Language of document : ECLI:EU:C:2010:501

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

Y. BOT

van 7 september 2010 (1)

Zaak C‑261/09

Strafprocedure

tegen

Gaetano Mantello

[verzoek van het Oberlandesgericht Stuttgart (Duitsland) om een prejudiciële beslissing]

„Gerechtelijke samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Europees aanhoudingsbevel – Grond tot verplichte weigering van tenuitvoerlegging – Beginsel ne bis in idem – Grondrecht – Toepassing wanneer het onherroepelijke vonnis in de uitvaardigende lidstaat is gewezen – Begrip ‚dezelfde feiten’ – Autonoom begrip – Werkingssfeer”





1.        Het Europees aanhoudingsbevel, ingevoerd bij kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad(2), heeft de formele uitleveringsprocedure tussen de lidstaten vervangen door een regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten, op basis van een hoge mate van vertrouwen tussen die autoriteiten. Het wordt terecht beschouwd als het instrument op het gebied van gerechtelijke samenwerking in strafzaken dat de beste resultaten bereikt.

2.        Het kaderbesluit geeft een uitputtende opsomming van de gronden die in de weg kunnen staan aan de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel. De onderhavige prejudiciële procedure heeft voor het eerst betrekking op de draagwijdte van de in artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit genoemde grond, op basis waarvan de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel moet worden geweigerd wanneer de gezochte persoon reeds onherroepelijk is berecht voor dezelfde feiten, op voorwaarde dat, in geval van veroordeling, de sanctie is ondergaan, op dat tijdstip wordt ondergaan of niet meer kan worden uitgevoerd.

3.        De procedure is gebaseerd op het door de Italiaanse rechterlijke autoriteit uitgevaardigde Europese aanhoudingsbevel tegen een in Duitsland wonende Italiaanse staatsburger, aan wie door deze autoriteit deelneming aan georganiseerde sluikhandel in cocaïne tussen Duitsland en Italië gedurende een periode van verscheidene maanden in de jaren 2004 en 2005 ten laste wordt gelegd.

4.        Het Oberlandesgericht Stuttgart (Duitsland) vraagt zich af of artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit in de onderhavige zaak van toepassing is, gelet op de volgende omstandigheden. Enerzijds is de gezochte persoon door een Italiaans gerecht veroordeeld voor het op 13 september 2005 gepleegde delict „het illegaal bezit van cocaïne”, en anderzijds beschikten de Italiaanse opsporingsinstanties ten tijde van die veroordeling reeds over voldoende informatie om die persoon te vervolgen voor zijn deelneming aan de in het Europese aanhoudingsbevel bedoelde sluikhandel, maar hebben zij dat nagelaten om het deugdelijke verloop van hun onderzoek naar die sluikhandel niet in gevaar te brengen.

5.        Het Oberlandesgericht stelt het Hof twee vragen. Met de eerste vraag wil het vernemen of het begrip „dezelfde feiten” in de zin van artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit aldus moet worden opgevat dat het verwijst naar het recht van de uitvaardigende lidstaat of naar dat van de uitvoerende lidstaat, dan wel of het autonoom moet worden uitgelegd. De verwijzende rechter wenst met de tweede vraag te vernemen of dat begrip van toepassing is op de situatie waarin de opsporingsinstanties ten tijde van de veroordeling van de gezochte persoon voor een individueel gepleegd feit, namelijk het bezit van verdovende middelen, het bewijs hadden van zijn deelneming aan een grootschaligere sluikhandel, maar in het belang van het onderzoek hadden besloten hem voor die deelneming niet te vervolgen.

6.        Deze twee vragen gaan uit van de veronderstelling dat artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit ook van toepassing is wanneer de in het Europese aanhoudingsbevel bedoelde feiten onherroepelijk zijn berecht in de lidstaat waarin dat bevel is uitgevaardigd.

7.        Die veronderstelling wordt sterk betwist door de meeste lidstaten die in deze procedure opmerkingen hebben ingediend, volgens wie zij in strijd is met het beginsel van wederzijdse erkenning, dat ten grondslag ligt aan de regeling van het Europese aanhoudingsbevel. Die lidstaten zijn van mening dat de betrokken grond tot weigering van de tenuitvoerlegging enkel van toepassing is wanneer de in het Europese aanhoudingsbevel bedoelde feiten onherroepelijk zijn berecht in een andere lidstaat dan de uitvaardigende lidstaat.

8.        Alvorens de vragen van de verwijzende rechter te onderzoeken, geef ik het Hof derhalve in overweging zich uit te spreken over de geldigheid van de veronderstelling die ten grondslag ligt aan die vragen, niet alleen omdat het om een principiële vraag gaat, maar ook omdat zij hoogstwaarschijnlijk in een groot aantal gevallen aan de orde is.

9.        Ik zal aangeven dat, ook al berust de regeling van het Europese aanhoudingsbevel op een hoge mate van wederzijds vertrouwen, dat niet wegneemt dat de overlevering van de in het bevel bedoelde persoon voortvloeit uit een beslissing van de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat(3), die met eerbiediging van de grondrechten moet worden genomen. Ik zal uiteenzetten dat artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit een uitdrukking is van het beginsel ne bis in idem, dat een in de rechtsstelsels van alle lidstaten erkend grondrecht is, en is verankerd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.(4)

10.      Daaruit leid ik af dat, ook al is het op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning niet de taak van de uitvoerende rechterlijke autoriteit om de eerbiediging van dit beginsel ambtshalve te toetsen, dit niet wegneemt dat zij een Europees aanhoudingsbevel niet ten uitvoer kan leggen wanneer zij over voldoende bewijsmiddelen beschikt dat dit beginsel is geschonden, ook in het geval dat de feiten in de uitvaardigende lidstaat reeds onherroepelijk zijn berecht.

11.      Vervolgens zal ik het Hof in overweging geven voor recht te verklaren dat het in artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit bedoelde begrip „dezelfde feiten”, bij ontbreken van een verwijzing naar het recht van de lidstaten wat de inhoud ervan betreft, volgens vaste rechtspraak binnen de Europese Unie uniform moet worden uitgelegd. Ik zal ook stellen dat dit begrip in dezelfde zin moet worden uitgelegd als dat bedoeld in artikel 54 van de Overeenkomst ter uitvoering van het akkoord van Schengen(5), op grond dat de bewoordingen van die twee bepalingen gelijk zijn en de doelstellingen vergelijkbaar.

12.      Ten slotte zal ik het Hof in overweging geven als antwoord op de tweede vraag te verklaren, gelet op de rechtspraak inzake de uitlegging van artikel 54 SUO, dat het feit dat de opsporingsdiensten ten tijde van de berechting van de gezochte persoon voor het individueel gepleegde delict „het illegaal bezit van verdovende middelen” over bewijselementen beschikten dat die persoon gedurende verscheidene maanden betrokken was bij de georganiseerde sluikhandel in verdovende middelen en dat zij toen in verband met het onderzoek hebben nagelaten hem voor dat delict te vervolgen, niet relevant is bij de beoordeling van het begrip dezelfde feiten.

I –    Rechtskader

A –    Het kaderbesluit

13.      Het kaderbesluit heeft tot doel de formele uitleveringsprocedure tussen de lidstaten, die is geregeld in de uiteenlopende verdragen waarbij die staten partij zijn, af te schaffen en te vervangen door een regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten. Het beoogt in het bijzonder een oplossing te vinden voor de „complexiteit en het tijdverlies die inherent zijn aan de huidige uitleveringsprocedures” en deze te „vervangen door een vrij verkeer van beslissingen in strafzaken, zowel in de onderzoeks‑ als in de berechtingsfase”.(6)

14.      Het kaderbesluit berust op het beginsel van wederzijdse erkenning van beslissingen in strafzaken, dat de „hoeksteen” van de gerechtelijke samenwerking vormt.(7) De regeling inzake het Europees aanhoudingsbevel, dat is ingevoerd bij het kaderbesluit, berust op een „hoge mate van vertrouwen” tussen de lidstaten.(8)

15.      Volgens punt 8 van de considerans van het kaderbesluit mogen beslissingen over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel evenwel pas worden genomen na een toereikende controle, hetgeen betekent dat een rechterlijke autoriteit van de lidstaat waar de gezochte persoon is aangehouden, dient te beslissen of deze al dan niet wordt overgeleverd.

16.      Ook eerbiedigt het kaderbesluit volgens punt 12 van de considerans de grondrechten en voldoet het aan de beginselen die worden erkend bij artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en zijn weergegeven in het Handvest.

17.      Deze doelstellingen van het kaderbesluit komen als volgt tot uiting in zijn wettelijke bepalingen.

18.      Artikel 1 van het kaderbesluit bepaalt:

„1.      Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.

2.      De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.

3.      Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, wordt aangetast.”

19.      Artikel 3 van het kaderbesluit noemt drie gronden tot verplichte weigering van de tenuitvoerlegging. Artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit luidt:

„De [uitvoerende rechterlijke autoriteit] weigert de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel in de volgende gevallen:

[...]

