om een interveniënt in hogere voorziening toe te laten als interveniënt na de terugverwijzing van de zaak – Hogere voorziening tegen die beslissing ingesteld door de interveniënt in hogere voorziening – Ontvankelijkheid

(Statuut van het Hof van Justitie, art. 57, eerste alinea)

(zie punten 30‑57)

2.        Gerechtelijke procedure – Interventie – Partij die wordt toegelaten tot interventie in een zaak in hogere voorziening tegen een beslissing van het Gerecht – Vernietiging van de beslissing van het Gerecht met terugverwijzing van de zaak naar het Gerecht – Hoedanigheid van interveniënt bij het Gerecht komt van rechtswege toe aan een partij die was toegelaten tot interventie in hogere voorziening

(Statuut van het Hof van Justitie, art. 40)

(zie punten 67‑98)


Samenvatting

Bij besluit van 11 januari 2016(1) heeft de Commissie de regeling inzake vrijstelling van overwinst die België sinds 2004 heeft toegepast op Belgische entiteiten van multinationale concerns, aangemerkt als onrechtmatige en met de interne markt onverenigbare staatssteun. De Commissie heeft bijgevolg het Koninkrijk België gelast om de aldus toegekende steun van de ontvangers terug te vorderen en om de definitieve lijst van die ontvangers op te stellen.

Het Koninkrijk België en Magnetrol International NV hebben tegen dat besluit bij het Gerecht beroep tot nietigverklaring ingesteld. Die beroepen zijn ingeschreven onder de nummers T‑131/16 en T‑263/16. Tegen dat besluit zijn voorts beroepen tot nietigverklaring ingesteld door Atlas Copco Airpower NV en Atlas Copco AB(2), Anheuser-Busch InBev SA/NV en Ampar BVBA(3), alsook door Soudal NV(4) en Esko-Graphics BVBA(5) (hierna samen: „rekwirantes”). Aangezien de zaken T‑131/16 en T‑263/16 door het Gerecht als „proefzaken” zijn gekozen, zijn de procedures in de andere voornoemde zaken geschorst tot de beslechting van het geschil in de eerste twee zaken.

Het Gerecht heeft de zaken T‑131/16 en T‑263/16 gevoegd, de beroepen van het Koninkrijk België en Magnetrol International NV toegewezen en het besluit van de Commissie nietig verklaard.(6)

De president van het Hof heeft rekwirantes toegelaten tot interventie aan de zijde van Magnetrol International NV in het kader van een door de Commissie ingestelde hogere voorziening.

Bij arrest van 16 september 2021(7) heeft het Hof het arrest van het Gerecht vernietigd, de twee zaken naar het Gerecht terugverwezen en de beslissing omtrent de kosten aangehouden.

Na deze terugverwijzing naar het Gerecht hebben rekwirantes bij het Gerecht opmerkingen ingediend over de conclusies die moesten worden getrokken uit het arrest van het Hof voor de beslechting van het geschil in zaak T‑263/16 RENV.

Bij brieven van 6 december 2021 heeft de griffier van het Gerecht rekwirantes meegedeeld dat de president van de kamer van het Gerecht waarbij de zaak aanhangig was gemaakt, had besloten de opmerkingen van rekwirantes niet in het dossier van zaak T‑263/16 RENV op te nemen omdat zij geen document vormden in de zin van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht (hierna: „bestreden beslissing”).

Bij drie beschikkingen heeft de Grote kamer van het Hof de door rekwirantes tegen deze beslissing ingestelde hogere voorzieningen toegewezen. Het Hof is van oordeel dat partijen wier zaak door het Gerecht is geschorst in afwachting van de definitieve beslechting van een proefzaak en die in het stadium van de hogere voorziening zijn toegelaten tot interventie in deze proefzaak, deze hoedanigheid van interveniërende partij behouden indien het Hof het arrest van het Gerecht in de proefzaak vernietigt en deze zaak naar het Gerecht terugverwijst.

Beoordeling door het Hof

Het Hof verwerpt om te beginnen het middel van niet-ontvankelijkheid van de Commissie dat is ontleend aan de aard van de bestreden beslissing en dat erop neerkomt dat de weigering van het Gerecht om de opmerkingen van rekwirantes bij het dossier van zaak T‑263/16 RENV te voegen niet vatbaar was voor hogere voorziening.

In dit verband merkt het Hof op dat de brieven van de griffier van het Gerecht van 6 december 2021, ondanks het summiere karakter ervan, moeten worden geacht de beslissing van het Gerecht tot uitdrukking te brengen om rekwirantes in zaak T‑263/16 RENV niet als interveniëntes te erkennen.