2)      uit de gegevens waarover de uitvoerende rechterlijke autoriteit beschikt, blijkt dat de gezochte persoon onherroepelijk door een lidstaat is berecht voor dezelfde feiten, op voorwaarde dat, in geval van veroordeling, de sanctie is ondergaan of op dat tijdstip wordt ondergaan dan wel niet meer kan worden uitgevoerd volgens het recht van de veroordelende lidstaat.”

20.      Artikel 4 van het kaderbesluit bevat zeven gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging. Artikel 4, punten 3 en 5, van het kaderbesluit, bepaalt:

„De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel weigeren in de volgende gevallen:

[...]

3)      de uitvoerende rechterlijke autoriteiten [...] hebben besloten geen vervolging in te stellen wegens het strafbaar feit waarvoor het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, of een ingestelde vervolging te staken, dan wel wanneer in een lidstaat tegen de gezochte persoon voor dezelfde feiten een onherroepelijke beslissing is genomen die verdere vervolging onmogelijk maakt;

[...]

5)      uit de gegevens waarover de uitvoerende rechterlijke autoriteit beschikt, blijkt dat de gezochte persoon door een derde land onherroepelijk is berecht voor dezelfde feiten, op voorwaarde dat, in geval van veroordeling, de sanctie is ondergaan of op dat tijdstip wordt ondergaan dan wel niet meer ten uitvoer kan worden gelegd volgens het recht van de staat van veroordeling.”

21.      Artikel 8 van het kaderbesluit bevat een opsomming van de gegevens die in het Europees aanhoudingsbevel moeten worden vermeld. Naast de identiteit van de gezochte persoon zijn dat met name de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd en de betrokkenheid van de gezochte persoon. Deze gegevens moeten worden vertaald in de officiële taal van de uitvoerende rechterlijke autoriteit.

22.      Artikel 15 van het kaderbesluit heeft betrekking op de beslissing betreffende de overlevering. Het bepaalt:

„1.      De uitvoerende rechterlijke autoriteit beslist, binnen de termijnen en onder de voorwaarden die in dit kaderbesluit zijn gesteld, over de overlevering van de betrokkene.

2.      Indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit van oordeel is dat de door de uitvaardigende lidstaat meegedeelde gegevens onvoldoende zijn om haar in staat te stellen een beslissing te nemen over de overlevering, verzoekt zij dringend om aanvullende gegevens, met name in verband met de artikelen 3 tot en met 5 en artikel 8 en kan zij een uiterste datum voor de ontvangst ervan vaststellen, rekening houdend met de noodzaak de in artikel 17 gestelde termijn in acht te nemen.

3.      De [...] rechterlijke autoriteit [van de uitvaardigende lidstaat] [(9)] kan te allen tijde alle aanvullende dienstige inlichtingen aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit toezenden.”

23.      Artikel 17 van het kaderbesluit heeft betrekking op de termijnen en modaliteiten van de beslissing over de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel. Het luidt als volgt:

„1.      Europese aanhoudingsbevelen worden met spoed behandeld en ten uitvoer gelegd.

2.      Indien de gezochte persoon met zijn overlevering instemt, zou de definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel binnen tien dagen na deze instemming moeten worden genomen.

3.      In de andere gevallen zou de definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel binnen 60 dagen na de aanhouding van de gezochte persoon moeten worden genomen.

4.      Indien het Europees aanhoudingsbevel in specifieke gevallen niet binnen de in de leden 2 en 3 bepaalde termijnen ten uitvoer kan worden gelegd, stelt de uitvoerende rechterlijke autoriteit de uitvaardigende rechterlijke autoriteit daarvan onmiddellijk in kennis en met opgave van redenen. In dat geval kunnen de termijnen met 30 dagen worden verlengd.

5.      Zolang de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende staat geen definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel heeft genomen, verzekert zij zich ervan dat de materiële voorwaarden voor daadwerkelijke overlevering gehandhaafd blijven.

6.      Elke weigering om een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen wordt met redenen omkleed.

7.      Wanneer een lidstaat in uitzonderlijke omstandigheden de in dit artikel gestelde termijnen niet kan naleven, stelt hij Eurojust daarvan in kennis, samen met de redenen voor de vertraging. Daarenboven stelt een lidstaat waarvan de Europese aanhoudingsbevelen bij herhaling door een andere lidstaat te laat ten uitvoer zijn gelegd, de Raad [van de Europese Unie] daarvan in kennis met het oog op een beoordeling van de uitvoering door de lidstaten van dit kaderbesluit.”

24.      Ten slotte regelt het kaderbesluit de rechten van de gezochte persoon. Wanneer die persoon wordt aangehouden, moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit hem krachtens artikel 11 van het kaderbesluit in kennis stellen van de inhoud van het Europees aanhoudingsbevel. De gezochte persoon kan met zijn overlevering instemmen of zich ertegen verzetten. Hij kan tevens al dan niet afstand doen van de bescherming van het specialiteitsbeginsel, dat bepaalt dat een overgeleverde persoon niet wordt vervolgd wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan dat welk de reden tot die uitlevering is geweest.(10) Wanneer de aangehouden persoon niet instemt met zijn overlevering, heeft hij het recht door de uitvoerende rechterlijke autoriteit te worden gehoord.(11)

B –    Het beginsel ne bis in idem

25.      In artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit wordt het beginsel ne bis in idem neergelegd.

1.      De grondslag van het beginsel ne bis in idem

26.      Het beginsel dat tot uitdrukking komt in de Latijnse spreuk „ne bis in idem” of „non bis in idem”, dat „niet twee keer hetzelfde” betekent, houdt in dat een persoon niet twee keer voor hetzelfde feit kan worden veroordeeld.

27.      Dit beginsel is inherent aan het begrip rechtsstaat. Wanneer de samenleving namelijk haar legitieme recht tot bestraffing van de dader van een inbreuk op haar regels heeft uitgeoefend, heeft zij haar recht op vervolging uitgeput en is zij dus niet meer bevoegd de voor dat feit veroordeelde persoon te bestraffen. Dit beginsel is dus onlosmakelijk verbonden met het beginsel van het gezag van gewijsde, alsook met het beginsel van de evenredigheid van de straffen, op grond waarvan de sanctie evenredig moet zijn aan de ernst van de vervolgde feiten.

28.      Op het niveau van het individu beschouwd, dient het beginsel ne bis in idem de veroordeelde persoon te waarborgen dat hij wanneer hij zijn straf heeft uitgezeten, „zijn schuld aan de maatschappij heeft betaald” en daarin dus zijn plaats weer kan innemen zonder vrees voor nieuwe vervolging. Het beginsel voldoet dus aan de dubbele eis van billijkheid en rechtszekerheid.

29.      Het beginsel ne bis in idem is een zeer oud beginsel.(12) Het is echter verre van in onbruik geraakt, maar juist geleidelijk versterkt en verruimd door de ontwikkeling van het strafrecht in de moderne maatschappij, met name wat de functie van de straf betreft. De huidige ontwikkeling van het strafrecht, die alle lidstaten gemeen hebben, maakt van re-integratie namelijk een fundamentele functie van de straf. Het doel van de straf is dus niet alleen vergelding en afschrikking, maar ook de bevordering van de re-integratie van de veroordeelde. Die re-integratie betekent noodzakelijkerwijs dat het verleden definitief als afgesloten wordt beschouwd en dat de betrokkene die onherroepelijk is veroordeeld, niets meer te vrezen heeft van de wet.

30.      Het beginsel ne bis in idem is door middel van verscheidene internationale overeenkomsten zowel in het nationale recht van de lidstaten als in het kader van de Unie verankerd.

31.      Zo komt het beginsel ne bis in idem in het nationale recht tot uiting in artikel 4 van het zevende protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend op 22 november 1984, althans voor de lidstaten die daartoe zijn toegetreden.(13) Dit artikel 4 bepaalt:

„1.      Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure binnen de rechtsmacht van dezelfde staat voor een strafbaar feit waarvoor hij reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet en het strafprocesrecht van die staat.

[...]”

32.      Op het gebied van de betrekkingen tussen de lidstaten is het beginsel ne bis in idem als volgt opgenomen in artikel 54 SUO(14):

„Een persoon die bij onherroepelijk vonnis door een overeenkomstsluitende partij is berecht, kan door een andere overeenkomstsluitende partij niet worden vervolgd ter zake van dezelfde feiten, op voorwaarde dat ingeval een straf of maatregel is opgelegd, deze reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, dan wel op grond van de wetten van de veroordelende overeenkomstsluitende partij niet meer ten uitvoer gelegd kan worden.”