Met betrekking tot het recht van rekwirantes om hogere voorziening in te stellen tegen een dergelijke beslissing krachtens artikel 57, eerste alinea, van het Statuut van het Hof, dat personen wier verzoek tot tussenkomst door het Gerecht is afgewezen, machtigt om hogere voorziening in te stellen, merkt het Hof op dat het Gerecht in casu weliswaar geen verzoeken tot interventie heeft afgewezen, aangezien rekwirantes geen dergelijke verzoeken bij het Gerecht hebben ingediend, maar dat de strekking van de door de griffier van het Gerecht aan rekwirantes meegedeelde beslissingen vergelijkbaar is met die van een beslissing van het Gerecht om een door elk van deze rekwirantes ingediend verzoek tot interventie af te wijzen.

Bovendien kan, wanneer het Hof een beslissing van het Gerecht in hogere voorziening vernietigt en de zaak naar het Gerecht terugverwijst op grond dat deze niet in staat van wijzen is, van een partij die in die hogere voorziening heeft geïntervenieerd, redelijkerwijs niet worden verwacht dat zij formeel bij het Gerecht een verzoek tot interventie indient enkel om hogere voorziening te kunnen instellen tegen de beslissing waarbij dit verzoek wordt afgewezen. Een dergelijk verzoek zou immers hoe dan ook door het Gerecht slechts kunnen worden afgewezen omdat het te laat is ingediend overeenkomstig de bepalingen van zijn Reglement voor de procesvoering.

Indien een partij die in hogere voorziening intervenieert, niet gerechtigd zou zijn om op grond van artikel 57, eerste alinea, van het Statuut van het Hof hogere voorziening in te stellen tegen een beslissing van het Gerecht waarbij haar de hoedanigheid van interveniënt wordt ontzegd na de terugverwijzing van de zaak naar het Gerecht, zou die partij elke rechterlijke bescherming worden onthouden die haar in staat stelt haar recht te verdedigen om in voorkomend geval voor het Gerecht te interveniëren, terwijl artikel 57, eerste alinea, van dat Statuut juist bedoeld is om die bescherming te waarborgen. Indien de interveniënt in hogere voorziening zich terecht beroept op zijn hoedanigheid van interveniënt voor het Gerecht, zou hem namelijk geen ander rechtsmiddel overblijven om zijn procedurele rechten te doen gelden.

Vervolgens verwerpt het Hof het middel van niet-ontvankelijkheid waarmee de Commissie aanvoert dat de hogere voorziening van Soudal NV en Esko-Graphics BVBA te laat is ingesteld.

Daartoe merkt het Hof op dat deze hogere voorziening weliswaar is ingesteld na het verstrijken van de in artikel 57, eerste alinea, van het Statuut van het Hof gestelde termijn van twee weken vanaf de kennisgeving van het bestreden besluit, verlengd met de forfaitaire termijn wegens afstand van tien dagen, maar dat van deze termijn kan worden afgeweken in geval van verschoonbare dwaling van de betrokken partij. Volgens vaste rechtspraak kan deze verschoonbaarheid met name worden erkend in een uitzonderlijke situatie waarin de betrokken partij als gevolg van de gedraging van een instelling, met inbegrip van een rechterlijke instantie van de Unie, en gelet op de formulering van de toepasselijke regels, daadwerkelijk onzeker was over de termijnen waarbinnen beroep moest worden ingesteld.

In casu vormt de weigering van het Gerecht om Soudal NV en Esko-Graphics BVBA, interveniënten in hogere voorziening, te erkennen als interveniërende partijen in de procedure na terugverwijzing, een breuk met een langdurige, formeel in de rechtspraak opgenomen praktijk van het Gerecht. Bovendien was de brief van de griffier van het Gerecht summier, aangezien daarin niet uitdrukkelijk was verklaard dat het Gerecht rekwirantes de hoedanigheid van interveniënt ontzegde en er in die brief niet naar de grond van de bestreden beslissing werd verwezen. Ten slotte bleek op de datum waarop Soudal NV en Esko-Graphics BVBA de onderhavige hogere voorziening hebben ingesteld niet duidelijk uit de rechtspraak van het Hof of uit het Statuut van het Hof op welke grondslag deze hogere voorziening moest worden ingesteld – artikel 56 of artikel 57 van dat Statuut – terwijl de termijn om hogere voorziening in te stellen verschillend is in de twee gevallen: een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof moet worden ingediend binnen twee maanden te rekenen vanaf de betekening van de beslissing van het Gerecht. Voor hogere voorzieningen krachtens artikel 57 van dat Statuut bedraagt die termijn twee weken.

Gelet op een en ander acht het Hof de dwaling van Soudal NV en Esko-Graphics BVBA met betrekking tot de termijn voor het instellen van hun hogere voorziening verschoonbaar.

Na de verschillende door de Commissie aangevoerde middelen van niet-ontvankelijkheid te hebben afgewezen, onderzoekt het Hof de gegrondheid van de door rekwirantes ingestelde hogere voorzieningen.