33.      Artikel 54 SUO heeft tot doel het vrij verkeer van de burgers van de Unie binnen de Unie te waarborgen. Het beoogt te voorkomen dat een persoon vanwege het feit dat hij zijn recht op vrij verkeer uitoefent, daardoor voor dezelfde feiten op het grondgebied van verschillende overeenkomstsluitende staten wordt vervolgd.(15)

34.      Bij ontbreken van harmonisatie van de strafwetgevingen van de lidstaten impliceert dit beginsel noodzakelijkerwijs dat die lidstaten wederzijds vertrouwen hebben in hun respectieve strafrechtsystemen en dat elke lidstaat de toepassing van het in de andere lidstaten geldende strafrecht aanvaardt, ook indien zijn eigen strafrecht tot een andere oplossing zou leiden.(16)

35.      Ten slotte is het beginsel ne bis in idem neergelegd in artikel 50 van het Handvest om dubbele veroordeling tegen te gaan door zowel de gerechten van een en dezelfde lidstaat als de gerechten van uiteenlopende lidstaten, mits de situatie onder het recht van de Unie valt.(17) Dit artikel 50 bepaalt:

„Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet.”(18)

2.      De inhoud van het beginsel ne bis in idem

36.      De precieze inhoud van het beginsel ne bis in idem, naast de bovengenoemde zeer algemene definitie, is moeilijk te omschrijven.(19) Die inhoud kan van lidstaat tot lidstaat aanzienlijk verschillen. De verschillen kunnen betrekking hebben op de twee bestanddelen waarvan de toepassing van dit beginsel afhangt, namelijk bis en idem.

37.      Onder het begrip bis valt de vaststelling van de beslissingen die de toepassing van het beginsel mogelijk maken.

38.      Artikel 4 van het zevende protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, artikel 54 SUO en artikel 50 van het Handvest hebben, net als artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit, het oog op een onherroepelijke vrijspraak of veroordeling. Artikel 54 SUO en artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit voegen daar echter in het geval van veroordeling als aanvullende voorwaarde aan toe dat de sanctie reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, dan wel op grond van de wet van de veroordelende staat niet meer ten uitvoer kan worden gelegd.

39.      De vraagt rijst evenwel of onder die laatste voorwaarde ook gratie en amnestie vallen, en ook of het bij de beslissingen op grond waarvan het beginsel ne bis in idem kan worden toegepast enkel gaat om rechterlijke beslissingen dan wel of daaronder ook beslissingen van de vervolgingsautoriteiten vallen, wanneer die de vervolging definitief beëindigen, en in voorkomend geval onder welke voorwaarden.

40.      Het begrip idem verwijst naar de elementen die als reeds berecht moeten worden beschouwd. Volgens een voor de betrokkenen gunstige opvatting kan het gaan om de gelijkheid van enkel de materiële feiten, terwijl het in de striktere zin van het woord kan gaan om de gelijkheid van de delicten, dat wil zeggen van die feiten én hun juridische kwalificatie.

41.      Het Hof is met een aantal van die vragen reeds geconfronteerd in het kader van de uitlegging van artikel 54 SUO.

42.      Wat het bestanddeel bis betreft, heeft het Hof de voorwaarde dat de door een gerecht van een overeenkomstsluitende staat opgelegde sanctie „is ondergaan” of „daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd”, in die zin uitgelegd dat daaronder de situatie valt waarin de verdachte tot een voorwaardelijke gevangenisstraf is veroordeeld. Dit begrip dekt daarentegen niet het geval dat de verdachte korte tijd was aangehouden en/of in voorlopige hechtenis was genomen, waaronder het geval dat die vrijheidsbeneming naar het recht van de veroordelende staat in mindering moet worden gebracht op de latere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf.(20)

43.      Het Hof heeft ook voor recht verklaard dat het beginsel ne bis in idem van toepassing is op een beslissing die een rechterlijke instantie van een overeenkomstsluitende staat na strafvervolging neemt en waarbij een verdachte definitief wordt vrijgesproken wegens verjaring van het strafbare feit waarvoor de strafvervolging werd ingesteld.(21)

44.      Tevens geldt dit beginsel voor een onherroepelijk geworden vrijspraak omdat het feit niet is bewezen.(22) Ten slotte is het van toepassing op een verstekvonnis, gewezen door de rechterlijke autoriteit van een lidstaat buiten het grondgebied dat binnen de werkingssfeer van de SUO valt.(23)

45.      Ten aanzien van de auteur van de beslissing die de toepassing van het beginsel ne bis in idem kan meebrengen, heeft het Hof geoordeeld dat dit beginsel mede toepasselijk is op procedures tot beëindiging van de strafvervolging, waarbij het Openbaar Ministerie van een lidstaat zonder rechterlijke tussenkomst een einde maakt aan een in die lidstaat ingeleide strafprocedure, nadat de verdachte heeft voldaan aan bepaalde voorwaarden en met name een door het Openbaar Ministerie vastgestelde geldsom heeft betaald.(24)

46.      Het beginsel ne bis in idem is daarentegen niet van toepassing op de beslissing van de rechterlijke autoriteiten van een lidstaat waarbij zonder enige beoordeling ten gronde wordt verklaard dat een zaak is geëindigd, zulks nadat het parket heeft besloten niet verder te vervolgen op de enkele grond dat tegen dezelfde verdachte in een andere lidstaat een strafprocedure ter zake van dezelfde feiten is ingeleid.(25)

47.      Dit beginsel vindt evenmin toepassing op een beslissing waarbij een autoriteit van een overeenkomstsluitende staat na een inhoudelijk onderzoek van de aan haar voorgelegde zaak, in een stadium waarin een verdachte van een strafbaar feit nog niet in staat van beschuldiging is gesteld, de schorsing van de strafprocedure gelast, wanneer die schorsingsbeslissing volgens het nationale recht van die staat de strafvervolging niet definitief beëindigt en dus niet tot gevolg heeft dat voor dezelfde feiten geen nieuwe strafprocedure kan worden ingeleid in die staat.(26)

48.      Wat het bestanddeel idem betreft, heeft het Hof voor recht verklaard dat artikel 54 SUO aldus moet worden uitgelegd dat het relevante criterium voor de toepassing van dat artikel de gelijkheid van de materiële feiten is, begrepen als het bestaan van een geheel van feiten die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, ongeacht de juridische kwalificatie van die feiten of het beschermde rechtsbelang.(27)

49.      Wat de delicten in verband met verdovende middelen betreft, heeft het Hof nader aangegeven dat niet vereist is dat de hoeveelheden drugs in de twee overeenkomstsluitende staten of de van deelneming aan de feiten in de twee staten verdachte personen, gelijk zijn. Het is dus niet uitgesloten dat een situatie waarin de feiten niet gelijk zijn, niettemin een geheel van feiten vormt die naar hun aard onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. De definitieve beoordeling daaromtrent staat aan de bevoegde nationale instanties.(28)

50.      Deze rechtspraak stelt enkel de minimale draagwijdte van het beginsel ne bis in idem in de betrekkingen tussen staten vast. Volgens artikel 58 SUO vormt artikel 54 ervan geen beletsel voor de toepassing van verdergaande nationale bepalingen inzake de regel ne bis in idem in geval van buitenlandse rechterlijke beslissingen.

51.      In de zuiver nationale rechtsorde van de lidstaten definieert het Europees Hof voor de Rechten van de Mens de minimuminhoud die het beginsel ne bis in idem moet hebben. Wat het begrip idem betreft, heeft het EHRM de rechtspraak van het Hof overgenomen, op grond waarvan moet worden aangeknoopt bij enkel de materiële feiten, ongeacht het beschermd rechtsbelang.(29)

C –    Nationale bepalingen

1.      Het Duitse recht

52.      Artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit is in Duits recht omgezet bij § 83, lid 1, van het Gesetz über die internationale Rechtshilfe in Strafsachen (wet inzake internationale rechtshulp in strafzaken) van 23 december 1982, zoals gewijzigd bij het Europäische Haftbefehlsgesetz (wet inzake het Europees aanhoudingsbevel) van 20 juli 2006.(30) Dit artikel, met het opschrift „Aanvullende voorwaarden voor overlevering”, bepaalt:

„Overlevering wordt niet toegestaan indien:

1.      de vervolgde persoon reeds door een andere lidstaat onherroepelijk is berecht voor hetzelfde feit dat ten grondslag ligt aan het verzoek, op voorwaarde dat, in geval van veroordeling, de sanctie is ondergaan of op dat tijdstip wordt ondergaan dan wel niet meer kan worden uitgevoerd volgens het recht van de veroordelende lidstaat,

[...]”

2.      Het Italiaanse recht

53.      De artikelen 73 en 74 van Decreto del Presidente della Repubblica 9 ottobre 1990 nr. 309 „Testo unico delle leggi in materia di disciplina degli stupefacenti e sostanze psicotrope [...]” (geconsolideerde tekst van de wetten inzake verdovende middelen en psychotrope stoffen) luiden als volgt:

„Artikel 73. Verboden productie, handel en bezit van verdovende middelen en psychotrope stoffen

1.      Hij die zonder de vergunning bedoeld in artikel 17, verdovende middelen of psychotrope stoffen [...] teelt, bereidt, vervaardigt, wint, raffineert, verkoopt, aanbiedt of ten verkoop aanbiedt, vervreemdt, distribueert, verhandelt, vervoert, aanschaft voor anderen, verzendt, doorgeeft of doorvoert of aflevert voor welk doel dan ook, wordt gestraft met gevangenisstraf van zes tot twintig jaren en met een geldboete van 26 000 tot 260 000 EUR.

[...]

6.      Indien het feit wordt gepleegd door drie of meer personen die tezamen handelen, wordt de straf verhoogd.

Artikel 74. Vereniging met als oogmerk, de verboden handel in verdovende middelen of psychotrope stoffen

1.      Indien drie of meer personen zich verenigen met het oogmerk verschillende van de in artikel 73 strafbaar gestelde feiten te plegen, wordt hij die de vereniging bevordert, opricht, bestuurt, organiseert of financiert, bij uitsluiting gestraft met gevangenisstraf van ten minste twintig jaren.