Dienaangaande merkt het Hof om te beginnen op dat het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht niet preciseert welke hoedanigheid in het kader van een procedure na terugverwijzing moet worden toegekend aan interveniënten in hogere voorziening. Dit neemt niet weg dat de behandeling door het Gerecht van een zaak na terugverwijzing duidelijk een voortzetting is van de voor het Hof gevoerde hogere voorziening. Deze continuïteit komt uitdrukkelijk tot uiting in het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

Zo biedt artikel 217 van dit Reglement de partijen in de procedure na terugverwijzing de mogelijkheid hun schriftelijke opmerkingen in te dienen over de conclusies die uit de beslissing van het Hof moeten worden getrokken voor de beslechting van het geschil, wanneer de vernietigde beslissing is gegeven na de sluiting van de schriftelijke behandeling ten gronde door het Gerecht, teneinde de continuïteit van het geding voor de rechterlijke instanties van de Unie te verzekeren. Wanneer een interveniënt in hogere voorziening die heeft kunnen aantonen belang te hebben bij de beslissing van het voor het Hof aanhangige geding, de hoedanigheid van interveniërende partij in de procedure na terugverwijzing werd ontzegd, zou dit tot gevolg hebben dat deze partij elke mogelijkheid wordt ontnomen om opmerkingen in te dienen bij het Gerecht over de gevolgen die moeten worden verbonden aan een beslissing van het Hof die nochtans haar belangen raakt.

Bovendien leidt de door het Gerecht in de bestreden beslissing gekozen oplossing ertoe dat de voortzetting van het geding in een zaak afhankelijk wordt gesteld van de beslissing van het Hof om de zaak zelf af te doen of, integendeel, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht. In het geval dat het Hof de zaak zelf afdoet, kan de interveniënt in hogere voorziening namelijk zijn argumenten naar voren brengen voor de rechterlijke instantie van de Unie die beslist op het beroep in eerste aanleg, terwijl – indien de door het Gerecht voorgestane oplossing wordt gevolgd – die interveniënt deze mogelijkheid niet krijgt wanneer de zaak naar het Gerecht wordt terugverwezen.

Bovendien lijkt de uitsluiting van de interveniënt in hogere voorziening van de procedure na terugverwijzing des te meer van invloed te kunnen zijn op de continuïteit van het geding voor de rechterlijke instanties van de Unie, daar deze interveniënt, met inachtneming van de toepasselijke procedurele voorwaarden, opnieuw zou moeten kunnen deelnemen aan de procedure voor het Hof in geval van hogere voorziening tegen de beslissing van het Gerecht na de terugverwijzing van de zaak naar het Gerecht.

Een dergelijke uitsluiting levert ook problemen op met betrekking tot de regeling van de proceskosten, aangezien het Hof slechts over de kosten beslist wanneer de hogere voorziening ongegrond is of wanneer de hogere voorziening gegrond is en het Hof de zaak zelf afdoet. Wanneer het Hof de zaak daarentegen naar het Gerecht terugverwijst, dient het Gerecht uitspraak te doen over de verdeling van de kosten van de procedure in hogere voorziening, met inbegrip van die welke zijn gemaakt door interveniënten in hogere voorziening of die welke door die interveniënten moeten worden vergoed. Zou laatstgenoemden de hoedanigheid van partij voor het Gerecht worden ontzegd, dan zou dit betekenen dat de kosten niet worden geregeld of dat het Gerecht uitspraak doet over vorderingen ter zake die betrekking hebben op een persoon die geen partij is in de procedure voor het Gerecht.

Het Hof komt tot de slotsom dat het Statuut van het Hof, de eerbiediging van de procesrechten van interveniënten die worden gewaarborgd door het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht en het beginsel van goede rechtsbedeling met het oog op een samenhangende onderlinge afstemming van de procedures voor het Hof en het Gerecht vereisen dat partijen die zijn toegelaten tot interventie in een zaak in hogere voorziening van rechtswege tevens de hoedanigheid van interveniënt voor het Gerecht hebben wanneer een zaak naar die rechterlijke instantie wordt terugverwezen nadat het Hof de beslissing waartegen hogere voorziening was ingesteld, heeft vernietigd.

Bijgevolg heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof vernietigt dan ook de beslissing van het Gerecht om de door rekwirantes ingediende schriftelijke opmerkingen niet aan het dossier van zaak T‑263/16 RENV toe te voegen en aldus te weigeren deze rekwirantes als interveniërende partij in deze zaak te erkennen.


1      Besluit (EU) 2016/1699 van de Commissie van 11 januari 2016 betreffende de staatssteunregeling inzake vrijstelling van overwinst SA.37667 (2015/C) (ex 2015/NN) door België ten uitvoer gelegd [Kennisgeving geschied onder nummer C(2015) 9837, PB 2016, L 260, blz. 61].)


2      Ingeschreven onder nummer T‑278/16.


3      Ingeschreven onder nummer T‑370/16


4      Ingeschreven onder nummer T‑201/16


5      Ingeschreven onder nummer T‑335/16


6      Arrest van 14 februari 2019, België en Magnetrol International/Commissie (T‑131/16 en T‑263/16, EU:T:2019:91).


7      Arrest van 16 september 2021, Commissie/België en Magnetrol International (C‑337/19 P, EU:C:2021:741).