2.      Eenieder die deelneemt aan de vereniging, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten minste tien jaren.

3.      De straf wordt verhoogd indien het aantal leden van de vereniging tien [...] bedraagt.

[...]”

54.      Volgens artikel 649 van het Italiaanse wetboek van strafvordering wordt „tegen de verdachte die is vrijgesproken of veroordeeld bij een in kracht van gewijsde gegaan strafrechtelijk vonnis of beschikking, geen nieuwe strafvervolging ingesteld ter zake van hetzelfde feit, ook indien dit anders wordt opgevat wat de juridische kwalificatie, de ernst of de omstandigheden betreft”.

55.      Volgens de Italiaanse regering blijkt evenwel uit de rechtspraak van de Corte suprema di cassazione (cassatierechter) (Italië) dat „de in artikel 649 van de in het wetboek van strafvordering bedoelde exceptie niet kan worden ingeroepen wanneer het bij het feit dat tot een onherroepelijk vonnis heeft geleid om een geval van eendaadse samenloop gaat, aangezien het gedrag dat reeds onherroepelijk is berecht kan worden geherkwalificeerd als feitelijk element, en volgens een andere, zelfs alternatieve beoordeling kan worden ingedeeld in een ruimere categorie strafbare feiten”.

II – Feiten en procesverloop in het hoofdgeding

A –    Het betrokken Europees aanhoudingsbevel

56.      Op 7 november 2008 heeft het Tribunale di Catania, Sezione del Giudice per le indagini preliminari (Italië) een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd tegen Mantello, op basis van een nationaal aanhoudingsbevel van 5 september 2008 tegen deze persoon en 76 medeverdachten.

57.      In het Europees aanhoudingsbevel worden Mantello twee strafbare feiten ten laste gelegd.

58.      Ten eerste heeft hij in de periode gaande van vlak vóór januari 2004 tot en met november 2005 in het kader van een uit hem en nog tien personen bestaande criminele organisatie deelgenomen aan sluikhandel in cocaïne in Vittoria (Italië), in andere Italiaanse steden en in Duitsland. Mantello heeft niet alleen de taak vervuld van koerier en tussenpersoon, maar was ook verantwoordelijk voor de aanschaf van de cocaïne en voor de handel erin.

59.      Ten tweede is hij in die periode en op dezelfde plaatsen, alleen of tezamen en in vereniging handelend, illegaal in het bezit gekomen van cocaïne, heeft hij die in bezit gehad, vervoerd, vervreemd of aan derden verkocht.

B –    De beslissing die in de weg kan staan aan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel

60.      Volgens de informatie in het nationale aanhoudingsbevel hebben verschillende Italiaanse opsporingsinstanties sinds januari 2004 in de regio Vittoria onderzoek verricht in verband met de sluikhandel in cocaïne. Het afluisteren van telefoongesprekken van Mantello in de periode van 19 januari tot en met 13 september 2005 bevestigde zijn deelneming aan die sluikhandel. Ook is Mantello door de opsporingsinstanties op enkele van zijn reizen gevolgd, met name tussen Sicilië (Italië) en Milaan (Italië) op 28 juli en 12 augustus 2005, en tussen Sicilië, Esslingen (Duitsland) en Catania op 12 september 2005.

61.      Tijdens laatstgenoemde reis heeft Mantello 150 g cocaïne in Esslingen gekocht en is hij bij zijn terugkeer op 13 september 2005 ’s avonds bij het verlaten van de trein op het station van Catania door de spoorwegpolitie aangehouden. Hij vervoerde twee wikkels met respectievelijk 9,5 en 145,96 gram cocaïne, wat overeenkomt met 599 tot 719 doses voor de verkoop.

62.      Bij vonnis van 30 november 2005 veroordeelde het Tribunale di Catania Mantello tot een gevangenisstraf van drie jaar, zes maanden en 20 dagen, en tot een geldboete van 13 000 EUR voor het op 13 september 2005 in Catania illegaal in bezit hebben van 155,46 gram voor verdere verkoop bestemde cocaïne. Dit vonnis is bevestigd bij arrest van 18 april 2006 van de Corte di Appello di Catania.

C –    Procesverloop voor de uitvoerende rechterlijke autoriteit

63.      Na kennisneming van het Europees aanhoudingsbevel via het Schengeninformatiesysteem (SIS) heeft de Generalstaatsanwaltschaft Stuttgart (Openbaar Ministerie Stuttgart) Mantello op 3 december 2008 in zijn woning laten arresteren en hem laten voorgeleiden voor het Amtsgericht Stuttgart (Duitsland). Tijdens zijn verhoor verzette Mantello zich tegen zijn overlevering aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit en deed hij geen afstand van de bescherming van het specialiteitsbeginsel. Op verzoek van de Generalstaatsanwaltschaft Stuttgart heeft het Oberlandesgericht Stuttgart de Italiaanse autoriteiten op 22 januari 2009 verzocht om overlegging van bepaalde stukken om na te gaan of het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis van 30 november 2005 niet aan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel in de weg stond.

64.      Omdat de informatie van die autoriteiten uitbleef, heeft het Oberlandesgericht Stuttgart op 20 maart 2009 de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel geschorst en Mantello een raadsman toegewezen.

65.      Op 4 april 2009 heeft de onderzoeksrechter van het Tribunale di Catania geantwoord dat het beginsel ne bis in idem niet van toepassing was. Daarop heeft de Generalstaatsanwaltschaft Stuttgart de verwijzende rechter verzocht het Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.

66.      Het Oberlandesgericht Stuttgart vraagt zich evenwel af of het zich tegen die tenuitvoerlegging kan verzetten, gelet op de volgende omstandigheden. Ten tijde van het onderzoek dat heeft geleid tot de veroordeling van Mantello voor het bezit van doses cocaïne voor verdere verkoop beschikten de opsporingsinstanties reeds over voldoende bewijselementen om hem te beschuldigen en te vervolgen voor de aanklachten waarop het Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft, met name voor georganiseerde sluikhandel in verdovende middelen. In het belang van het onderzoek dat erop gericht was die sluikhandel te kunnen ontmantelen en de andere betrokken personen te kunnen arresteren, hebben die opsporingsinstanties echter de informatie en bewijsmiddelen waarover zij beschikten niet aan de onderzoeksrechter verstrekt, noch destijds verzocht om die feiten te vervolgen.

67.      Volgens de verwijzende rechter zou een zogenoemd organisatiedelict naar Duits recht, zoals uitgelegd door het Bundesgerichtshof (Duitsland), in beginsel nog a posteriori kunnen worden vervolgd wanneer ten eerste de eerdere tenlastelegging en het gerechtelijk onderzoek enkel betrekking hadden op individuele daden van het lid van een dergelijke organisatie, en ten tweede de verdachte er niet op kon vertrouwen dat de eerdere procedure alle daden in het kader van de deelneming van de organisatie omvatte. De verwijzende rechter is van mening dat ook vereist is dat de opsporingsinstanties ten tijde van de berechting van het individueel gepleegde delict niet wisten dat er sprake was van nog meer individueel gepleegde delicten die tezamen een organisatiedelict vormden, wat nu juist niet het geval was bij de opsporingsinstanties in Italië.

68.      Voorts merkt deze rechter op dat in het hoofdgeding geen sprake is van een transnationaal element, daar het potentiële bestanddeel idem wordt gevormd door een rechterlijke beslissing van de uitvaardigende lidstaat zelf en niet van een andere lidstaat. Hij onderstreept verder dat het in het kaderbesluit bedoelde begrip „dezelfde feiten” nog niet door het Hof is uitgelegd. De verwijzende rechter vraagt zich in dit verband af of de in het kader van de SUO ontwikkelde rechtspraak te transponeren is naar die inzake het Europees aanhoudingsbevel.

III – De prejudiciële vragen

69.      Gelet op het bovenstaande heeft het Oberlandesgericht Stuttgart de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Wordt de vraag of er sprake is van ‚dezelfde feiten’ in de zin van artikel 3, lid 2, van het [kaderbesluit] beoordeeld naar:

a)      het recht van de uitvaardigende lidstaat,

b)      het recht van de uitvoerende lidstaat of

c)      een zelfstandige, uit het recht van de Europese Unie voortvloeiende uitlegging van het begrip ‚dezelfde feiten’?

2)      Is bij de illegale invoer van verdovende middelen sprake van ‚dezelfde feiten’ in de zin van artikel 3, lid 2, van het kaderbesluit als het lidmaatschap van een organisatie die tot oogmerk heeft de sluikhandel in verdovende middelen, indien de opsporingsinstanties ten tijde van de berechting van de invoer beschikten over informatie en bewijselementen die een ernstige verdenking van dat lidmaatschap opleverden, maar om opsporingstactische redenen hebben nagelaten de rechterlijke instantie de daarop betrekking hebbende informatie en bewijselementen ter beschikking te stellen en dat lidmaatschap dus ten laste te leggen?”

IV – Analyse

70.      De prejudiciële verwijzing van het Oberlandesgericht Stuttgart is ontvankelijk, gelet op de bepalingen van artikel 35 EU. Uit de informatie betreffende de datum van inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam, bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 1 mei 1999(31), blijkt namelijk dat de Bondsrepubliek Duitsland een verklaring in de zin van artikel 35, lid 2, EU heeft afgelegd, waarbij zij de bevoegdheid van het Hof om bij wijze van prejudiciële beslissing een uitspraak te doen, heeft aanvaard onder de voorwaarden bedoeld in artikel 35, lid 3, sub b, EU, dat wil zeggen over de vragen van al haar rechterlijke instanties.

71.      Voorafgaand aan het onderzoek van de door de verwijzende rechter gestelde vragen lijkt het noodzakelijk te onderzoeken of de grond tot verplichte weigering van de tenuitvoerlegging als bedoeld in artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit van toepassing is, wanneer het onherroepelijke vonnis dat de toepassing ervan kan rechtvaardigen in de uitvaardigende lidstaat is gewezen.

A –    De toepassing van artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit wanneer de in het Europees aanhoudingsbevel bedoelde feiten in de uitvaardigende lidstaat onherroepelijk zijn berecht

72.      Verscheidene lidstaten die in deze procedure opmerkingen hebben ingediend, stellen dat de in artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit bedoelde grond tot verplichte weigering van de tenuitvoerlegging in casu niet van toepassing is.(32) Ter onderbouwing van deze stelling voeren zij aan dat het beginsel ne bis in idem deel uitmaakt van de algemene rechtsbeginselen en dat de rechterlijke autoriteiten die een Europees aanhoudingsbevel uitvaardigen, de eerbiediging daarvan dienen te verzekeren. Zij beklemtonen dat die autoriteiten het beste in staat zijn om na te gaan of de persoon tegen wie het Europese aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, in hun staat niet reeds onherroepelijk is berecht voor dezelfde feiten.

73.      Volgens de regeringen van die lidstaten zou de toepassing van artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit in een dergelijke situatie dus in strijd zijn met het beginsel van wederzijdse erkenning en met de hoge mate van vertrouwen die de uitvoerende rechterlijke autoriteit moet hebben in de uitvaardigende rechterlijke autoriteit.

74.      Volgens de Italiaanse regering is het oordeel van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit dat het beginsel ne bis in idem niet van toepassing is, bindend voor de uitvoerende rechterlijke autoriteit.

75.      De Spaanse regering onderstreept dat artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit strikt moet worden uitgelegd, zoals blijkt uit de motivering van het arrest van 6 oktober 2009, Wolzenburg.(33) Evenals de Tsjechische regering stelt zij dat het beginsel ne bis in idem, bedoeld in artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit, net als in artikel 54 SUO, noodzakelijkerwijs transnationaal is. De Spaanse regering stelt voorts dat de eventuele inbreuk op het beginsel ne bis in idem niet zou zijn begaan bij de overlevering, maar op het tijdstip waarop de uitvaardigende rechterlijke autoriteit in voorkomend geval na de gezochte persoon te hebben gehoord, hem toch zou gaan vervolgen.

76.      Ik deel het standpunt van die regeringen niet, aangezien dat mijns inziens in strijd is met het systeem van het Europese aanhoudingsbevel zoals vastgelegd in het kaderbesluit, en vanwege het feit dat artikel 3, punt 2, ervan de uitdrukking vormt van een grondrecht.

77.      Hoewel het systeem van het kaderbesluit berust op het beginsel van wederzijdse erkenning, heeft de wetgever van de Unie een Europees aanhoudingsbesluit niet gelijk willen stellen met een nationaal aanhoudingsbevel, dat door de politie van de uitvoerende lidstaat rechtstreeks ten uitvoer moet worden gelegd. Hij heeft bepaald dat het Europese aanhoudingsbevel berustte op de samenwerking van de rechterlijke autoriteiten van de betrokken lidstaten en dat de overlevering van de gezochte persoon moest leiden tot een beslissing van de uitvoerende rechterlijke autoriteit, die zich daartegen om een van de in het kaderbesluit genoemde redenen kon verzetten.

78.      Door van de in artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit genoemde reden een grond tot verplichte weigering van de tenuitvoerlegging te maken, hoewel de uitvaardigende rechterlijke autoriteit wordt geacht zelf te hebben gecontroleerd dat de aan de betrokken persoon verweten feiten niet reeds zijn berecht, heeft de wetgever van de Unie uitdrukkelijk enerzijds gewild dat het beginsel ne bis in idem niet alleen een belemmering vormt voor een nieuwe berechting van de betrokken persoon, maar ook een belemmering voor zijn overlevering, en anderzijds dat de eerbiediging van dat beginsel niet alleen ter beoordeling wordt gelaten aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit, maar ook wordt gewaarborgd door de uitvoerende rechterlijke autoriteit.

79.      Het kaderbesluit voorziet daartoe in een reeks bepalingen die de uitvoerende rechterlijke autoriteit in staat stellen concreet de eerbiediging van dat beginsel te verzekeren. Zo is vereist dat het Europese aanhoudingsbevel dienstige inlichtingen bevat met betrekking tot de feiten die de gezochte persoon ten laste kunnen worden gelegd. Tevens is geregeld dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit die persoon moet horen. Ten slotte kan die autoriteit in voorkomend geval de uitvaardigende rechterlijke autoriteit om alle in verband met de grond tot verplichte weigering van de tenuitvoerlegging noodzakelijke aanvullende gegevens verzoeken.

80.      In dit stadium van de analyse heb ik begrip voor het argument van de regeringen dat de door dit systeem ingevoerde dubbele controle pas werkelijk nut heeft wanneer de gezochte persoon in een andere lidstaat dan de uitvaardigende lidstaat reeds is berecht. De uitvaardigende rechterlijke autoriteit, die de gezochte persoon wellicht niet heeft kunnen horen, kan namelijk bij ontbreken van een centraal Europees strafregister met daarin alle berechtingen van de rechterlijke instanties van alle lidstaten legitiem onkundig zijn van het feit dat de zaak reeds in een andere lidstaat is berecht. Dit risico bestaat echter niet wanneer het gaat om een beslissing die is genomen in de uitvaardigende lidstaat, a fortiori wanneer, zoals in de onderhavige zaak, het door de gezochte persoon ingeroepen onherroepelijke vonnis en het Europese aanhoudingsbevel afkomstig zijn van dezelfde rechterlijke instantie.

81.      Ik denk niet dat dit argument kan rechtvaardigen dat de toepassing van artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit wordt uitgesloten in het geval van een in de uitvaardigende lidstaat gewezen onherroepelijk vonnis.

82.      Op grond van de hoge mate van vertrouwen die de betrekkingen tussen de uitvoerende en uitvaardigende rechterlijke autoriteiten moet beheersen, is het inderdaad niet aan eerstgenoemde om ambtshalve te toetsen of de in het Europees aanhoudingsbevel bedoelde feiten al dan niet reeds in de uitvaardigende lidstaat of in een andere lidstaat zijn berecht. Artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit verplicht niet a priori tot een dergelijke verificatie, aangezien het bepaalt dat het van toepassing is wanneer „uit de gegevens waarover de uitvoerende rechterlijke autoriteit beschikt, blijkt” dat de gezochte persoon reeds onherroepelijk is berecht voor dezelfde feiten.

83.      De vraag rijst of die rechterlijke autoriteit, wanneer zij over dergelijke gegevens beschikt, anders moet reageren naargelang het onherroepelijke vonnis in de uitvaardigende lidstaat of in een andere lidstaat is gewezen.

84.      Om de volgende redenen denk ik van niet. Ten eerste zijn, zoals de Commissie van de Europese Gemeenschappen heeft beklemtoond, artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit en de regeling ter verzekering van de eerbiediging ervan, niet beperkt tot de gevallen waarin de in het Europese aanhoudingsbesluit bedoelde feiten onherroepelijk zijn berecht in een andere lidstaat dan de uitvaardigende lidstaat.

85.      Ten tweede heeft het grondrecht dat deze bepaling van het kaderbesluit beoogt te beschermen in beide gevallen dezelfde waarde.

86.      Het beginsel ne bis in idem vormt zoals gezegd een grondrecht dat deel uitmaakt van de rechtsorde van alle lidstaten, als beginsel dat inherent is aan het begrip rechtsstaat, en dat uitdrukkelijk in het Handvest is bevestigd.

87.      Volgens vaste rechtspraak moeten de lidstaten het recht van de Unie ten uitvoer leggen met eerbiediging van de grondrechten.(34) Deze rechtspraak is niet beperkt tot handelingen die zijn vastgesteld in het kader van het EG-Verdrag. Zij is van toepassing op alle in het kader van de Unie verrichte handelingen(35), aangezien de Unie volgens artikel 6 EU gegrondvest is op het beginsel van de rechtsstaat en de grondrechten eerbiedigt, zoals die worden gewaarborgd door het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en zoals zij uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeien.

88.      Zoals de rechtmatigheid van een in het kader van de derde pijler vastgestelde handeling, als het kaderbesluit, kan worden getoetst aan de grondrechten(36), moet het optreden van de lidstaten, wanneer zij een dergelijke handeling ten uitvoer leggen, derhalve met diezelfde rechten verenigbaar zijn. De uitvoerende rechterlijke autoriteit is dus gebonden door die verplichting, wanneer zij belast is met de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel, zoals uitdrukkelijk is vermeld in artikel 1, lid 3, van het kaderbesluit.

89.      Door te bepalen dat het beginsel ne bis in idem een grond tot verplichte weigering van de tenuitvoerlegging vormt, en niet alleen een belemmering voor een rechtszaak in de uitvaardigende lidstaat, heeft de wetgever van de Unie rekening gehouden met het feit dat de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel in strijd met dit beginsel inbreuk zou kunnen maken op de individuele vrijheden, en dit willen voorkomen.

90.      De tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel leidt namelijk tot de arrestatie van de gezochte persoon, vervolgens in voorkomend geval tot diens hechtenis in de uitvoerende lidstaat gedurende een periode van maximaal 60 dagen wanneer de gezochte persoon niet instemt met zijn overlevering, en ten slotte tot zijn in een andere lidstaat gedwongen overdracht aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit. Gelet op de gevolgen van die maatregelen voor de individuele vrijheden, heeft de wetgever van de Unie terecht gemeend dat de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel moet worden geacht deel uit te maken van de door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit ingeleide vervolging.

91.      Wanneer de in het Europese aanhoudingsbevel bedoelde feiten in de uitvaardigende lidstaat zijn berecht, vormt dat voorts geen zuiver nationale situatie, waarvan de verenigbaarheid met de grondrechten enkel aan het recht van die lidstaat zou moeten worden getoetst, onder toezicht van het Europese Hof voor de rechten van de mens.

92.      Vanaf het moment waarop een Europees aanhoudingsbevel tegen de gezochte persoon is uitgevaardigd, valt zijn situatie namelijk onder het recht van de Unie, terwijl de tenuitvoerlegging van dit bevel verenigbaar moet zijn met de algemene rechtsbeginselen die het optreden van de Unie en dat van de lidstaten regeren wanneer zij dat recht toepassen.

93.      De uitvoerende rechterlijke autoriteit toetst bij de beoordeling van de vraag of artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit al dan niet toepasselijk is, niet of het beginsel ne bis in idem zoals gedefinieerd in de rechtsorde van de uitvaardigende lidstaat wel is geëerbiedigd door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit, maar controleert de eerbiediging van dat beginsel zoals het in die bepaling van het recht van de Unie is neergelegd, zoals gedefinieerd door het Hof.

94.      Ten slotte zijn de nadelige gevolgen voor de gezochte persoon van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel in strijd met dit beginsel even ernstig, ongeacht of de feiten in de uitvaardigende lidstaat of in een andere lidstaat zijn berecht.

95.      De uitvoerende rechterlijke autoriteit moet dus de in artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit bedoelde grond tot weigering van de tenuitvoerlegging toepassen wanneer in een uitzonderlijk geval blijkt dat de in het Europese aanhoudingsbevel genoemde feiten reeds onherroepelijk zijn berecht in de uitvaardigende lidstaat, of ook wanneer zij, na informatie in die zin te hebben ontvangen en de uitvaardigende rechterlijke autoriteit om toetsing van de juistheid daarvan te hebben gevraagd, geen bevredigend antwoord krijgt van die autoriteit.

96.      Daaruit volgt dat in de onderhavige zaak de Duitse uitvoerende rechterlijke autoriteit, nadat de gezochte persoon haar heeft verzekerd dat hij in Italië reeds is berecht voor de feiten die genoemd zijn in het door het Tribunale di Catania uitgevaardigde Europese aanhoudingsbevel, de Italiaanse rechterlijke autoriteiten terecht naar het bestaan en de inhoud van dat vonnis heeft gevraagd om te kunnen beoordelen of, gelet op dat vonnis, de in artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit bedoelde grond tot weigering van de tenuitvoerlegging al dan niet toepasselijk was.

97.      Vervolgens heeft de Duitse uitvoerende rechterlijke autoriteit, aangezien zij twijfelt over de draagwijdte van artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit in de omstandigheden van het hoofdgeding en het Hof de betekenis van het in die bepaling bedoelde begrip „dezelfde feiten” nog niet nader heeft aangegeven, zich op goede gronden tot het Hof gewend met de onderhavige verwijzingsbeschikking.

98.      Haar prejudiciële vragen, die verduidelijking beogen van de criteria op grond waarvan dat begrip moet worden beoordeeld, zijn alleszins relevant voor de beslechting van het hoofdgeding, en dus ontvankelijk.

B –    De eerste prejudiciële vraag

99.      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit aldus moet worden uitgelegd dat het in die bepaling bedoelde begrip „dezelfde feiten” moet worden beoordeeld naar het recht van de uitvaardigende lidstaat of het recht van de uitvoerende lidstaat, dan wel of het een autonoom begrip van het recht van de Unie vormt.

100. De regering van het Verenigd Koninkrijk stelt dat het betrokken begrip moet worden beoordeeld naar het recht van de uitvoerende lidstaat, om de volgende redenen.

101. In de eerste plaats moet artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit volgens die regering net zo worden toegepast als de andere in dat artikel voorziene gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging, die verwijzen naar het recht van de uitvoerende lidstaat.(37)

102. In de tweede plaats behoren, in de omstandigheden van de onderhavige zaak, de kwestie van de mate van overlapping van de betrokken feiten en de vraag of het feit dat niet alle delicten zijn vervolgd die bekend waren ten tijde van de vervolging van slechts een deel ervan, misbruik van procedure of schending van de rechten van verdediging oplevert, tot het materiële strafrecht van elke lidstaat.

103. Artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit is dus juist bedoeld om te worden toegepast wanneer de uitvoerende lidstaat aan het beginsel ne bis in idem een ruimere draagwijdte geeft dan het geval is in de uitvaardigende lidstaat. Indien dat anders zou zijn en het begrip dezelfde feiten autonoom en uniform zou moeten worden gedefinieerd, zou het om te beginnen onwaarschijnlijk zijn dat de uitvaardigende lidstaat het Europese aanhoudingsbevel zou hebben uitgevaardigd.

104. Ik deel dat standpunt niet. Met de andere lidstaten die in deze procedure opmerkingen hebben ingediend en de Commissie ben ik van mening dat beslissend is dat artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit, anders dan artikel 3, punten 1 en 3, ervan, niet verwijst naar het recht van de uitvoerende lidstaat om de inhoud ervan te bepalen, maar alleen naar het recht van de berechtende lidstaat en enkel voor zover het gaat om het specifieke punt of het onherroepelijke vonnis, wanneer dat een veroordeling inhoudt, niet meer ten uitvoer kan worden gelegd.

105. Ik sluit me dus aan bij het standpunt van de andere partijen die opmerkingen hebben ingediend, dat de vaste rechtspraak moet worden toegepast, op grond waarvan een bepaling van gemeenschapsrecht of van het recht van de Unie, wanneer zij voor de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, in alle lidstaten autonoom en uniform moet worden uitgelegd, rekening houdend met de context van die bepaling en het doel van de regeling waartoe zij behoort.(38) Het Hof heeft deze rechtspraak, wat het kaderbesluit betreft, reeds toegepast voor de uitlegging van de woorden „verblijft” en „ingezetene” in artikel 4, lid 6, ervan.(39)

106. Artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit moet bijgevolg mijns inziens aldus worden uitgelegd dat het in die bepaling bedoelde begrip „dezelfde feiten” een autonoom begrip van het recht van de Unie is.

107. De regeringen en de Commissie die dit standpunt verdedigen geven het Hof in overweging in zijn antwoord verder te gaan en voor recht te verklaren dat dit begrip op dezelfde wijze moet worden uitgelegd als het begrip „dezelfde feiten” in artikel 54 SUO. Ik deel hun standpunt.

108. De inhoud van het begrip „dezelfde feiten” in artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit moet namelijk nader worden aangegeven, om de tweede vraag van de verwijzende rechter te kunnen beantwoorden. Ik sluit me ook aan bij de redenen waarom die partijen die opmerkingen hebben ingediend voorstellen te verwijzen naar artikel 54 SUO.

109. In de eerste plaats is het begrip in de meeste taalversies in identieke bewoordingen uitgedrukt. Het is juist dat dit niet het geval is in de Duitse taal, aangezien artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit het begrip „derselben Handlung” vermeldt, terwijl artikel 54 SUO spreekt van „derselben Tat”. In haar schriftelijke opmerkingen geeft de Duitse regering echter zelf aan dat dit terminologische verschil niet hoeft te belemmeren dat de twee betrokken bepalingen op dezelfde wijze worden uitgelegd

110. Zoals die regering stelt, is die identieke uitlegging in de tweede plaats met name gerechtvaardigd door het feit dat de twee betrokken bepalingen hetzelfde doel nastreven.

111. Zoals gezegd beoogt artikel 54 SUO namelijk te voorkomen dat een persoon die zijn recht op vrij verkeer uitoefent, daardoor voor dezelfde feiten op het grondgebied van verschillende overeenkomstsluitende staten wordt vervolgd.(40) In de omstandigheden van de onderhavige zaak zou artikel 54 SUO, ingeval de feiten die Mantello in het Europees aanhoudingsbevel ten laste zijn gelegd, in Italië onherroepelijk zouden zijn berecht, zich er dus tegen verzetten dat hij in Duitsland opnieuw voor dezelfde feiten wordt berecht.

112. Artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit vormt in zekere zin het complement van artikel 54 SUO voor de Italiaanse Republiek. Door de rechterlijke autoriteiten te verbieden het tegen Mantello uitgevaardigde Europese aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen, heeft laatstgenoemde bepaling ook tot doel te voorkomen dat het verblijf van de betrokkene in Duitsland of in een andere lidstaat wordt belemmerd, hoewel de in dat bevel bedoelde feiten reeds onherroepelijk zijn berecht.

113. Het in artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit genoemde beginsel ne bis in idem draagt dus bij aan hetzelfde doel als artikel 54 SUO. Laatstgenoemde bepaling heeft tot doel te waarborgen dat een reeds berechte persoon zich vrij kan bewegen zonder te hoeven vrezen voor een nieuwe strafvervolging voor dezelfde feiten in de lidstaat waarnaar hij zich begeeft.(41) Artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit heeft tot doel te voorkomen dat het verblijf van die persoon in die lidstaat wordt verstoord door de tenuitvoerlegging van een door een andere lidstaat uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel.

114. Derhalve geef ik het Hof in overweging het antwoord op de eerste vraag aan te vullen met de vermelding dat het in artikel 3, lid 2, van het kaderbesluit bedoelde begrip „dezelfde feiten” op dezelfde wijze moet worden uitgelegd als het begrip „dezelfde feiten” in artikel 54 SUO.

C –    De tweede prejudiciële vraag

115. Met zijn tweede vraag wenst het Oberlandesgericht Stuttgart te vernemen of het feit dat de Italiaanse opsporingsinstanties ten tijde van de berechting van Mantello op 30 november 2005 voor het op 13 september 2005 in bezit hebben van cocaïne voor de verdere verkoop, reeds beschikten over bewijselementen betreffende zijn deelneming gedurende verscheidene maanden aan sluikhandel in verdovende middelen tussen Duitsland en Italië, relevant is voor de beoordeling of de overlevering van die persoon op grond van artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit moet worden geweigerd.

116. De verwijzende rechter vraagt dus in wezen of artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit aldus moet worden uitgelegd dat het feit dat de opsporingsinstanties ten tijde van de vervolging en veroordeling van een persoon voor het bezit van verdovende middelen als individueel gepleegd feit, reeds beschikten over bewijselementen betreffende de deelneming van die persoon gedurende verscheidene maanden aan een criminele organisatie met als oogmerk de sluikhandel in verdovende middelen, die zij echter in het belang van het onderzoek niet hadden voorgelegd aan de bevoegde rechterlijke instantie, de opvatting rechtvaardigt dat die deelneming aan de criminele organisatie en het bezit van verdovende middelen als individueel gepleegd feit dezelfde feiten vormen.

117. De verwijzende rechter stelt deze vraag omdat een dergelijk feit in zijn nationale rechtsorde onder bepaalde voorwaarden de beëindiging van de strafvervolging zou kunnen meebrengen ten aanzien van de deelneming aan de criminele organisatie.

118. Met de regeringen van de lidstaten en de Commissie die opmerkingen in deze procedure hebben ingediend ben ik van mening dat een dergelijk feit niet relevant is en dat het de opvatting niet rechtvaardigt dat het bezit van verdovende middelen als individueel gepleegd feit en de deelneming gedurende verscheidene maanden aan de sluikhandel in verdovende middelen „dezelfde feiten” vormen in de zin waarin dit begrip in het kader van artikel 54 SUO is gedefinieerd.

119. Volgens vaste rechtspraak is zoals gezegd het relevante criterium voor de beoordeling van het element „idem” immers dat van de gelijkheid van de materiële feiten, begrepen als het bestaan van een geheel van feiten die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, ongeacht de juridische kwalificatie van die feiten of het beschermde rechtsbelang.(42) Deze uitlegging beoogt het gewettigd vertrouwen te beschermen van een reeds veroordeelde persoon die zijn recht op vrij verkeer uitoefent, in het feit dat hij niet opnieuw voor dezelfde feiten zal worden vervolgd op grond dat die feiten in elke lidstaat een andere strafrechtelijke norm zouden schenden en anders zouden kunnen worden gekwalificeerd.

120. Volgens het arrest Kraaijenbrink(43) kan de enkele omstandigheid dat de rechterlijke instantie waarbij de tweede procedure is ingeleid constateert dat de vermeende pleger met hetzelfde misdadig opzet heeft gehandeld, niet volstaan om daaruit af te leiden dat de feiten voortvloeien uit een en hetzelfde onlosmakelijk geheel in de zin van artikel 54 SUO.(44)

121. Gelet op deze rechtspraak moet het begrip „dezelfde feiten” in de zin van artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit dus worden beoordeeld op grond van een vergelijking van de tijdens de eerste procedure objectief ten laste gelegde feiten met de in het Europese aanhoudingsbevel genoemde feiten. Bepaald dient te worden of de betrokkene tijdens de eerste procedure reeds is berecht voor de in het Europese aanhoudingsbevel genoemde feiten.

122. Hieruit volgt ten eerste dat het moment waarop de in het Europese aanhoudingsbevel genoemde feiten door de opsporingsinstanties zijn ontdekt, niet relevant is voor de bepaling of zij onlosmakelijk verbonden zijn met de reeds berechte feiten.

123. Ten tweede volgt hieruit dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit bij die vergelijking geen subjectieve elementen in aanmerking hoeft te nemen. Deze autoriteit hoeft dus rekening te houden met het misdadig opzet van de gezochte persoon, noch met de strategie van de opsporingsdiensten.

124. Zoals de Commissie stelt, behoort voorts de vraag welke mogelijkheden die diensten hebben om het onderzoek in verband met moeilijke en grootschalige zaken, zoals de georganiseerde misdaad, doeltreffend te verrichten, tot de strafvorderingsvoorschriften van hun lidstaat en is zij niet relevant voor de beoordeling of de feiten in de zin van artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit gelijk zijn.

125. Omdat het begrip dezelfde feiten een autonoom begrip van het recht van de Unie vormt, kan het feit dat een dergelijke situatie in voorkomend geval in de uitvoerende lidstaat op basis van het nationale recht tot beëindiging van de strafvervolging zou leiden, een andere beoordeling niet rechtvaardigen.

126. Gelet op de rechtspraak over de draagwijdte van het beginsel ne bis in idem in het kader van artikel 54 SUO, kan dit beginsel niet aldus worden begrepen, dat het de opsporingsdiensten vanaf de eerste tenlastelegging zou verplichten alle feiten te vervolgen die de betrokken persoon kunnen worden verweten en die ter beoordeling aan het gerecht voor te leggen.

127. Derhalve kan het feit dat de opsporingsinstanties ten tijde van de vervolging en berechting van de gezochte persoon voor het illegale bezit van verdovende middelen als individueel gepleegd feit, reeds over bewijselementen beschikten ter zake van de deelneming van die persoon gedurende verscheidene maanden aan de sluikhandel in verdovende middelen, die zij echter besloten hebben niet te vervolgen en aan de bevoegde rechter voor te leggen, teneinde het deugdelijke verloop van het onderzoek niet in gevaar te brengen en het netwerk in zijn totaliteit te kunnen oprollen, niet de opvatting rechtvaardigen dat laatstgenoemde feiten met het eerste feit een onlosmakelijk geheel vormen, dat valt onder artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit.

128. Voorts kan, zoals de Franse regering stelt, het feit dat de politie bij de vervolging die tot de veroordeling van 30 november 2005 heeft geleid, ervoor heeft gekozen om niet ook de feiten te vervolgen die voorwerp zijn van het Europees aanhoudingsbevel, teneinde het lopende onderzoek niet te schaden, niet worden gelijkgesteld met een „onherroepelijke berechting” van die feiten in de zin van artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit.

129. Gelet op de uitlegging van dit begrip in het kader van artikel 54 SUO die het Hof in de eerdergenoemde arresten Gözütok en Brügge, Miraglia en Turanský heeft gegeven, moet namelijk worden vastgesteld, dat de betrokken feiten niet ter kennis zijn gebracht van de rechter aan wie de eerste zaak is voorgelegd, noch van het Openbaar Ministerie, en dat ze derhalve niet inhoudelijk zijn beoordeeld door een autoriteit die in de betrokken rechtsorde deelneemt aan de strafrechtsbedeling. Bovendien heeft de beslissing van de politie om geen vervolging in te stellen in die rechtsorde geen einde gemaakt aan de strafvervolging.

130. In casu verzet het feit dat de Italiaanse opsporingsdiensten ten tijde van de berechting van Mantello in november 2005 door het Tribunale di Catania voor het feit dat hij op 13 september 2005 155,46 g cocaïne in bezit had en vervoerde voor de verdere verkoop, beschikten over bewijselementen van zijn deelneming van januari 2004 tot en met november 2005 aan een criminele organisatie met als oogmerk de sluikhandel in cocaïne, zich er dus niet tegen dat hij wordt overgeleverd aan de Italiaanse rechterlijke autoriteit op grond van een Europees aanhoudingsbevel dat betrekking heeft op zijn deelneming aan die organisatie.

131. De Italiaanse rechterlijke autoriteit zal de feiten waarvoor Mantello reeds onherroepelijk is berecht, uiteraard moeten uitsluiten van een nieuwe vervolging. De nakoming van die verplichting behoort echter tot haar verantwoordelijkheid, en niet tot die van de uitvoerende rechterlijke autoriteit. Op grond van het beginsel van wederzijds vertrouwen, dat ten grondslag ligt aan het systeem van het Europees aanhoudingsbevel, heeft de uitvoerende rechterlijke autoriteit vanaf het moment waarop zij heeft kunnen verifiëren dat de in het Europees aanhoudingsbevel genoemde feiten niet dezelfde zijn als de reeds berechte feiten, voldaan aan haar verplichtingen inzake het toezicht op de eerbiediging van het beginsel ne bis in idem en moet zij de gezochte persoon overleveren.

132. Ik geef het Hof derhalve in overweging de verwijzende rechter te antwoorden dat artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit aldus moet worden begrepen dat het feit dat de opsporingsinstanties ten tijde van de vervolging en veroordeling van een persoon voor het bezit van verdovende middelen als individueel gepleegd feit, reeds over bewijselementen beschikten ter zake van de deelneming van die persoon gedurende verscheidene maanden aan een criminele organisatie met als oogmerk de sluikhandel in verdovende middelen, die zij echter in het belang van het onderzoek niet hadden voorgelegd aan de bevoegde rechterlijke instantie, niet de opvatting rechtvaardigt dat die deelneming aan de criminele organisatie en het bezit van verdovende middelen als individueel gepleegd feit „dezelfde feiten” in de zin van die bepaling vormen.

V –    Conclusie

133. Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van het Oberlandesgericht Stuttgart als volgt te beantwoorden:

„1)      Artikel 3, punt 2, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, moet aldus worden uitgelegd dat het in die bepaling bedoelde begrip ‚dezelfde feiten’ een autonoom begrip van het recht van de Unie is.

Dit begrip heeft dezelfde betekenis als het begrip ‚dezelfde feiten’ bedoeld in artikel 54 van de Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, ondertekend te Schengen op 19 juni 1990.

2)      Het feit dat de opsporingsinstanties ten tijde van de vervolging en veroordeling van een persoon voor het bezit van verdovende middelen als individueel gepleegd feit, reeds over bewijselementen beschikten ter zake van de deelneming van die persoon gedurende verscheidene maanden aan een criminele organisatie met als oogmerk de sluikhandel in verdovende middelen, die zij echter in het belang van het onderzoek niet hadden voorgelegd aan de bevoegde rechterlijke instantie, rechtvaardigt niet de opvatting dat die deelneming aan de criminele organisatie en het bezit van verdovende middelen als individueel gepleegd feit ‚dezelfde feiten’ in de zin van artikel 3, punt 2, van kaderbesluit 2002/584 vormen.”


1 – Oorspronkelijke taal: Frans.


2 – Kaderbesluit van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB L 190, blz. 1; hierna: „kaderbesluit”).


3 – Hierna: „uitvoerende rechterlijke autoriteit”.


4 – Hierna: „Handvest”.


5 – Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (PB 2000, L 239, blz. 19), ondertekend te Schengen op 19 juni 1990 (hierna: „SUO”).


6 – Punt 5 van de considerans van dat kaderbesluit.


7 – Punt 6 van de considerans.


8 – Punt 10 van de considerans.


9 –      Hierna: „uitvaardigende rechterlijke autoriteit”.


10 – Artikelen 13, lid 1, en 27, lid 2, van het kaderbesluit.


11 – Artikel 14.


12 – Zo is de gedachte gewettigd dat dit beginsel reeds intrinsiek vervat is in de wet van oog om oog en tand om tand, die de eerste of een van de eerste beperkingen was van het recht om te straffen, door de sanctie te beperken tot het door de dader van de inbreuk veroorzaakte nadeel. Zie ook de voorbeelden die door advocaat-generaal Sharpston worden genoemd in punt 72 van haar conclusie in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 28 september 2006, Gasparini e.a. (C‑467/04, Jurispr. blz. I‑9199).


13 – Volgens de gegevens op de internetsite van de Raad van Europa van 18 maart 2010 hadden alle lidstaten dit protocol ondertekend, behalve het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland. Het Koninkrijk België, de Bondsrepubliek Duitsland en het Koninkrijk der Nederlanden hadden het protocol nog niet bekrachtigd.


14 – Artikel 54 SUO bindt de 27 lidstaten, inclusief het Verenigd Koninkrijk en Ierland [zie besluiten 2000/365/EG van de Raad van 29 mei 2000 betreffende het verzoek van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland deel te mogen nemen aan enkele van de bepalingen van het Schengenacquis (PB L 131, blz. 43), en 2002/192/EG van de Raad van 28 februari 2002 betreffende het verzoek van Ierland deel te mogen nemen aan bepalingen van het Schengenacquis (PB L 64, blz. 20)].


15 – Arresten van 11 februari 2003, Gözütok en Brügge (C‑187/01 en C‑385/01, Jurispr. blz. I‑1345, punt 38), en 11 december 2008, Bourquain (C‑297/07, Jurispr. blz. I‑9425, punt 41).


16 – Arrest Gözütok en Brügge, reeds aangehaald (punt 33).


17 – Zoals is vermeld in de verklaring betreffende het Handvest, die als bijlage bij de Verdragen is gevoegd, breidt het Handvest het toepassingsgebied van het recht van de Unie niet uit.


18 –      Op grond van het Verdrag van Lissabon, dat op 1 december 2009 in werking is getreden, heeft het Handvest bindende kracht gekregen, omdat het thans volgens de bewoordingen van artikel 6, lid 1, VEU, dezelfde juridische waarde als de Verdragen heeft.


19 – Weyembergh, A., „Le principe ne bis in idem: pierre d’achoppement de l’espace pénal européen?”, Cahiers de droit européen, 2004, nrs. 3 en 4, blz. 337.


20 – Arrest van 18 juli 2007, Kretzinger (C‑288/05, Jurispr. blz. I‑6441).


21 – Arrest Gasparini e.a., reeds aangehaald.


22 – Arrest van 28 september 2006, Van Straaten (C‑150/05, Jurispr. blz. I‑9327).


23 – Arrest Bourquain, reeds aangehaald.


24 – Arrest Gözütok en Brügge, reeds aangehaald.


25 – Arrest van 10 maart 2005, Miraglia (C‑469/03, Jurispr. blz. I‑2009).


26 – Arrest van 22 december 2008, Turanský (C‑491/07, Jurispr. blz. I‑11039).


27 – Arrest van 9 maart 2006, Van Esbroeck (C‑436/04, Jurispr. blz. I‑2333).


28 – Arrest Van Straaten, reeds aangehaald.


29 – Zie EHRM, arrest Sergueï Zolotoukhine v. Rusland van 10 februari 2009.


30 – BGBl. 2006 I, blz. 1721.


31 – PB L 114, blz. 56.


32 – Het gaat om de Tsjechische Republiek, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, de Italiaanse Republiek, het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Polen.


33 – C‑123/08, Jurispr. blz. I‑9621 (punten 57‑59).


34 – Arresten van 13 juli 1989, Wachauf (5/88, Jurispr. blz. 2609, punt 19), en 4 juni 2009, JK Otsa Talu (C‑241/07, Jurispr. blz. I‑4323, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


35 – Zie wat de toepassing van de grondrechten in het kader van het EGKS-Verdrag betreft, arrest van 27 oktober 2009, ČEZ (C‑115/08, Jurispr. blz. I‑10265, punt 91).


36 – Arrest van 3 mei 2007, Advocaten voor de Wereld (C‑303/05, Jurispr. blz. I‑3633, punt 45).


37 – Artikel 3, punt 1, van het kaderbesluit bepaalt dat de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel moet worden geweigerd wanneer het strafbaar feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt, in de uitvoerende staat onder een amnestie valt en deze staat krachtens zijn strafwetgeving bevoegd was om dat strafbaar feit te vervolgen. Artikel 3, punt 3, van het kaderbesluit bepaalt dat de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel moet worden geweigerd wanneer de persoon tegen wie het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, krachtens het recht van de uitvoerende lidstaat op grond van zijn leeftijd niet strafrechtelijk verantwoordelijk kan worden gesteld voor de feiten die aan dat bevel ten grondslag liggen.


38 – Arrest van 18 oktober 2007, Österreichischer Rundfunk (C‑195/06, Jurispr. blz. I‑8817, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


39 – Arrest van 17 juli 2008, Kozłowski (C‑66/08, Jurispr. blz. I‑6041, punt 42).


40 – Zie reeds aangehaalde arresten Gözütok en Brügge (punt 38), Gasparini e.a. (punt 27) en Van Straaten (punt 57).


41 – Zie arrest Gasparini e.a., reeds aangehaald (punt 27).


42 – Arrest Kretzinger, reeds aangehaald (punt 34).


43 – Arrest van 18 juli 2007 (C‑367/05, Jurispr. blz. I‑6619).


44 – Punt 29.